We kunnen op drie manieren erachter komen wat de persoonsvorm in de zin is:
De tijdproef: Hierbij zetten we de zin in de andere tijd (van tegenwoordige tijd naar verleden tijd of andersom). Wanneer we dat doen is er maar één woord dat verandert. Dit is dan je persoonsvorm.
De getalproef: Hierbij maken we de zin van enkelvoud naar meervoud (of andersom), als je dit doeet is er één woord dat zich aa moet passen. Dit is dan je persoonsvorm.
De vraagproef:Dit is waarschijnlijk de makkelijkste van de drie. In deze proef maken we heel simpel van een normale zin een vraagzin. Er komt in een vraagzin altijd één woord vooraan te staan. Dit is je persoonsvorm. **Belangrijk bij de vraagproef is, is dat er geen woorden bij verzonnen mogen w orden, je moet een vraagzin maken met de woorden die al in de zin staan. Woorden als 'wat', 'waar' en 'hoe' mogen er niet zomaar bijgeplakt worden.**
Laten we het even duidelijk maken met een voorbeeld:
De jongen loopt naar school.
De tijdproef. De jongen liep naar school.
De getalproef. De jongens lopen naar school.
De vraagproef. Loopt de jongen naar school?
Het woord dat verandert is de persoonsvorm (bij de tijd- en getalproef).
Het woord dat vooraan komt te staan is de persoonsvorm (bij de vraagproef).