1.3.1 Juist verwijzen

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

 

Theorie verwijswoorden
Wanneer je in een tekst steeds dezelfde zelfstandige naamwoorden gebruikt, wordt een tekst al snel saai. Je kan dit voorkomen door verwijswoorden te gebruiken. Zoals het woord al zegt, verwijst een verwijswoord naar een woord dat al eerder is genoemd. Je kan ook verwijzen naar woorden die nog gaan komen of naar (delen van) zinnen. Het woord waarnaar wordt verwezen noem je een antecedent.

Morgen gaat Mohamed naar het ziekenhuis. Hij moet bloed laten prikken.

In bovenstaande zin is hij het verwijswoord en Mohamed is het antecedent, omdat hij naar Mohamed verwijst.


Zo begrijp je verwijswoorden
Neem het stukje zin waarin het verwijswoord staat. Vervang het verwijswoord door: wie, wat, waarmee, waardoor etc. Het antwoord op die vraag is het antecedent. Bijvoorbeeld:

Ik heb gisteren de koeien gemolken en dat viel niet mee.

In deze zin is dat het verwijswoord, dus stel je de vraag: wat viel niet mee?
Het antwoord daarop is: de koeien melken.

 

Zo gebruik je verwijswoorden
Om het juiste verwijswoord te kiezen dat je moet gebruiken is het belangrijk dat je weet welk woordgeslacht een heeft:

 

Het-woorden zijn bijna altijd onzijdig → je verwijst met het, dit, dat of zijn

De-woorden zijn mannelijk of vrouwelijk → je verwijst met die, deze of ze

 

Vrouwelijke woorden verwijzen in elk geval naar mensen of dieren die van het vrouwelijke geslacht zijn zangeres, buurvrouw, stagiaire, merrie, het meisje etc. je verwijst met zij, ze of haar.

Daarnaast zijn de-woorden met de volgende uitgangen vrouwelijk:
 

-heid, -nis, -schap: waarheid, gevangenis, beterschap

-de, -te, -st: liefde, diepte, opbrengst (persoonsvorm + st)

-ij, -ie, -iek: bakkerij, razernij, politie, familie, politiek

-ing, -theek, -teit, -tuur: regering, bibliotheek, puberteit, natuur

 


Mannelijke woorden verwijzen in elk geval naar mensen of dieren die van het mannelijke geslacht zijn zanger, buurman, kater, hengst, het jongetje etc. je verwijst met hij, hem of zijn

Daarnaast is de rest van de de-woorden die geen vrouwelijke personen/dieren aangeven of een vrouwelijk uitgang hebben mannelijk.

 

Verwijswoorden zijn over het algemeen persoonlijke voornaamwoorden, bezittelijke voornaamwoorden en aanwijzende voornaamwoorden. In het schema hieronder zie je wanneer je welk(e) verwijswoord(en) dient te gebruiken.

 

 

 

 

 

 

 



Verwijzen naar personen, dingen of dieren
Zoals je vorig jaar hebt geleerd wordt er regelmatig foutief verwezen naar personen, dingen of dieren. Hier nog even een korte herhaling om dat gedeelte op te frissen.

Wanneer je naar personenverwijst, verwijs je met twee losse woorden, bijvoorbeeld:

De buurman met wie ik elk jaar ga vissen, heeft de griep.

 

Wanneer je naar dingen of dieren verwijst, verwijs je met één woord, bijvoorbeeld:

Dat paard waarop dat meisje rijdt, is er braaf.

De camper waarmee mijn ouders elk jaar op vakantie gaan, is kapot.

 

 

Opdracht 1
Bekijk onderstaande strip. Wat is het misverstand dat hier ontstaat? En wat heeft dat te maken met verwijswoorden? Schrijf het antwoord in je schrift of in een document op de one drive.

 

Opdracht 2
Schrijf van onderstaande zinnen telkens het verwijswoord en het antecedent op. 

Noteer het als volgt: verwijswoord = ...         antecedent = ...

 

1. Arnold vindt ploegen erg leuk, want dan kan hij trekker rijden.

2. Jolien heeft haar trekkerrijbewijs in een keer gehaald.

3. Bart heeft twee honden en een kat, hij houdt erg van dieren.

4. Als je je scooter wil verkopen, kun je die op internet zetten.

5. Je moet niet liegen, dat zal je berouwen.

6. Ik wilde gistermiddag mijn huiswerk maken, maar ik heb het niet afgekregen.

7. Rik vindt wiskunde niet zo leuk, want hij begrijpt er niks van.

8. Salma doet vmbo Groen, omdat ze dierenverzorgster wil worden

9. Mijn schoenen zijn te klein, als ik thuiskom trek ik ze meteen uit.

10. Gisteren heb ik de biologietoets gemaakt en die was erg lastig. 

 

 

Opdracht 3
Vul in onderstaande zinnen de juiste verwijswoorden in. Let op! In sommige zinnen moet je twee verwijswoorden zetten. 

Kies uit: dat, dit, het, die, deze, hem, hij, zijn, haar, zij, ze

 

1. Rachel houdt erg van schilderen, ... is één van ... hobby's.

2. Weet jij of er nog kunstmest is? Ik weet namelijk niet waar ... ligt.

3. Roel wil een biologische boer worden, omdat ... liever geen gif over ...  eten gooit.

4. Marleen en Carlien zitten in de kantine, de leraar heeft ... eruit gestuurd. 

5. Ernst en Leon zou ik niet uitnodigen voor het feest, ... zoeken altijd ruzie. 

6. Ik zou graag een keer naar Bali willen, omdat ... een heel mooi eiland schijnt te zijn.

7. Het proefwerk ging over verwijswoorden, ... had ik juist heel goed geleerd. 

8. Als Nina verdrietig is, gaat ... het bos in om ... hoofd leeg te maken. 

9. Robbert heeft helemaal geen cadeaus gekregen, dus geeft Maarten er een aan ... .

10. Het meisje ... daar loopt, heeft ... portemonnee laten vallen. 

 

 

Opdracht 4
Kies telkens de juiste manier van verwijzen. 


1. De directeur waarmee / met wie ik vrijdag een gesprek heb, is vandaag vrij. 

2. De buurjongen waartegen / tegen wie ik vanmiddag moet voetballen, is al onderweg.

3. De voetbal waartegen / tegen wie ik hard trap, gaat helemaal de verkeerde kant op.

4. Het damestasje waarmee / met wie de dame op stap is, is knalrood.

5. De scheidsrechter waartegen / tegen wie de spelers schreeuwen, blijft heel rustig. 

6. De motor waarop / op wie de man zat, was een hele snelle.

7. De collega waarnaast / naast wie ik altijd zit, gaat morgen trouwen.

8. Het touw waarmee / met wie hij het vlot heeft vastgebonden, gaat bijna stuk.

9. De grote vaas waarachter / achter wie de kleuter zich verstopt, heeft een flinke barst.

10. De secretaresse waardoor / door wie ik ben doorverbonden, heeft denk ik een foutje gemaakt.

 

 

 

 

 

De antwoorden van de opdrachten vind je hieronder:

antwoorden