Op deze pagina staat de volledige uitleg over het redekundig ontleden!
Dat betekent dat jij hier alle uitleg kunt vinden! Van de persoonsvorm tot aan het naamwoordelijk gezegde!
Bij elk onderwerp vind je oefenopdrachten! Dit betekent dat jij, naast je boek, extra oefenmateriaal hebt!
Jij bepaalt wat je wilt oefenen, hoeveel en in welke volgorde. Je kunt ook de volgorde van de site aanhouden!
Door de uitleg aandachtig door te lezen, de opdrachten te maken én de (tussen)toetsen te maken, kun jij een echte grammatica-expert worden!
Succes!
De persoonsvorm
De persoonsvorm (pv) is het eerste werkwoord dat je tegenkomt in de zin.
In veel zinnen laat de persoonsvorm zien wat er gebeurt zoals in de volgende zinnen.
Ties loopt.
Marianne kijkt.
Elise vraagt iets aan de meester.
Ali slaapt op de tafel.
In andere zinnen laat de persoonsvorm vooral zien in welke tijd het zich afspeelt. We kunnen dan aan het eerste werkwoord niet per se zien wat er gebeurt, maar wel wanneer.
Ik wilde gister het boek lezen.
Nu wil ik liever Netflix kijken.
Sijmen zei toen dat hij het daar niet mee eens was.
Ik zal hem vandaag dus ontlopen.
*Door het werkwoordelijk gezegde (alle werkwoorden in de zin) te zoeken wordt duidelijk wat de tijd en actie is in de zin. Kijk bij het kopje "werkwoordelijk gezegde" om hier meer over te leren.
Hoe vind ik de persoonsvorm?
De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
We kunnen op drie manieren erachter komen wat de persoonsvorm in de zin is:
De tijdproef: Hierbij zetten we de zin in de andere tijd (van tegenwoordige tijd naar verleden tijd of andersom). Wanneer we dat doen is er maar één woord dat verandert. Dit is dan je persoonsvorm.
De getalproef: Hierbij maken we de zin van enkelvoud naar meervoud (of andersom), als je dit doeet is er één woord dat zich aa moet passen. Dit is dan je persoonsvorm.
De vraagproef:Dit is waarschijnlijk de makkelijkste van de drie. In deze proef maken we heel simpel van een normale zin een vraagzin. Er komt in een vraagzin altijd één woord vooraan te staan. Dit is je persoonsvorm. **Belangrijk bij de vraagproef is, is dat er geen woorden bij verzonnen mogen w orden, je moet een vraagzin maken met de woorden die al in de zin staan. Woorden als 'wat', 'waar' en 'hoe' mogen er niet zomaar bijgeplakt worden.**
Laten we het even duidelijk maken met een voorbeeld:
De jongen loopt naar school.
De tijdproef. De jongen liep naar school.
De getalproef. De jongens lopen naar school.
De vraagproef. Loopt de jongen naar school?
Het woord dat verandert is de persoonsvorm (bij de tijd- en getalproef).
Het woord dat vooraan komt te staan is de persoonsvorm (bij de vraagproef).
Extra oefenen
Hier volgen 20 opdrachten.
Zorg ervoor dat je één of meerdere proeven toepast bij elke zin, zo creëer je een gewoonte en krijg je het makkelijk onder de knie! Succes!
Eef gooit de bal.
Jan wil geen patat.
Ali krijgt een cadeau.
Yasmine zegt niks over vanavond.
Eline loopt langzaam weg.
Mo heeft trek in iets lekkers
De hangers van de kast zijn blauw met roze.
De stoel blijft voorlopig op dezelfde plek staan.
Ik krijg nog steeds geen ander bed.
Gisteren heb ik voorgelezen aan groep 7.
Alle kinderen van de basisschool zijn morgen aanwezig.
Ik was nog nooit in Walibi geweest.
Wanneer horen we iets van de toets?
Sinds wanneer heb jij kort haar?
Mijn nieuwe tas heeft twee blauwe lintjes.
De keukendeur klemt sinds vanmiddag.
Het kussen ligt op de grond.
De school heeft besloten geen feest te organiseren.
De ballon van het meisje zweeft door de lucht.
Zullen de kussens van de stoelen morgen gewassen worden?
Het dikgedrukte woord in de volgende zinnen is de persoonsvorm.
Eef gooit de bal.
Jan wil geen patat.
Ali krijgt een cadeau.
Yasmine zegt niks over vanavond.
Eline loopt langzaam weg.
Mo heeft trek in iets lekkers
De hangers van de kast zijn blauw met roze.
De stoel blijft voorlopig op dezelfde plek staan.
Ik krijg nog steeds geen ander bed.
Gisteren heb ik voorgelezen aan groep 7.
Alle kinderen van de basisschool zijn morgen aanwezig.
Ik was nog nooit in Walibi geweest.
Wanneer horen we iets van de toets?
Sinds wanneer heb jij kort haar?
Mijn nieuwe tas heeft twee blauwe lintjes.
De keukendeur klemt sinds vanmiddag.
Het kussen ligt op de grond.
De school heeft besloten geen feest te organiseren.
De ballon van het meisje zweeft door de lucht.
Zullen de kussens van de stoelen morgen gewassen worden?
Hoe veel had jij er goed?
Als je er nog veel fout had, zorg dan dat je voor elke zin de tijd neemt om de proeven toe te passen. Het gaat vanzelf sneller, begin rustig aan!
Het onderwerp
Het onderwerp (o) is de belangrijkste persoon of het belangrijkste ding in de zin. Het onderwerp voert de actie uit.
Kun jij uit de volgende zinnen bepalen wie de actie uitvoert?
Aafke loopt door de straat.
De kast beweegt heen en weer.
De jongens uit de klas vinden dit onzin.
Haar ogen stralen.
--
--
Aafke loopt door de straat.
De kast beweegt heen en weer.
De jongens uit de klas vinden dit onzin.
Haar ogen stralen.
Hoe vind ik het onderwerp?
De jongen loopt weg.
Wie/wat + de persoonsvorm + de rest.
Wie/wat + loopt + weg.
Wie loopt weg? > De jongen
Dejongen is het onderwerp.
We kunnen deze regel toepassen bij de oefenzinnen die je net gemaakt hebt.
Hieronder zie je de oefenzinnen met de wie/wat-vraag erbij, de persoonsvorm staat dikgedrukt in de vraagzin:
Aafke loopt door de straat. > Wie loopt door de straat? > Aafke
De kast beweegt heen en weer. > Wat beweegt heen en weer? > De kast
De jongens uit de klas vinden dit onzin. > Wie vindendit onzin? > De jongens uit de klas
Haar ogen stralen. > Wie stralen? > Haar ogen
In zin 3. is het belangrijk dat je alle woorden opschrijft! Wie vinden dit onzin? De jongens, maar niet zomaar alle jongens, het zijn de jongens uit de klas.
Handig om te weten is dan ook: wanneer we de zin in zinsdelen verdelen, krijgen we maar één zinsdeel vóór de persoonsvorm. Daarom dat in zin 3. alles ook echt bij elkaar hoort.
Lees meer hierover onder het kopje "Zinsdelen."
Nog een leuk feitje over het onderwerp: Het onderwerp en de persoonsvorm staan (voor nu) in alle zinnen naast elkaar, dus heb je de persoonsvorm gevonden? Dan ben je al heel dichtbij het onderwerp!
Extra oefenen
Hieronder staan 20 zinnen, pas de regel toe, stel de vraag en vind het onderwerp van elke zin! Succes!
Eef gooit de bal.
Jan wil geen patat.
Ali krijgt een cadeau.
Yasmine zegt niks over vanavond.
Eline loopt langzaam weg.
Mo heeft trek in iets lekkers
De hangers van de kast zijn blauw met roze.
De stoel blijft voorlopig op dezelfde plek staan.
Ik krijg nog steeds geen ander bed.
Gisteren heb ik voorgelezen aan groep 7.
Alle kinderen van de basisschool zijn morgen aanwezig.
Ik was nog nooit in Walibi geweest.
Wanneer horen we iets van de toets?
Sinds wanneer heb jij kort haar?
Mijn nieuwe tas heeft twee blauwe lintjes.
De keukendeur klemt sinds vanmiddag.
Het kussen ligt op de grond.
De school heeft besloten geen feest te organiseren.
De ballon van het meisje zweeft door de lucht.
Zullen de kussens van de stoelen morgen gewassen worden?
Het dikgedrukte gedeelte in de volgende zinnen is het onderwerp.
Eef gooit de bal.
Jan wil geen patat.
Ali krijgt een cadeau.
Yasmine zegt niks over vanavond.
Eline loopt langzaam weg.
Mo heeft trek in iets lekkers
De hangers van de kast zijn blauw met roze.
De stoel blijft voorlopig op dezelfde plek staan.
Ik krijg nog steeds geen ander bed.
Gisteren heb ik voorgelezen aan groep 7.
Alle kinderen van de basisschool zijn morgen aanwezig.
Ik was nog nooit in Walibi geweest.
Wanneer horen we iets van de toets?
Sinds wanneer heb jij kort haar?
Mijn nieuwe tas heeft twee blauwe lintjes.
De keukendeur klemt sinds vanmiddag.
Het kussen ligt op de grond.
De school heeft besloten geen feest te organiseren.
De ballon van het meisje zweeft door de lucht.
Zullen de kussens van de stoelen morgen gewassen worden?
Hoe veel had jij er goed?
Als je er nog veel fout had, zorg dan dat je voor elke zin de tijd neemt om de vraag goed toe te passen. Het gaat vanzelf sneller, begin rustig aan!
Het lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp (lv) is iets dat de actie ondergaan, maar zelf niks doet.
In de zin Jan geeft een cadeau :
Is Jan de gever, hij voert de actie uit.
Is de actie: geven.
Is een cadeau hetgeen wat de actie ondergaat, maar niks doet. Het cadeau wordt gegeven.
Het cadeau is dus het lijdend voorwerp.
Hoe vind ik het lijdend voorwerp?
Zij geeft een cadeau.
Persoonsvorm: Zij geeft een cadeau.
Onderwerp: Zij geeft een cadeau.
Lijdend voorwerp:
Wie/wat + persoonsvorm + onderwerp
Wie/wat + geeft + zij
Wat geeft zij? > een cadeau
een cadeau is het lijdend voorwerp in deze zin.
Komt er geen duidelijke antwoord op de vraag; wie/wat + pv + ow? Dan zit er geen lijdend voorwerp in de zin.
Let op: niet iedere zin hoeft dus een lijdend voorwerp te hebben.
Extra oefenen
Hier onder staan 20 zinnen, pas de regel toe, stel de vraag en vind het lijdend voorwerp! Succes!
Elise wil naar het feest.
Hassan vraagt van alles aan de leraar.
Irene draagt een tas.
Mila drinkt een glas water.
Inge doet niks.
Op zondag regelt Joep de bus.
Op maandag regelt Simone een vliegticket.
Niemand vertelt Riannne de waarheid.
De jongens mogen morgen uitslapen.
Rania gooit de bal naar Henk.
Gisteren maakte de hele klas het huiswerk.
Ze waarschuwde hem net op tijd.
De inbrekers hebben vannacht mijn TV gestolen.
Job en Sien zullen vanavond de afwas doen.
Ik stootte net mijn linkerteen.
Ik maak mijn opstel op de computer.
Hij tekent zijn tekening met potlood.
Ons koor gaat het popnummer zingen.
Ik maak deze opdrachten heel makkelijk.
Gelukkig valt de leerstof mee.
Het dikgedrukte gedeelte in de volgende zinnen is het lijdend voorwerp.
Elise wil dansen.
Hassan vraagt van alles aan de leraar.
Irene draagt een tas.
Mila drinkt een glas water.
Inge doet niks.
Op zondag regelt Joep de bus.
Op maandag regelt Simone een vliegticket.
Niemand vertelt Riannne de waarheid.
De jongens mogen morgen uitslapen.
Rania gooit de bal naar Henk.
Gisteren maakte de hele klas het huiswerk.
Ze waarschuwde hem net op tijd.
De inbrekers hebben vannacht mijn TV gestolen.
Job en Sien zullen vanavond de afwas doen.
Ik stootte net mijn linkerteen.
Ik maak mijn opstel op de computer.
Hij tekent zijn tekening met potlood.
Ons koor gaat het popnummer zingen.
Ik maak deze opdrachten heel makkelijk.
Harry duwt de kast om.
Hoe veel had jij er goed?
Als je er nog veel fout had, zorg dan dat je voor elke zin de tijd neemt om de regel toe te passen. Het gaat vanzelf sneller, begin rustig aan!
Het meewerkend voorwerp
Het meewerkend voorwerp (mv) zegt het zelf al: het werkt mee aan de handeling.
Het meewerkend voorwerp begint altijd metaan of voor, maar dit staat niet altijd in de zin. Wanneer het niet in de zin staat, kun je het wel altijd erbij plakken, kijk maar.
Jeroen geeft aan Sanne een boek.
of...
Jeroen geeft Sanne een boek.
Het meewerkend voorwerp is meestal de ontvanger van het lijdend voorwerp.
Hoe vind ik het meewerkend voorwerp?
Jeroen geeft het cadeau aan Marijke.
Persoonsvorm: Jeroen geeft het cadeau aan Marijke.
Onderwerp: Jeroen geeft het cadeau aan Marijke.
Lijdend voorwerp:
Wie/wat + persoonsvorm + onderwerp
Wie/wat + geeft + Jeroen
Wat geeft Jeroen? > het cadeau
het cadeau is het lijdend voorwerp in deze zin.
Het meewerkend voorwerp is het antwoord op de vraag: Aan of voor wie?
Aan of voor wie + persoonsvorm + onderwerp + lijdend voorwerp?
Aan wie geeft Jeroen het cadeau?
Aan Marijke is het meewerkend voorwerp in deze zin.
Let op: niet in iedere zin staat het woordje "aan" of "voor" erbij. Wanneer het er niet bij staat kun je het altijd voor het meewerkend voorwerp plaatsen, wanneer het er wel staat kan het weggelaten worden. Soms moet je de zinsdelen dan iets verplaatsen om de zin logisch te houden, maar het kan wel, kijk maar: Jeroen geeft Marijke het cadeau. In dit geval zou Marijke het meewerkend voorwerp zijn (dus zonder het woordje "aan")
Extra oefenen
Hier volgen 15 zinnen. Pas de regel toe, stel de vraag en vind het meewerkend voorwerp! Succes!
Joachim vraag vreemde dingen aan de leraar.
Hij liet aan haar zijn website zien.
Aan de winnaar wordt een boekenpakket aangeboden.
Zij heeft hem het geheim verteld.
Heb je voor mij ook een drankje meegebracht?
Bij de opening hebben ze alle toeschouwers een bloemetje gegeven.
Waarom vragen ze dat aan hem?
Hem geef ik niets.
Zij heeft het alleen aan mij verteld.
De artsen hebben de slachtoffers medicijnen en dekens gegeven.
De toets heeft Albert een onvoldoende opgeleverd.
Zij leent haar zus nooit iets.
De leraar liet de klas de resultaten zien.
Zal ze hem het contracht aanbieden?
Ze blijft het maar aan me vragen.
Het dikgedrukte deel in de volgende zinnen is het meewerkend voorwerp.
Het onderstreepte deel in de volgende zinnen is het lijdend voorwerp.
Joachim vraag vreemde dingenaan de leraar.
Hij liet aan haarzijn website zien.
Aan de winnaar wordt een boekenpakket aangeboden.
Zij heeft hemhet geheim verteld.
Heb je voor mij ook een drankje meegebracht?
Bij de opening hebben ze alle toeschouwerseen bloemetje gegeven.
Waarom vragen ze dataan hem?
Hem geef ik niets.
Zij heeft het alleen aan mij verteld.
De artsen hebben de slachtoffersmedicijnen en dekens gegeven.
De toets heeft Alberteen onvoldoende opgeleverd.
Zij leent haar zus nooit iets.
De leraar liet de klasde resultaten zien.
Zal ze hemhet contracht aanbieden?
Ze blijft het maar aan me vragen.
Hoe veel had jij er goed?
Als je er nog veel fout had, zorg dan dat je voor elke zin de tijd neemt om de regel toe te passen. Het gaat vanzelf sneller, begin rustig aan!
Tussentoets
Het werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde (wg) zijn alle werkwoorden in de zin.
Naast je persoonsvorm staan er soms nog meer werkwoorden in de zin, deze behoren allemaal tot het werkwoordelijk gezegde.
Een zin met een werkwoordelijk gezegde geeft ten alle tijden een handeling aan. Het gaat om iets dat iemand doet.
Hoe vind ik het werkwoordelijk gezegde?
Heel moeilijk is het niet. Het enige wat je moet weten is: wat is een werkwoord?
Moeten, rennen, vliegen, springen, vallen, opstaan, doorgaan, kunnen, blijven, staan, draaien, dippen, likken, schrijven, eten, doen, typen, dragen, gooien, boeien, dollen, lachen, huilen, fietsen, rijden, steppen, kruipen en zo kunnen we nog dagen door blijvengaan.
Alles doe-woorden zijn werkwoorden, alle vervoegingen van deze werkwoorden zijn nog steeds werkwoorden; blijven, blijft, bleef, gebleven. Allemaal werkwoorden.
In elke zin staan werkwoorden, alle werkwoorden zijn samen het werkwoordelijk gezegde.
Helaas zijn er ook een paar uitzonderingen, maar daar maken we ons zometeen pas druk om, onder het kopje "naamwoordelijke gezegde."
Let op! De persoonsvorm hoort ook bij het werkwoordelijke gezegde, maar die benoemen we in de zinsontleding gewoon als persoonsvorm.
Extra oefenen
Hieronder staan 15 zinnen. Benoem het werkwoordelijk gezegde én je persoonsvorm.
Let op! Staat er het woordje te gevolgd door een infinitief (hele werkwoord)? Dan hoort te ook bij het werkwoordelijk gezegde.
Vragen jullie je dat ook af?
Over hoeveel dagen zouden we die avocado kunnen eten?
Ik beleef het hele concert met mijn ogen dicht.
Aline wil die jongen graag beter leren kennen.
Voelen alle meiden zich zo verliefd.
Kunnen wij dat ook te weten komen?
Ik zou het niet weten.
Ik gok van niet.
Er gebeuren hele rare dingen in Amsterdam.
Anniek heeft zich niet netjes gedragen.
Mo is gister bij zijn tante geweest.
Zullen we morgen pannenkoeken eten?
Ik gedraag me vreemd.
Lopend ga ik naar school.
De aap heeft de hele nacht in de boom gehangen.
Vragen jullie je dat ook af?
Over hoeveel dagen zouden we die avocado kunnen eten?
Ik beleef het hele concert met mijn ogen dicht.
Aline wil die jongen graag beter leren kennen.
Voelen alle meiden zich zo verliefd.
Kunnen wij dat ook te weten komen?
Ik zou het niet weten.
Ik gok van niet.
Er gebeuren hele rare dingen in Amsterdam.
Anniek heeft zich niet netjes gedragen.
Mo is gister bij zijn tante geweest.
Zullen we morgen pannenkoeken eten?
Ik gedraag me vreemd.
Lopend ga ik naar school.
De aap heeft de hele nacht in de boom gehangen.
Zinsdelen (en strepen zetten)
Een zin in zinsdelen veranderen, kan ontleden een stuk makkelijker maken.
Dit verschilt heel erg per persoon.
Je kan het fijn vinden om op zoek te gaan naar de onderdelen (pv, o, lv...) van de zin en op die manier je zin te verdelen in stukjes.
Je kan het ook juist fijn vinden om eerst de zin in stukjes te verdelen, waarna je die stukjes gaat benoemen (pv, o, lv...).
Probeer er voor jezelf achter te komen wat het beste voor jou werkt, allebei de manieren zijn goed!
Elke zin bestaat dus uit verschillende zinsdelen. Elke zin is als het ware een puzzel die op meerdere manieren in elkaar kan. Als je de zin in de juiste stukjes verdeeld hebt, zou je alle stukjes op een andere plek neer kunnen leggen en alsnog een logische zin kunnen vormen.
Hoe verdeel ik de zin in zinsdelen?
We werken in ons voorbeeld met de volgende zin:
Ali boekt vliegtickets voor zijn vrienden.
De makkelijkste eerste stap is atijd de persoonsvorm.
Kijk daarna of er nog meer werkwoorden in de zin staan, alle werkwoorden krijgen 2 strepen om zich heen.
Tijdens het verdelen werken we met zinsdeelstrepen. Zet dus twee strepen om de persoonsvorm heen.
Ali |boekt| vliegtickets voor zijn vrienden.
We benoemen de persoonsvorm gelijk, dan hoeven we dat later niet meer te doen!
Ali |boekt | vliegtickets voor zijn vrienden.
pv
Als je de persoonsvorm heb gevonden, kunnen we alle zinsdelen checken. We zien hierboven dat Ali ook één zinsdeel is. Het staat namelijk voor de persoonsvorm en er staan verder geen woorden meer bij. Er kan maar één zinsdeel vóór de persoonsvorm!
We kunnen als tweede stap twee dingen doen:
We gaan op zoek naar het onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp etc. en zetten daar strepen omheen.
We kijken of we een zo groot mogelijk deel voor de persoonsvorm kunnen zetten en zetten strepen om het groots mogelijke deel.
Op deze website kun je leren/heb je geleerd hoe je woord(groep)en kunt benoemen, ik zal hier dan nu ook niet verder op in gaan. We gaan manier 2 bekijken.
Laten we naar de zin kijken: Ali boekt vliegtickets voor zijn vrienden.
Wanneer we het eerste woord na de persoonsvorm pakken en dit vóór de persoonsvorm plakken, krijgen we de volgende zin: Vliegtickets boekt Ali voor zijn vrienden.
Deze zin klopt, maar we willen een zo groot mogelijk stuk voor de persoonsvorm dus we kijken of we het laatste stuk er ook nog bij kunnen plakken: Vliegtickets voor zijn vrienden boekt Ali.
Deze zin klopt niet meer, dus we blijven bij de eerste keus en zetten twee strepen om het woord vliegtickets.
Ali |boekt | vliegtickets | voor zijn vrienden.
pv
We hebben nu nog één stuk over: voor zijn vrienden.
Kunnen we deze woorden met zijn allen voor de persoonsvorm zetten?
Voor zijn vrienden boekt Ali vliegtickets.
Ja! dat kan! Er hoeven dus geen strepen meer gezet te worden. Nu moeten we alleen nog benoemen. Dit doen we op de manier zoals we gewend zijn, we stellen gewoon de vragen die we geleerd hebben. Het voordeel is dat we nu de antwoorden al verdeeld hebben.
Wie boekt? Ali
Wat boekt Ali? Vliegtickets
Voor wie boekt Ali vliegtickets? Voor zijn vrienden.
Ali |boekt | vliegtickets | voor zijn vrienden.
opv lv mv
Kijk hieronder het filmpje voor extra informatie:
Extra oefenen
Hier volgen 10 zinnen. Ontleed de zinnen en benoem de zinsdelen die je al kent. We hebben nog niet alle benamingen behandeld, dus laat leeg wat je niet weet. Doe het op de manier die voor jou werkt! Succes!
Annelie geeft haar vader het zout.
Mireille krijgt geen geld van haar ouders.
De radio speelt de muziek.
Elke dag grijp ik mijn kans.
Zien jullie de meester?
Morgen krijgen wij de sleutel van het huis.
Jakub draagt de tas van zijn moeder.
Melle raakt de weg kwijt.
Vanochtend vroeg Joachim de weg.
Jip vierde haar verjaardag.
Annelie |geeft| haar vader | het zout. o pv mv lv
Mireille |krijgt| geen geld | van haar ouders. o pv lv
De radio | speelt | de muziek. o pv lv
Elke dag | grijp| ik | mijn kans. pv o lv
Zien| jullie | de meester? pv o lv
Morgen | krijgen| wij | de sleutel van het huis. pv o lv
Jakub | draagt| de tas van zijn moeder. o pv lv
Melle | raakt| de weg | kwijt. o pv lv
Vanochtend | vroeg| Joachim | de weg. pv o lv
Jip | vierde| haar verjaardag. o pv lv
Had je nog veel fouten? Probeer dan eens een andere manier om de zin te verdelen of probeer er goed de tijd voor te nemen. Twijfel je over een zinsdeel? Check het dan door het voor de persoonsvorm te zetten en kijk vervolgens of daar nog meer woorden bij zouden kunnen!
Het voorzetselvoorwerp
Het voorzetselvoorwerp (vv) begint (verrassend genoeg) altijd met een voorzetsel!
Alles wat je op de puntjes kunt zetten is een voorzetsel.
Op, naar, onder, boven, in...
Naast de kooi, gebruiken we ook vaak het feest, dit is omdat bijvoorbeeld ook tijdens een voorzetsel is.
Tijdens de kooi is een hele gekke zin, maar ook onder het feest klopt niet. Twijfel je dus over een voorzetsel? Check het dan even bij de kooi, én het feest.
---
Het voorzetselvoorwerp is dus een zinsdeel dat begint met een voorzetsel. Het is niet zo dat ieder zinsdeel met voorzetsel een voorzetselvoorwerp is, het heeft te maken met vaste combinaties.
Verliefd zijn ben je namelijk altijd op iets of iemand.
Wanneer verliefd in een zin staat, is de kans heel erg groot dat er verderop in de zin staat op wie of wat iemand verliefd is.
Sofie is verliefd geworden op Joris.
In deze zin is op Joris het voorzetselvoorwerp. (Of eigenlijk het voorzetsel én het voorwerp).
Hoe vind ik het voorzetsel voorwerp?
Om het voorzetselvoorwerp te kunnen vinden is het handig om van te voren wat vaste combinaties te kennen.
Natuurlijk is verliefd zijn op niet de enige vaste combinatie.
Wachten doe je altijd op iets of iemand.
Verlangen doen we altijd naar iets of iemand.
Tevreden ben ik altijd met iets of iemand.
Twijfelen doe je altijd aan iets of iemand.
*let op*
In sommige zinnen komt er wel een vast voorzetsel voor, maar is het niet de vaste combinatie.
In de zin: Jan wacht op het station op Linda.
Op Linda is in deze zin het voorzetselvoorwerp want je wacht altijd op iets of iemand.
Op het station is in deze zin een bijwoordelijke bepaling**, het is hier niet het antwoord op de vraag: op wie of wat wacht Jan?
Het is het antwoord op de vraag: waar wacht Jan?
Het heeft dus niets te maken met een vaste combinatie.
Wat moet je dus doen?
Heb je een zin met een zinsdeel dat begint met een voorzetsel? Kijk dan of het een vaste combinatie vormt met een ander (werk)woord in de zin.
Ja? Het is een voorzetselvoorwerp.
Nee? Het is waarschijnlijk een bijwoordelijke bepaling.
**Kijk voor de uitleg van de bijwoordelijke bepaling onder het kopje bijwoordelijke bepaling.
Extra oefenen
Hier volgen 14 zinnen. Check de vaste combinaties en benoem het voorzetselvoorwerp.
Let op! Er hoeft geen voorzetselvoorwerp in de zin te zitten.
Let op! Bij een voorzetselvoorwerp hoort het voorzetsel er altijd bij!
Succes!
Ik heb gister de hele middag op je gewacht.
Alle meiden zijn verliefd op Jonas.
Ik twijfel aan alles wat jij zegt.
Ik zal morgen wachten op het station.
Ik heb de hele dag gezocht naar mijn horloge.
Mina schrok heel erg van die spin.
Ik zal je morgen opwachten.
Mijn ouders ruziën vaak over het eten.
Joseph is erg tevreden met zijn cadeaus.
De jongens ergeren zich altijd aan de meiden.
Op het schoolfeest dans ik met jou.
Ik wacht op het station op Harry.
Lieke draagt haar tas op haar schouder.
Dit nummer draagt Joni op aan haar moeder.
Elk voorzetselvoorwerp is hieronder dikgedrukt. Het woord van de vaste combinatie is onderstreept. Dit is voor de duidelijkheid, het onderstreepte hoort dus NIET bij het voorzetselvoorwerp.
Ik heb gister de hele middag op jegewacht.
Alle meiden zijn verliefdop Jonas.
Ik twijfelaan alles wat jij zegt.
Ik zal morgen wachten op het station.
Ik heb de hele dag gezochtnaar mijn horloge.
Mina schrok heel erg van die spin.
Ik zal je morgen opwachten.
Mijn ouders ruziën vaak over het eten.
Joseph is erg tevredenmet zijn cadeaus.
De jongens ergeren zich altijd aan de meiden.
Op het schoolfeest dans ik met jou.
Ik wacht op het station op Harry.
Lieke draagt haar tas op haar schouder.
Dit nummer draagt Joni opaan haar moeder.
Hoeveel had jij er goed? Als het nog niet helemaal lukt, lees de theorie dan nog eens door, kijk goed naar de combinaties, zijn ze vast? Is het altijd zo dat je ergens AAN twijfelt, of kan je ook twijfelen op of onder en naast? Blijf oefenen!
De bijwoordelijke bepaling
De bijwoordelijke bepaling (bwb) is alles wat overblijft in de zin.
De bijwoordelijke bepaling heeft dan ook niet één vaste betekenis, het kan van alles betekenen.
We hebben nu alles geleerd; het onderwerp, het meewerkend voorwerp, het voorzetselvoorwerp, het lijdend voorwerp. Toch kunnen we met al deze benamingen niet alle stukken in de zin benoemen. Daar hebben we dus de bijwoordelijke bepaling voor.
Hoe vind ik de bijwoordelijke bepaling?
De bijwoordelijke bepaling is makkelijk te vinden, het zijn namelijk alle zinsdelen die overblijven als we alle benamingen toegepast hebben.
Toch zijn er een paar trucjes.
Wanneer een zinsdeel iets zegt over de tijd waarin het gebeurt (het geeft antwoord op de vraag: wanneer?) dan is het een bwb.
Wanneer een zinsdeel iets zegt over de plaats waar het gebeurt (het geeft antwoord op de vraag: waar?) dan is het een bwb.
Wanneer een zinsdeel iets zegt over de mate waarin het gebeurt (het geeft aan hoeveel: heel erg, altijd, nooit etc.) dan is het een bwb.
Er zijn er nog veel meer, maar meestal gaat het over tijd of plaats. Daarbij kun je alles dat overblijft in de zin, benoemen als bijwoordelijke bepaling. Als je twijfelt is het dus handig om de zin te ontleden en goed te kijken wat je overhoudt.
Ook is het belangrijk om te weten dat er twee bwb's naast elkaar kunnen staan en dat ze dan niet per se bij elkaar horen. Een bijwoordelijke bepaling van tijd is bijvoorbeeld anders dan een bijwoordelijke bepaling van plaats. Dit worden dus twee aparte zinsdelen, maar worden beide benoemd als bwb. (voorbeeld: Ik liep gisteren op de markt. > gisteren is tijd, op de markt is plaats).
Extra oefenen
Hieronder staan 15 zinnen. Benoem alle bijwoordelijke bepalingen en let op dat je ze waar nodig uit elkaar haalt. (Twee bijwoordelijke bepalingen achter elkaar worden niet automatisch één.) Succes!
Gisteren haalde ik zes appels bij de groenteboer.
Jannie draagt altijd een rode tas.
Mieke verwijdert morgen alle foto's.
Netflix gaat volgende week heel veel nieuwe series op de site zetten.
Nina ligt hele dagen in bed.
Vanmorgen werd de post onder de deurmat geschoven.
Mazelen kunnen tegenwoordig goed behandeld worden.
Aan de andere kant van de wereld kun je vast in de zon liggen nu.
De mooie rozen groeien aan de kant van de weg.
Stond jij vamorgen bij de bushalte?
Ik heb die zangeres al veel eerder ontdekt.
Ik zou heel graag een keer willen vliegen.
Mannen gedragen zich vaak heel vreemd.
Onder de kerstboom staan alle pakketjes.
Over negen dagen staat de voetbalwedstrijd gepland.
Hieronder staan de goede antwoorden aangegeven met kleur:
Wanneer?
Waar?
Hoeveel?
Hoezeer?
Hoe?
Gisteren haalde ik zes appels bij de groenteboer.
Jannie draagt altijd een rode tas.
Mieke verwijdert morgen alle foto's.
Netflix gaat volgende week heel veel nieuwe series op de site zetten.
Nina ligt hele dagen in bed.
Vanmorgen werd de post onder de deurmat geschoven.
Mazelen kunnen tegenwoordig goed behandeld worden.
Aan de andere kant van de wereld kun je vast in de zon liggen nu.
De mooie rozen groeien aan de kant van de weg.
Stond jij vamorgenbij de bushalte?
Ik heb die zangeres al veel eerder ontdekt.
Ik zouheel graageen keer willen vliegen.
Mannen gedragen zich vaak heel vreemd.
Onder de kerstboom staan alle pakketjes.
Over negen dagen staat de voetbalwedstrijd gepland.
Je ziet dat er veel verschillende soorten bijwoordelijke bepalingen zijn. Je hoeft ze niet allemaal uit je hoofde te kennen, maar het is wel handig dat je ze kunt herkennen.
Het kan zijn dat je sommige werkwoorden ook als bijwoordelijke bepaling hebt benoemd, je gaat in de komende uitleg (het werkwoordelijk gezegde) lezen waarom dat niet hoeft!
Het naamwoordelijk gezegde
We hebben geleerd wat een werkwoordelijk gezegde is: een zin met werkwoorden. De belangrijkste boodschap in een werkwoordelijk gezegde is dan ook wat iemand doet.
In een naamwoordelijk gezegde (ng) gaat het om wat iemand is (of lijkt of blijft).
Het belangrijkste in een naamwoordelijk gezegde is dat er geen lijdend voorwerp in de zin kan voorkomen.
Hoe vind ik het naamwoordelijk gezegde?
In een naamwoordelijk gezegde is het belangrijkste werkwoord (dus niet de persoonsvorm) een koppelwerkwoord.
Een koppelwerkwoord (kww)koppelt het onderwerp aan een eigenschap, er zijn er negen.
Zijn
Worden
Lijken
Blijken
Blijven
Schijnen
Heten
Dunken
Voorkomen
(De eerste zes worden het meest gebruikt, de laatste drie (heten dunken voorkomen) komen niet vaak voor.)
Uitzonderingen:
Als zijn betekent: zich ergens bevinden (ik ben bij oma) is het geen koppelwerkwoord.
Als voorkomen betekent: voor de rechter (hij moet morgen voorkomen) is het geen koppelwerkwoord.
In een naamwoordelijk gezegde wordt dus het onderwerp gekoppeld aan een naamwoordelijk deel (nd). Dit is meestal een zelfstandig naamwoord. Het gaat in ieder geval om een eigenschap.
Het meisje (o) is (kww) mooi (nd).
Het meisje wordt hier gekoppeld aan mooi. Mooi zegt iets over het uiterlijk van het meisje.
Let op! Soms lijkt het naamwoordelijk deel een werkwoord.
De man (o) is (kww) getrouwd (nd).
Getrouwd zegt hier iets over wat de man is, niet wat de man doet.
Het naamwoordelijk deel kunnen we vinden door dezelfde vraag te stellen als bij het lijdend voorwerp: Wie/wat + persoonsvorm + onderwerp + werkwoorden?
In een naamwoordelijk gezegde komt nooit een lijdend voorwerp voor, dus het is erg belangrijk dat je weet of een zin een naamwoordelijk gezegde of een werkwoordelijk gezegde heeft. Dan weet je ook of je de vraag stelt om het lijdend voorwerp te zoeken, of het naamwoordelijk deel.
Extra oefenen
Hieronder staan 12 zinnen. Benoem het onderwerp, het koppelwerkwoord en het naamwoordelijk deel. Succes!
Lize is een gekke meid.
Youri blijkt wereldkampioen te zijn geworden.
Vandaag zijn we verkleed.
Ik heet Jan.
Carice van Houten is altijd zichzelf gebleven.
Joyce is de hele dag blij.
Wanneer is Mine jarig?
Ibrahim lijkt een aardige jongen te zijn.
Ans schijnt toch wel aardig te zijn.
Morgen zullen de bladeren geel worden.
Spruitjes zijn mijn lievelingsgroenten.
Zondag is Doutzen topmodel geworden.
Hieronder staan de antwoorden aangegeven met kleur. Het onderwerp, het koppelwerkwoord en het naamwoordelijk deel. Succes!
Het arrangement Grammatica is gemaakt met
Wikiwijs van
Kennisnet. Wikiwijs is hét onderwijsplatform waar je leermiddelen zoekt,
maakt en deelt.
Auteur
Emma van der Linden
Je moet eerst inloggen om feedback aan de auteur te kunnen geven.
Laatst gewijzigd
2018-11-16 16:29:41
Licentie
Dit lesmateriaal is gepubliceerd onder de Creative Commons Naamsvermelding-GelijkDelen 4.0 Internationale licentie. Dit houdt in dat je onder de voorwaarde van naamsvermelding en publicatie onder dezelfde licentie vrij bent om:
het werk te delen - te kopiëren, te verspreiden en door te geven via elk medium of bestandsformaat
het werk te bewerken - te remixen, te veranderen en afgeleide werken te maken
voor alle doeleinden, inclusief commerciële doeleinden.
Leeromgevingen die gebruik maken van LTI kunnen Wikiwijs arrangementen en toetsen afspelen en resultaten
terugkoppelen. Hiervoor moet de leeromgeving wel bij Wikiwijs aangemeld zijn. Wil je gebruik maken van de LTI
koppeling? Meld je aan via info@wikiwijs.nl met het verzoek om een LTI
koppeling aan te gaan.
Maak je al gebruik van LTI? Gebruik dan de onderstaande Launch URL’s.
Arrangement
IMSCC package
Wil je de Launch URL’s niet los kopiëren, maar in één keer downloaden? Download dan de IMSCC package.
Wikiwijs lesmateriaal kan worden gebruikt in een externe leeromgeving. Er kunnen koppelingen worden gemaakt en
het lesmateriaal kan op verschillende manieren worden geëxporteerd. Meer informatie hierover kun je vinden op
onze Developers Wiki.