Leerjaar 3

Leerjaar 3

Leerjaar 3

Hoofdstuk 1 Correct taalgebruik

Ook dit jaar ga je aan de slag met taalverzorging. Het is belangrijk om woorden en zinnen op de juiste wijze te schrijven. Naast dat het netjes staat, wordt er bij het examen ook streng op gelet!

Fouten in de schrijfopdracht worden afgestraft en dat is zonde en onnodig. Daarom is het van groot belang dat je goed let op je spelling, grammatica en interpunctie.

En wil je later ergens solliciteren? Dan is het ook erg belangrijk dat je een foutloze brief/ e-mail kan schrijven! Je brief of e-mail is namelijk de eerste indruk die je maakt en als die goed is, is de kans groter dat je wordt uitgenodigd! Brieven en e-mails met fouten worden al snel aan de kant gelegd.

 

Allemaal redenen dus om te zorgen dat jouw teksten er verzorgd uitzien.

1.1 Spelling

1.1.1 Werkwoordspelling

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan je de regels omtrent werkwoordspelling vertellen;
  • schrijf je werkwoorden op de juiste wijze;
  • herken je fouten in de werkwoordspelling in teksten.

 

Theorie: Hoe zat het ook al weer?
Er worden regelmatig fouten in de werkwoordspelling gemaakt, zelfs in reclames gaat het soms nog mis. Daarom gaan wij er ook dit jaar weer mee oefenen!

Het is belangrijk dat je je de regels eigen maakt, zodat je het op een gegeven automatisch goed doet.

 

Nog even de regels in het kort


Persoonsvorm in de tegenwoordige tijd
Wanneer er ik bij   of    je/jij achter de persoonsvorm staat, schrijf je alleen de stam.

Voorbeelden: ik vind  - word ik  -  meld jij  -  brand je

Wanneer het om iets of iemand anders gaat, schrijf je stam + t.

Voorbeelden: Pietje vindt  - wordt hij  - jij meldt  -  brandt de school

 

*Tip: Weet je het even niet? Vul dan lopen in. Dan hoor je of er wel of geen -t achter de persoonsvorm komt.

 

Persoonsvorm in de verleden tijd
Bij de verleden tijd kijk je eerst of je te maken hebt met een sterk of een zwak werkwoord. Sterke werkwoorden zijn weetwoord. Deze woorden veranderen sterk van klank: loop → liep, spring → sprong, zwem → zwom etc.

Je schrijft sterke werkwoorden, zoals je ze uitspreekt. Je voegt absoluut geen extra letter toe!


Bij zwakke werkwoorden noteer je eerst de stam van het werkwoord en dan kijk je naar de laatste letter. Staat deze laatste letter wel in 't exkofschip dan plak je achter de stam -te(n). Staat de laatste letter van de stam niet in 't exkofschip dan plak je achter de stam -de(n).

Voorbeelden:

stam: dans → de s staat wel in 't exkofschip, dus doe je +te(n) danste(n)

stam: praat → de t staat wel in 't exkofschip, dus doe je +te(n) praatte(n)

stam: teken → de n staat niet in 't exkofschip, dus doe je +de(n) tekende(n)

stam: brand → de d staat niet in 't exkofschip, dus doe je +de(n) brandde(n)

Je ziet dat sommige woorden dubbel -t of -d krijgen. Dit kan alleen als er al een -t of een -d in de stam staat.

 

Let op! Lees de zin altijd goed om te kijken of je met enkelvoud (+te / +de) of met meervoud (+ten / +den) te maken hebt!

 

Voltooid deelwoord
Het voltooid deelwoord staat altijd in combinatie met een hulpwerkwoord. 

heeft gekregen   -    is geweest    -   wordt gemaakt

 

Maak het woord langer om de laatste letter te horen. Kom je er op die manier niet uit? Gebruik dan 't exkofschip. Een voltooid deelwoord kan nooit -dt hebben. 

 

Hieronder vind je een schema dat je eventueel kan doorlopen.

Open bestand Schema werkwoordspelling

 

 

Opdracht 1
Nu jij! Vul de ontbrekende woorden in, kies uit:

tegenwoordige, sterk, verleden, persoonsvorm, klinkers, werkwoorden, 't exkofschip, stam, voltooid deelwoord, zwak, langer, spelling, werkwoord

Schrijf de nummers in je schrift en zet de juiste woorden erachter. Let op! Sommige woorden moet je meerdere keren gebruiken.

 

De regels van werkwoordspelling

Werkwoordspelling heeft alles te maken met de         (1)           van         (2)          . Er zijn aparte

regels gemaakt voor het schrijven van de         (3)          . In de         (4)           tijd schrijf je bij de ik-vorm

alleen de         (5)          . Ook wanneer er jij of je achterstaat, schrijf je alleen de         (6)         .

Wanneer het om iets of iemand anders gaat, schrijf je de         (7)           + t.

Om te horen of het alleen de stam is of stam + t kan je een ander         (8)           invullen,

bijvoorbeeld lopen.

 

In de         (9)           tijd kijk je eerst of het         (10)           sterk of         (11)           is. Heb je te

maken met een         (12)           werkwoord, dan zijn daar verder geen regels aan verbonden.

Voorbeelden hiervan zijn: loop wordt liep en zwem wordt zwom. Dit zijn weetwoorden.

Heb je te maken met een         (13)           werkwoord, dan schrijf je eerst de         (14)           op en

dan kijk je naar de laatste letter. Als deze letter in         (15)           staat, komt er te(n) achter.

Bijvoorbeeld bij het werkwoord wachten. De stam is: wacht de t staat in 't exkofschip, dus komt er -

te(n) achter (wachtte(n).

Staat de laatste letter van de         (16)       niet in         (17)          , dan komt er de(n) achter.

Bijvoorbeeld bij het werkwoord branden. De stam is: brand de d staat niet in 't exkofschip, dus komt

er -de(n) achter (brandde(n). De         (18)           e, o en i  en tellen niet mee in         (19)          .

 

Bij een         (20)           is iets al voltooid. Je hebt het al gedaan. Het         (21)           staat altijd in

combinatie met een ander werkwoord. Je maakt het voltooid deelwoord         (22)           om te horen

wat de laatste letter is.

 

 

Opdracht 2
Hieronder zie je verschillende plaatjes. Schrijf bij elk plaatje de volgende dingen op:

- Het woord dat verkeerd is geschreven;

- Waarom is het woord op het plaatje fout geschreven? Welke regel hoort erbij?;

- Verbeter de fout, dus schrijf het woord op de juiste manier op.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Opdracht 3
Klik op onderstaande linkjes en maak de opdrachten. Voor de eerste link is het handig dat je even opzoekt wat onregelmatige werkwoorden zijn.

1. https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-zwakke-sterke-of-onregelmatige-werkwoorden/

2. https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-werkwoordspelling/

3. https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-werkwoordspelling-2/

4. https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-persoonsvorm-tt-en-vt-en-voltooide-deelwoorden/

 

 

Opdracht 4
Klik op onderstaande link en maak de quiz over werkwoordspelling.

https://www.taalvoutjes.nl/quiz-werkwoordspelling-2

 


Hieronder vind je de antwoorden van opdracht 1 en 2:

Open bestand antwoorden

1.1.2 Engelse werkwoorden

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • schrijf ik Engelse werkwoorden, die wij in het Nederlands lenen, op de juiste manier.

 

Theorie
In het Nederlands worden tegenwoordig ook regelmatig Engelse werkwoorden gebruikt. Denk hierbij aan woorden als: relaxen, timen, stressen, grillen etc.

Soms is het lastig om te bepalen hoe je deze werkwoorden vervoegd en hoe je juist moet schrijven.


Hoe werkt het?
Werkwoorden die geleend zijn uit het Engels worden volgens de Nederlandse regels vervoegd.

Dat betekent dat die woorden:

- in de tegenwoordige tijd uitgang krijgen op -t of -en;

- in de verleden tijd een uitgang krijgen op -te(n) of -de(n);

- als voltooid deelwoord eindigen op -t of -d.

 

Soms staat er een -e voor deze uitgang, omdat het anders de uitspraak beïnvloedt. Dit kan er overigens wel voor zorgen dat een woord er raar uitziet: datet, geracet, deletete.

De stam van daten = date

De stam van racen = race

De stam van deleten = delete



In de verleden tijd, kijk je naar de letter voor de -e in deze gevallen staat die wel in 't exkofschip:

stam          pv tt              pv vt               voltooid deelwoord  

ik date - hij datet - hij datete - hij heeft gedatet

ik race - hij racet - hij racete - hij heeft geracet

ik delete - hij deletet - hij deletete - hij heeft gedeletet

 

Nog een paar voorbeelden van Engelse werkwoorden die regelmatig voorkomen:

stam

pv tt

pv vt

voltooid deelwoord

ik download

hij downloadt

hij downloadde

hij heeft gedownload

ik time

hij timet

hij timede

hij heeft getimed

ik like

hij liket

hij likete

hij heeft geliket

ik babysit

hij babysit

hij babysitte

hij heeft gebabysit

ik barbecue

hij barbecuet

hij barbecuede

hij heeft gebarbecued

 

 

Opdracht 1
Schrijf van de zinnen de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd op.

1. Peter (relaxen) alleen maar in de vakantie.

2. Ilham (hockeyen) op hoog niveau.

3. Michael (coachen) jongeren die het moeilijk hebben.

4. De barman (mixen) de cocktails.

5. Ik (mailen) de docent mijn verslag.

 

 

Opdracht 2
Schrijf van de zinnen de persoonsvorm in de verleden tijd op.

1. Die criminelen (hacken) de site van de overheid.

2. De fotograaf (photoshoppen) het plaatje tot het perfect was.

3. De meisjes (playbacken) een nummer van K3.

4. Max Verstappen (racen) zichzelf naar de eerste plaats.

5. De directeur (faxen) de vacature naar zijn secretaresse.

6. Vroeger (recyclen) wij alle oude flessen.

7. Hij (refreshen) de pagina en toen deed het filmpje het wel.

8. In de vakantie (netflixen) Martijn de hele dag.

 


Opdracht 3
Schrijf van de zinnen de persoonsvorm of het voltooid deelwoord op. Let op! De tijden staan door elkaar heen!


1. vd Tijdens mijn vakantie heb ik heerlijk (relaxen).

2. vt Johan (finishen) helemaal als laatste.

3. tt Hannah en Ceylin (lunchen) elke dinsdag samen.

4. vt De man (flirten) ontzettend met de vrouw die langsliep.

5. tt Robbert (downloaden) het spel voor zijn vriend.

6. vd Ik heb (checken) of ik alles bij me heb.

7. vt De kok (barbecuen) het vlees tot het mooi gaar was.

8. tt Mounir (barbecuen) de kippenspiesjes.

9. tt Gerard (chillen) elke vrijdagavond met zijn vrienden.

10. vt Thimo (claimen) de overwinning.

11. vd Rachid werd tijdens het tennissen (coachen).

12. vt De secretaresse (scannen) de formulieren.

13. vd Tegenwoordig worden met regelmatig door criminelen (scammen).

14. tt Die jongen (snowboarden) al sinds hij heel jong is.

15. vt Ik (daten) alleen met mensen die ik eerder in het echt had gezien.

 

 

 

 

 

 

De antwoorden vind je hieronder:

Open bestand antwoorden

1.1.3 Samenstellingen

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan je in je eigen woorden vertellen wat een samenstelling is;
  • schrijf je samenstelling op de juiste wijze;
  • herken je het verschil tussen een afleiding en een samenstelling.

 

Theorie samenstellingen
Sommige woorden zijn samengesteld uit twee of meer woorden. Dit noem je dan ook wel een samengesteld woord of een samenstelling. Het tweede gedeelte van zo'n woord is het belangrijkst, want dat bepaalt de betekenis, bijvoorbeeld:

Een hotelkamer is een soort kamer: een kamer in een hotel.

Een sportbroek is een soort broek: een broek die je draagt bij het sporten.

Voorbeelden van samenstellingen zijn:

tuinbroek, slaapkamer, dorpsstraat, rugtas, paardenbloem, wijnglas etc.

Bestaande woorden
Een samenstelling bestaat altijd uit bestaande woorden, die dus ook zelfstandig voor kunnen komen. In samenstellingen worden voornamelijk zelfstandige naamwoorden gebruikt (voetbal = voet + bal), maar ook wordt er gebruik gemaakt van werkwoorden (kennismaken = kennis + maken) en bijvoeglijke naamwoorden (donkergroen = donker + groen).

Het is belangrijk dat de woorden ook los van elkaar te gebruiken zijn. Is dit niet het geval, bijvoorbeeld bij het woord: verliefdheid. Verliefd is hier een woord dat je zelfstandig kunt gebruiken, maar heid niet. Dit is een achtervoegsel. Je hebt hier dus niet te maken met een samenstelling, maar met een afleiding.


Spelling samenstellingen
Samenstellingen worden zo veel mogelijk aan elkaar geschreven. En vorig jaar heb je, als het goed is, ook al regels geleerd over de tussenletters die regelmatig toegevoegd moeten worden.

 

Het kan zijn dat die regels wat zijn weggezakt. Daarom vind je ze hieronder:

 

Wanneer komt er -en tussen?
Als het eerste woord van de samenstelling uit een zelfstandig naamwoord bestaat dat alleen een meervoud heeft met -en komen die twee letters in de samenstelling te staan. Bijvoorbeeld: boek + kast:

boek is een zelfstandig naamwoord en kent alleen het meervoud boeken, dus wordt het boekenkast.

 

Wanneer komt er alleen een tussen -e?
Je schrijft alleen een -e in de volgende gevallen:

1. Als het eerste deel alleen een meervoud heeft op -s. Bijvoorbeeld bij het woord horloge. Het woord horloge kent alleen het meervoud horloges, dus komt er in de samenstelling geen tussen -n, maar alleen een -e.

2. Als het eerste deel twee meervouden kent, namelijk een met -s en een met -en.
Voorbeelden hiervan zijn: keuze → keuzes en keuzen (dus schrijf je: keuzeopdracht); groente groentes en groenten (dus schrijf je groentesoep).

3. Ook als het eerste deel überhaupt geen meervoud heeft, schrijf je alleen een tussen -e. Rijst en benzine zijn hier voorbeelden van. Je schrijft dus: rijstepap en benzinestation.

4. Je schrijft ook alleen een tussen -e wanneer het eerste deel van de samenstelling uniek is, zoals de zon. Hier is er maar één van. Dit geldt ook voor woorden als: maan, hel en koningin. Daarom schrijf je: zonnestraal, maneschijn, hellevuur en Koninginnedag.

5. Als het eerste deel het bijvoeglijk naamwoord (tweede deel) versterkt. Voorbeelden hiervan zijn: reuzeleuk, beresterk, boordevol, apetrots, stekeblind. Je kunt in plaats van dat bijvoeglijk naamwoord net zo goed erg neerzetten: het is erg vol, ik ben erg trots en hij is erg blind.  

6. Wanneer het eerste deel geen zelfstandig naamwoord is, maar bijvoorbeeld een bijvoeglijk naamwoord. Voorbeelden hiervan zijn: hogeschool; armelui; brekebeen.

7. Daarnaast schrijf je alleen een tussen -e als het woord niet meer als een samenstelling wordt gezien of als de woorden niets met de eigenlijke betekenis te maken hebben. Je herkent als het ware niet of nauwelijks meer de woorddelen. Dit worden versteende samenstellingen genoemd.
Voorbeelden hiervan zijn: bruidegom, klerezooi, elleboog, bakkebaard.

 

Wanneer komt er een tussen -s?
Bij veel woorden kun je horen of er een tussen -s moet komen te staan. Alleen bij sommige woorden is het lastig te horen, omdat het tweede deel van de samenstelling dan met een -s begint.
Bijvoorbeeld bij station + straat. Hier hoor je niet of er een tussen -s moet komen, maar als je een ander woord in de plaats van straat zou plaatsen, dan hoor je het wel: stationsplein. Daar hoor je dus wel een tussen -s en daarom moet ook stationsstraat met een tussen -s worden geschreven.

 

 

 

 

Opdracht 1
Maak van de woorden een correct geschreven samenstelling. Schrijf deze in je schrift.


rood + kool

maan + schijn

boek + plank

paard + bloem

lang + afstand + loper

dorp + plein

fris + lucht + voorziening

keuze + menu

groente + mand

rijst + tafel

hoog + druk + gebied

kort + termijn + voorspelling

lege + fles + automaat

hoog + snelheid + lijn

 

 

Opdracht 2
Kies telkens het juiste antwoorden en schrijf daarvan de letter op in je schrift.

1. Zonnebrand heeft geen -en- als tussenletters, omdat...

A. het eerste deel geen zelfstandig naamwoord is;

B. het eerste deel niet alleen een meervoud heeft op -en, maar ook op -s heeft;

C. het eerste deel iets unieks heeft, zoals de maan;

D. het eerste deel een versterkende werking heeft.

 

2. Jongeman heeft geen -en- als tussenletters, omdat...

A. het eerste deel geen zelfstandig naamwoord is;

B. het eerste deel niet alleen een meervoud op -en, maar ook op -s heeft;

C. het eerste deel iets unieks heeft, zoals de zon;

D. het eerste deel een versterkende werking heeft.

 

3. Reuzeleuk heeft geen -en- als tussenletters, omdat...

A. het eerste deel geen zelfstandig naamwoord is;

B. het eerste deel niet alleen een meervoud op -en, maar ook op -s heeft;

C. het eerste deel iets unieks heeft, zoals de zon;

D. het eerste deel een versterkende werking heeft.

 

4. Aspergesoep heeft geen -en- als tussenletters, omdat...

A. het eerste deel geen zelfstandig naamwoord is;

B. het eerste deel alleen een meervoud op -s heeft;

C. het eerste deel iets unieks heeft, zoals de zon;

D. het eerste deel een versterkende werking heeft.

 

5. Aktetas heeft geen -en- als tussenletters, omdat...

A. het eerste deel geen zelfstandig naamwoord is;

B. het eerste deel niet alleen een meervoud op -en, maar ook op -s heeft;

C. het eerste deel iets unieks heeft, zoals de zon;

D. het eerste deel een versterkende werking heeft.

 

6. Tarwebrood heeft geen -en- als tussenletters, omdat...

A. het eerste deel geen zelfstandig naamwoord is;

B. het eerste deel niet alleen een meervoud op -en, maar ook op -s heeft;

C. het eerste deel iets unieks heeft, zoals de zon;

D. het eerste deel geen meervoud kent.

 

7. Keuzepakket heeft geen -en- als tussenletters, omdat...

A. het eerste deel geen zelfstandig naamwoord is;

B. het eerste deel niet alleen een meervoud op -en, maar ook op -s heeft;

C. het eerste deel iets unieks heeft, zoals de zon;

D. het eerste deel een versterkende werking heeft.

 

8. Platteland heeft geen -en- als tussenletters, omdat...

A. het eerste deel geen zelfstandig naamwoord is;

B. het eerste deel niet alleen meervoud op -en, maar ook op -s heeft;

C. het eerste deel iets unieks heeft, zoals de zon;

D. het eerste deel een versterkende werking heeft

 

9. Maneschijn heeft geen -en- als tussenletters, omdat...

A. het eerste deel geen zelfstandig naamwoord is

B. het eerste deel niet alleen een meervoud op -en, maar ook op -s heeft;

C. het eerste deel iets unieks heeft, zoals de zon;

D. het eerste deel een versterkende werking heeft.

 

10. Blindedarm heeft geen -en- als tussenletters, omdat...

A. het eerste deel geen zelfstandig naamwoord is;

B. het eerste deel niet alleen een meervoud op -en, maar ook op -s heeft;

C. het eerste deel iets unieks heeft, zoals de zon;

D. het eerste deel een versterkende werking heeft.

 

 

 

Opdracht 3
Schrijf het woord op dat op de puntjes hoort. Het woord op de puntjes moet een samenstelling maken met zowel het linker- als het rechter woord.

Voorbeeld: katten .... steen. Op de puntjes moet bak komen te staan, want dan heb je de samenstelling kattenbak en de samenstelling baksteen.

 

foto             ….         plank

lijf                ….         rij

buiten         ….         afweer

maat            ….         maat

snel              ….         versperring

over              ….         tekening

water            ….         rok

riool              ….         koker

 

Opdracht 4
Welke samenstellingen geven onderstaande plaatjes weer? 

 

 

 

De antwoorden van opdracht 1 t/m 4 vind je hieronder:

Open bestand antwoorden

1.1.4 Koppelteken en trema

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan je in je eigen woorden vertellen wanneer je een koppelteken en wanneer je een trema gebruikt;
  • schrijf je woorden met een koppelteken of trema op de juiste wijze.

 

Theorie koppelteken en trema

Koppelteken (-)
Het koppelteken gebruik je ...:

 

  • soms tussen de delen van een samenstelling. Soms moet je een koppelteken (-) zetten, omdat je het anders verkeerd uitspreekt, bijvoorbeeld bij de samenstelling zonne-energie. Als hier het koppelteken niet zou staan, zou je het woord heel anders lezen, kijk maar: zonneenergie.

    Je probeert woorden zoveel mogelijk aan elkaar te schrijven, maar wanneer dat invloed heeft op de uitspraak zet je er een koppelteken tussen. Een koppelteken kan alleen tussen bestaande woorden (in een samenstelling) komen te staan.

    Een koppelteken gebruik je ook ...:
  • bij aardrijkskundige namen, zoals Zuid-Limburg, Noord-Hollander etc.
     
  • als er een cijfer, symbool of afkorting (die je per letter uitspreekt) in het woord voorkomt. Voorbeelden hiervan zijn: MTV-programma, 18-jarig, $-teken etc.
     
  • na de voorvoegsels oud, ex, adjunct, non en niet: ex-collega, oud-minister.

 

Trema (twee puntjes op de klinker: ë, ï, ü, ä, ö)
Je gebruikt een trema bij afleidingen, dus bij niet-samengestelde woorden. Een trema geeft aan dat je twee klinkers niet als één klank moet lezen.

Bijvoorbeeld bij het woord beïnvloeden. Als er geen trema op de i had gestaan, had je de e en de i als ei kunnen lezen.

Bij een klinker met een trema begint ook een nieuwe lettergreep. Dit is duidelijk te horen in de volgende woorden: ruïne, reëel, geïnteresseerd, coördinator.

 

Opdracht 1
Noteer onderstaande woorden in je schrift. Zet een koppelteken waar dat nodig is.

1. 80jarig

2. schuimpjestaart

3. oudpresident

4. rocleerling

5. autoongeluk

6. ZuidEngeland

7. meeeter

8. telefoonaansluiting

9. zeeanemoon

10. zeeegel

 

Opdracht 2
Noteer onderstaande woorden in je schrift. Zet een trema waar dat nodig is.

1. reunie

2. deodorant

3. brugklascoordinator

4. beinvloeden

5. chaos

6. naief

7. vacuum

8. reeel

9. geautomatiseerd

10. tweeenvijftig

 

Opdracht 3
Maak onderstaande oefening. Let op! Hier worden het koppelteken en de trema door elkaar heen gebruikt.

 

 

De antwoorden van opdracht 1 en 2 vind je hieronder. 

Open bestand antwoorden opdrachten 1 en 2

 

Verdieper*
Met een koppelteken kun je ook aangeven dat een stukje van een woord is weggelaten, bijvoorbeeld bij in- en uitvoer.

Het streepje geeft aan dat een deel van het woord invoer ontbreekt.

Je gebruikt het koppelteken niet als er een heel woord is weggelaten, bijvoorbeeld bij grote en kleine mensen (na grote is het woord mensen weggelaten. Hier hoeft geen koppelteken komen te staan).
Je gebruikt het koppelteken dus alleen wanneer er een deel van een woord wordt weggelaten.

 

Opdracht
Noteer de woorden hieronder, maar laat overbodige woorden of woorddelen weg. Zet indien nodig een koppelteken.

1. binnenland en buitenland

2. dikke ouders en dunne ouders

3. zomerfeesten en winterfeesten

4. onbetrouwbare hond en onbetrouwbare kat

5. maandagochtend en maandagavond

6. eerste paasdag en tweede paasdag

7. oudejaarsdag en nieuwsjaarsdag

8. ingang en uitgang

9. adoptiekinderen en pleegkinderen

10. hoofdzaken en bijzaken

 

 

Kijk de opdracht goed na met onderstaand bestand.

Open bestand antwoorden verdieper

1.1.5 Woorden korter schrijven

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan je verschillende manieren benoemen om woorden korter te schrijven;
  • kan je de regels omtrent afkortingen vertellen;
  • schrijf je afkortingen op de juiste wijze;
  • kan je van een aantal afkortingen vertellen wat ze betekenen;
  • kan je het verschil tussen letterwoorden en initiaalwoorden benoemen;
  • kan je vertellen wat verkortingen en symbolen zijn.

 

Theorie woorden korter schrijven
In het dagelijks leven worden veel woorden verkort. Er zijn vijf manieren hoe je dit kan doen: met een afkorting, een letterwoord, een initiaalwoord, een verkorting en een symbool. Al deze manieren worden hieronder toegelicht.

 

Afkortingen
Afkortingen als: a.u.b., enz., d.m.v. en blz. kom je vast regelmatig tegen. Voor het schrijven van afkortingen gelden de volgende regels:

  • Afgekorte woorden die je daadwerkelijk als woord uitspreekt, krijgen een punt. Bijvoorbeeld: enzovoort > enz. of bladzijde > blz.

    *aanstaande is een uitzondering! Dit komt doordat aanstaande met één punt (as.) te verwarren is met as (met alle betekenissen van dat woord). Dus aanstaande wordt als volgt afgekort: a.s.;
     
  • Afgekorte woordgroepen krijgen een punt achter elk woord. Voorbeelden hiervan zijn: door middel van d.m.v. of in verband met i.v.m.;
     
  • Je schrijft afkortingen zoveel mogelijk met kleine letters, tenzij:

    - de afkorting een naam is: ANWB, EU;
    - de afkorting een wet aangeeft: AOW;
    - de afkorting een eerbiedig persoon o.i.d. aangeeft: Z.M. (Zijne Majesteit);
    - de afkorting een ziekte is, bijvoorbeeld: MKZ (mond- en klauwzeer);

    *Je schrijft een eigenlijk alleen een hoofdletter wanneer deze in het oorspronkelijke woord ook voorkomt.
     
  • In zakelijke brieven of in verslagen worden afkortingen uitgeschreven! Er staan dus geen afkortingen in zakelijke brieven en verslagen.



Letterwoord
Een letterwoord bestaat uit de eerste letters van een naam of een woordgroep. Je spreekt deze uit als een woord. Je gebruikt hier geen punten en alleen een hoofdletter wanneer je die bij het oorspronkelijk woord ook gebruikt. Voorbeelden van letterwoorden zijn:

  • pin ⇒ betekent: persoonlijk (je zegt echt: pin en geen p-i-n)
     
  • havo ⇒ betekent: hoger algemeen voortgezet onderwijs (je zegt echt: haavoo en geen h-a-v-o)
     
  • Wajong ⇒ betekent: Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (je zegt echt: Waajong)
     
  • VUT ⇒ betekent: Vervroegde UitTreding (je zegt echt: VUT en geen V-U-T)
     
  • arbo ⇒ betekent: arbeidsomstandigheden (je zegt echt: arbo en geen a-r-b-o)

 

Indien een letterwoord wordt gecombineerd met een ander woord komt er geen koppelteken:

pincode - havoklas - arbodienst
 

Initiaalwoord
Een initiaalwoord bestaat uit de eerste letters van een naam of een woordgroep. Je spreekt deze alleen niet uit als een woord. Je spreek een initiaalwoord uit als losse letters. Voorbeelden van initiaalwoorden zijn:

  • btw ⇒ betekent: belasting voor de toegevoegde waarde (je zegt echt: bee-tee-wee)
     
  • NS ⇒ betekent: Nederlandse Spoorwegen (je zegt echt: en-es)
     
  • vwo ⇒ betekent: voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (je zegt echt: vee-wee-oo)
     
  • wc ⇒ betekent: water closet (je zegt echt: wee-cee)

 

Indien een initiaalwoord wordt gecombineerd met een ander woord komt er wel een koppelteken:

BMW-dealer, CDA-lid, bh-bandje, vmbo-leerling, wc-rol.

 

 

Verkorting
Een verkorting bestaat uit een of meer (delen van) lettergrepen van een woord. Voorbeelden van verkortingen zijn:

  • airco ⇒ betekent: airconditioning
     
  • wifi ⇒ betekent: wireless fidelity
     
  • aso ⇒ betekent: asociaal

 

Symbool
Symbolen worden vaak gebruikt voor wetenschappelijke begrippen, een eenheid of valuta.
Voorbeelden van symbolen zijn:

  • g ⇒ betekent: gram (afkorting gr.)
     
  • s ⇒ betekent: seconde (afkorting sec.)
     
  • V ⇒ betekent: Volt
     
  • GB ⇒ betekent: gigabyte
     
  • ml ⇒ betekent: milliliter
     
  • ⇒ betekent: euro

 

De schrijfwijze van symbolen zijn nationaal en/of internationaal afgesproken. Sommige symbolen kennen ook een afkorting (zie gram en seconde). Bij de afkorting wordt er wel een punt gebruikt en bij het symbool wordt geen punt gebruikt.

 

 

Opdracht 1
Geef van onderstaande korte versies van woorden aan of je te maken hebt met een: afkorting, letterwoord, initiaalwoord, verkorting of symbool.

1. sec.

2. s.v.p.

3. BMW

4. pin

5. e.d.

6. mavo

7. m

8. pc

9. info

 

Opdracht 2
Schrijf in je schrift de verkorte versie van de onderstreepte woorden. Weet je het even niet? Kijk dan goed terug in de theorie! Let op: er staan er vaak meerdere in één zin.

1. Iedereen betaalt te zijner tijd met zijn of haar persoonlijk identificatienummer.

2. Het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut kreeg naar aanleiding van het slechte weer een bommelding.

3. Het is namelijk zo dat in een zak chips meer dan 1000 kilocalorieën zitten.

4. De taalcursus bestond uit een boek van 200 pagina's en werd inclusief compact disc geleverd.

5. De Koninklijke Nederlandse Voetbalbond was de hooligans zat.

6. De keel-, neus- en oorarts schreef een brief ter attentie van de Partij van de Arbeidminister.

7. In verband met de proefwerkweek waren we op vrijdagmiddag al vrij.

8. Zijne Koninklijke Hoogheid zit al tien minuten op het watercloset.

 


Opdracht 3
Schrijf de korte woorden voluit op. Weet je niet wat een korte versie van een woord betekent? Zoek het dan op op internet.


1. m.u.v.

2. d.m.v.

3. GPS

4. ID-kaart

5. i.p.v.

6. KNSB

7. mbo

8. o.a.

9. d.w.z.

10. blz.

11. MB

12. kg

 

 

Opdracht 4
Maak onderstaande oefening. Lees de vragen goed door!


 

Opdracht 5
Ga naar onderstaande link en maak de opdracht. Weet je het even niet? Zoek het op via internet!

https://www.cambiumned.nl/oefeningen/afkortingen-1/

 

 

 

 

 

De antwoorden van opdracht 1 t/m 3 vind je hier:  

Open bestand antwoorden

1.1.6 Bijvoeglijke naamwoorden

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • schrijf je bijvoeglijke naamwoorden op de juiste wijze;
  • kan je uitleggen wanneer je de korte en lange vorm gebruikt bij een bijvoeglijk naamwoord;
  • kan je vertellen wat een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord is;
  • schrijf je bijvoeglijke naamwoorden als voltooid deelwoord op de juiste wijze.

     

Theorie bijvoeglijke naamwoorden

Als het goed is, weet je inmiddels wel wat een bijvoeglijk naamwoord is. Voor degenen die dat nog wat lastig vinden: een bijvoeglijk naamwoord is een woord dat iets zegt over een zelfstandig naamwoord. Bijvoorbeeld: de groene tafel, de houten vloer, het gebroken glas.

 

Je hebt altijd geleerd dat je een bijvoeglijk naamwoord zo kort mogelijk opschrijft, bijvoorbeeld: de kale man, het rode tapijt, een stoffig boekje etc.

 

Normaliter moet je dit ook doen. Er zijn alleen een paar uitzonderingen:

 

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
Wanneer een bijvoeglijk naamwoord aangeeft van welk materiaal iets is, eindigt deze meestal op -en. Voorbeelden hiervan zijn: stenen muur, houten tafel, kartonnen doos.

 

Sommige stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden eindigen niet op -en: nylon jas, plastic tas etc.

 

Voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord
Ook voltooid deelwoorden kunnen als bijvoeglijk naamwoord fungeren. Hier zijn wel enkele regels aan verbonden:

Voltooid deelwoord dat eindigt op een -d of een -t
Deze woorden schrijf je als bijvoeglijk naamwoord zo kort mogelijk. Ondanks dat er bij veel van deze woorden in de verleden tijd een extra -t of -d achterkomt. Zie hieronder een voorbeeld:


Het schip strandde op een onbewoond eiland. (verleden tijd)
Het schip is op een onbewoond eiland gestrand. (voltooid deelwoord)
Daar ligt het gestrande schip. (bijvoeglijk naamwoord)
 

In het voorbeeld zie je dus dat het bijvoeglijk naamwoord zo kort mogelijk wordt geschreven.
Dat geldt ook voor woorden die zowel in de voltooide tijd als in de verleden tijd met een dubbele klinker wordt geschreven. Zie hieronder het voorbeeld daarvan:
 

De bakker kneedde het deeg tot het elastisch was. (verleden tijd)
Het deeg was zorgvuldig gekneed. (voltooid deelwoord)
De bakker legde het geknede deeg in de koeling. (bijvoeglijk naamwoord)  
 

In bovenstaand voorbeeld is te zien dat wanneer er in zowel de verleden tijd als in de voltooide tijd twee klinkers worden gebruikt. Het bijvoeglijk naamwoord wordt weer zo kort mogelijk geschreven.

Bij sommige gevallen komt er juist een medeklinker bij. Dit is echter alleen het geval wanneer dat nodig is voor de uitspraak, bijvoorbeeld:
 

Ik heb dat konijn gered. (voltooid deelwoord)
Het geredde konijn. (bijvoeglijk naamwoord)

 

Voltooid deelwoord dat eindigt op -en
Sommige voltooid deelwoorden eindigen op -en. In deze gevallen schrijf je het bijvoeglijk naamwoord ook met -en. Hieronder vind je hiervan een voorbeeld:
 

De deur is gesloten. (voltooid deelwoord)
De gesloten deur is groen. (bijvoeglijk naamwoord)
 

Het vlees wordt vakkundig gebraden. (voltooid deelwoord)
Het gebraden vlees smaakt mij erg goed. (bijvoeglijk naamwoord)


Wil je nog meer voorbeelden zien? Ga dan naar deze site: https://www.beterspellen.nl/website/index.php?pag=80

 

Opdracht 1
Schrijf de bijvoeglijke naamwoorden op de juiste wijze.


1. (volgroeien) ... aardbeien

2. (koper) ... beeld

3. (vies) ... spruitjes

4. (sluiten) ... deur

5. (afprijzen) ... artikelen

6. (zilver) ... ketting

7. (interesseren) ... klanten

8. (koelen) ... flessen

9. (breken) ... glas

10. (braden) ... kip

 

Opdracht 2
Maak onderstaande oefening.

 

Opdracht 3
Klik op de onderstaande link en maak de oefening. Let op: sommige zijn erg lastig. Als je er niet uitkomt, mag je de knop 'hint' gebruiken. Maak een printscreen als je klaar bent met de opdracht en laat deze aan je docent zien of zet hem in een worddocument.

https://www.cambiumned.nl/oefeningen/bijvoeglijke-naamwoorden/

 

 

 

Open bestand antwoorden opdracht 1

1.1.7 Het schrijven van getallen*

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • weet je wanneer je een getal in letters of in cijfers schrijft.

 


Theorie
Getallen schrijf je soms in letters en soms in cijfers, maar wanneer doe je wat? Dat ga je vandaag leren!

 

Je gebruikt letters voor:

  • hele getallen tot en met twintig → acht, twaalf, negentien;
     
  • tientallen tot honderd → twintig, zestig, negentig;
     
  • honderdtallen tot duizend → tweehonderd, zeshonderd, negenhonderd;
     
  • duizendtallen tot tienduizend → tweeduizend, zesduizend, negenduizend;
     
  • de getallen honderdduizend, miljoen, miljard en biljoen → zeshonderdduizend, twee miljoen (los), vijf miljard (los);
     
  • de rangtelwoorden van bovenstaande getallen → tachtigste, zeshonderdste, tweeduizendste;
     
  • de breuken met bovenstaande getallen → twee vierde, drie zeven achtste, maar wel vierenhalf;

 

Aanvullingen:

* De woorden miljoen, miljard en biljoen schrijf je altijd lostwee miljoen, acht miljard, drie biljoen;

* Breuken schrijf je ook los van elkaar, tenzij je te maken hebt met een samenstelling: driekwartsmaat, vijfenhalf.

 

Je gebruikt cijfers voor:

  • alle getallen boven de twintig, met uitzondering van de hele tien-, honderd-, en duizendtallen → 26 snoepjes, 67ste van de ranglijst, 44 miljoen inwoners;
     
  • maten, gewichten, afstanden, data, tijdstippen en dat soort zaken 7 meter, 16 kilo, om 15.00 uur, 4 januari 2022, 40 procent etc.

 

Aanvullingen:

* Indien er in een zin een rare mix ontstaat van woorden en getallen die hetzelfde onderwerp hebben, mag je in beide gevallen cijfers gebruiken. Bijvoorbeeld in de zin:
 

Op de vergadering stemden 16 mensen voor de sluiting van de coffeeshop en 21 tegen.

Eigenlijk hoor je 16 in letters te schrijven, omdat het een getal onder de twintig is. In dit geval mag je 16 wel in cijfers schrijven, omdat je 21 óók in cijfers schrijft. Anders krijg je een rare mix waarbij het ene getal in letters staat geschreven en het andere getal in cijfers, terwijl het om dezelfde mensen gaat.

* Voor grote ronde getallen in een tekst, mag je letters en cijfers combineren23 duizend mensen, 456 miljoen euro, 67 duizend kilo;

* Bij een klinkerbotsing krijgen getallen in letters een trema, ondanks dat dit samenstellingen zijn → tweeënhalf, drieënhalf.



 

Opdracht 1
Geef van onderstaande getallen aan of deze juist of onjuist staan genoteerd. Verbeter vervolgens de getallen die niet juist genoteerd zijn.

1. 50

2. vijf meter

3. 345

4. achtmiljoen

5. 12 augustus 2020

6. drie-enhalf

7. elf procent

8. vier tiende

9. zeven duizend

10. 15 miljoen

 

Opdracht 2
Kies telkens de juiste notatie van het getal. Let op: in sommige zinnen moet je meerdere keuzes maken.

1. We wisten op het laatste moment nog net 8 / acht champagneglazen te regelen voor 1 / één januari.

2. Wij wonen sinds 2 / twee jaar op de Kerkstraat nummer 10 / tien.

3. Morgenmiddag zal om 2 / twee / 14.00 uur de operatie gaan plaatsvinden.

4. De wasmiddel is nu in de aanbieding; 5 / vijf flessen voor maar 12 / twaalf euro.

5. Die wandeling van 40 / veertig kilometer duurde maar liefst 6 / zes uur.

6. Het gemiddelde aantal leerlingen in de klas is van 19 / negentien naar 23 / drieëntwintig leerlingen gegaan.  

7. Inmiddels heeft Nederland 17 / zeventien miljoen inwoners.

8. Toen wij aankwamen was 2/3 / twee derde van de taart al op.

 

 

De antwoorden van opdracht 1 en 2 vind je hier:

Open bestand antwoorden

1.1.8 Homoniemen, homofonen en homografen

Aan het eind van deze les ...:

  • heb je de lesstof over homoniemen en homofonen herhaald;
  • kan je uitleggen wat homoniemen zijn;
  • kan je uitleggen wat homofonen zijn;
  • kan je uitleggen wat homografen zijn.

 

Opdracht 1
Vorig jaar heb je geleerd wat homoniemen en homofonen zijn. Weet jij het nog? Overleg het volgende met je buurman/buurvrouw.


1. Welke betekenissen kennen de volgende woorden?

arm

bank

beeld

 

2. Wat zijn de verschillen en overeenkomsten tussen de volgende woorden?

hart + hard

gebeurt + gebeurd

steak + steek

 

Theorie
Homoniemen zijn woorden die je hetzelfde schrijft en die hetzelfde klinken, maar die een verschillende betekenis hebben. Zo is bank een meubel waarop je kan zitten, maar je kunt ook pinnen bij een bank. Hetzelfde woord wordt hier dus gebruikt voor verschillende dingen.

Voorbeelden van homoniemen zijn: bal - blaadje - haar


Homofonen zijn woorden die hetzelfde klinken, maar die je niet hetzelfde schrijft. Ook deze woorden hebben verschillende betekenissen.

Voorbeelden van homofonen zijn:

wij - weiWij gaan naar buiten en De koeien staan in de wei

mei - mijIn mei gaan we op vakantie en Wil je mij helpen?

 

Homografen zijn woorden die je hetzelfde schrijft. Alleen door de uitspraak kan je horen dat het om verschillende woorden gaat. Vaak leg je de klemtoon anders. Voorbeelden van homografen zijn:

voorkómen (beletten) + vóórkomen (bestaan/ zich voordoen/ voor het gerecht verschijnen en dus ook een homoniem)

dij - kramp (kramp in je dij dijkramp) + dijk - ramp (een ramp met de dijk dijkramp)

miníster (iemand in de regering minister) + mini - ster (een kleine ster minister)

 

Ook homograaf is een homograaf ⇒ homográáf + hómograaf (een graaf die homo is)

 

 

Opdracht 2
Noteer van de volgende woorden waar je mee te maken hebt. Kies uit: homoniem - homofoon - homograaf. Let op! Bij sommige woorden zijn er meer van toepassing.

1. want

2. dolfijn

3. riem

4. steak

5. massagebed

6. bloem

7. verfrommel

8. ijs

 

Opdracht 3
Maak met elk van de onderstaande homografen twee zinnen waarbij de beide betekenissen duidelijk worden. Weet je maar één betekenis van een woord? Zoek dan de andere betekenis op!

 

regent

valkuil

kantelen

 

Opdracht 4
Bedenk zelf nog drie homoniemen, drie homofonen en drie homografen.

 

 

 

 

De antwoorden vind je hieronder:

Open bestand antwoorden

1.1.9 Accent, cedille, apostrof en trema*

Lesdoelen:

Aan het eind van deze lessen ...:

  • kan je vertellen wanneer je een trema gebruikt;
  • kan je vertellen wanneer je een apostrof gebruikt;
  • kan je vertellen wanneer je een accent gebruikt;
  • kan je vertellen wanneer je een cedille gebruikt.

 

Theorie
Sommige woorden hebben een trema, apostrof, accent of cedille nodig om goed uitgesproken te worden. We al gaan in deze les al deze leestekens langs.



Trema (twee puntjes op de klinker: ë, ï, ü, ä, ö)
Je gebruikt een trema bij afleidingen, dus bij niet-samengestelde woorden. Een trema geeft aan dat je twee klinkers niet als één klank moet lezen.

Bijvoorbeeld bij het woord beïnvloeden. Als er geen trema op de -i had gestaan, had je de e en de i als ei kunnen lezen.

Bij een klinker met een trema begint ook een nieuwe lettergreep. Dit is duidelijk te horen in de volgende woorden: ruïne, reëel, geïnteresseerd, coördinator, kopiëren.

Er is geen trema nodig bij woorden als: gekopieerd en video, want hier is geen sprake van een verkeerde uitspraak.  

In leenwoorden wordt ook wel eens een trema gebruikt: fröbelen, überhaupt, conciërge.

Let op! Bij samenstelling wordt een koppelteken gebruikt: diploma-uitreiking, mee-eten, zonne-energie.

 

 

Apostrof
Een apostrof gebruik je in de volgende gevallen:

  • als weglatingsteken: 't (het) Boerinneke, 's (des) avonds, Lars' (zijn) scooter;  
     
  • om uitspraakproblemen te voorkomen, wanneer een woord op een klinker of -y eindigt: kiwi's, piano's, baby's, Bianca's. Bij woorden als cadeaus, shampoos, Annes komt er geen apostrof, omdat er hier geen sprake is van uitspraakverwarring;
     
  • in afleidingen en meervouden van afkortingen: cc'en, wc'tje, tv's;
     
  • in verkleinwoorden op -y als daar een medeklinker voorstaat: baby'tje, hobby'tje, maar het is: spraytje .

 

 

Accent
Er zijn drie verschillende accenten. Vaak komen ze voor in Franse leenwoorden op de letter -e.

  • accent aigu logé, café
    Dit accent wordt ook gebruikt om de klemtoon op een lettergreep te leggen:
    Dit is dé manier om af te vallen.
    In dat beslag hoefden maar twéé eieren, niet drie!

     
  • accent grave barrière, kassière, scène
    Dit accent wordt gebruikt om aan te geven dat de -e een korte klank heeft.
     
  • accent circonflexe crêpe, enquête, crème fraîche

 

 

Cedille
De cedille staat onderaan de -c wanneer deze voor een -a, -o of -u staat en als een -s moet worden uitgesproken. Woorden waarin een cedille voorkomt zijn: Curaçao en garçon. Indien er geen cedille onder de -c staat en er komt een -a, -o of -u achter, dan spreek je hem uit als een -k: cadeau, decor, caravan.

 

 

Opdracht 1
Geef per woord aan of dit juist of onjuist is geschreven en verbeter de onjuiste woorden.

1. concierge

2. ruine

3. coupé

4. discussiëren

5. cafè

6. çactus

7. geörganiseerd

8. coördineren

9. Curaçao

10. créme

 

Opdracht 2
Je ziet vijf rijtjes met woorden waarvan er telkens een fout is geschreven. Verbeter het fout geschreven woord.

1. bureautje - buggy'tje - sms'en - display'tje

2. cafees - logés - lentes - piano's

3. première - paté - créche - gênant

4. Française - reunie - ongeïnteresseerd - Anna's

5. hobby's - cd's - 's morgens - ênquete

 


Opdracht 3
Geef van de volgende beweringen aan of deze juist of onjuist zijn. Leg je antwoord uit!


1. Om uitspraakproblemen moet je soms een in samenstellingen een trema gebruiken.

2. Om ingelogd te blijven, moet u eenmalig inloggen.
   
In bovenstaande zin hoeven er geen accenten te komen op 'eenmalig'.

3. U kunt uw zoon en uw dochter meenemen!
    In deze zin kun je het woordje 'en' als volgt benadrukken: èn.

4. Als er voor de -y een klinker staat, geeft de meervoudsvorm of het verkleinwoord geen
  uitspraakproblemen en gebruik je dus geen apostrof.

5. Een cedille wordt gebruikt om ergens de nadruk op te leggen.

 


Opdracht 4
Schrijf onderstaande zinnen over en voeg hoofdletters én leestekens toe.
 

1. in italie wordt er in veel sauzen creme fraiche gebruikt

2. pieter riep geergerd tegen zijn zusje je moet me niet telkens na apen

3. heb je uberhaupt wel tijd om mee te gaan vroeg stefan aan zijn collega

4. de concierge kopieert de engelse werkboekjes

5. bij opsporing verzocht kwamen drie jongens in beeld die s nachts twee tvs hadden gestolen

 

 

 

De antwoorden van opdracht 1 t/m 4 vind je hieronder:

Open bestand antwoorden

1.1.10 Met of zonder -n?*

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan je vertellen wanneer je telwoorden met of zonder -n schrijft;
  • kan je vertellen wat een zelfstandig gebruikt telwoord is.



Theorie
Telwoorden als enkele, vele, weinige, sommige worden zelfstandig gebruikt als je achter het telwoord geen zelfstandig naamwoord uit de zin kunt invullen.


Wanneer zo'n zelfstandig gebruikt telwoord naar personen verwijst, komt er een -n achter:

  • Allen zijn uitgenodigd, maar vanwege het slechte weer zijn sommigen niet gekomen.
     
  • Enkelen van de toeristen hadden geen toegangsticket.

 

Indien een telwoord niet naar personen verwijst of niet-zelfstandig (maar een bijvoeglijk naamwoord) is, komt er geen -n achter:

  • Enkele van de voorgestelde oplossingen bleken niet uitvoerbaar. (verwijst niet naar personen)
     
  • Alle kinderen uit de klas hebben een rol in de eindmusical. (is een bijvoeglijk naamwoord)

 

Telwoorden als: tientallen, honderden, duizenden, miljoenen etc. hebben altijd een -n.

 

Zelfstandig gebruikte bijvoeglijke naamwoorden die naar personen verwijzen, krijgen een -n indien het meervoud is:

  • Als gepensioneerde heb je genoeg tijd om je in te zetten voor eenzame ouderen.
  • Alle geslaagden konden hun diploma een maand na de uitslag ophalen.

 

Zelfstandig gebruikte bijvoeglijke naamwoorden die niet naar personen verwijzen, krijgen geen -n, ten zij het stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden zijn:

  • In het tijdschrift stonden zes mooie ringen: drie goedkopere zilveren en drie duurdere gouden.

 

 

Opdracht 1
Kies telkens het juiste telwoord. Let op! In sommige zinnen moet je twee keuzes maken.

1. De eerste / eersten zullen de laatste / laatsten zijn.

2. Alle / allen vrijwilligers kregen een boekenbon ter waarde van twintig euro.

3. Sommige / sommigen van ons hebben het huiswerk niet af gekregen.

4. Met z'n alle / allen gaan wij vanavond uiteten.

5. De ouders van Hanneke hebben beide / beiden een goede baan.

6. Ik vind beide / beiden schilderijen erg mooi geworden.

7. Netflix heeft sommige / sommigen series eraf gegooid.

8. Vele / velen hebben de enquête ingevuld.

9. De school heeft een programma ontwikkeld voor alle hoogbegaafde / hoogbegaafden leerlingen.

10. Uit alle / allen reacties op die foto bleek dat maar weinige / weinigen het gepast vonden.

 

Opdracht 2
Geef van de volgende beweringen aan of deze juist of onjuist zijn. Leg je antwoord uit!

1. Zij kwamen als laatsten aan bij het eindpunt.
   
Laatsten verwijst hier naar meerdere personen.


2. Waar zijn de borden gebleven? Heb je ze allen in de vaatwasser gedaan?
    Allen
moet hier wordt hier zelfstandig gebruikt en moet dus met een -n.

3. Thirsa moest kiezen tussen verschillende oorbellen. Uiteindelijk koos ze de duursten.
   
Duursten moet hier met een -n, omdat het meervoud is.

4. Sommige kaarten heb ik helemaal zelf gemaakt.
   Sommige moet hier zonder -n, omdat het niet naar personen verwijst.

5. Maar weinigen hadden hun huiswerk netjes gemaakt.
    Weinigen
moet hier met een -n, omdat het zelfstandig wordt gebruikt en naar personen verwijst.

 


Opdracht 3
Maak met de volgende telwoorden een correctie zin.

meesten

enkele

besten

sommige

Open bestand antwoorden

1.2 Grammatica

1.2.1 Zinsdelen (benoemen)

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan je elk zinsdeel benoemen;
  • kan je vertellen welke zinsdelen bijwoordelijke bepaling zijn;
  • kan je voorbeelden geven van bijwoordelijke bepalingen die plaats of tijd aangeven.

Theorie benoemen van zinsdelen

Vorige jaren heb je al geoefend met zinsontleden. Vandaag gaan we deze stof herhalen, want hoe vaker je iets oefent hoe beter je het onthoudt!

Zinsdelen
Zinnen bestaan uit meerdere zinsdelen. Deze zinsdelen kun je in een andere volgorde zetten zonder dat de betekenis van de zin verandert. Voor de persoonsvorm staat altijd maar één zinsdeel. Zo'n zinsdeel kan uit één of meerdere woorden bestaan, bijvoorbeeld:

De voetballer / schopte / de bal.

De snelle voetballer uit het eerste elftal / schopte / de harde bal van de tegenstander.

Zinsdelen een naam geven, heet benoemen.

 

Persoonsvorm
In een zin zoek je altijd eerst de persoonsvorm (pv) op. Dit is het werkwoord dat verandert als je de zin in een andere tijd zet. Je kan de persoonsvorm ook vinden door de zin vragend te maken. Het woord dat dan vooraan komt te staan, is de persoonsvorm. Hieronder zie je een voorbeeld van beide manier.

Tijd veranderen: Zij staat netjes op de stoep ; Zij stond netjes op de stoep. Staat verandert, dus staat is de persoonsvorm.

Vraagzin maken: Zij staat netjes op de stoep ; Staat zij netjes op de stoep? In de vraagzin komt staat vooraan te staan.


Werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde (ww.gez.) is niks meer dan alle werkwoorden in de zin. Als je persoonsvorm van een zin hebt ingevuld, kun je deze ook meteen opschrijven bij het werkwoordelijk gezegde aangezien de persoonsvorm altijd een werkwoord is. Daarna ga je kijken of er nog meer werkwoorden in de zin staan, bijvoorbeeld:

Ik heb altijd al een Iphone willen hebben.

pv = heb (zet ik nu ook meteen bij ww.gez.)

ww.gez. = heb willen hebben


Let op! Soms heb je te maken met een splitsbaar werkwoord, bijvoorbeeld in de volgende zin:

Michael schrijft zijn huiswerk nooit over.

pv = schrijft (zet ik nu ook meteen bij ww.gez.)

ww.gez. = schrijft over


over is op zich geen werkwoord, maar hier gaat het om het splitsbare werkwoord overschrijven. Bij het werkwoordelijk gezegde moeten beide delen van zo'n splitbaar werkwoord komen te staan.

De woordjes te en aan het mogen ook bij het werkwoordelijke gezegde komen te staan wanneer deze voor het hele werkwoord staan.

 

Onderwerp
Je komt achter het onderwerp (ow) door de volgende vraag te stellen: wie of wat + ww.gez?
Bijvoorbeeld in de volgende zin:

Mijn vader wil heel graag een nieuwe gitaar hebben.

pv = wil
ww.gez. = wil hebben
ow = wie of wat wil hebben? antwoord: mijn vader

 

Lijdend voorwerp
Je komt achter het lijdend voorwerp (lv) door de volgende vraag te stellen: wie of wat + ww.gez + ow?
Bijvoorbeeld in de volgende zin:

Mijn vader wil heel graag een nieuwe gitaar hebben.

pv = wil
ww.gez. = wil hebben
ow = mijn vader
lv = wie of wat wil mijn vader hebben? antwoord: een nieuwe gitaar

 

Meewerkend voorwerp
Het is je misschien opgevallen dat bij het onderwerp en het lijdend voorwerp dezelfde vragen stelt. Bij het meewerken voorwerp (mv) stel je een andere vraag, namelijk: aan wie of voor wie + ww.gez + ow + lv?
Bijvoorbeeld in de volgende zin:

Elke week bakken we voor onze lieve oma een cake.

pv = bakken
ww.gez. = bakken
ow = we
lv = een cake
mv = aan wie of voor wie bakken we een cake? antwoord: voor onze lieve oma.

Let op! Het is de bedoeling dat je het hele zinsdeel opschrijft, dus het woordje voor moet erbij!

 

Bijwoordelijke bepaling
Het komt regelmatig voor dat je zinsdelen overhoudt, dus die niet vallen onder de bovengenoemde categorieën. Deze zinsdelen noemen we bijwoordelijke bepalingen (bijw.bep).

Het zijn bijvoorbeeld de antwoorden op de vragen waar, wanneer, hoe enzovoorts. Ook woordjes als nog, geen en niet zijn bijwoordelijke bepalingen.

Bijvoorbeeld in de volgende zin:

Elke vrijdagavond speel ik een volleybalwedstrijd in de sporthal.

pv = speel
ww.gez. = speel
ow = ik
lv = een volleybalwedstrijd
mv = - (is er niet)
bijw.bep.= elke vrijdagavond (wanneer?) en in de sporthal (waar?)

Je ziet dat er in bovenstaande zin twee bijwoordelijke bepaling aanwezig zijn. Dat verschilt erg per zin. In dit geval heb je te maken met een bijwoordelijk bepaling van tijd en een bijwoordelijk bepaling van plaats.  

Een bijwoordelijk bepaling van tijd geeft aan wanneer iets zich afspeelt en bijwoordelijk bepaling van plaats ​geeft juist aan waar zich iets afspeelt.

 

Opdracht 1
Schrijf de volgende vijf zinnen over in je schrift en zet strepen tussen de verschillende zinsdelen.

Tip: zoek eerst de persoonsvorm! Alles wat vóór de persoonsvorm staat is één zinsdeel.


1. Op een mooie lenteavond gaan wij vaak een stukje lopen.

2. Het meisje met het lange haar moet binnenkort naar de kapper.

3. Maarten en Frank hebben een leren voetbal voor Emir gekocht.

4. De vakkundige schilders hebben ons huis heel mooi geschilderd.

5. Meestal neemt Brenda pilletjes tegen wagenziekte in.

 

Opdracht 2
Ontleed de volgende zinnen. Schrijf bij elke zin het volgende rijtje in je schrift (onder elkaar!).

pv =
ww.gez. =
ow =
lv =
mv =
bijw.bep.=


Let op! Als een er bepaald zinsdeel niet in zit, zet dan een streepje. Zet bij een bijwoordelijke bepaling, als dit mogelijk is, erbij of het een bijwoordelijke bepaling van tijd of plaats is. Je hoeft de zinnen niet over te schrijven.

1. Gisteren heeft Sophie al haar studieboeken op internet gezet.

2. De docent van Frans geeft haar leerlingen bijna elke week een toets.

3. De trainers van de club organiseren elk jaar een feest voor leden in de sportkantine. 

4. Maartje heeft een gouden ketting gekregen van haar ouders.

5. Mijn ouders hebben gisteren voor mij de nieuwste iPhone gekocht.

 

Opdracht 3
Maak onderstaande oefening.

 

Hieronder vind je de antwoorden van opdracht 1 en 2.

Open bestand antwoorden

1.2.2 Hoofd- en bijzinnen

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan je vertellen wat enkelvoudige zin is;
  • kan je vertellen wat een samengestelde zin is;
  • kan je benoemen of een zin enkelvoudig of samengesteld is;
  • kan je het verschil tussen een hoofd- en bijzin benoemen;
  • kan je benoemen of een zin een hoofd- of een bijzin is;

 

Theorie hoofd- en bijzinnen
Een zin met één persoonsvorm wordt ook wel een enkelvoudige zin genoemd. Er zijn ook zinnen waarin twee of zelfs meer persoonsvormen voor komen. Zo'n zin noemen we een samengestelde zin.

Zo'n samengestelde zin bestaat dus uit meerdere zinnen die zijn samengevoegd. Elke zin heeft op zichzelf een persoonsvorm en een onderwerp. Kijk maar naar het volgende voorbeeld:

Vandaag voelt Mirjam zich niet zo lekker, dus blijft ze lekker thuis.

In de eerste zin is voelt de persoonsvorm en Mirjam het onderwerp.

In de tweede zin is blijft de persoonsvorm en ze het onderwerp.

Je hebt hier dus duidelijk met een samengestelde zin te maken. Als je de zin van tijd verandert, hoor je ook dat twee woorden veranderen (de twee persoonsvormen).

 

Zo'n samengestelde zin kan bestaan uit verschillende soorten zinnen. Er is namelijk een onderscheid te maken tussen hoofdzinnen en bijzinnen.

Bij een hoofdzin staan de persoonsvorm en het onderwerp naast elkaar.

Bij een bijzin staan er woorden tussen de persoonsvorm en het onderwerp. Deze staan dus niet naast elkaar.

In de volgende samengestelde zin is dit duidelijk te zien:

Dirk gaat morgen met de bus naar school, omdat zijn fiets kapot is.

In het bovenstaande voorbeeld is in beide zinnen de persoonsvorm vetgedrukt en het onderwerp is onderstreept. Je kan zien dat in de eerste zin de persoonsvorm (gaat) en het onderwerp (Dirk) naast elkaar staan. In de tweede zin is dit niet het geval. Tussen de persoonsvorm (is) en het onderwerp (zijn fiets) staat een ander zinsdeel (kapot).

De eerste zin is dus een hoofdzin en de tweede zin is een bijzin.

Het kan ook zo zijn dat een samengestelde zin begint met een bijzin:

Wanneer ik vanmiddag thuiskom, ga ik direct de vaatwasser leegruimen.

In dit voorbeeld zie je dat in de eerste zin de persoonsvorm (thuiskom) en het onderwerp (ik)  niet naast elkaar staan, dus is dit een bijzin. In de tweede zin staan de persoonsvorm (ga) en het onderwerp (ik) wel naast elkaar, dus hier heb je te maken met een hoofdzin.

Je kan ook alleen twee hoofdzinnen hebben, zoals in de volgende samengestelde zin:

Maartje en Kiki gaan naar het theater en wij gaan naar de film.

Let op! Je kan geen twee bijzinnen hebben zonder dat er een hoofdzin is. Er moet altijd minstens één hoofdzin aanwezig zijn in een samengestelde zin.

 

Opdracht 1
Schrijf van de volgende zinnen alleen de persoonsvorm(en) op. Zet een * bij elke zin die samengesteld is, dus die minstens twee persoonsvormen heeft.

1. Jolien vindt het vak media erg leuk.

2. Maarten krijgt een nieuwe oplader, omdat die van hem stuk is.

3. Suzanne wil graag naar de dierentuin, terwijl Gihan naar de Efteling wil.

4. Wij hebben heel hard gewerkt om het af te krijgen.

5. Ik weet wel waar hij verstopt zit.

6. Marnix volgt de pijlen tot hij bij de juiste bestemming komt.

7. Mijn computer is echt heel traag met opstarten.

8. Als je goudsmid bent, restaureer je ook antieke voorwerpen.

 

Opdracht 2
Schrijf de volgende zinnen over in je schrift en omcirkel de persoonsvorm en onderstreep het onderwerp. Staan deze naast elkaar dan heb je te maken met een hoofdzin. Staan deze niet naast elkaar dan heb je te maken met een bijzin. Bedenk telkens voor jezelf of je te maken hebt met een hoofd- of een bijzin.  

1. Waarom mogen zij zwemmen, terwijl wij moeten werken?

2. Als je gebruik maakt van kleurpotloden, moet je ze daarna wel opruimen.

3. Zodra Lisa de kamer binnenkomt, begint iedereen te juichen.

4. Sasja weet al wat zij krijgt, omdat ze per ongeluk haar cadeau heeft gezien.

5. Vrijdagavond kan ik niet afspreken, aangezien ik dan al een afspraak heb.

 

Opdracht 3
Maak onderstaande oefening.

 

Hieronder vind je de antwoorden van opdracht 1 en 2.

Open bestand antwoorden

1.2.3 Voegwoorden

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan je vertellen wat de functie is van een voegwoord;
  • kan je verschillende voorbeelden geven van voegwoorden en vertellen welk verband zij aangeven;
  • kan je het verschil tussen nevenschikkende en onderschikkende voegwoorden benoemen;
  • kan je correcte zinnen maken met daarin een voegwoord;

 

Theorie voegwoorden
Voegwoorden
zijn woorden die zinnen (of woorden) 'aan elkaar voegen'. Ze verbinden dus zinnen met elkaar (samengestelde zin). Daarom worden voegwoorden ook wel verbindingswoorden genoemd. Voegwoorden kunnen een hoofdzin met een hoofdzin verbinden, maar ook een hoofdzin met een bijzin. Tussen ​signaalwoorden en voegwoorden zit veel overlap.  


Voegwoorden geven ook het verband tussen de zinnen weer. Verschillende verbanden die voegwoorden kunnen aangeven zijn:

Je hebt voegwoorden die een tijd aangeven. Voorbeelden hiervan zijn: nadat, voordat, zolang, terwijl, totdat en terwijl.

Nadat hij de voordeur op slot had gedraaid, ging de bel.


Je hebt voegwoorden die een voorwaarde aangeven. Voorbeelden hiervan zijn: tenzij (behalve als), mits (als), wanneer, als en indien.

Jullie krijgen geen huiswerk mee, mits er heel goed gewerkt wordt.

Je hebt voegwoorden die een reden, oorzaak en gevolg aangeven. Voorbeelden hiervan zijn: omdat (reden), doordat (oorzaak), want, zodat en opdat.

Doordat er een boom op het spoor lag, was er veel vertraging.

 

Je hebt voegwoorden die een tegenstelling aangeven. Een voorbeeld hiervan is: maar.

Hij wil niet naar het theater, maar zij wel.

 

 

Nevenschikkende en onderschikkende voegwoorden
Voegwoorden die twee hoofdzinnen samenvoegen noemen we nevenschikkende voegwoorden. Voorbeelden hiervan zijn: en, maar, of, want, dus en dan (wel).

Deze voegwoorden staan tussen de twee hoofdzinnen in:

Marijke gaat naar school en Willem blijft ziek thuis.

Mijn moeder wil morgen winkelen, maar ik wil dat absoluut niet!

 

Voegwoorden die een hoofdzin en een bijzin samenvoegen noemen we onderschikkende voegwoorden. Voorbeelden hiervan zijn: omdat, doordat, zodat, voordat, nadat, terwijl, als, toen, tot en dat.

Deze voegwoorden staan aan het begin van de bijzin:


Omdat het vandaag gaat regenen, ga ik maar niet hardlopen.

Ik was de vaat af, terwijl mijn vader de vaat afdroogt.


 

Woorden verbinden met voegwoorden
Voegwoorden verbinden niet alleen zinnen met elkaar, maar ze kunnen ook woorden met elkaar verbinden, bijvoorbeeld:

Maarten en Jan gaan naar de voetbalclub.

Merel of Suryan gaat de presentatie doen.

 

Opdracht 1
Maak onderstaande oefening.

 

Opdracht 2
Vul op de puntjes het juiste voegwoord in. Kies uit de volgende voegwoorden: omdat, en, of, mits, doordat, terwijl, want, dus.

Let op! Je mag elk woord maar één keer gebruiken.

1. Shakira kan heel goed met geld omgaan, ... ze staat nooit rood.

2. ... Joery veel geld spaart, kan hij binnenkort aan zijn rijlessen beginnen.

3. Wij konden niet meer naar buiten, ... wij helemaal waren ingesneeuwd.

4. ... Kay en Indy al uit waren, had Sander nog Engels.

5. Zullen we naar het Dolfinarium gaan ... gaan we naar de Efteling?

6. De hond ... de kat kunnen goed met elkaar overweg.

7. Je krijgt een nieuwe telefoon, ... je er heel voorzichtig mee bent!

8. Karin haar opa is morgen jarig, ... daar gaat ze naartoe.  

 

Opdracht 3
Geef per zin aan of je met een nevenschikkend of een onderschikkend voegwoord te maken hebt. Heb je met twee hoofdzinnen te maken of met een hoofd- en een bijzin?

1. Vanavond ga ik niet naar pianoles, omdat ik mij niet zo lekker voel.

2. Als Lia voor drie maanden weggaat, zwaai ik haar uit op Schiphol.

3. Joris ruimt zijn kamer netjes op, want morgen komt zijn oma op bezoek.

4. Souraya haalt hele mooie cijfers, terwijl haar broer veel onvoldoendes haalt.

5. Zodra de docent er is, wordt de klas stil.

6. Maandag wordt mijn kies getrokken, dus ben ik vrij van school.

 

Opdracht 4
Maak met de volgende voegwoorden correcte zinnen: omdat, maar, tenzij, zolang en aangezien

 

Zie hieronder de antwoorden van opdracht 2 en 3.

Open bestand antwoorden

1.2.4 Lijdende en bedrijvende zinnen

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan je vertellen wat lijdende zin is;
  • kan je vertellen wat een bedrijvende zin is;
  • kan je aangeven of je met een lijdende of een bedrijvende zin te maken hebt;
  • kan je van een lijdende zin een bedrijvende zin maken en andersom.

 

Theorie lijdende en bedrijvende zinnen
Bekijk onderstaande zinnen:

1. De jongen koopt een voetbal. 

2. Een voetbal wordt door de jongen gekocht. 

 

Zin 1 staat in de bedrijvende vorm, ook wel de actieve vorm genoemd. In deze zin is koopt het werkwoordelijk gezegde, de jongen is het onderwerp en een voetbal is het lijdend voorwerp. 
Bij een bedrijvende zin handelt het onderwerp. Het lijdend voorwerp ondergaat de handeling.  

Zin 2 staat in de lijdende vorm, ook wel de passieve vorm genoemd. Bij een lijdende zin ondergaat het onderwerp de handeling en er is überhaupt geen lijdend voorwerp


Om van zin 1 zin 2 te maken moeten er een aantal veranderingen plaatsvinden:

  • het lijdend voorwerp uit zin 1 (een voetbal) wordt in zin 2 het onderwerp;
  • het onderwerp uit zin 1 (de jongen) wordt een bijwoordelijk bepaling die begint met door;
  • in het gezegde komt in zin 2 het werkwoord zijn of worden erbij. 

 

Nog enkele voorbeelden zijn:

1. De buurman eet een stuk taart. (bedrijvende vorm)

2. Het stuk taart wordt door de buurman gegeten. (lijdende vorm) 


1. Het meisje maakt een hele lange slinger. (bedrijvende vorm)

2. De hele lange slinger wordt door het meisje gemaakt. (lijdende vorm) 

 

Opdracht 1
Maak onderstaande oefening over lijdende en bedrijvende zinnen. 

 

Opdracht 2
Klik op onderstaande link. Lees nog even de uitleg door en maak de drie oefeningen!

https://www.cambiumned.nl/theorie/grammatica/overige/lijdende-of-bedrijvende-vorm/

 

 

1.3 Formuleren

1.3.1 Juist verwijzen

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan je vertellen wat de functie is van een verwijswoord;
  • kan je verwijswoorden in zinnen aanwijzen;
  • kan je vertellen wat een antecedent is en deze aanwijzen in de zin;
  • kan je correcte zinnen maken met de juiste verwijswoorden;
  • kan je vertellen wanneer je met één woord of met twee woorden verwijst.

 

Theorie verwijswoorden
Wanneer je in een tekst steeds dezelfde zelfstandige naamwoorden gebruikt, wordt een tekst al snel saai. Je kan dit voorkomen door verwijswoorden te gebruiken. Zoals het woord al zegt, verwijst een verwijswoord naar een woord dat al eerder is genoemd. Je kan ook verwijzen naar woorden die nog gaan komen of naar (delen van) zinnen. Het woord waarnaar wordt verwezen noem je een antecedent.

Morgen gaat Mohamed naar het ziekenhuis. Hij moet bloed laten prikken.

In bovenstaande zin is hij het verwijswoord en Mohamed is het antecedent, omdat hij naar Mohamed verwijst.


Zo begrijp je verwijswoorden
Neem het stukje zin waarin het verwijswoord staat. Vervang het verwijswoord door: wie, wat, waarmee, waardoor etc. Het antwoord op die vraag is het antecedent. Bijvoorbeeld:

Ik heb gisteren de koeien gemolken en dat viel niet mee.

In deze zin is dat het verwijswoord, dus stel je de vraag: wat viel niet mee?
Het antwoord daarop is: de koeien melken.

 

Zo gebruik je verwijswoorden
Om het juiste verwijswoord te kiezen dat je moet gebruiken is het belangrijk dat je weet welk woordgeslacht een heeft:

 

Het-woorden zijn bijna altijd onzijdig → je verwijst met het, dit, dat of zijn

De-woorden zijn mannelijk of vrouwelijk → je verwijst met die, deze of ze

 

Vrouwelijke woorden verwijzen in elk geval naar mensen of dieren die van het vrouwelijke geslacht zijn zangeres, buurvrouw, stagiaire, merrie, het meisje etc. je verwijst met zij, ze of haar.

Daarnaast zijn de-woorden met de volgende uitgangen vrouwelijk:
 

-heid, -nis, -schap: waarheid, gevangenis, beterschap

-de, -te, -st: liefde, diepte, opbrengst (persoonsvorm + st)

-ij, -ie, -iek: bakkerij, razernij, politie, familie, politiek

-ing, -theek, -teit, -tuur: regering, bibliotheek, puberteit, natuur

 


Mannelijke woorden verwijzen in elk geval naar mensen of dieren die van het mannelijke geslacht zijn zanger, buurman, kater, hengst, het jongetje etc. je verwijst met hij, hem of zijn

Daarnaast is de rest van de de-woorden die geen vrouwelijke personen/dieren aangeven of een vrouwelijk uitgang hebben mannelijk.

 

Verwijswoorden zijn over het algemeen persoonlijke voornaamwoorden, bezittelijke voornaamwoorden en aanwijzende voornaamwoorden. In het schema hieronder zie je wanneer je welk(e) verwijswoord(en) dient te gebruiken.

 

 

 

 

 

 

 



Verwijzen naar personen, dingen of dieren
Zoals je vorig jaar hebt geleerd wordt er regelmatig foutief verwezen naar personen, dingen of dieren. Hier nog even een korte herhaling om dat gedeelte op te frissen.

Wanneer je naar personen verwijst, verwijs je met twee losse woorden, bijvoorbeeld:

De buurman met wie ik elk jaar ga vissen, heeft de griep.

 

Wanneer je naar dingen of dieren verwijst, verwijs je met één woord, bijvoorbeeld:

Dat paard waarop dat meisje rijdt, is er braaf.

De camper waarmee mijn ouders elk jaar op vakantie gaan, is kapot.

 

 

Opdracht 1
Bekijk onderstaande strip. Wat is het misverstand dat hier ontstaat? En wat heeft dat te maken met verwijswoorden? Schrijf het antwoord in je schrift of in een document op de one drive.

 

Opdracht 2
Schrijf van onderstaande zinnen telkens het verwijswoord en het antecedent op. 

Noteer het als volgt: verwijswoord = ...         antecedent = ...

 

1. Arnold vindt ploegen erg leuk, want dan kan hij trekker rijden.

2. Jolien heeft haar trekkerrijbewijs in een keer gehaald.

3. Bart heeft twee honden en een kat, hij houdt erg van dieren.

4. Als je je scooter wil verkopen, kun je die op internet zetten.

5. Je moet niet liegen, dat zal je berouwen.

6. Ik wilde gistermiddag mijn huiswerk maken, maar ik heb het niet afgekregen.

7. Rik vindt wiskunde niet zo leuk, want hij begrijpt er niks van.

8. Salma doet vmbo Groen, omdat ze dierenverzorgster wil worden

9. Mijn schoenen zijn te klein, als ik thuiskom trek ik ze meteen uit.

10. Gisteren heb ik de biologietoets gemaakt en die was erg lastig. 

 

 

Opdracht 3
Vul in onderstaande zinnen de juiste verwijswoorden in. Let op! In sommige zinnen moet je twee verwijswoorden zetten. 

Kies uit: dat, dit, het, die, deze, hem, hij, zijn, haar, zij, ze

 

1. Rachel houdt erg van schilderen, ... is één van ... hobby's.

2. Weet jij of er nog kunstmest is? Ik weet namelijk niet waar ... ligt.

3. Roel wil een biologische boer worden, omdat ... liever geen gif over ...  eten gooit.

4. Marleen en Carlien zitten in de kantine, de leraar heeft ... eruit gestuurd. 

5. Ernst en Leon zou ik niet uitnodigen voor het feest, ... zoeken altijd ruzie. 

6. Ik zou graag een keer naar Bali willen, omdat ... een heel mooi eiland schijnt te zijn.

7. Het proefwerk ging over verwijswoorden, ... had ik juist heel goed geleerd. 

8. Als Nina verdrietig is, gaat ... het bos in om ... hoofd leeg te maken. 

9. Robbert heeft helemaal geen cadeaus gekregen, dus geeft Maarten er een aan ... .

10. Het meisje ... daar loopt, heeft ... portemonnee laten vallen. 

 

 

Opdracht 4
Kies telkens de juiste manier van verwijzen. 


1. De directeur waarmee / met wie ik vrijdag een gesprek heb, is vandaag vrij. 

2. De buurjongen waartegen / tegen wie ik vanmiddag moet voetballen, is al onderweg.

3. De voetbal waartegen / tegen wie ik hard trap, gaat helemaal de verkeerde kant op.

4. Het damestasje waarmee / met wie de dame op stap is, is knalrood.

5. De scheidsrechter waartegen / tegen wie de spelers schreeuwen, blijft heel rustig. 

6. De motor waarop / op wie de man zat, was een hele snelle.

7. De collega waarnaast / naast wie ik altijd zit, gaat morgen trouwen.

8. Het touw waarmee / met wie hij het vlot heeft vastgebonden, gaat bijna stuk.

9. De grote vaas waarachter / achter wie de kleuter zich verstopt, heeft een flinke barst.

10. De secretaresse waardoor / door wie ik ben doorverbonden, heeft denk ik een foutje gemaakt.

 

 

 

 

 

De antwoorden van de opdrachten vind je hieronder:

Open bestand antwoorden

1.3.2 Als of dan?

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan je vertellen wanneer je als en/of dan gebruikt;
  • gebruik je het juiste persoonlijke voornaamwoord achter als en/ of dan

 

Theorie
Er worden in het dagelijks leven regelmatig fouten gemaakt met de woorden als en dan.

Hoe werkt het?
Het woord dan gebruik je na de vergrotende trap (stoerder, liever, leuker). Er is in dit geval altijd sprake van een verschil. Bijvoorbeeld:

Pim is groter dan ik.


Het woordje als gebruik je altijd in de combinatie met de woorden: (net) zo en even. Je hebt hier te maken met zinnen waarin de elementen gelijk staan aan elkaar. Bijvoorbeeld:

Joris is net zo lang als jij.

Maar ook in de volgende zin wordt als gebruikt, ondanks het feit dat ze niet precies even lang zijn. Hier moet als komen te staan, omdat de woorden net zo in de zin staan.  

Joris is bijna net zo lang als jij.

 

 

Juiste persoonlijk voornaamwoord achter als/dan
Daarnaast is het belangrijk dat je het juiste persoonlijke voornaamwoord achter als of dan zet. Dit kan je horen door (in je hoofd) de persoonsvorm nogmaals achter de zin te plakken.

Joris is net zo groot als ik (ben), dus niet: Joris is net zo groot als mij.

Maaike rent harder dan jij (rent), dus niet: Maaike rent harder dan jou.

Max werkt sneller dan hij (werkt), dus niet: Max werkt sneller dan hem.

Jullie trainen eerder dan wij (trainen), Jullie trainen eerder dan ons.

 

 

Bekijk onderstaand filmpje.

 

Bekijk onderstaande uitspraak en bedenk voor jezelf of met je buurman of buurvrouw wat hier wordt bedoeld.

 

 



 

 

Opdracht 1
Geef van onderstaande zinnen aan of die juist of onjuist zijn. En verbeter de foute zinnen (schrijf de hele zin verbeterd op).

1. Zij zijn sneller als ons.

2. Patty is bijna even oud als ik.

3. Dat team is beter als wij.

4. Die verwijswoorden zijn moeilijker als ik dacht.

5. Joris kan beter zingen dan mij.

6. Ik heb meer koekjes gegeten dan hem.

7. Myrthe heeft langer haar dan zij.

8. Ik heb mijn huiswerk sneller gemaakt als jou.


 

Opdracht 2
Kies telkens het juiste woord. Let op! In sommige zinnen moet je twee keer kiezen.

 

1. Tobias heeft een beter rapport als / dan    mij / ik.  

2. Synthia gaat net als jou / jij naar Oostenrijk op vakantie.  

3. Ik sta vaker op afwezig als / dan    hij / hem.  

4. Karin is even oud als mij / ik.

5. Dat volleybalteam is duidelijk beter als / dan    ons / wij.

6. De docent heeft het werk strenger nagekeken als / dan    zij / haar.

 


Opdracht 3
Maak onderstaande opdracht.

 

 

 

Opdracht 4
Klik op onderstaande linkjes en maak de opdrachten. 

https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-als-of-dan/

 

https://www.taalvoutjes.nl/quiz-als-dan

 

 

 

De antwoorden van opdracht 1 en 2 vind je hier:

Open bestand antwoorden

1.3.3 Hen of hun?

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan je vertellen wanneer je hen en/of hun gebruikt;

 

Theorie
Naast als en dan worden ook vaak hen en hun door elkaar gehaald. Ook hier is een aantal regels aan verbonden.

 

Hen gebruik je:

  • na een voorzetsel (in, aan, voor, met, door, op etc.), bijvoorbeeld: Ik geef het boek aan hen; Hoe is het met hen?; Ik deed het voor hen.
     
  • wanneer je te maken hebt met een lijdend voorwerp, bijvoorbeeld: Ik bekijk hen; Hij ontslaat hen.

 


Hun gebruik je:

  • wanneer je te maken hebt met een meewerkend voorwerp waar geen voorzetsel voorstaat. Deze kan je er wel voor denken, bijvoorbeeld: Ik geef hun het boek. (hun = aan hen); Ik schonk hun een kop koffie in. (hun = voor hen).
     
  • wanneer het een bezittelijk voornaamwoord is, bijvoorbeeld: Het is hun boek; Ik fiets naar hun huis.


Hun mag nooit als onderwerp worden gebruikt! In plaats daarvan wordt dan zij / ze gebruikt, bijvoorbeeld:

Zij hebben net een nieuw huis.

Hun hebben net een nieuw huis.

 

Zowel hun als hen verwijzen alleen naar personen. Naar dingen of dieren wordt met ze verwezen.

 

 

Bekijk onderstaand filmpje.

 

Opdracht 1
Vul telkens het juiste woord in op de stippellijntjes. Let op! In sommige zinnen moet je twee woorden invullen.  

Kies uit: hen, hun, zij

1. Rick en Gijs gingen snel naar ... huis.

2. Het Leger des Heils geeft kleding aan ... die daar geen geld voor hebben. 

3.Volgende week hebben ... een afspraak staan. 

4. Ik geef ... een nieuw schrift, omdat ... oude schrift vol is. 

5. De artiesten waren ... stemmen alvast op en het publiek kan ... al bewonderen. 

6. ... gaan vrijdag samen naar de bioscoop. 

 

 

Opdracht 2
Geef van onderstaande zinnen aan of ze juist of onjuist zijn. Verbeter de foute zinnen helemaal. 

1. Maandag gaan hun verder werken aan hun presentatie. 

2. De docent gaf hen een nieuwe kans. 

3. Ik heb voor hen een lekkere cake gebakken.

4. Hun hebben ons geholpen met verhuizen. 

5. Maandagavond gaan ze bij hen aangeven dat ze niet meer mee willen doen. 

6. Diederik heeft zijn antwoorden aan hun gegeven. 

 

Opdracht 3
Klik op onderstaande linkjes en maak de oefeningen.

 

oefening 1: https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-1-hun-of-hen/

oefening 2: https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-2-hun-of-hen-2/

oefening 3: https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-3-hun-of-hen/
 

 

Quiz: https://www.taalvoutjes.nl/quiz-hen-of-hun

 

 

 

 

Hieronder vind je de antwoorden van opdracht 1 en 2:

Open bestand antwoorden

1.3.4 Contaminatie

Lesdoelen:

Aan het eind van deze lessen ...:

  • kan je vertellen een contaminatie is;
  • kan je contaminaties herkennen in zinnen en deze verbeteren.

 

 

Theorie
Bij een contaminatie worden twee woorden of twee uitdrukkingen door elkaar gebruikt. Ze worden als het ware gecombineerd. Inmiddels zijn er contaminaties die worden goedgekeurd, omdat ze zo vaak worden gebruikt. Toch zijn veel contaminaties fout taalgebruik.

 

Voorbeelden van contaminaties zijn:

uitprinten is een combinatie van: printen en uitdraaien;

nachecken is een combinatie van: nakijken en checken;

mijn mobiel is kwijt is een combinatie van: ik ben mijn mobiel kwijt en mijn mobiel is weg;

door de war zijn is een combinatie van: in de war zijn en door elkaar halen;

optelefoneren is een combinatie van: opbellen en telefoneren;

 

Opdracht 1
Noteer uit de volgende zinnen de contaminaties.

1. De OneDrive had mijn werk niet opgeslagen, nu moet alles overnieuw.

2. De dokter gaat de man waarschijnlijk doorverwijzen.

3. Dat computerspel zal wel duur kosten.

4. Ik moet alleen nog even die documenten inscannen.

5. Voor die link moet je even doorscrollen naar het einde van het document.

6. Moeten we ons werkstuk uitprinten voor vrijdag?


 

Opdracht 2
Schrijf van onderstaande contaminaties op welke twee woorden/uitspraken door elkaar worden gehaald.

Voorbeeld: uitprinten = printen + uitdraaien

 

1. vertellen tegen iemand

2. aftypen

3. afspieken

4. nachecken

5. mond-op-mondreclame


 

Opdracht 3
In de onderstaande zinnen staan contaminaties. Verbeter onderstaande zinnen. Schrijf de hele zin verbeterd op.
 

1. Wilt u mij even verexcuseren?

2. Waarom vertel je dat niet tegen mij?!

3. Die schaatser behoort tot een van de beste schaatsers van de wereld.

4. Volgens mijn mening is het klimaat sterk aan het veranderen.

5. Heb je je beseft dat veel restaurants op maandag zijn gesloten?

6. Ik moet nog even terugreageren op het bericht van Paul. 


 

Opdracht 4
Klik op de link, lees de uitleg en maak de opdrachten.

https://www.cambiumned.nl/theorie/stijl/formuleren/contaminatie/

 

 

 

De antwoorden van opdracht 1 t/m 3 vind je hier:

Open bestand antwoorden

1.3.5 Congruentie*

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan je vertellen wat congruentie is;
  • kan je vertellen van incongruentie is;
  • gebruik je de juiste woorden m.b.t. congruentie.

 

Theorie
Congruentie betekent dat zowel de persoonsvorm als het onderwerp beide in het meervoud of beide in het enkelvoud staan. Het gaat erom dat ze in elk geval gelijk aan elkaar zijn. Dus of allebei in meervoud of allebei in enkelvoud. Als dit verschillend is, noem je dat incongruentie (oftewel een congruentiefout).

 

Een voorbeeld van zo'n congruentiefout is:

De docenten kijkt snel de toetsen na.

In dit geval staat de persoonsvorm (kijkt) in het enkelvoud en het onderwerp (de docenten) staat in het meervoud. Dit is dus onjuist. De volgende zinnen zouden wel goed zijn:

De docenten kijken snel de toetsen na.

De docent kijkt snel de toetsen na.


In dit geval is het vrij duidelijk dat hier een fout wordt gemaakt, maar in sommige gevallen is het lastig om te bepalen of je met meervoud of enkelvoud te maken hebt.

 


Enkelvoud gebruik je als:

  • te maken hebt met een collectief (een aantal, een reeks, een gedeelte etc.), bijvoorbeeld:

Een aantal jongens uit de klas gaat naar die wedstrijd.

en niet: Een aantal jongens uit de klas gaan naar die wedstrijd.


Een groot gedeelte van de klas is te laat in de les.

en niet: Een groot gedeelte van de klas zijn te laat in de les.
 

  • je te maken hebt met namen van bedrijven waar een &-teken in voorkomt, bijvoorbeeld:

De H&M heeft de nieuwe collectie al binnen.

en niet: De H&M hebben de nieuwe collectie al binnen.

 

Meervoud gebruik je als:

  • de naam van een instelling of land meervoud is, bijvoorbeeld:

De Verenigde Staten hebben besloten om verkiezingen te houden.

en niet: De Verenigde Staten heeft besloten om verkiezingen te houden.
 

De media laten haar niet met rust. 

en niet: De media laat haar niet met rust.
 

  • je bij reeksen met '-en' alle(n) of beide(n) kunt zetten, bijvoorbeeld:

De politie en de overheid zullen (beiden) hierop toezien.

en niet: De politie en de overheid zal hierop toezien.

 

 

Bekijk het filmpje dat hieronder staat.

 

 

Opdracht 1
Kies telkens de goede zin en noteer daarvan de letter.


1.

A. 40 procent van de jongeren heeft een slaaptekort.

B. 40 procent van de jongeren hebben een slaaptekort.


2.

A. De groep meiden gaat naar het concert van Beyoncé.

B. De groep meiden gaan naar het concert van Beyoncé.


3.

A. De jongeren gaat tegenwoordig niet meer zo vaak buiten spelen.

B. De jongeren gaan tegenwoordig niet meer zo vaak buiten spelen.


4.

A. Een groot deel van de oliebollen is al op.

B. Een groot deel van de oliebollen zijn al op.


5.

A. De Verenigde Arabische Emiraten trekt veel toeristen.

B. De Verenigde Arabische Emiraten trekken veel toeristen.


6.

A. Een klein deel van de wedstrijden zijn afgelast.

B. Een klein deel van de wedstrijden is afgelast.


7.

A. RTL en SBS 6 zenden voetbalwedstrijden uit.

B. RTL en SBS 6 zendt voetbalwedstrijden uit.


8.

A. De Provinciale Staten van Friesland verzet zich tegen de aanleg van de hogesnelheidslijn.  

B. De Provinciale Staten van Friesland verzetten zich tegen de aanleg van de hogesnelheidslijn.


9.

A. Een aantal leerlingen uit de klas blijven zitten in klas 2.

B. Een aantal leerlingen uit de klas blijft zitten in klas 2.

 

 

Opdracht 2
Geef van onderstaande zinnen aan of deze juist of onjuist zijn. Verbeter de onjuiste zinnen.

1. 35 procent van de bevolking willen een nieuwe minister-president.

2. Een groot gedeelte van de klas gaat morgen naar Naturalis.

3. De Verenigde Staten heeft het gebruik van verdovende middelen verboden.

4. Een aantal kleuters wil in de pauze binnen blijven.

5. Die softdrugs wordt in Nederland gedoogd.

6. De helft van de kinderen gaan morgen naar dat partijtje.

7. Het merendeel van de ouderen gaat niet meer op vakantie naar het buitenland.

8. De zwerm bijen volgen de jongen een heel eind.

 



Opdracht 3
Klik op onderstaande link. Let op! De persoonsvormen moeten in verschillende tijden worden genoteerd (tt + vt). Lees de opdracht en zinnen dus goed door!

 

https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-congruentie/

 

 

 

De antwoorden van opdracht 1 en 2 vind je hier:

 

Open bestand antwoorden

1.4 Interpunctie

Aan het eind van deze les ...:

  • kan je vertellen wat interpunctie inhoudt;
  • plaats je leestekens op de juiste wijze in een zin.

 

Theorie interpunctie
Interpunctie is het gebruik van leestekens in een tekst. Hierbij kan je denken aan: komma's, punten, vraagtekens, uitroeptekens, aanhalingstekens enzovoorts.

Sommige leestekens geven een pauzemoment aan (. , : ; -) en andere bijvoorbeeld de intonatie (? !)

Hieronder wordt per leesteken verteld wanneer je het gebruikt:
 

De punt (.)
Aan het eind van een zin waarin iets wordt medegedeeld zet je een punt. Er komt géén spatie voor een punt. Als je na de punt op dezelfde regel verdergaat, komt er wel een spatie na de punt. Na een afkorting die op een punt eindigt, komt geen tweede punt! Voorbeeld: Die afspraak staat voor donderdag a.s.

Het vraagteken (?)
Na een vraag schrijf je een vraagteken. Er komt géén spatie voor het vraagteken te staan. Als je na het vraagteken op dezelfde regel verdergaat, komt er wel een spatie na de het vraagteken.

Het uitroepteken (!)
Als je een uitroep/ waarschuwing wil geven in je tekst maak je gebruik van een uitroepteken. Er komt géén spatie voor het vraagteken te staan. Als je na het uitroepteken op dezelfde regel verdergaat, komt er wel een spatie na de het uitroepteken.

De komma (,)
Je gebruikt een komma:

  • als je te maken hebt met een opsomming: Ik ga naar de supermarkt en ik haal sla, komkommer, tomaten, eieren, spaghetti, melk en suiker;
     
  • wanneer er twee bijvoeglijke naamwoorden staan die bij hetzelfde zelfstandige naamwoord horen: Daar staat een mooie, groene auto;
     
  • als er twee persoonsvormen in een samengestelde zin naast elkaar staan: Als je hier rechtdoor loopt, kom je vanzelf in het centrum terecht;
     
  • wanneer je te maken hebt met een briefaanhef. Je zet altijd een komma achter een briefaanhef: Geachte heer Bos, ;
     
  • wanneer je te maken hebt met een aanspreking, dus wanneer je iemand specifiek aanspreekt in je tekst: Maarten, waar zit je?;
     
  • vóór de volgende voegwoorden: omdat, want, terwijl, hoewel, mits etc;
     
  • meestal niet voor de voegwoorden dat en en: Ik zie dat je naar de kapper bent geweest;
     

Er komt géén spatie voor een komma te staan. Na een komma komt altijd een spatie, mits je met een komma in een getal te maken hebt (€12,50).

De dubbele punt (:)
Na een dubbele punt komt meestal een opsomming, een uitleg of een citaat.

  • De dag begint altijd met een heel ritueel: opstaan, douchen, aankleden, ontbijten en naar school.
     
  • Er zijn twee mogelijkheden: het gaat door of het gaat niet door.
     
  • De minister heeft gezegd: "Hier is geen geld meer voor."

 

Aanhalingstekens (''...'' / '...')
Aanhalingstekens zet je ergens omheen, bijvoorbeeld om een citaat of een zelfbedacht woord.
Ná de beginaanhalingstekens komt nooit een spatie. Vóór de eindaanhalingstekens komt ook nooit een spatie. Daarmee voorkom je dat de aanhalingstekens gescheiden worden van het citaat als de zin wordt afgebroken aan het eind van een regel. Het moet namelijk één geheel zijn.

Guus vroeg: ''Wanneer hebben we eigenlijk vakantie?''
 

Vraagtekens en uitroeptekens die bij het citaat horen, moeten ook vóór de eindaanhalingstekens komen te staan. Ook als het citaat de zin de zin afsluit, komt er geen punt achter de aanhalingstekens. Zie bovenstaand voorbeeld.
 

Ook als een komma in het citaat hoort, moet het binnen de aanhalingstekens komen te staan:

"Ik doe mee," zei Henk, "maar dan wil ik wel winnen."​


Er komt een komma buiten de aanhalingstekens wanneer er in het citaat eigenlijk een punt moet komen te staan, terwijl de zin nog niet klaar is.

'Ik ga vanavond naar dat feest' , zei Lisa.


Als de zin eindigt met een citaat, hoef je geen extra punt achter het citaat te zetten:
Maarten antwoordde: 'Ja, dat lijkt mij ook een goed idee.'

Een citaat begint met een hoofdletter: Maarten zei: 'Doe mij maar een cola.'
 

Je hebt dubbele aanhalingstekens (''...'') en enkele aanhalingstekens ('...'). Vaak worden dubbele aanhalingstekens gebruikt voor letterlijke citaten, al mag je wel enkele aanhalingstekens gebruiken.

Enkele aanhalingstekens worden voornamelijk gebruikt om woord te benadrukken, zoals: 'weetwoorden'.


Je bent vrij in het kiezen van welke aanhalingstekens je gebruikt, al moet je je wel aan de volgende regels houden:

  • Zorg dat de beginaanhalingstekens en de eindaanhalingstekens van hetzelfde type zijn, dus of allebei dubbel of allebei enkel.
     
  • Zet geen spatie na aanhalingstekens openen, zet geen spatie voor aanhalingstekens sluiten. Met andere woorden: plak de aanhalingstekens vast aan hetgeen waar ze omheen staan:
    Er staat" verboden toegang "op het hek.
    Er staat "verboden toegang" op het hek.

     
  • Als je citaten binnen citaten hebt, wissel dan de aanhalingstekens logisch af. Bijvoorbeeld:

    De directeur vroeg: "Wie heeft er 'protest' op de voordeur gekalkt?"

 

Opdracht 1
Verbeter onderstaande zinnen door deze over te schrijven in je schrift en leestekens te zetten waar dat nodig is.

1. Jim en Khalid riepen in koor Wij willen ook een toetje

2. Waar gaan we dit jaar naartoe vroeg Lilian aan haar moeder

3. Vrijdagavond geef ik een feest en ik heb de volgende kinderen uitgenodigd Maarten Ibrahim Ikram Joris Marel Anne Floris en Ties

4. Peter wil jij een kop thee voor mij zetten vroeg Annet

5. Als jij zaterdagavond langskomt kunnen we wel een spelletje doen

6. Ik wil best meedoen zei Stan maar dan wil ik wel bij Teun in het team

7. Op dat briefje staat Ik ben vanavond laat thuis omdat ik een vergadering heb

8. Die mooie glimmende Peugeot is gisteren gewassen

 

Opdracht 2
Kopieer onderstaande link in de adresbalk en maak de oefeningen.

https://www.leer-actief.nl/verhalen/vriendschap/leestekens/leestekens.htm

 

 

Hieronder staan de antwoorden van opdracht 1.

Open bestand antwoorden

1.5 Leerbladen

Leerbladen 1.1 Spelling

Open bestand Leerblad werkwoordspelling

Open bestand Leerblad werkwoordspelling schooljaar 2021-2022

Open bestand Leerblad samenstellingen

Open bestand Leerblad koppelteken en trema

Open bestand Leerblad over het korter schrijven van woorden

Open bestand Leerblad bijvoeglijke naamwoorden

Open bestand Leerblad over het schrijven van getallen

Open bestand Leerblad homoniemen, homofonen en homografen

Open bestand Leerblad accent, apostrof, cedille en trema

Open bestand Leerblad met of zonder -n?

Leerbladen 1.2 Grammatica

Open bestand Leerblad zinsdelen (benoemen)

Open bestand Leerblad hoofd- en bijzinnen

Open bestand Leerblad voegwoorden

Open bestand Leerblad bedrijvende en lijdende zinnen

Leerbladen 1.3 Formuleren

Open bestand Leerblad over juist verwijzen

Open bestand Leerblad over als of dan

Open bestand Leerblad over hen of hun

Open bestand Leerblad over contaminatie

Open bestand Leerblad over congruentie

Leerblad 1.4 Interpunctie

Open bestand Leerblad interpunctie

Hoofdstuk 2 Schrijven

2.1 Sollicitatiebrief

Het schrijven van een zakelijke tekst is een vaardigheid die regelmatig wordt getoetst op het examen. Onder zakelijke teksten vallen teksten die formeel zijn. Dat betekent dat teksten netjes zijn geschreven, zoals het hoort. Een sollicitatiebrief is zo'n formele tekst. Het is van groot belang dat je een nette brief kan schrijven. Brieven die er netjes uitzien en waar iemand zich aan de regels heeft gehouden, worden sneller als 'goed' bestempeld dan brieven die dat niet hebben. Er wordt door, bijvoorbeeld een werkgever, al snel een oordeel geveld bij het lezen van de brief.  Een nette brief kan dus echt het verschil maken tussen het wel of niet uitgenodigd worden voor een gesprek.

In formele teksten ...:

  • denk je aan de toon in je tekst. Deze moet zakelijk zijn;
    - gebruik je geen verkleinwoordjes;
    - gebruik je altijd netjes 'u' en 'uw';
    - spreek je iemand aan bij zijn achternaam: Geachte heer Bos;
    - kies je nette woorden.
  • schrijf je veel getallen voluit:
    - getallen tot twintig voluit: één, twee, negentien;  
    - tientallen tot honderd voluit: twintig, vijftig, tachtigste;
    - honderdtallen tot duizend voluit: driehonderd, negenhonderd;
    - duizendtallen tot en met twaalfduizend voluit: zesduizend, tienduizendste;
    ​- de woorden miljoen, miljard, biljoen enz. voluit: vier miljoen, zeven miljardste.
  • schrijf je afkortingen voluit: door middel van, met vriendelijke groeten;

 

Informele teksten heb je ook. Dit zijn teksten die niet zakelijk zijn, maar deze teksten zijn wat losser. Deze schrijf je meestal voor mensen die je al kent.

 

Opdracht
In de week voor de herfstvakantie ga je vier dagen stagelopen bij een stageadres naar keuze. Dit kan bij het werk van één van je ouders zijn of juist bij een bedrijf o.i.d. waar jij later graag zou willen werken.

Je bedenkt waar je stage wil lopen en je schrijft vervolgens een sollicitatiebrief. Voor deze brief krijg je voor het vak Nederlands een cijfer. Mocht je je stage al hebben geregeld, dan schrijf je alsnog deze brief. Je stagedossier is anders niet compleet. Heb je nog geen stage geregeld, dan kan deze brief gebruiken om het te regelen.

 

De indeling van een sollicitatiebrief
Een sollicitatiebrief heeft altijd een bepaalde opbouw. De opbouw waaraan je je dient te houden vind je hieronder:

 

(adres zender)
jouw voor- en achternaam
straatnaam + nummer
postcode + plaatsnaam

(adres ontvanger)
voor- en achternaam/ naam bedrijf
straatnaam + nummer
postcode + plaatsnaam

(plaats en datum van het schrijven van de brief)
Hilversum, 4 september 2019

(onderwerp)
betreft: stage

(aanhef)
Geachte heer, mevrouw,  

(inleiding: voorstellen en doel)
Mijn naam is... begin nooit de eerste zin met 'Ik ...'

In de inleiding stel je jezelf voor en vertel je de reden van het schrijven van de brief. Je vertelt dat je voor school stage moet lopen en wanneer die stage plaats moet vinden.

(kern: motivatie en capaciteiten)
In de kern vertel je waarom je uitgerekend daar stage wil lopen. Noem minstens twee redenen dat je dit stageadres hebt gekozen om aan te schrijven. Dit is je motivatie.
Daarnaast vertel je waarom zij jou moeten 'aannemen'. Welke kwaliteiten heb jij? Waarom zouden ze jou moeten uitnodigen? Probeer hier een overtuigend en uitgebreid verhaal van te maken.

(slot: bereikbaarheid en afsluiting)
In de laatste alinea sluit je de brief af door bijvoorbeeld te zeggen dat je hoopt dat je wordt uitgenodigd. Daarnaast geef je aan hoe men jou kan bereiken. Geef ook aan wanneer je uiterlijk antwoord hoopt te krijgen.

(groet: helemaal uitgeschreven)
Met vriendelijke groeten,

 

(jouw voor- en achternaam na twee enters)

 

Open bestand Beoordelingsmodel sollicitatiebrief

2.2 Opstel

Een opstel is een beschouwende of betogende, non-fictionele tekst. Een opstel gaat altijd over één bepaald onderwerp waar diep op wordt ingegaan.

In een betoog probeer je de lezer te overtuigen van jouw mening. Je geeft aan of je voor of tegen een stelling bent en onderbouwt je mening met argumenten.

Een beschouwing is het tegenovergestelde van een betoog. In een beschouwing wordt er alleen objectieve (feitelijke) informatie gegeven. Soms zijn dit meerdere meningen, zodat de lezer zijn eigen mening kan vormen. Een beschouwing heeft als doel iemand te informeren. Je mag je mening dus niet door laten schemeren in een beschouwing. Het is hierdoor een betrouwbaardere tekst dan een betoog.

 

Eisen waaraan een opstel moet voldoen:

  • Er moet altijd linksboven een titel staan;
  • Er moet een verdeling zijn gemaakt tussen de inleiding, het middenstuk (de kern) en het slot. Deze kunnen worden onerscheiden door een witregel, maar dit is niet noodzakelijk. Het maakt het wel overzichtelijk;
  • Tussen de verschillende alinea's van het middenstuk mag geen witregel komen. Hier maak je een onderscheid tussen de alinea's door elke nieuwe alinea op een nieuwe regel te beginnen, zonder dat je een extra enter gebruikt. Dit noem je inspringen.

 

Opdracht
Wat is nou de ideale vorm van onderwijs? Iedereen heeft wel een mening over hoe er les moet
worden gegeven. Zo zijn er tegenwoordig ook veel nieuwe scholen bijgekomen. Jij zal het vast met bepaalde dingen op deze school eens zijn, maar zeker niet met alles. Nu is het aan jou om een opstel te schrijven over jouw ideale school.

Om je wat op weg te helpen kan je denken aan de volgende punten:

  • Welke vakken vind je belangrijk, welke absoluut niet? Misschien heb je wel een idee over
    welke nieuwe vakken er ook gegeven kunnen worden. Geef vooral aan waarom de vakken
    belangrijk zijn.
  • Denk eens aan de docenten. Hoe zouden zij met jou om moeten gaan om jou het beste les
    te geven? Vind je het bijvoorbeeld fijn om klassikaal te werken, of ga je liever zelfstandig
    aan de slag? Moet de docent streng zijn of juist niet?
  • Wat voor een lesmateriaal zou je het liefst op jouw ideale school willen? Zou elke leerling
    een laptop moeten hebben waar je alles mee kan? Of werk je liever gewoon uit een boek?
  • Hoe is het lokaal ingedeeld? Tafels in groepjes, tweetallen of zelfs alleen? Wat is er verder allemaal aanwezig in het lokaal?
  • Denk ook na over de schoolregels. Hoe moet de school omgaan met het gebruik van de mobiele telefoon? Waar mag er wel en niet gerookt worden? Etc.
  • Hoe ziet een schooldag eruit? Denk daarbij aan het aantal lesuren per dag en hoe lang de lessen moeten duren. Wanneer zijn de pauzes, hoeveel pauzes moeten er zijn om goed te presteren?

Zelf kan je natuurlijk ook nog met een aantal ideeën komen. Bovenstaande punten zijn om je op weg te helpen: je hoeft je hier niet precies aan te houden. Het gaat er vooral om dat het jouw verhaal wordt. Dus GEEN vraag – antwoord verhaal, maar maak er een eigen, goed lopend verhaal van.

Belangrijke punten bij de beoordeling:

- Aantal woorden: minimaal 400, maximaal 500;

- Hier gaat het om een betoog onderbouw je mening dus met argumenten.

- Maak een juiste indeling met een inleiding, een middenstuk en een slot eind;

- Zorg dat je opstel er overzichtelijk uitziet;

- Zorg dat er een titel bovenaan je opstel staat;

- Let op je spelling, zinsbouw en leestekens. Maak je zinnen niet te lang!;

 

Succes!

 

 

2.3 Zakelijke e-mail

Tegenwoordig worden er veel minder brieven verstuurd, maar wordt er voornamelijk gemaild. E-mailen is een relatief nieuwe manier van communiceren. Het is dus belangrijk dat je weet hoe je een juiste e-mail schrijft.

Bij het schrijven van een e-mail moet je met verschillende factoren rekening houden: doel en lezer / ontvanger.

Doel
Vraag jezelf voor het schrijven van de e-mail af wat je wil bereiken met jouw mail. Verschillende doelen die je voor ogen kunt hebben, zijn:

  • solliciteren;
  • klacht indienen;
  • informatie verstrekken;
  • om informatie vragen;
  • vragen hoe het met iemand gaat;
  • mensen uitnodigen enzovoorts.


De ontvanger / lezer
Daarnaast is het zeer belangrijk om je bewust te zijn van de lezer van jouw e-mail. Wanneer dit iemand is die jij bijvoorbeeld niet kent, is het van groot belang dat je een beleefde e-mail stuurt. Bijvoorbeeld bij een schrijven van een sollicitatie of een klacht moet je formeel taalgebruik gebruiken. Je spreek de lezer aan met geachte en met u.

Dit behoor je ook te doen naar volwassenen die geen bekenden van je zijn, zoals je docenten etc. Wellicht kan je dan beste gebruiken i.p.v. geachte, maar je moet zeker letten op je taalgebruik en de andere conventies (aanhef, afsluiting en beleefd taalgebruik).

Wanneer je een e-mail stuurt naar een vriend, vriendin of familielid stuurt, kan je natuurlijk wel je en jij gebruiken.

 

Opdracht 1
Bekijk tekst 1 en beantwoord de onderstaande vragen.

1. Wat is er allemaal mis met Luuks e-mail? Noem minstens 5 dingen.

2. Mag je een e-mail aan een bedrijf of instelling met dag meneer / dag mevrouw beginnen? Ja, want ... / Nee, want ...

3. Denk je dat Luuk met deze e-mail bereikt wat hij wil bereiken? Waarom wel of waarom niet?

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Lees nu tekst 2 (dit is een onvolledige e-mail van Marit) en beantwoord onderstaande vragen.

4. Als FashionCat deze e-mail leest, kan hij / zij dan precies nagaan waarover de klacht gaat? Ja, want... / Nee, want...

5. Bedenk een duidelijk onderwerpsregel. Onderwerp:

6. Schrijf de mail van Marit af. Stel een redelijke eis en sluit af met een correcte groet.

7. Denk je dat Marit met deze e-mail bereikt wat ze wil bereiken? Waarom wel of waarom niet?

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Opdracht 2
Je gaat nu zelf een zakelijke e-mail schrijven. Je schrijft de e-mail naar de dichtsbijzijnde Jumbo om daar te solliciteren.

Zorg dat je e-mail de volgende elementen bevat:

  • een formele aanhef;
  • je stelt je vervolgens netjes voor, maar begint de eerste zin niet met 'ik';
  • de reden dat je deze mail stuurt;
  • minstens twee redenen waarom je graag bij die Jumbo wil werken;
  • je noemt ook minstens twee capaciteiten van jezelf waarom de Jumbo jou moet aannemen;
  • hoe kunnen ze jou bereiken;
  • slotzin;
  • een formele afsluiting van de e-mail.

 

Denk om de volgende dingen:

  • maak gebruik van formele taal;
  • deel je e-mail in alinea's (inleiding, kern en slot);
  • maak je zinnen niet te lang en formuleer deze met zorg;
  • denk om hoofdletters, spelling en leestekens!

2.4 Artikel

Een schrijfopdracht die regelmatig in het examen Nederlands voorkomt is het schrijven een artikel. Er wordt dan een bepaalde situatie geschetst waar jij je in 'bevindt' en dan krijg je de opdracht om voor bijvoorbeeld de schoolkrant een artikel te schrijven. In deze paragraaf kan je twee van zulke opdrachten oefenen. Deze opdrachten zijn uit oude examens gehaald.

Eerst krijg je kort wat uitleg over het schrijven van een artikel en welke eisen daaraan zijn verbonden. Daarnaast kan je zien hoe zo'n schrijf opdracht wordt nagekeken. Waar wordt op gelet?


Uitleg over het schrijven van een artikel
In tegenstelling tot een (zakelijke) brief is een artikel gericht aan een groot publiek. Denk hierbij aan de lezers van een bepaald tijdschrift. Of de leerlingen van school via de schoolkrant. Je richt je dus niet tot één bepaald persoon.

Het schrijfdoel van een artikel is informatie geven of je mening uiten.

Kenmerken van een artikel zijn:
- een (pakkende) kop;
- een logische volgorde: inleiding - kern - (eventueel) slot;
- samenhang;
- een alinea-indeling;
- je naam en eventuele functie.

Opbouw artikel
Inleiding:
In de inleiding geef je bijvoorbeeld een overzicht van de punten die in het artikel aan de orde komen, een samenvatting vooraf of een anekdote. Vaak wordt er van je gevraagd om ook de aanleiding voor het schrijven van het artikel benoemen.  

Kern:
In de kern werk je inleiding uit. Je gaat dus diep in op de verschillende punten die je wil/ moet behandelen. Dit is, als het goed is, de meest uitgebreide alinea.

Slot:
Het slot is optioneel, dit betekent dat het niet verplicht is, maar dat het een optie is. Als je voor een slotalinea kiest of als dit in de opdracht staat, schrijf dan een samenvatting, wens of je mening.


Tips voor het schrijven van een artikel:
- stel jezelf niet voor, dit doe je alleen in een (zakelijke) brief;
- zorg dat je je taalgebruik afstemt op je doelgroep;
- begin niet met 'Hoi allemaal'! Begin met een pakkende kop en dan meteen met de inleiding (aanleiding voor het schrijven van het artikel);
- maak je zinnen niet te lang;
- denk om hoofdletters, spelling en interpunctie;
- gebruik de zinnen/ woorden uit de opdracht en verwerk die in je verhaal;
- maak er een lopend verhaal van waarbij geen overbodige informatie wordt gegeven;
- schrijf getallen onder 20 (op data na) en afkortingen uit.

 

Oefeningen voor het schrijven van een artikel

Oefening 1: Lees eerst de tekst goed door om vervolgens het artikel te kunnen schrijven. Daarna kan je je artikel nakijken aan de hand van het nakijkmodel. Op deze manier zie je hoe de schrijfopdrachten bij het examen worden beoordeeld.

Open bestand opdracht artikel 1

Open bestand nakijkmodel artikel 1


Oefening 2: Lees eerst de tekst goed door om vervolgens het artikel te kunnen schrijven. Daarna kan je je artikel nakijken aan de hand van het nakijkmodel. Op deze manier zie je hoe de schrijfopdrachten bij het examen worden beoordeeld. 

Open bestand opdracht artikel 2

Open bestand nakijkmodel artikel 2

2.5 Geleide samenvatting

Het schrijven van een samenvatting was een vast onderdeel in het examen Nederlands. Hier komen verschillende vaardigheden bij kijken, namelijk: schrijfvaardigheid en leesvaardigheid. Vorige jaren ben je al wel bezig geweest met het schrijven van samenvattingen waarbij je zelf de hoofdzaken en bijzaken moest onderscheiden.

In het examen gaat het net iets anders. Je schrijft dan een geleide samenvatting. Dat betekent dat je zelf niet hoeft te bedenken wat er in de samenvatting komt te staan, maar de elementen die je moet benoemen worden al gegeven. Het is dan aan jou de taak om de verschillende elementen uit de tekst te halen.

Het is zaak dat je bij een samenvatting geen overbodige informatie geeft. Zo is het niet gebruikelijk dat er voorbeelden worden gegeven in een samenvatting. Noteer alleen wat van je wordt gevraagd, maar zorg ervoor dat dit geen vraag-antwoord verhaal wordt, het moet namelijk een lopend verhaal zijn.

In deze paragraaf kan je verschillende samenvattingsopdrachten oefenen. Deze opdrachten komen uit oude examens.

Tips:
- Gebruik zoveel mogelijk woorden uit de tekst;
- Maak je zinnen niet te lang;
- De punten staan altijd in chronologische volgorde;
- Overschrijd niet het aantal woorden dat gegeven wordt! Dit kost je punten!

 

Oefeningen voor het schrijven van een samenvatting

Oefening 1
: Lees eerst de tekst goed door om vervolgens de samenvatting te kunnen schrijven. Daarna kan je je samenvatting nakijken aan de hand van het nakijkmodel. Op deze manier zie je hoe deze bij het examen wordt beoordeeld.

Open bestand opdracht samenvatting 1

Open bestand nakijkmodel samenvatting 1


Oefening 2: Lees eerst de tekst goed door om vervolgens de samenvatting te kunnen schrijven. Daarna kan je je samenvatting nakijken aan de hand van het nakijkmodel. Op deze manier zie je hoe deze bij het examen wordt beoordeeld.

Open bestand opdracht samenvatting 2

Open bestand nakijkmodel samenvatting 2


Oefening 3: Lees eerst de tekst goed door om vervolgens de samenvatting te kunnen schrijven. Daarna kan je je samenvatting nakijken aan de hand van het nakijkmodel. Op deze manier zie je hoe deze bij het examen wordt beoordeeld.

Open bestand opdracht samenvatting 3

Open bestand nakijkmodel samenvatting 3

2.6 Werkstuk

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • weet je waar dit werkstuk aan moet voldoen;
  • heb je handvatten om te beginnen met jouw eigen werkstuk.

 

Theorie
Net als vorige jaar, ga je een werkstuk maken. De komende periode ga je hiermee aan de slag. Tijdens deze les lopen we de verschillende elementen die in het werkstuk thuishoren langs.

Een werkstuk heeft altijd een aantal vaste onderdelen:

  • voorblad
  • inhoudsopgave
  • inleiding
  • deelonderwerpen (hoofdstukken)
  • conclusie
  • bronnenlijst

 

Al deze onderdelen worden hieronder besproken.

 

Voorblad
Het voorblad het is de voorste pagina van je werkstuk. Hierop staat de titel/ het onderwerp van je werkstuk, een plaatje, je voor- en achternaam, je klas en de docent voor wie je werkstuk maakt. Hieronder zie je een voorbeeld van een voorblad.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Inhoudsopgave
In de inhoudsopgave komen alle elementen te staan die in je werkstuk worden behandeld. Je zet deze hoofdstukken in de juiste volorgde en je zet erachter op welke pagina je het desbetreffende hoofdstuk kan vinden. Je noteert alleen het paginanummer waarop het hoofdstuk begint. Een voorbeeld van een inhoudsopgave vind je hieronder.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Zet voor de paginanummer geen blz. ​⇒

Je kan zien dat het hoofdstuk De geschiedenis twee bladzijdes in beslag neemt. Toch hoef je geen twee paginanummers neer te zetten.

 

Inleiding (minstens 200 woorden)
Na de inhoudsopgave komt de inleiding. In de inleiding vertel je de volgende aspecten:

  • welk onderwerp je hebt gekozen en vooral waarom je dat onderwerp hebt gekozen;
  • wat je al weet over het onderwerp;
  • wat je hoopt te leren over het onderwerp;
  • hoe ziet de opbouw van jouw document eruit? 

 

Wees uitgebreid en probeer in je inleiding de lezer nieuwsgierig te maken naar jouw werkstuk. Probeer je onderwerp dus eigenlijk een beetje te 'verkopen'. 

 

 

6 Deelonderwerpen (minstens 350 woorden per deelonderwerp)
Dan komen de deelonderwerpen (hoofdstukken). De informatie die je hebt opgezocht ga je hierin verwerken. Zorg ervoor dat elk hoofdstuk minstens 350 woorden bevat. Haal de informatie uit verschillende bronnen, denk hierbij aan: het internet, boeken, documentaires, interviews, informatiegidsen/ brochures etc.

Kijk ook kritisch naar je bronnen. Zo is Wikipedia lang niet altijd even betrouwbaar. Probeer dus altijd wat verder te zoeken dan dat.

 

Schrijf de informatie in je eigen woorden op, dus ga geen informatie kopiëren plakken of alleen een paar woordjes veranderen. Het helpt om:

1. Eerst de informatie minstens twee keer lezen, zodat je zeker weet dat je het begrijpt;

2. Dan de tekst even weg te doen en het in je eigen woorden te herhalen;

3. Pak vervolgens de tekst er weer bij en kijk of je alle dingen hebt benoemd die je wilde benoemen;

4. Pas eventueel waar nodig aan.

 

Tip: Houd tijdens het maken van het werkstuk al goed bij welke bronnen je hebt gebruikt, zodat je dit niet achteraf weer moet uitzoeken. Noteer je gebruikte bronnen dus meteen in een document, dat scheelt veel werk (en stress) op het eind.

 

 

Conclusie (minstens 200 woorden)
In de conclusie ...:

  • start je met een korte samenvatting van het onderwerp. Noem hierbij alleen de belangrijkste informatie die in je werkstuk staat. Geen nieuwe informatie! 
     
  • ga in op de elementen die je in de inleiding hebt geschreven. Wat wilde je nog weten over het onderwerp en is dat gelukt? Wees uitgebreid in je verhaal. 
     
  • geef je antwoorden op eventuele vragen die je hebt gesteld in je deelonderwerpen. Het komt voor dat deelonderwerpen in een vraagzin staan. In de conclusie geef je dan kort en bondig antwoord op die vragen.

 

Signaalwoorden die je zouden kunnen helpen zijn: kortom, dus, daarom, dat houdt in... 

 

 

Bronnenlijst

Tijdens het maken van je werkstuk heb je, als het goed is, meerdere bronnen (boeken, sites, documentaires e.d.) gebruikt. Al deze bronnen noteer in je een bronnenlijst, zodat de docent precies kan zien waar jij je informatie vandaan hebt gehaald.

Er zijn regels verbonden aan het vermelden van je bronnen. Zo moeten deze altijd op alfabetische volgorde staan en moeten ze moeten op een bepaalde manier worden opgeschreven. Hieronder zie je een voorbeeld bij de bronvermelding van een boek en van een internetsite.

Boek:
AuteurAchternaam, EersteInitiaal. (Jaar). TitelBoek (Editie). Stad, Land: Uitgever.

Voorbeeld:

Sneijder, W. (2014). Schieten van afstand treft vaak doel. Dordrecht, Nederland:

Voetbal International.

Internet:
URLsite. Geraadpleegd op (datum).

Voorbeeld:

https://www.jbproductions.nl/artiest/431/trijntje-oosterhuis/biografie. Geraadpleegd op 15 december 2020.

 

Tip: Houd tijdens het maken van het werkstuk al goed bij welke bronnen je hebt gebruikt, zodat je dit niet achteraf weer moet uitzoeken. Noteer je gebruikte bronnen dus meteen in een document, dat scheelt veel werk (en stress) op het eind.

 

 

 

Hieronder vind je een handleiding voor het maken van een werkstuk. Hierin worden de verschillende hoofdstukken nog uitgebreider beschreven.

Open bestand handleiding werkstuk

 

 

Belangrijk!
Hieronder staan nog een aantal belangrijke elementen waarop je moet letten tijdens het maken van het werkstuk.

 

Eigen woorden
Zorg te allen tijde dat je het werkstuk in je eigen woorden schrijft, maak er jouw verhaal van! Natuurlijk mag je informatie van sites en uit boeken halen, maar het is absoluut niet de bedoeling dat je deze teksten kopieert en plakt! Ook niet om vervolgens wat woorden aan te passen of te verwijderen.

In je eigen woorden schrijven lijkt lastig, maar iedereen kan het! Zie onder het kopje hoofdstukken hoe je dit het beste kan aanpakken.

Wanneer er teksten gekopieerd en geplakt zijn, wordt er fraude gepleegd. Hier zullen uiteraard consequenties aan vastzitten.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Spelling, interpuntie en zinsopbouw
Tijdens het schrijven van je werkstuk moet je goed op je spelling, interpuntie en zinsopbouw letten.

Bij de spelling let je extra op de werkwoordspelling. Als het goed is, heb je hier van het jaar al mee geoefend. Veel voorkomende fouten zijn bijvoorbeeld: ik wordt of hij vind.

Vul telkens bij de persoonsvorm tegenwoordige tijd het woordje lopen in om te horen of je alleen de stam schrijft of stam + t. Wees je bewust van je spelling en lees alles minstens twee keer door wanneer je aan het typen bent.

Het kan natuurlijk ook gebeuren dat je soms per ongeluk een letter te veel of een letter te weinig neerzet.


Lees alles dus goed na! En laat iemand anders ook naar je tekst kijken. Twee paar ogen zien meer, dan één paar ogen...

 

Naast spelling moet je goed letten op interpunctie. Met interpunctie worden de leestekens bedoeld! Zet dus punten, komma's en vraagtekens waar die horen!

Zet altijd een punt achter het einde van de zin, maar niet achter de titel of de titels van de hoofdstukken.

 

Zet een komma voor de verbindingswoorden omdat, maar, want, terwijl, doordat etc. Niet voor het verbindingswoord en. Er hoort ook een komma tussen twee persoonsvormen.

Soms heb je een vraag als titel van een hoofdstuk denk eraan om dan een vraagteken achter de vraag te zetten.

 

Let daarnaast ook op de zinsopbouw. Maak je zinnen niet te lang en maak gebruik van signaalwoorden!

 

Verzorging en inleveren
Als je je werkstuk gaat inleveren, zorg je ervoor dat het er netjes en verzorgd uitziet. Het werkstuk moet worden uitgeprint, dus doe het daarna in mapje of doe er een nietje in.

Zorg dat je werkstuk er aantrekkelijk uitziet met plaatjes, paginanummers en  lettertype Arial grootte 12. De titels mogen uiteraard wat groter.

Lever het werkstuk dus uitgeprint, verzorgd en op tijd in bij je docent!

 

 

Opdracht
Je gaat nu zelf aan de slag met het maken van een werkstuk. Het is belangrijk dat je een onderwerp kiest dat echt bij jou past/ jij interessant vindt. Dat maakt het maken van een werkstuk een stuk leuker! Kies wel een ander onderwerp dan waarover je je presentatie gaat doen/ hebt gedaan.

 

Je mag allerlei onderwerpen kiezen, denk bijvoorbeeld aan:


- een land, regio of stad (Japan, de Randstad of Amsterdam);

- een bepaald persoon (Michael Jackson of Nelson Mandela);

- een merk dat jij leuk vindt (Playstation, Iphone of Dior);

- een bedrijf of organisatie (McDonalds, Netflix of Amnesty International);

- een beroep dat jij misschien wel zou willen doen (piloot of verpleegster);

- iets uit de natuur (ruimte, klimaat of aardbevingen);

- ziektes en aandoeningen (syndroom van down of anorexia);

- een sport, evenementen, zoals de Olympische Spelen, dagelijkse dingen, zoals slapen.

 

En ga zo maar door...

 

Als je een onderwerp heb gekozen, ga je minstens zes deelonderwerpen bedenken bij dat onderwerp. Bedenk wel dat elk hoofdstuk uit minstens 350 woorden moet bestaan, dus denk hier goed over na. Een woordspin zou je hierbij kunnen helpen.

 

Behalve dat je werkstuk alle bovenstaande hoofdstukken moet hebben, is het natuurlijk ook belangrijk dat je let op je zinsopbouw, spelling en verzorging.

 

Opdracht 1
Mocht je nog niks in gedachten hebben, ga dan eens op internet zoeken naar onderwerpen.
Als je een onderwerp hebt gekozen ga je onderzoeken of er daadwerkelijk genoeg informatie te vinden is over het onderwerp. Het zou namelijk heel vervelend zijn als je al een eind op weg bent en je niet meer verder kunt, omdat er geen informatie meer te vinden is. Dan wordt je werkstuk inhoudelijk erg mager of moet je zelfs switchen van onderwerp en dat kost veel tijd.
Ga dus zorgvuldig op zoek naar een onderwerp!

 

Opdracht 2
Nu je een onderwerp hebt gevonden, ga je bedenken welke deelonderwerpen / deelvragen er in jouw werkstuk worden uitgewerkt. Je moet minstens zes deelonderwerpen bedenken. De verplichte hoofdstukken (inleiding en conclusie) tellen hierin niet mee!

Woorden die je zouden kunnen helpen om deelonderwerpen / deelvragen te kunnen bedenken zijn:

Hoe ...

Wat ...

Waar ...

Wanneer ...

Waarom ...

Waarmee ...

 

Het beoordelingsformulier vind je hier:

Open bestand beoordelingsformulier werkstuk

2.7 Een uiteenzetting*

2.8 Betoog*

Hoofdstuk 3 Begrijpend lezen

Begrijpend lezen is niet alleen de basis voor bijna alle schoolvakken, maar je hebt het tijdens je hele leven nodig. Veel instanties communiceren namelijk met e-mails of brieven. Dan is het natuurlijk wel handig dat je weet wat zo'n instantie van jou wil e.d.
Het is dus ontzettend belangrijk dat je leert te begrijpen wat je leest! Tijdens dit hoofdstuk ga je leren over leesstrategieën, verschillende tekstsoorten en verbanden binnen teksten.

Lesdoelen:

Aan het eind van dit hoofdstuk ...:

  • kan je verschillende leesstrategieën herkennen;
  • kan je verschillende leesstrategieën benoemen;
  • kan je verschillende leesstrategieën toepassen;
     
  • kan je verschillende tekstsoorten herkennen;
  • kan je verschillende tekstsoorten benoemen;
  • kan je verschillende schrijfdoelen herkennen;
  • kan je verschillende schrijfdoelen benoemen;
  • kan je verschillende schrijfdoelen koppelen aan tekstsoorten;
     
  • kan je verschillende tekstverbanden herkennen;
  • kan je verschillende tekstverbanden benoemen;
  • kan je vertellen wat signaalwoorden zijn;
  • kan je verschillende signaalwoorden noemen en daarmee het tekstverband aangeven.

 

 

3.1 Leesstrategieën

Zoals je inmiddels weet, is het belangrijk om te weten wat je leest! Sommige teksten zijn lastig en die kunnen daardoor moeilijk te begrijpen zijn. Tijdens deze les bespreken we een aantal leesstrategieën die je kan inzetten om een tekst beter te begrijpen.

De leesstrategieën die in deze worden behandeld zijn:

- oriënterend lezen;

- globaal lezen;

- intensief lezen;

- zoekend lezen;

- kritisch lezen;

- en studerend lezen.


Oriënterend lezen
Bij oriënterend lezen kijk je in een korte tijd waar de tekst over gaat. Dit doe je door naar de titel, kopjes en plaatjes te kijken. Ook de inleiding mag je hierbij lezen. Daarnaast kan ik zinvol zijn om te weten wie de auteur is van de tekst en waar de tekst is geplubliceerd (bron).
Deze manier van lezen is zeer geschikt bij alle teksten. Na het oriënteren weet je als het goed is waar de tekst in hoofdlijnen over gaat. Dit activeert je voorkennis, waardoor je de tekst beter zal snappen wanneer je hem aandachtig leest.

Globaal lezen
Bij globaal lezen, probeer je snel de hoofdzaken uit een tekst te halen. Dit doe je door met name de eerste en de laatste alinea te lezen. Naast de eerste en de laatste alinea, kijk je ook naar de eerste en laatste zinnen van alle alinea's. Dit zijn meestal de kernzinnen, dus hierdoor krijg je een globaal beeld van de tekst.

Intensief lezen
Wanneer je een tekst intensief leest, lees je de tekst helemaal. Dit doe je erg aandachtig. Tijdens het intensieve lezen zoek je de betekenis van moeilijke woorden op. Vaak kan je de betekenis uit de zin halen, maar je kan een woord ook altijd even opzoeken in bijvoorbeeld een woordenboek. Daarnaast is het belangrijk dat je jezelf tijdens het lezen vragen stelt, bijvoorbeeld: begrijp ik wat ik nu heb gelezen? of wat bedoelen ze hiermee? et cetera.
Na het lezen van de hele tekst kan je, als het goed is, zowel het onderwerp als de hoofdgedachte van een tekst benoemen.
 

Zoekend lezen
Wanneer je specifieke informatie nodig hebt uit een tekst, ga je zoekend lezen. Je scant de tekst dan als het ware. Je scant bijvoorbeeld kopjes, schema's en dikgedrukte of cursieve woorden om zo snel mogelijk te kunnen inschatten waar de bruikbare informatie staat.
 

Studerend lezen
Studerend lezen doe je vooral bij het leren van bijvoorbeeld een toets. Het doel is dat je de belangrijkste informatie onthoudt. Het beste is om dan de tekst eerst oriënterend te lezen, vervolgens globaal en tot slot de tekst intensief te lezen. Maak daarna een samenvatting van de belangrijkste informatie en lees die een aantal keer door.
 

Kritisch lezen
Bij kritisch lezen kijk je of de informatie betrouwbaar is. Vragen die je jezelf dan stelt zijn: Is de informatie juist? Wie is de auteur van de tekst? Waar komt de tekst vandaan? Kloppen de argumenten? et cetera.
 

Algemene tips:

- Het is meestal zinvol om sommige strategieën te combineren!;

- Stel jezelf vragen tijdens het lezen van de tekst;

- Probeer je de tekst eigen te maken door het je bijvoorbeeld in te beelden;

- Sta na elke gelezen alinea even erbij stil of je snapt wat je hebt gelezen.

 

 

Opdracht
Ga naar onderstaande link en maak daar de twee oefeningen. Je mag de uitleg uiteraard nogmaals doorlezen en de twee filmpjes kijken die je daar ziet staan. 

https://www.cambiumned.nl/theorie/schrijven-en-spreken/lezen/leesstrategie/

3.2 Tekstsoorten en schrijfdoelen

Je hebt veel verschillende tekstsoorten. Denk bijvoorbeeld aan een roman, een advertentie, een krantenartikel of een betoog. Bij een roman wil de auteur je graag amuseren (vermaken) en de schrijver van een krantenartikel wil je graag informeren.

Zo hebben alle tekstsoorten een bepaald schrijfdoel. Het schrijfdoel is het doel dat de auteur voor ogen heeft om te bereiken bij de lezer. Hieronder zie je enkele tekstsoorten met daarbij de beoogde schrijfdoelen op een rij.

 

Nepnieuws
Tegenwoordig hoor je regelmatig de term nepnieuws. Nepnieuws is niet-kloppende informatie die wordt verspreid via websites, social media en traditionele media (televisie, krant etc.)

Het is dus belangrijk om kritisch te kijken naar wat je leest. Dit kun je doen door te kijken wie de tekst heeft geschreven en waar de tekst vandaan komt / is gepubliceerd (bron). In een roddelblad is de kans groter dat je een onbetrouwbare tekst tegenkomt dan in bijvoorbeeld de Volkskrant.

Daarnaast kun je jezelf afvragen waarom de schrijver het artikel heeft geschreven of welke belangen de schrijver heeft.  

 

Opdracht 1
Maak onderstaande oefening. 

 

Opdracht 2
Maak onderstaande oefening.

 

Opdracht 3
Als je bovenstaande opdrachten hebt gemaakt, mag je op onderstaande link klikken en door dit hoofdstuk van Cambiumned over schrijfdoelen en tekstsoorten heengaan (uitleg lezen, filmpjes kijken en eventueel opdrachten maken).

https://www.cambiumned.nl/theorie/schrijven-en-spreken/lezen/schrijfdoelen-tekstsoorten/

 

3.3 Tekstverbanden

Tekstverbanden zorgen voor samenhang binnen een tekst. Tekstverbanden zorgen dus voor een logische volgorde van de ene naar de andere zin en van de ene naar de andere alinea.
Verbanden breng je aan door signaalwoorden te gebruiken. Signaalwoorden zijn dus woorden waarbij je als het ware een signaal krijgt, bijvoorbeeld dat er een reden of een voorbeeld komt. In deze paragraaf gaan we de meest gebruikte signaalwoorden bespreken.

Teksverbanden in zinnen
Wanneer je tussen zinnen geen verbanden aanbrengt, is de tekst moeilijk te lezen en lastig te begrijpen. Daarom is het belangrijk om signaalwoorden te gebruiken. Kijk maar naar het verschil hieronder.

 


 

 

 

 

 

 

Bij het eerste stukje tekst lijken het losse zinnen die niet zoveel met elkaar te maken hebben. In het tweede stukje tekst zijn de signaalwoorden dikgedrukt en die geven heel duidelijk de verbindingen aan tussen de verschillende zinnen.

Tekstverbanden tussen alinea's
Alinea's zijn ook verbonden met elkaar. Hoe deze verbanden liggen, lees je vaak in de eerste zin van de alinea. Vaak staat er in die eerste zin een signaalwoord dat het verband aangeeft. Voorbeelden hiervan zie je hieronder.

Er zijn verschillende verbanden die binnen teksten kunnen bestaan. Daarnaast zijn er veel signaalwoorden  die die verbanden aangeven. In het schema hieronder zie je veel voorkomende tekstverbanden met de bijbehorende signaalwoorden


Opdracht 1
Maak onderstaande oefening.

Opdracht 2
Pak de volgende tekst erbij over energiedrankjes en schrijf alle signaalwoorden die je tegenkomt op. Noteer achter elk signaalwoord welk verband het aangeeft.  

Open bestand Tekst over energiedrankjes


Opdracht 3
Klik op onderstaande link. Je kan hier eventueel nog een keer de uitleg lezen en de bijbehorende fimpjes bekijken. Daarna maak je de 5 oefeningen.

https://www.cambiumned.nl/theorie/stijl/verbanden/

 

 

 

 

Open bestand antwoorden opdracht 2

Hoofdstuk 4 Spreken

4.1 Het geven van een pitch

Een pitch is een hele korte presentatie die maar ongeveer een minuut duurt waarin je over jezelf of over jouw idee vertelt. Het wordt ook wel een elevator pitch genoemddit betekent liftpraatje. Stel jij staat met iemand in de lift voor wie je zou willen werken, dan moet je jezelf in die korte tijd op een goede manier kunnen presenteren. 

In het bedrijfsleven worden er veel pitches gehouden om bijvoorbeeld klanten te winnen enzovoorts. 

Misschien ken je wel het programma Het beste idee van Nederland. In dit programma presenteert men ideeën die ze op de markt willen brengen aan een jury. Zij krijgen hier één minuut de tijd voor. 


Opdracht 1 
Bekijk onderstaande fragmenten. In elk fragment komt een pitch van Het beste idee van Nederland voor. Beantwoord na het kijken de volgende vragen:

1. Welke pitch heeft op jou het meest indruk gemaakt en waarom? 

2. Welke pitch heeft het minst indruk gemaakt en waarom? 

3. Waar moet volgens jou een goede pitch aan voldoen? Schrijf minstens 3 punten op. 

 

Opdracht 2
Je hebt nu een paar voorbeelden van pitches gezien. Je gaat zelf ook een pitch voorbereiden.

Bedenk voor jezelf wat jouw droombaan zou zijn.

Stel je voor dat je zou kunnen solliciteren op die baan door middel van een pitch, dan is het belangrijk dat je een goede presentatie voorbereid. Dat is precies wat je nu gaat doen. Bereid een pitch (van 1 minuut) voor waarin jij men ervan overtuigt dat ze jou moeten aannemen!  

Dit doe je natuurlijk door voornamelijk je kwaliteiten en capaciteiten te benoemen. Zorg er ook voor dat je met iets pakkends begint of eindigt, zodat ze je niet snel vergeten!

Bekijk onderstaand filmpje en zorg dat de tips en trucs die daarin worden genoemd, goed naar voren komen in jouw pitch!

 

Je krijgt nu de tijd om je pitch voor te bereiden. De docent zal aangeven hoelang je de tijd hiervoor hebt. Wanneer deze tijd voorbij is, houd je je pitch voor de klas of voor je buurman of buurvrouw. Dit hangt af van wat de docent wil. 

4.2 Presenteren

Net als andere jaren houd je dit jaar weer een presentatie (spreekbeurt) voor de klas. Het kunnen presenteren voor een groep is een vaardigheid die belangrijk is om te oefenen. De kans is namelijk groot dat je in je vervolgopleiding of in de baan die je later hebt, dit ook zal moeten doen. Het is belangrijk dat je goed uit je woorden komt, weet wat je vertelt, je goed voorbereid en je een houding weet te geven. Dit heb je vorige jaren al geoefend en ga je nu weer doen. In de bovenbouw moet de presentatie wel aan een aantal eisen voldoen. In deze paragraaf lees je daar meer over.

 

Bespreek met je buurman of buurvrouw waar er volgens jullie op gelet moet worden tijdens de presentatie. Welke punten zijn van groot belang voor een succesvolle presentatie?

Dit wordt klassikaal besproken.

 

 

Opdracht
Je gaat dus een presentatie houden en hieronder vind je alle eisen waar de presentatie in elk geval aan moet voldoen:

  • Je mag zelf een onderwerp kiezen. Kies wel een ander onderwerp dan vorige jaren;
     
  • De presentatie duurt tussen 8 en de 10 minuten. Filmpjes (max. 2 minuten) worden niet meegerekend in de spreektijd;
     
  • Je houdt je presentatie aan de hand van een powerpoint presentatie of een prezi. Heb je zelf een ander idee, overleg dit dan even met de docent;
     
  • Elke dia heeft niet meer dan 5 bullits en elke bullit heeft niet meer dan 5 woorden. Dit om te voorkomen dat er te veel tekst op je presentatie komt te staan. Dat leidt af van jouw verhaal;
     
  • Elke presentatie heeft een openingsdia met de titel en eindigt met een conclusie en bronnenlijst. Dit zijn verplichte onderdelen in je presentatie. Het aantal hoofdstukken mag je zelf weten, als je maar minstens 8 minuten aan het woord bent...;
     
  • Het is niet de bedoeling dat je je verhaal gaat voorlezen. Je mag best een spiekbriefje meenemen, maar hier mogen alleen steekwoorden op staan. Het best is natuurlijk om het helemaal uit je hoofd te doen! Gebruik het bord daarom efficiënt en zet daar de belangrijkste steekwoorden op waaraan je je verhaal op kan hangen.

 

 

Hoofdstuk 5 Kijken en luisteren

5.1 Strategieën

Je zou het misschien in eerste instantie niet snel zeggen, maar ook kijken en luisteren heeft alles te maken met taal!

Wat wordt er precies gezegd? Wat wordt er bedoeld? Hoe moet je iets interpreteren? Wat wordt er tussen de regels door gezegd? 

 

Verschillende manieren van kijken en luisteren
Kijken en luisteren doe je vaak onbewust. Je kijkt bijvoorbeeld naar een programma op tv en hoeft achteraf niet aan iemand te vertellen wat je precies hebt gehoord en gezien.

Voor het onderdeel 'kijken en luisteren' is het wel belangrijk dat je je bewust bent
van de manier waarop je kijkt en luistert.

Je kunt op twee manier kijken en luisteren, namelijk intensief en zoekend.
 

Intensief luisteren doe je wanneer je van te voren niet weet wat er gevraagd gaat worden. Je weet dus niet precies waar je op moet letten. Tijdens intensief luisteren moet je zoveel mogelijk proberen te onthouden van het filmpje. Het is dan ook verstandig om tijdens het kijken en luisteren aantekeningen te maken!

Bij zoekend luisteren is dat anders, dan weet je precies waar je op moet letten en kun je gericht kijken en luisteren naar de informatie die je nodig hebt om bijvoorbeeld de vragen te beantwoorden.

Hoofstuk 6 Fictie en non-fictie

In dit hoofdstuk ga je aan de slag met fictie en non-fictie. In het dagelijks leven heb je hier namelijk veel mee te maken. Je leert onder andere over personages, verhaallijnen en vertelperspectieven. Je gaat aan de slag met fragmenten uit tv-series en en stukjes tekst. In het laatste hoofdstuk ga je aan de slag met poëzie en stijlfiguren.

Lesdoelen:

Aan het eind van deze lessen ...:

  • kan je vertellen wat een genre is;
  • kan je van verschillende boeken / films / series het genre benoemen;
  • kan je vertellen of een verhaal fictie of non-fictie is;
     
  • kan je hoofdpersonen en bijfiguren van elkaar onderscheiden;
  • kan je benoemen of een personage een round character of een flat character is;
  • kan je vertellen wat een antiheld is en hier voorbeelden van geven;
  • kan je vertellen wat een speaking name is;
     
  • kan je vertellen wat het verschil is tussen verteltijd en de vertelde tijd;
  • kan je vertellen wat het verschil is tussen een flashback en een flashforward;
  • kan je vertellen wat het verschil is tussen tijdversnelling en tijdvertraging;
  • kan je de verschillende perspectieven van een verteller benoemen en herkennen;
     
  • kan je vertellen wat de overeenkomsten en verschillen zijn tussen poëzie en muziek;
     
  • kan je verschillende stijlfiguren herkennen;
  • kan je verschillende stijlfiguren benoemen.

6.1 Verhaalanalyse

In de komende drie paragrafen leer je over genres, personages en vertelperspectieven. Deze termen hebben alles te maken met verhalen, fictie en non-fictie.

Verhalen zijn er namelijk in alle soorten en maten en op verschillende manieren kunnen verhalen tot je komen, bijvoorbeeld door films, boeken, televisieseries et cetera.  

Aan het eind van deze lessen kun je verhalen gedeeltelijk analyseren. Hopelijk geeft jou dit een andere kijk op verhalen, waardoor je weer nieuwe / andere dingen opvallen. 

6.1.1 Genres

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan je vertellen wat het verschil is tussen fictie en non-fictieverhalen;
  • kan je vertellen wat een genre is en deze benoemen;
  • kan je aangeven met welk genre je te maken hebt. 

 

Verhalen zijn er in veel verschillende vormen en maten. Het grootste onderscheid dat je kan maken tussen verhalen is fictie en non-fictieverhalen. Fictie betekent dat de verhalen zijn verzonnen en bij non-fictie heb je te maken met waargebeurde verhalen.

 

Theorie fictie en non-fictie

Fictie
Fictieverhalen zijn onder te verdelen in heel veel verschillende genres. Je hebt namelijk meerdere soorten verhalen, bijvoorbeeld:

liefdesverhalen: gaan vaak over problemen rond verliefd worden;

detectiveverhalen: gaan over een misdaad die moet worden opgelost;

avonturenverhaal: de hoofdpersoon beleeft veel avonturen;

oorlogsverhalen: zijn verhalen die zich in de oorlog afspelen;

sprookjes: dit zijn verhalen over bijzondere figuren, bijvoorbeeld dwergen en reuzen;

mythen: zijn oude verhalen over (half)goden;

sagen: dit zijn oude volksverhalen.

 

Zo zijn er nog veel meer genres. Als je de boeken uit een bibliotheek goed bekijkt, kan je zien dat ze vaak een plaatje hebben op het rugetiket. Dit plaatje geeft een bepaald genre aan. Kijk maar naar het voorbeeld hieronder:

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Non-fictie
Deze verhalen zijn niet verzonnen en dus waargebeurd. De genres biografie en autobiografie vallen hier bijvoorbeeld onder.

In een biografie wordt het leven van een ander persoon beschreven, zonder daar iets aan te veranderen en zonder het beschrijven van gedachten en gevoelens.

Bij een autobiografie beschrijft de auteur zijn eigen leven, zonder hier iets in te veranderen of erbij te verzinnen.

Ook boeken waarin veel informatie wordt gegeven vallen onder non-fictie. Je geschiedenisboek is hier een voorbeeld van.

 

Opdracht 1
Bekijk onderstaande boeken en schrijf per boek op of dit fictie of een non-fictie is.

 

Opdracht 2
Bekijk onderstaande boeken en schrijf per boek op welk genre jij denkt dat het is. 

Opdracht 3
Beantwoord onderstaande vragen. Wees uitgebreid in het antwoorden.

1. Is er een bepaald genre dat jij leuk vindt? Zo ja, welk genre is dat en waarom?

2. Is er een bepaald genre dat jij niet leuk vindt om te lezen? Zo ja, welk genre is dat en waarom?

3. Welke genres heb je zelf al wel eens gelezen?

4. Is er een genre dat je graag nog eens zou willen lezen? En welk genre is dat dan?

5. Vind jij fictie of non-fictie boeken leuker? Verklaar je antwoord.

 

 

 

Open bestand antwoorden opdracht 1 en 2

6.1.2 Personages

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan je vertellen wat het verschil is tussen een round character en een flat character is;
  • kan je verschillende soorten personages benoemen.



Theorie personages
Zowel in boeken als in films en series heb je te maken met verschillende personages. In deze paragraaf gaan we daar wat dieper op in.

Personages zijn mensen die een rol spelen in een verhaal. Meestal zijn er meerdere personages in verhalen uit boeken, films, strips, series enzovoorts. Desalniettemin is hier wel een onderscheid te maken tussen verschillende karakters. Verschillende karakters die voor (kunnen) komen in een verhaal zijn: een round character (rond karakter), een flat character (vlak karakter) en een type.

Round character (rond karakter) is een personage dat zich ontwikkelt naar mate het verhaal vordert. Aan het einde van een verhaal lijk je dit personage door en door te kennen. Zowel goede als zwakke eigenschappen zijn naar voren gekomen. Een voorbeeld hiervan is het personage Peter Benjamin Parker uit het verhaal van Spider-man. De hoofdpersoon is in het begin van het verhaal een beetje een studiebol en erg onzeker. Aan het eind is hij een superheld. Door het verhaal heen heeft hij zich ontwikkeld tot een ander persoon. Bijna altijd zijn de round characters de hoofdpersonen in een verhaal van wie je meerdere eigenschappen te zien / lezen krijgt.


Flat character (vlak karakter) is juist het tegenovergestelde. In dit geval wordt het personage nauwelijks uitgewerkt en het ontwikkelt zich dus ook niet verder. Vaak zijn dit de bijfiguren. Zij blijven het hele verhaal hetzelfde. In Spider-man is bijvoorbeeld de oma van Peter een flat character.

Een type is een personage van wie één karaktertrek erg wordt uitgelicht. Denk hierbij aan de boze stiefmoeder of de mooie prinses in sprookjes. In series en boeken zal je dit karakter minder snel tegenkomen.


Meestal zijn de hoofdpersonen in een verhaal gewone mensen, zoals wij. Maar soms zijn het ook helden of idolen. In deze gevallen kan je je identificeren met de hoofdpersoon en even ontsnappen aan de werkelijkheid. Identificeren betekent dat je je kan inleven in de hoofdpersoon. Het kunnen identificeren is van groot belang voor de spanning in een verhaal.

Een hoofdpersoon kan ook een antiheld zijn. Wanneer dit het geval is, word je niet echt uitgenodigd om je te identificeren. Dit kan komen doordat deze persoon afwijkt in karakter of uiterlijk. Een antiheld kan wel heldhaftige dingen doen. Een voorbeeld van een antiheld is de klokkenluider van de Notre Dame.


Dan heb je ook nog personages van wie de naam een extra betekenis heeft. In zo'n geval spreek je van een speaking name. In Asterix en Obelix zitten een aantal speaking names, bijvoorbeeld Xynix (wat je uitspreekt als 'kzie niks). Xynix is een waarzegger die in de toekomst kijkt, terwijl zijn naam dus zegt dat hij niks kan zien.

 

Opdracht 1
Maak onderstaande opdracht. 

 

Opdracht 2
Beantwoord de volgende vragen.

1. Is Donald Duck een held of een antiheld? Verklaar je antwoord.

2. Noem minstens drie personages uit een film die jij leuk vindt. Geef per personage aan of je met een round character of een flat character hebt te maken. Verklaar je antwoorden.

3. Welke typische superheld vind jij het leukst?

4. Ken jij nog een antiheld? Zo ja, welk personage is dat volgens jou?

5. Lees / kijk jij liever verhalen met gewone mensen of met helden? Verklaar je antwoord.

 

Opdracht 3
Hieronder zie je een stuk van de achterkant van het boek 'Paniek'. Lees het stukje tekst goed door en beantwoord vervolgens de vragen die eronder staan.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1. Welke twee hoofdpersonen heeft dit boek?

2. Zijn dit waarschijnlijk round characters of flat characters?

3. Welke twee personages zijn waarschijnlijk bijfiguren?

4. Zijn dit waarschijnlijk round characters of flat characters?

5. Zou jij je goed kunnen identificeren met één van de hoofdpersonen denk je? Verklaar je antwoord.

 

 

Open bestand antwoorden opdracht 2 en 3

6.1.3 Vertelperspectieven en tijd

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan je vertellen wat vertelperspectieven zijn;
  • kan je verschillende vertelperspectieven benoemen;
  • kan je benoemen wat het verschil is tussen verteltijd en vertelde tijd;
  • kan je benoemen wat het verschil is tussen tijdversnelling en tijd vertraging;
  • kan je verschillende tijdsprongen benoemen.

 

Theorie
Een verhaal kan vanuit verschillende perspectieven worden verteld. Dit noem je vertelperspectieven. Tijdens deze les leer je over de meest voorkomende vertelperspectieven. Daarnaast gaan we dieper in op tijd in verhalen. In welke tijd wordt een verhaal verteld? En worden er tijdsprongen gemaakt?

 

Vertelperspectief 
Verhalen worden op verschillende manieren geschreven. De meest voorkomende manieren staan hieronder beschreven:

Ik-verteller / ik- perspectief
Wanneer je te maken hebt met een ik-verteller, weet je alleen van deze figuur wat hij/zij ziet, denkt en voelt. Je kruipt als het ware in de huid van deze persoon. Bij een ik-verteller weet je dus niet hoe andere (bij)figuren zich voelen en wat zij denken. Je beleeft het verhaal dus vanuit één persoon en je weet dus net zoveel als hij/zij. Dit wordt ook wel het ik-perspectief genoemd.

Dan heb je ook nog een vertellend ik en een belevend ik. Bij een vertellend ik vertelt de persoon over dingen die al gebeurd zijn, terwijl een belevend ik de gebeurtenissen ter plekke meemaakt en deze beschrijft.

Wanneer de hoofdpersoon geen ik-figuur is, maar een hij/zij-figuur is die bij naam wordt genoemd, dan heb je te maken met een personaal of een auctoriaal perspectief. Beide perspectieven worden hieronder uitgelegd.

Personaal perspectief
Je hebt bij een personale-verteller dus niet te maken met een ik-figuur, maar wel met één hoofdpersoon van wie je weet wat hij/zij ziet, voelt en denkt. Van de bijfiguren weet je dat niet. Het verschil met een ik-verteller is dat bij een personale vertelsituatie de hoofdpersoon bij naam wordt genoemd. Bij een ik-vertelsituatie wordt er vanuit de ik geschreven, dat is bij een personale-verteller niet het geval.

Auctoriaal perspectief
De auctoriale-verteller is een veel voorkomende vertelsituatie. Je hebt hier te maken met een alwetende verteller. Deze verteller heeft inzicht in alle personages, omdat hij als het ware 'boven' het verhaal staat. Als lezer krijg je zo een compleet overzicht van alle gebeurtenissen en het hoe en waarom daarvan. Je weet dus via deze verteller van alle personages wat zij zien, denken en voelen.


Tijd
Verhalen spelen zich af in een bepaalde tijd. Dit wordt ook wel de historische tijd genoemd. Voorbeelden hiervan zijn: Tweede Wereldoorlog, Gouden Eeuw, eenentwintigste eeuw et cetera.

Daarnaast heb je de vertelde tijd en de verteltijd van een verhaal. Bij beide begrippen gaat het over de hoeveelheid aan tijd die nodig is in het verhaal. Bij de vertelde tijd van een verhaal wordt er gesproken over de totale tijd die alle beschreven gebeurtenissen in beslag nemen. Een boek van Harry Potter gaat bijvoorbeeld altijd over een schooljaar.

Bij de verteltijd wordt er niet gekeken naar de gebeurtenissen in het verhaal, maar naar bijvoorbeeld het aantal bladzijden dat een boek heeft. Hoe lang doet men erover om een verhaal te vertellen.

In verhalen kan een schrijver ook gebruik maken van tijdversnelling en tijdvertraging. Bij tijdversnelling wordt een, vaak onbelangrijke, zaak versneld door een schrijver. Dit kan hij doen door in een paar regels te vertellen dat er een tijdsprong wordt gemaakt van bijvoorbeeld een (aantal) jaar. Ondanks het feit dat een bepaalde handeling of gebeurtenis veel tijd kost, wordt er niet veel tijd aan besteed.

Bij tijdvertraging daarentegen wordt juist veel aandacht besteed aan iets dat heel weinig tijd kost. Dit zijn vaak de belangrijke onderdelen in een verhaal die gedetailleerd worden verteld. Bijvoorbeeld de gedachten van een persoon kunnen uitvoerig worden beschreven, terwijl gedachten in het echt heel snel voorbij flitsen. Je bent dus meer tijd kwijt aan het lezen van die gedachten, dan hoe lang die gedachten daadwerkelijk hebben geduurd.

Een auteur kan ervoor kiezen om een verhaal in chronologische volgorde of niet-chronologische volgorde te schrijven. Eenvoudige verhalen kennen een chronologische volgorde, dat wil zeggen dat de gebeurtenissen zich na elkaar afspelen (in de juiste tijdsvolgorde).

Een auteur kan er ook voor kiezen om vanuit het heden, gebeurtenissen uit het verleden te beschrijven. Deze terugblikken worden ook flashbacks genoemd. Je hebt ook flashforwards, dat zijn juist vooruitwijzingen. Dit soort elementen zorgen ervoor dat een schrijver binnen zijn/haar verhaal tijdsprongen maakt van vroeger, naar het heden en soms zelfs naar de toekomst. Wanneer deze door elkaar worden gebruikt, heb je te maken met een niet-chronologisch verhaal.

 

Opdracht 1
Maak onderstaande oefening. 

 

Opdracht 2
Maak onderstaande oefening. 

6.2 Televisieseries

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • kan je vertellen wat een cliffhanger is;
  • kan je vertellen hoe een televisie wordt opgebouwd;
  • ken je verschillende begrippen die daarbij horen;
  • kan je verschillende genres noemen van televisieseries.

 

Opdracht 1

1. Lees bovenstaand stripverhaal. Stel je zou van deze strip een serie maken, waarbij elke aflevering met 'wordt vervolgd' eindigt. Na welk plaatje zou jij dan 'wordt vervolgd' in beeld brengen? Verklaar je antwoord.

2. In televisieseries gebruikt men de term cliffhanger. Wat is dat? Als je het niet weet, zoek je het op.

3. Waarom eindigen veel afleveringen van een televisieserie met een cliffhanger?

4. Kijk nog eens naar je antwoord bij vraag 1. Kies je voor hetzelfde plaatje of verander je je antwoord?


 

Theorie televisieseries
Televisieseries zijn er in verschillende genres, voor ieder wat wils... Zo heb je politieseries, ziekenhuisseries, komedieseries, dramaseries en soaps. Bij sommige series kan je afleveringen los bekijken, maar veel series zijn vervolgverhalen. De verhaallijnen worden vervolgd in de volgende aflevering. Sommige televisieseries bestaan uit een beperkt aantal afleveringen, andere series lopen jarenlang door. Denk hierbij bijvoorbeeld aan Goede tijden, Slechte tijden.
Aan het einde van zo'n aflevering vindt vaak een cliffhanger plaats. Een cliffhanger moet ervoor zorgen dat je benieuwd bent hoe iets afloopt. Daarom stopt een aflevering vaak op een spannend punt, zodat je nog niet weet of het goed of slecht afloopt. De maker van zo'n serie hoopt daarmee dat je de volgende keer weer gaat kijken.

 

Opbouw van een televisieserie

  • Allereerst worden er verhaallijnen bedacht. Dit worden ook wel storylines genoemd.
  • Daarna schrijven andere mensen een scenario. Zit is een beschrijving van de situaties met daarbij de gesproken teksten.
  • De teksten van de personages staan in het script die de acteurs uit hun hoofd moeten leren.
  • Een aflevering bestaat uit verschillende scènes. Aan het eind van zo'n scène verspringt het beeld. Er wordt dan bijvoorbeeld een tijdsprong gemaakt of er wordt overgeschakeld naar een andere plaats of naar een ander personage.
  • De regisseur bepaalt uiteindelijk hoe de acteurs moeten spelen en wat zij precies moeten zeggen.

 

 

Opdracht 2
Beantwoord onderstaande vragen.

1. Heb jij wel eens een televisieserie gevolgd? Zo ja, welke?

2. Binnen wel genre valt die serie?

3. Maak een lijst van alle series die jij kunt opnoemen.

4. Zijn televisieseries over het algemeen fictie of non-fictie? Verklaar je antwoord.

 

 

Opdracht 3
Hieronder staan titels van televisieseries. Geef per serie aan tot welk genre deze behoort. Mocht je de serie niet kennen, zoek hem dan even op op internet!  

Kies uit: soap, misdaadserie, komedieserie, ziekenhuisserie, kinderserie.

Noteer het als volgt: titel = (en dan het genre dat jij denkt).

 

1. Goede Tijden, Slechte Tijden

2. Baantjer

3. Penoza

4. De Luizenmoeder

5. Gooische Vrouwen

6. Smeris

7. Het Huis van Anubis

8. Flikken Maastricht

9. Flodder

10. Medisch Centrum West

 

 

 

De antwoorden van opdracht 1, 2 en 3 vind je hieronder:

Open bestand antwoorden

6.3 Poëzie

6.3.1 Poëzie en muziek

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • heb je stof van vorig jaar even kort herhaald;
  • kan je overeenkomsten noemen tussen muziek en poëzie;
  • kan je verschillen noemen tussen muziek en poëzie;
  • kan je vertellen wat een elfje is;
  • ben je aan de slag gegaan met een songtekst en het maken van een elfje.

 

Om er even in te komen...

Vorig jaar heb je al over verschillende elementen van poëzie geleerd. Weet je het nog?

- Wat is een rijmschema?

- Welke soorten rijm heb je allemaal?

Mocht je het even niet meer weten, klik dan hier voor de wikiwijs van vorig jaar met daarin de uitleg.

 

Theorie
Poëzie en muziek
Vandaag gaan we aan de slag met poëzie en muziek, want deze twee kunstvormen hebben veel met elkaar gemeen. Voor beide kunstvormen geldt dat de volgende elementen: taal, klank en ritme van essentieel belang zijn.

Verschillen
Het verschil tussen poëzie en muziek is de manier waarop deze elementen worden gebruikt. Zo is het ritme in een popnummer vaak veel regelmatiger dan het ritme, ook wel metrum genoemd, in gedicht. Dit hangt er ook vanaf wie het gedicht voordraagt. Bij een popnummer ligt het ritme vast en zal vrijwel iedereen hetzelfde ritme gebruiken. Bij het voordragen van een gedicht, is dat anders. Het is dan maar net waar degene die het voordraagt de nadruk op legt. Diegene bepaalt dus als het ware het ritme / metrum.

Daarnaast is het vaak ook heel duidelijk wat de boodschap is van een popnummer. De gedachtesprongen zijn hier vaak kleiner dan in een gedicht. Bij gedichten komt het regelmatig voor dat je die minstens twee keer moet lezen om te begrijpen wat er staat / wordt bedoeld. In een gedicht zijn de gedachtesprongen vaak groter.

Natuurlijk zijn er ook popnummers die een diepe betekenis hebben en natuurlijk zijn er ook gedichten die meteen heel duidelijk de boodschap overbrengen, dus het is niet zo zwart-wit als dat hierboven wordt beschreven.


Opdracht 1
Hieronder zie je een gedicht van Tim Hofman. Als het goed is, heb je dit gedicht vorig jaar ook al een keer gezien. Dit gedicht is een typisch voorbeeld van een gedicht dat je minstens twee keer moet lezen om het te begrijpen. Omdat Tim zoveel vragen kreeg over dit gedicht heeft hij uitlegd hoe je het moet lezen. Lees nu eerst het gedicht en kijk of je het begrijpt.

 


Weet jij nu wat je hebt zitten lezen? De kans is groot dat de betekenis van dit gedicht je nog niet helemaal duidelijk is. Bekijk dan nu het volgende filmpje om erachter te komen waar Tim z'n gedicht nou eigenlijk over gaat.


Lees nu het gedicht nog een keer en schrijf in één zin op waar dit gedicht over gaat.



Opdracht 2
Zoek een Nederlandstalige songtekst die een hele duidelijke boodschap heeft. Doe dit binnen 5 minuten! Kopieer en plak deze songtekst in een worddocument en schrijf eronder wat dan volgens jou de boodschap is in dit nummer.

 

Wanneer je dit hebt gedaan, maak je een elfje waarin die boodschap naar voren komt.

* Een elfje is een gedicht dat uit elf woorden bestaat. Een voorbeeld hiervan zie je hier:


1 woord
2 woorden
3 woorden
4 woorden
1 woord

 

 

 

Opdracht 3
Kies één van de woorden die hieronder staan en dat jou aanspreekt. Dit woord wordt de titel van jouw gedichtje, maar het woord mag zelf niet in het gedicht worden genoemd. Hieronder zie je een voorbeeld.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Woorden waaruit je kan kiezen:

hond             baksteen         school

beker            water               boot

vuur              bloem              kat

zus                broer               huiswerk

muziek          pen                  playstation

voetbal          auto                afstandsbediening


Heb je zelf nou een geniaal woord dan mag je dat ook gebruiken.

6.3.2 Soorten rijm

6.3.3 Beeldspraak

6.4 Stijlfiguren

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

  • heb je stof van vorig jaar herhaald;
  • kan je de begrippen understatement, ironie, paradox en oxymoron toelichten;
  • kan je bovenstaande stijlfiguren herkennen en aanwijzen in zinnen.

 

Theorie
Vorig jaar heb je, als het goed is, al kennisgemaakt met een aantal stijlfiguren. Stijlfiguren zijn woordgroepen of zinnen die op een ongebruikelijke manier worden geformuleerd, waardoor ze opvallen en afwijken van normaal taalgebruik.

 

Even opfrissen
Stijlfiguren die we vorig jaar hebben besproken zijn: pleonasme, tautologie, hyperbool en eufemisme. Weet jij nog hoe het zat? Bespreek dit klassikaal of met je buurman / buurvrouw.

Mocht je het even niet meer weten, kan hier klikken voor de uitleg.

Je kan eventueel ook onderstaande filmpjes waarin deze begrippen kort worden uitgelegd.

 

Nieuwe stijlfiguren
Tijdens deze les leer je over vier nieuwe stijlfiguren. Deze stijlfiguren komen regelmatig voor in het dagelijks leven. De stijlfiguren die we gaan behandelen zijn: understatement, ironie, paradox en oxymoron.


Understatement
Je hebt misschien weleens iemand horen zeggen: 'Thats the understatement of the year'.

Een understatement lijkt wel een beetje op een eufemisme. Net als bij een eufemisme druk je met een understatement iets minder sterk / zwak uit. Alleen werkt het versterkend en dat is bij een eufemisme niet het geval. Een eufemisme werkt verzachtend en verbloemend. In een understatement zit iets wat op ironie lijkt. Het komt vaak grappig / spottend over. Voorbeelden van een understatements zijn:

Zingen is niet mijn grootste talent     oftewel    Ik kan voor geen meter zingen.

Het paleis waarin hij woont, is een aardig optrekje    oftewel     Het paleis waarin hij woont, is prachtig en groot!


Ironie
Er zijn drie stijlfiguren die met 'spot' te maken hebben. Dat zijn sarcasme, cynisme en ironie. Ironie is een uiting van bedekte of milde spot. Wanneer je een ironische opmerking maakt, zeg je iets waarvan je eigenlijk het tegenovergestelde bedoelt of je overdrijft heel erg. Dit bedoel je overigens niet serieus en voor de omstanders is het vaak dus ook duidelijk dat het om een grapje gaat. Het is dus niet kwetsend voor anderen, terwijl dat bij sarcasme en zeker bij cynisme wel het geval kan zijn.

Voorbeelden van een ironische opmerkingen zijn:

Wanneer een leerling veel te laat in de les komt en de docent dan zegt: 'Goede avond'.

Of als een docent tegen een verlegen leerling zegt: 'Je kletst me de oren van het hoofd'.



Paradox
Paradox
bestaat uit twee Griekse woorden, namelijk 'para' en 'doxa'. Het eerste gedeelte 'para' betekent 'tegen' en 'doxa' betekent 'verwachting' oftewel paradox betekent tegen de verwachting. Een paradox is dus een uitspraak die zichzelf tegenspreekt en daarmee wordt de uitspraak onmogelijk gemaakt. Voorbeelden hiervan zijn:

Zeg nooit nooit ⇒ de spreker zegt hier zelf 'nooit'

Ik lieg altijd ⇒ als dit zou kloppen, zou de spreker dit keer de waarheid spreken en dus niet altijd liegen.

Een paradox is een uitspraak die op het eerste gezicht niet klopt. Je moet er meestal even over nadenken. Het is een schijnbare tegenstelling.



Oxymoron
Een oxymoron is een vorm van een paradox. Bij een oxymoron worden tegenstrijdige woorden met elkaar gecombineerd tot een uitdrukking. Het woord oxymoron bestaat zelf uit twee tegenstrijdige woorden, namelijk 'oxys' en 'moros'. Het eerste gedeelte 'oxys' betekent scherp en 'moros' betekent stomp. Een oxymoron betekent dus: scherp-stomp. Deze woorden spreken elkaar tegen. Een oxymoron is een echte tegenstelling, terwijl een paradox een schijnbare tegenstelling is.

Voorbeelden van een oxymoron zijn:

een oorverdovende stilte

een levend lijk

een grote dwerg

oud nieuws



Opdracht 1
Maak onderstaande opdracht.

 

Opdracht 2
Klik op onderstaande link en lees, bekijk de uitleg over de stijlfiguren. Kies in elk geval de stijlfiguren die in deze les zijn behandeld. Verder mag je ook andere stijlfiguren bestuderen. 

Lees dus de uitleg, bekijk de filmpjes en probeer eventuele opdrachten te maken.

https://www.cambiumned.nl/theorie/stijl/stijlfiguren/

 

6.4 Leerbladen

Open bestand Leerblad genres, personages, vertelperspectieven en tijd

Open bestand Leerblad televisieseries

Open bestand Leerblad stijlfiguren