De bijwoordelijke bepaling is makkelijk te vinden, het zijn namelijk alle zinsdelen die overblijven als we alle benamingen toegepast hebben.
Toch zijn er een paar trucjes.
Wanneer een zinsdeel iets zegt over de tijd waarin het gebeurt (het geeft antwoord op de vraag: wanneer?) dan is het een bwb.
Wanneer een zinsdeel iets zegt over de plaats waar het gebeurt (het geeft antwoord op de vraag: waar?) dan is het een bwb.
Wanneer een zinsdeel iets zegt over de mate waarin het gebeurt (het geeft aan hoeveel: heel erg, altijd, nooit etc.) dan is het een bwb.
Er zijn er nog veel meer, maar meestal gaat het over tijd of plaats. Daarbij kun je alles dat overblijft in de zin, benoemen als bijwoordelijke bepaling. Als je twijfelt is het dus handig om de zin te ontleden en goed te kijken wat je overhoudt.
Ook is het belangrijk om te weten dat er twee bwb's naast elkaar kunnen staan en dat ze dan niet per se bij elkaar horen. Een bijwoordelijke bepaling van tijd is bijvoorbeeld anders dan een bijwoordelijke bepaling van plaats. Dit worden dus twee aparte zinsdelen, maar worden beide benoemd als bwb. (voorbeeld: Ik liep gisteren op de markt. > gisteren is tijd, op de markt is plaats).