1.2.1 Zinsdelen (benoemen)

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

Theorie benoemen van zinsdelen

Vorige jaren heb je al geoefend met zinsontleden. Vandaag gaan we deze stof herhalen, want hoe vaker je iets oefent hoe beter je het onthoudt!

Zinsdelen
Zinnen bestaan uit meerdere zinsdelen. Deze zinsdelen kun je in een andere volgorde zetten zonder dat de betekenis van de zin verandert. Voor de persoonsvorm staat altijd maar één zinsdeel. Zo'n zinsdeel kan uit één of meerdere woorden bestaan, bijvoorbeeld:

De voetballer / schopte / de bal.

De snelle voetballer uit het eerste elftal / schopte / de harde bal van de tegenstander.

Zinsdelen een naam geven, heet benoemen.

 

Persoonsvorm
In een zin zoek je altijd eerst de persoonsvorm (pv) op. Dit is het werkwoord dat verandert als je de zin in een andere tijd zet. Je kan de persoonsvorm ook vinden door de zin vragend te maken. Het woord dat dan vooraan komt te staan, is de persoonsvorm. Hieronder zie je een voorbeeld van beide manier.

Tijd veranderen: Zij staat netjes op de stoep ; Zij stond netjes op de stoep. Staat verandert, dus staat is de persoonsvorm.

Vraagzin maken: Zij staat netjes op de stoep ; Staat zij netjes op de stoep? In de vraagzin komt staat vooraan te staan.


Werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde (ww.gez.) is niks meer dan alle werkwoorden in de zin. Als je persoonsvorm van een zin hebt ingevuld, kun je deze ook meteen opschrijven bij het werkwoordelijk gezegde aangezien de persoonsvorm altijd een werkwoord is. Daarna ga je kijken of er nog meer werkwoorden in de zin staan, bijvoorbeeld:

Ik heb altijd al een Iphone willen hebben.

pv = heb (zet ik nu ook meteen bij ww.gez.)

ww.gez. = heb willen hebben


Let op! Soms heb je te maken met een splitsbaar werkwoord, bijvoorbeeld in de volgende zin:

Michael schrijft zijn huiswerk nooit over.

pv = schrijft (zet ik nu ook meteen bij ww.gez.)

ww.gez. = schrijft over


over is op zich geen werkwoord, maar hier gaat het om het splitsbare werkwoord overschrijven. Bij het werkwoordelijk gezegde moeten beide delen van zo'n splitbaar werkwoord komen te staan.

De woordjes te en aan het mogen ook bij het werkwoordelijke gezegde komen te staan wanneer deze voor het hele werkwoord staan.

 

Onderwerp
Je komt achter het onderwerp (ow) door de volgende vraag te stellen: wie of wat + ww.gez?
Bijvoorbeeld in de volgende zin:

Mijn vader wil heel graag een nieuwe gitaar hebben.

pv = wil
ww.gez. = wil hebben
ow = wie of wat wil hebben? antwoord: mijn vader

 

Lijdend voorwerp
Je komt achter het lijdend voorwerp (lv) door de volgende vraag te stellen: wie of wat + ww.gez + ow?
Bijvoorbeeld in de volgende zin:

Mijn vader wil heel graag een nieuwe gitaar hebben.

pv = wil
ww.gez. = wil hebben
ow = mijn vader
lv = wie of wat wil mijn vader hebben? antwoord: een nieuwe gitaar

 

Meewerkend voorwerp
Het is je misschien opgevallen dat bij het onderwerp en het lijdend voorwerp dezelfde vragen stelt. Bij het meewerken voorwerp (mv) stel je een andere vraag, namelijk: aan wie of voor wie + ww.gez + ow + lv?
Bijvoorbeeld in de volgende zin:

Elke week bakken we voor onze lieve oma een cake.

pv = bakken
ww.gez. = bakken
ow = we
lv = een cake
mv = aan wie of voor wie bakken we een cake? antwoord: voor onze lieve oma.

Let op! Het is de bedoeling dat je het hele zinsdeel opschrijft, dus het woordje voor moet erbij!

 

Bijwoordelijke bepaling
Het komt regelmatig voor dat je zinsdelen overhoudt, dus die niet vallen onder de bovengenoemde categorieën. Deze zinsdelen noemen we bijwoordelijke bepalingen (bijw.bep).

Het zijn bijvoorbeeld de antwoorden op de vragen waar, wanneer, hoe enzovoorts. Ook woordjes als nog, geen en niet zijn bijwoordelijke bepalingen.

Bijvoorbeeld in de volgende zin:

Elke vrijdagavond speel ik een volleybalwedstrijd in de sporthal.

pv = speel
ww.gez. = speel
ow = ik
lv = een volleybalwedstrijd
mv = - (is er niet)
bijw.bep.= elke vrijdagavond (wanneer?) en in de sporthal (waar?)

Je ziet dat er in bovenstaande zin twee bijwoordelijke bepaling aanwezig zijn. Dat verschilt erg per zin. In dit geval heb je te maken met een bijwoordelijk bepaling van tijd en een bijwoordelijk bepaling van plaats.  

Een bijwoordelijk bepaling van tijd geeft aan wanneer iets zich afspeelt en bijwoordelijk bepaling van plaats ​geeft juist aan waar zich iets afspeelt.

 

Opdracht 1
Schrijf de volgende vijf zinnen over in je schrift en zet strepen tussen de verschillende zinsdelen.

Tip: zoek eerst de persoonsvorm! Alles wat vóór de persoonsvorm staat is één zinsdeel.


1. Op een mooie lenteavond gaan wij vaak een stukje lopen.

2. Het meisje met het lange haar moet binnenkort naar de kapper.

3. Maarten en Frank hebben een leren voetbal voor Emir gekocht.

4. De vakkundige schilders hebben ons huis heel mooi geschilderd.

5. Meestal neemt Brenda pilletjes tegen wagenziekte in.

 

Opdracht 2
Ontleed de volgende zinnen. Schrijf bij elke zin het volgende rijtje in je schrift (onder elkaar!).

pv =
ww.gez. =
ow =
lv =
mv =
bijw.bep.=


Let op! Als een er bepaald zinsdeel niet in zit, zet dan een streepje. Zet bij een bijwoordelijke bepaling, als dit mogelijk is, erbij of het een bijwoordelijke bepaling van tijd of plaats is. Je hoeft de zinnen niet over te schrijven.

1. Gisteren heeft Sophie al haar studieboeken op internet gezet.

2. De docent van Frans geeft haar leerlingen bijna elke week een toets.

3. De trainers van de club organiseren elk jaar een feest voor leden in de sportkantine. 

4. Maartje heeft een gouden ketting gekregen van haar ouders.

5. Mijn ouders hebben gisteren voor mij de nieuwste iPhone gekocht.

 

Opdracht 3
Maak onderstaande oefening.

 

Hieronder vind je de antwoorden van opdracht 1 en 2.

antwoorden