Lesdoelen:
Aan het eind van deze les ...:
Theorie voegwoorden
Voegwoorden zijn woorden die zinnen (of woorden) 'aan elkaar voegen'. Ze verbinden dus zinnen met elkaar (samengestelde zin). Daarom worden voegwoorden ook wel verbindingswoorden genoemd. Voegwoorden kunnen een hoofdzin met een hoofdzin verbinden, maar ook een hoofdzin met een bijzin. Tussen signaalwoorden en voegwoorden zit veel overlap.
Voegwoorden geven ook het verband tussen de zinnen weer. Verschillende verbanden die voegwoorden kunnen aangeven zijn:
Je hebt voegwoorden die een tijd aangeven. Voorbeelden hiervan zijn: nadat, voordat, zolang, terwijl, totdat en terwijl.
Nadat hij de voordeur op slot had gedraaid, ging de bel.
Je hebt voegwoorden die een voorwaarde aangeven. Voorbeelden hiervan zijn: tenzij (behalve als), mits (als), wanneer, als en indien.
Jullie krijgen geen huiswerk mee, mits er heel goed gewerkt wordt.
Je hebt voegwoorden die een reden, oorzaak en gevolg aangeven. Voorbeelden hiervan zijn: omdat (reden), doordat (oorzaak), want, zodat en opdat.
Doordat er een boom op het spoor lag, was er veel vertraging.
Je hebt voegwoorden die een tegenstelling aangeven. Een voorbeeld hiervan is: maar.
Hij wil niet naar het theater, maar zij wel.
Nevenschikkende en onderschikkende voegwoorden
Voegwoorden die twee hoofdzinnen samenvoegen noemen we nevenschikkende voegwoorden. Voorbeelden hiervan zijn: en, maar, of, want, dus en dan (wel).
Deze voegwoorden staan tussen de twee hoofdzinnen in:
Marijke gaat naar school en Willem blijft ziek thuis.
Mijn moeder wil morgen winkelen, maar ik wil dat absoluut niet!
Voegwoorden die een hoofdzin en een bijzin samenvoegen noemen we onderschikkende voegwoorden. Voorbeelden hiervan zijn: omdat, doordat, zodat, voordat, nadat, terwijl, als, toen, tot en dat.
Deze voegwoorden staan aan het begin van de bijzin:
Omdat het vandaag gaat regenen, ga ik maar niet hardlopen.
Ik was de vaat af, terwijl mijn vader de vaat afdroogt.
Woorden verbinden met voegwoorden
Voegwoorden verbinden niet alleen zinnen met elkaar, maar ze kunnen ook woorden met elkaar verbinden, bijvoorbeeld:
Maarten en Jan gaan naar de voetbalclub.
Merel of Suryan gaat de presentatie doen.
Opdracht 1
Maak onderstaande oefening.
Opdracht 2
Vul op de puntjes het juiste voegwoord in. Kies uit de volgende voegwoorden: omdat, en, of, mits, doordat, terwijl, want, dus.
Let op! Je mag elk woord maar één keer gebruiken.
1. Shakira kan heel goed met geld omgaan, ... ze staat nooit rood.
2. ... Joery veel geld spaart, kan hij binnenkort aan zijn rijlessen beginnen.
3. Wij konden niet meer naar buiten, ... wij helemaal waren ingesneeuwd.
4. ... Kay en Indy al uit waren, had Sander nog Engels.
5. Zullen we naar het Dolfinarium gaan ... gaan we naar de Efteling?
6. De hond ... de kat kunnen goed met elkaar overweg.
7. Je krijgt een nieuwe telefoon, ... je er heel voorzichtig mee bent!
8. Karin haar opa is morgen jarig, ... daar gaat ze naartoe.
Opdracht 3
Geef per zin aan of je met een nevenschikkend of een onderschikkend voegwoord te maken hebt. Heb je met twee hoofdzinnen te maken of met een hoofd- en een bijzin?
1. Vanavond ga ik niet naar pianoles, omdat ik mij niet zo lekker voel.
2. Als Lia voor drie maanden weggaat, zwaai ik haar uit op Schiphol.
3. Joris ruimt zijn kamer netjes op, want morgen komt zijn oma op bezoek.
4. Souraya haalt hele mooie cijfers, terwijl haar broer veel onvoldoendes haalt.
5. Zodra de docent er is, wordt de klas stil.
6. Maandag wordt mijn kies getrokken, dus ben ik vrij van school.
Opdracht 4
Maak met de volgende voegwoorden correcte zinnen: omdat, maar, tenzij, zolang en aangezien.
Zie hieronder de antwoorden van opdracht 2 en 3.