1.1.4 Koppelteken en trema

Lesdoelen:

Aan het eind van deze les ...:

 

Theorie koppelteken en trema

Koppelteken (-)
Het koppelteken gebruik je ...:

 

 

Trema (twee puntjes op de klinker: ë, ï, ü, ä, ö)
Je gebruikt een trema bij afleidingen, dus bij niet-samengestelde woorden. Een trema geeft aan dat je twee klinkers niet als één klank moet lezen.

Bijvoorbeeld bij het woord beïnvloeden. Als er geen trema op de i had gestaan, had je de e en de i als ei kunnen lezen.

Bij een klinker met een trema begint ook een nieuwe lettergreep. Dit is duidelijk te horen in de volgende woorden: ruïne, reëel, geïnteresseerd, coördinator.

 

Opdracht 1
Noteer onderstaande woorden in je schrift. Zet een koppelteken waar dat nodig is.

1. 80jarig

2. schuimpjestaart

3. oudpresident

4. rocleerling

5. autoongeluk

6. ZuidEngeland

7. meeeter

8. telefoonaansluiting

9. zeeanemoon

10. zeeegel

 

Opdracht 2
Noteer onderstaande woorden in je schrift. Zet een trema waar dat nodig is.

1. reunie

2. deodorant

3. brugklascoordinator

4. beinvloeden

5. chaos

6. naief

7. vacuum

8. reeel

9. geautomatiseerd

10. tweeenvijftig

 

Opdracht 3
Maak onderstaande oefening. Let op! Hier worden het koppelteken en de trema door elkaar heen gebruikt.

 

 

De antwoorden van opdracht 1 en 2 vind je hieronder. 

antwoorden opdrachten 1 en 2

 

Verdieper*
Met een koppelteken kun je ook aangeven dat een stukje van een woord is weggelaten, bijvoorbeeld bij in- en uitvoer.

Het streepje geeft aan dat een deel van het woord invoer ontbreekt.

Je gebruikt het koppelteken niet als er een heel woord is weggelaten, bijvoorbeeld bij grote en kleine mensen (na grote is het woord mensen weggelaten. Hier hoeft geen koppelteken komen te staan).
Je gebruikt het koppelteken dus alleen wanneer er een deel van een woord wordt weggelaten.

 

Opdracht
Noteer de woorden hieronder, maar laat overbodige woorden of woorddelen weg. Zet indien nodig een koppelteken.

1. binnenland en buitenland

2. dikke ouders en dunne ouders

3. zomerfeesten en winterfeesten

4. onbetrouwbare hond en onbetrouwbare kat

5. maandagochtend en maandagavond

6. eerste paasdag en tweede paasdag

7. oudejaarsdag en nieuwsjaarsdag

8. ingang en uitgang

9. adoptiekinderen en pleegkinderen

10. hoofdzaken en bijzaken

 

 

Kijk de opdracht goed na met onderstaand bestand.

antwoorden verdieper