4H H2.1 soorten

4H H2.1 soorten

Leerdoel 1 - biotische en abiotische factoren

Je weet hoe verschillende omgevingsfactoren van invloed kunnen zijn op organismen. Je kunt factoren herkennen en voorbeelden noemen en beredeneren wat de gevolgen zijn voor een organisme wanneer de omgevingsfactoren veranderen.

* abiotische factoren

* biotische factoren

* tolerantiegebied

Theorie

Introductie

Hoe kun je verklaren dat een plantensoort – bijvoorbeeld helmgras – in een bepaald gebied in de duinen uitbundig voorkomt en op andere plaatsen niet? Hoe komt het dat je in een bepaald jaar meer kieviten ziet dan het daarop volgende jaar? Waarom zitten pissebedden altijd op donkere, vochtige plaatsen? Waarom zijn er zoveel wespen in de nazomer?

Je kunt deze vragen beantwoorden als je meer weet over:
- de omgevingsfactoren die van invloed zijn op helmplanten, kieviten, pissebedden en wespen;
- de manier waarop de helmplanten, kieviten, pissebedden en wespen zich in hun omgeving kunnen handhaven.

Je zult moeten onderzoeken hoe de planten en dieren met elkaar leven, welke onderlinge relaties ze hebben, hoe ze elkaar beïnvloeden en voor welke omgevingsfactoren ze gevoelig zijn.

Figuur 1. Organismen zijn op allerlei manieren met hun omgeving verbonden.

 

Dieren en planten kunnen op allerlei manieren met elkaar en met hun directe omgeving te maken hebben. Konijnen eten van de bladeren en knoppen in hun omgeving. Dit noem je een voedselrelatie. Ze maken een hol ter bescherming (woonrelatie) en om er jongen in voort te brengen. Ze paren met soortgenoten (voortplantingsrelatie). Ze worden onder andere gegeten door vossen, hermelijnen en buizerds (voedselrelatie). In hun pels leven luizen en vlooien (voedselrelatie). Ze kunnen ziek worden door het myxomatosevirus (voedselrelatie).

 

Figuur 2. Relaties kunnen ook weergegeven worden door één soort centraal te stellen, zoals hier het konijn.

 

Zo is een konijn op allerlei manieren verbonden met zijn omgeving, zowel met de biotische (levende) als de abiotische (niet-levende) omgeving.

bron: 10voorbiologie.nl

Abiotische factoren

Een organisme ondervindt invloeden van zijn omgeving. Chemische en natuurkundige factoren die op organismen inwerken, heten abiotische factoren. Het gaat hier om niet-levende zaken: eigenschappen van lucht, water en bodem als temperatuur, licht en voedingszouten.

Abiotische factoren zoals licht(sterkte), temperatuur, neerslag, luchtvochtigheid en windsterkte zijn in een  ecosysteemniet overal hetzelfde. Je moet hierin onderscheid maken tussen het macroklimaat (= de gemiddelde weergesteldheid in een bepaald gebied) en het  microklimaat (= klimaat op de plaats en in de buurt van een organisme). Wanneer je waarden van abiotische factoren wil weten, die van invloed zijn op een bepaalde plant, heb je niet veel aan de gegevens van het KNMI. Je zult zelf ter plekke het  microklimaat moeten meten. Zo zijn bijvoorbeeld de temperatuur en het vochtgehalte op een bosbodem anders dan twee meter hoger of nog hoger: rond de toppen van de bomen meet je weer andere waarden.

Planten temperen de klimaatsfactoren, terwijl de afwezigheid van planten een guur  microklimaat kan veroorzaken. Je kunt bijvoorbeeld tijdens een warme dag bij een onbegroeide zuidhelling van een duin een temperatuur van 40°C meten, terwijl het er 's nachts 0°C is!

De abiotische factoren zijn er de oorzaak van dat een soort al of niet in een bepaald gebied voorkomt. Organismen hebben aanpassingen aan de abiotische factoren van hun 'eigen' omgeving. Daarbij moet je niet alleen denken aan lichamelijke aanpassingen, maar ook aan aangepast gedrag.

 

In een aquarium met tropische vissen kan de verwarming uitvallen. De temperatuur daalt en de vissen gaan dood. De minimumgrens van wat ze kunnen hebben, hun tolerantie voor lage temperaturen, is dan overschreden.
Omgekeerd kan de thermostaat van een aquarium kapot gaan en de temperatuur verder laten stijgen. Als dan een bepaalde, hoge temperatuur is bereikt, zullen de vissen ook sterven. Hun maximumgrens is dan overschreden.
De vissen overleven tussen een minimum- en een maximumtemperatuur. Dat is hun tolerantiegebied. De minimum- en de maximumwaarden vormen de tolerantiegrenzen. Ergens tussen deze grenzen, meestal ergens in het midden van het tolerantiegebied, ligt een waarde voor de  abiotische factor waar de soort het best functioneert. Dat is het optimum.

Figuur 17. Twee verschillende tolerantiegebieden

Een vis die moet leven in de buurt van de minimumgrens zal niet goed functioneren. Alle levensprocessen - ademhaling, voortplanting, beweging en groei - verlopen traag of niet. De beste temperatuur voor een proces noemen we de optimumtemperatuur. Zo’n optimum kan per soort verschillen.

Temperatuurgevoeligheid bij organismen heeft alles te maken met de enzymwerking in de  stofwisseling. Er zijn voor de vele stofwisselingsreacties die zich in de cellen voltrekken, veel verschillende enzymen nodig (zie 6.3). Bij een te lage temperatuur (beneden het minimum) zijn enzymen niet actief en boven de maximumtemperatuur gaan enzymen kapot. Daarom worden de tolerantiegrenzen van elk organisme met name hierdoor bepaald.

 

Licht
Groene planten hebben licht nodig voor de  fotosynthese. Zonder  fotosynthese kunnen ze niet groeien. Planten die naast elkaar leven, beconcurreren elkaar om het licht. Licht is al snel de beperkende factor voor een plant. Dit betekent dat als er te weinig van de factor aanwezig is, zoals licht, het organisme wordt geremd in zijn stofwisseling en dus groei en ontwikkeling.

Figuur 18. De intensiteit van de  fotosynthese van verschillende soorten
planten bij verschillende lichtintensiteiten

De optimale lichtintensiteit is niet voor alle soorten planten gelijk. Bij zogenoemde zonneplanten is deze hoger dan bij schaduwplanten. Zonneplanten komen voor op plaatsen met weinig schaduw, bijvoorbeeld op grasvlaktes en in woestijnen.

Licht heeft niet alleen invloed op de groeisnelheid van planten, maar ook op de groeirichting van de stengels. Planten groeien naar het licht toe.

Veel soorten schaduwplanten zijn aangepast aan het weinige licht. Doordat ze grotere bladeren hebben dan zonneplanten en doordat de bladgroenkorrels meer bladgroen hebben, kunnen ze op schaduwrijke plaatsen groeien, bijvoorbeeld onder bomen en struiken; bij teveel zonlicht gedijen ze niet.

Figuur 19a. Schaduwplanten Figuur 19b. Zonneplanten

Niet elke plant die onder een boom staat, is een schaduwplant. Soorten als de bosanemoon en speenkruid (zie figuur 20) groeien en bloeien in het vroege voorjaar, nog voordat de bladeren aan de bomen zitten. Deze zogeheten voorjaarsbloeiers kunnen snel groeien met behulp van reservestoffen die ze het jaar ervoor hebben opgeslagen in ondergrondse delen (zoals wortelknolletjes, wortelstokken en bollen).

Figuur 20a. Bosanemoon Figuur 20b. Speenkruid

Ook de seizoensritmiek van planten en dieren wordt voor een belangrijk deel door licht bepaald. In het voorjaar worden amfibieën en vogels seksueel actief en veel plantensoorten gaan bloeien. Dit gedrag wordt beïnvloed door de veranderde daglengte (= het aantal uren licht per dag). De vogeltrek in de nazomer is meer een gevolg van de kortere daglengte dan de lagere temperatuur of door voedselgebrek. Minder licht per dag is ook een van de oorzaken van de bladval bij loofbomen in de herfst.

Temperatuur
Ook temperatuur heeft invloed. Als bij ons in Nederland de dagtemperatuur in het voorjaar hoger wordt, 'ontwaakt' de natuur. Er vliegen weer insecten rond, de vogels gaan zingen, planten gaan groeien en knoppen van bomen en struiken lopen uit.

De omgevingstemperatuur is, net als licht, van grote invloed op de activiteiten van organismen. Zo zijn diersoorten met een wisselende lichaamstemperatuur (zoals amfibieën, reptielen en insecten) afhankelijk van de omgevingstemperatuur. Je noemt deze dieren ectotherme ('koudbloedige') dieren. Ze laten hun lichaam opwarmen door de zon en worden actiever naarmate hun lichaamstemperatuur stijgt.

Endotherme ('warmbloedige') dieren hebben een constante lichaamstemperatuur. Zij kunnen weliswaar lage temperaturen verdragen, maar ze hebben dan veel energie nodig om warm te blijven. Warmbloedige dieren hebben daarom in verhouding meer voedsel nodig dan koudbloedige dieren. Bij warmbloedige dieren is de verhouding tussen oppervlak en inhoud van groot belang. Hoe groter naar verhouding het oppervlak ten opzichte van de inhoud, des te moeilijker het voor het dier is om warm te blijven: er kan veel warmte uitstralen.

Biologen spreken over de oppervlakte-inhoudrelatie. Daarom vind je grote pinguïnsoorten in koude gebieden, en de kleine soorten in minder koude gebieden. Hetzelfde geldt voor berensoorten: de ijsbeer is de grootste berensoort, zijn oppervlakte-inhoudrelatie is het kleinst van alle berensoorten.

Het leven van de meeste organismen speelt zich af bij temperaturen tussen de 0°C en 45°C. Uitzonderingen zijn er altijd: in hete bronnen in vulkanische gebieden, in de diepzee, maar ook in gletsjer-ijs is leven. De tolerantiegrenzen van deze organismen zijn erg afwijkend van het beeld dat hiervoor is geschetst.

Water

Water is een bouwstof, een oplosmiddel, een transportmiddel, een warmtereservoir en een koelmiddel voor organismen. Zonder water is leven niet mogelijk.

Planten
Vaak zie je aan de bouw van een plant of deze in een vochtig of droog milieu thuishoort. Het wortelstelsel en de bouw van blad en stengel zijn veelal aangepast aan de hoeveelheid water in het milieu. Waterplanten die geheel onder water leven, hebben smalle, dunne bladeren en slappe stengels. Waterplanten die gedeeltelijk boven water leven, hebben holle stengels met luchtkanalen; de bladeren die boven het water uitsteken, hebben veel  huidmondjes. Bij waterlelies (zie figuur 20a) en andere planten met bladeren die op het wateroppervlak drijven, zitten de  huidmondjes aan de bovenkant van de bladeren.

De meeste landplanten in een gematigd milieu (niet te droog - niet te nat) hebben een waslaagje op de bladeren; aan de onderkant van de bladeren zitten  huidmondjes. Landplanten in een vochtiger milieu (bijvoorbeeld oeverplanten) lopen niet snel de kans om uit te drogen. Het waslaagjes is heel erg dun en ze hebben overal  huidmondjes. Het wortelstelsel is klein.

De planten in drogere ecosystemen hebben bladeren met een erg dikke waslaag en met zeer weinig, vaak ingezonken huidmondjes. Deze planten hebben uitgebreide wortelstelsels. Bij sommige soorten ontbreken zelfs echte bladeren: bij cactussen bijvoorbeeld zijn het stekels. Planten in een zout milieu (bijvoorbeeld in de kwelders van de Waddeneilanden) hebben uitrustingen die lijken op die van de planten in een droog milieu. Deze zogenoemde zoutplanten dreigen immers uit te drogen, omdat de osmotische waarde van hun omgeving zo hoog is (zie figuur 21b).

Figuur 21a. Waterlelies Figuur 21b. Zeekraal, een zoutplant, staat met zijn voeten in zout water.

Dieren
Bij landdieren speelt water een grote rol bij hun gedrag, want landdieren moeten zorgen dat ze niet uitdrogen. Een aantal soorten insecten, de meeste soorten reptielen, vogels en zoogdieren kunnen in een droge omgeving leven, omdat ze een huid (of pantser) hebben die waterdicht is. Bovendien produceren ze geconcentreerde urine om zo min mogelijk water te verliezen. Maar de meeste diersoorten vind je in een vochtigere omgeving: in de grond, in het mos, tussen planten, bladeren, takken en stenen of in het water.

Er zijn enkele diersoorten die nooit drinken. Ze gebruiken water dat vrijkomt bij de stofwisselingsprocessen (bij verbranding bijvoorbeeld ontstaat water). Onder andere de eerder genoemde woestijnspringmuis kan zo (vrijwel) zonder water leven. Ook maken woestijndieren gebruik van de waterdamp in de lucht.


Waterorganismen
Voor waterplanten en -dieren zijn, behalve het water zelf, verschillende andere abiotische factoren die verband houden met het water, van levensbelang. Deze factoren zijn onder meer watertemperatuur, stroming, zuurgraad en opgeloste anorganische (voedings)stoffen.

Wanneer de watertemperatuur hoger wordt, kan er in water minder zuurstof oplossen, waardoor zuurstoftekort kan optreden. Stromend water bevat over het algemeen meer zuurstof dan stilstaand water.

Bij een hoge zuurgraad lost het - met name voor vissen - giftige metaal aluminium op in water. Van nature komt aluminium in bepaalde bodems van zoetwatermeren voor. Zuur lost kalk op: in zoetwater met een pH van lager dan 6 kunnen geen schelpdieren meer leven.

De hoeveelheid opgeloste anorganische  voedingsstoffen (bijvoorbeeld nitraten en fosfaten) heeft invloed op de plantengroei. Bepaalde algensoorten bijvoorbeeld gedijen erg goed in dit voedselrijke water en kunnen massaal gaan groeien. Deze algenbloei kan een sloot of plas volledig verstikken.

Bepaalde diersoorten leven in de overgang tussen zout en zoet water; hier bepaalt het zoutgehalte het voorkomen van soorten die aangepast zijn om de zoutwisselingen in het milieu het hoofd te bieden.

Lucht
De lucht bevat verschillende gassen: onder andere zuurstof (21%) en koolstofdioxide (bijna 0,04%). Deze twee gassen zijn van levensbelang voor verreweg de meeste organismen. Zuurstof is nodig voor de verbranding. Groene planten gebruiken koolstofdioxide voor de  fotosynthese. De stikstof (79%) in de lucht wordt, behalve door een aantal soorten bacteriën, niet gebruikt.

Luchtverplaatsing (= wind) is voor veel organismen een belangrijke milieufactor. Ventilatie ververst de verbruikte lucht en vergroot de verdamping. Bij planten is de wind behulpzaam bij het verspreiden van  stuifmeel en zaden. De sporen van schimmels hebben maar weinig luchtbeweging nodig, ze zijn ontzettend klein en licht.

Figuur 22a. Stuifmeelverspreiding (berkenkatjes) via de lucht

Figuur 22b. Zaadverspreiding (paardenbloem) via de lucht

De vogel- en de vlindertrek worden door de wind beïnvloed. Orkanen kunnen verwoestend werken op ecosystemen: bomen waaien om, koraalriffen en kusten worden kapot gebeukt door de woeste zee. Ecologen en bosbeheerders zien dit trouwens niet altijd somber in: in het  ecosysteem is ruimte voor verjonging ontstaan.

Bodem
Planten wortelen in de bodem, die altijd gekenmerkt wordt door een bepaalde structuur. Niet alleen planten vinden er houvast, ook allerlei kleine diersoorten (zoals mijten, regenwormen, aaltjes, spinnen, kevers), en  schimmels en bacteriën brengen er het grootste deel van hun leven in door. Muizen en konijnen graven holen in de bodem. In de bovenste laag bevindt zich vaak  humus (= dode, plantaardige en dierlijke resten). De bodem kun je daarom soms ook als biotische factor beschouwen.

De bodemdeeltjes zelf vormen het fundament van de bodem en zijn wel degelijk  abiotisch. Elke bodem wordt gekenmerkt door de overheersende korrelgrootte. Een kleiige bodem met relatief kleine korrels (gemiddeld 0,002 mm) die tegen elkaar aan plakken, bevat weinig lucht en houdt vocht en  voedingsstoffen lang vast. Wortels kunnen niet goed naar de diepere lagen doordringen.

Een zandige bodem heeft relatief grote korrels (van 0,05 - 2 mm), die losjes tegen elkaar aan liggen. Er zit veel lucht tussen de korrels; hierdoor verdwijnen water en de daarin opgeloste  voedingsstoffen snel naar de diepere ondergrond. Het gevolg is dat de bovenste laag droog, voedselarm en goed doorlucht is. De hoeveelheid lucht in de bodem is belangrijk voor de opname van zuurstof door de ondergrondse plantendelen.

Figuur 23a. Kleiige bodem

Figuur 23b. Zandige bodem

Behalve de korrelgrootte bepalen andere abiotische factoren als zuurgraad, kalkgehalte, vochtigheid en opgeloste zouten de bodemgesteldheid. En bij elke type bodem horen 'eigen' planten: de grove den groeit op een zure bodem. Brandnetels tref je aan op voedselrijke bodem, heide groeit op arme zandgrond.

Humus 'verbetert' de bodemstructuur.  Humus houdt water vast en dat is op zandgronden gunstig. Op kleiige bodems zorgt  humus er juist voor dat de klei 'korreliger' wordt, waardoor wortels beter naar de diepte kunnen doordringen.

bron: 10voorbiologie.nl

 

Biotische factoren

Biotische milieufactoren zijn in een ecosysteem de organismen van andere soorten die invloed kunnen uitoefenen op het leven en de populatie van een soort. Daarnaast kunnen andere individuen van dezelfde soort een biotische factor zijn. De biotische factoren zijn van invloed op de overlevingskansen van het individu of populatie en op het verloop van de evolutie van de soort. Biotische factoren hebben, in tegenstelling tot abiotische factoren, altijd een biologische oorsprong.

Een voorbeeld: Er is een populatie konijnen. Een populatie vossen eet deze konijnen. Het aantal vossen hangt af van het aantal beschikbare prooidieren, in dit geval de konijnen. Als er een afname komt van het aantal konijnen, komt er ook een afname van het aantal vossen. Dit komt doordat de vossen te weinig konijnen hebben om te overleven. De konijnen zijn in dit geval de beperkende factor voor de groei van de populatie vossen.

bron: 10voorbiologie.nl

 

Nuttige links, video's en animaties

stercollectie - uitleg biotisch en abiotisch

biologiepagina - uitleg biotisch en abiotisch

video uitleg biotisch en abiotisch

Oefenen

oefenen abiotisch of biotisch?

Leerdoel 2 - soorten en ordenen

Je kunt organismen op basis van de wetenschappelijke naamgeving ordenen en aangeven in hoeverre er sprake is van verwantschap. Je kunt de definitie van een soort geven en dit toepassen in verschillende vraagstukken.

* wetenschappelijke naam

* soortsnaam

* geslachtsnaam

* rijk - afdeling - klasse - orde - familie - geslacht - soort

Theorie

Soort

In de biologie horen organismen tot één soort als ze met elkaar kunnen voortplanten, waarna vruchtbare nakomelingen ontstaan. Organismen kunnen er op deze manier voor zorgen dat hun soort niet uitsterft. Zo horen alle honden tot één soort. Ze stammen af van de wolf. Er zijn wel verschillende hondenrassen die qua uiterlijk veel kunnen verschillen. Toch herkennen ze elkaar als soortgenoten en kunnen ze zorgen voor vruchtbare nakomelingen. Meestal lijken organismen van dezelfde soort veel op elkaar.

Organismen van dezelfde soort kunnen wel met elkaar voortplanten, maar in werkelijkheid gebeurt dat alleen met soortgenoten die in hetzelfde  habitat (leefgebied) leven. Dan hebben we het over een  populatie. Een  populatie is een groep organismen van één soort, die met elkaar in dezelfde  habitat leeft en ook werkelijk onderling voortplant.
Een soort bestaat meestal uit meerdere populaties, die zó ver van elkaar leven dat ze niet met elkaar in aanraking komen. Een voorbeeld is de koolmezenpopulatie in een loofbos op de Veluwe en een koolmezenpopulatie in het Amsterdamse Bos. Of het kan gaan om een  populatie watervlooien in een regenton, of de zwaardwalvissen in de Atlantische Oceaan.

Het kan zijn dat twee populaties van dezelfde soort die ver van elkaar af leven na verloop van tijd van uiterlijk gaan verschillen. Dan is het niet altijd duidelijk of ze nog tot dezelfde soort horen. Dat zou je kunnen uitzoeken door ze te laten kruisen en te kijken of er vruchtbare nakomelingen ontstaan. Dat kan je natuurlijk niet bij alle soorten doen. Tegenwoordig onderzoekt men dat liever door DNA-analyse. Als het genoom (erfelijk materiaal) van twee populaties gelijk is, behoren ze tot dezelfde soort. Als de genomen veel verschillen vertonen, moeten het afzonderlijke soorten zijn. Dit betekent niet dat alle soortgenoten genetisch identiek zijn. Net zo goed als er tussen mensen onderling veel verschillen zijn, zijn er binnen alle andere soorten ook veel verschillen.

Het soortbegrip is een van de centrale concepten in de biologie en een groot aantal verwante vakken. Desondanks is het niet scherp gedefinieerd, en onderwerp van discussie. Enkele manieren om een soort te definiëren zijn:

  • De morfologische soort. Een morfologische soort is een verzameling organismen die een vergelijkbare, specifieke vorm hebben. Men onderscheidt bijvoorbeeld een eend van een kip omdat ze (onder andere) verschillend gevormde snavels hebben en de eend ook zwemvliezen heeft. Op deze manier werden soorten al voor het begin van de geschreven geschiedenis gedefinieerd. Het uitgangspunt is daarbij dat overeenkomst in de vorm duidt op verwantschap, het hebben van gemeenschappelijke voorouders. Hoewel er veel kritiek mogelijk is op het morfologische soortconcept, is dit concept nog steeds het meest gebruikte concept. Het neemt vooral in de plantkunde nog een belangrijke plaats in.
  • De biologische soort. Een biologische soort is een verzameling organismen die onder natuurlijke omstandigheden tot voortplanting komt en daarbij vruchtbare nakomelingen kan produceren. Dit is meestal de nuttigste definitie voor wetenschappers die zich met levende gewervelde dieren bezighouden zoals zoogdieren, vissen en vogels. De definitie is echter zinloos bij organismen die zich niet seksueel voortplanten.

Er moet onderscheid gemaakt worden tussen de theoretische mogelijkheid tot onderlinge voortplanting en het daadwerkelijke optreden van genenoverdracht. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk een paard met een ezel te kruisen en nakomelingen (muildieren of muilezels) te krijgen. Om twee redenen worden paard en ezel toch niet als één soort beschouwd: (1) paarden en ezels zullen normaliter in het wild niet kruisen en (2) de nakomelingen zijn maar heel zelden vruchtbaar.

 

Wetenschappelijke naamgeving

Een bioloog onderzocht welke vogels er in een oerwoud op West-Papoea (Nieuw-Guinea) voorkwamen. Er waren 136 verschillende soorten. Daarna vroeg hij aan de plaatselijke bevolking welke soorten vogels zij kenden en of ze een naam hadden. De mensen bleken ze allemaal te kennen en aan elke soort een eigen naam gegeven te hebben.
Mensen hebben altijd al namen gegeven aan planten en dieren, vooral aan de soorten die nuttig of gevaarlijk zijn. Om precies te weten over welke soort je het hebt en ook internationaal informatie uit te kunnen wisselen, is het nodig om de soort exact te beschrijven en er een naam aan te geven die overal ter wereld hetzelfde is.

In de 17de en 18de eeuw werden in de hele wereld veel nieuwe soorten planten en dieren ontdekt, als gevolg van de vele ontdekkingsreizen. De Zweed Linnaeus (1707-1778) bedacht een systeem voor de naamgeving, dat tot op de dag van vandaag gebruikt wordt. In die tijd schreef men wetenschappelijke teksten in het Latijn. Linnaeus deed dat ook: nog steeds hebben alle planten en dieren een wetenschappelijke naam die komt uit het Latijn (soms uit het Grieks).

De wetenschappelijke  soortnaam van een organisme bestaat minimaal uit twee Latijnse woorden. Dat wordt de binaire nomenclatuur (= dubbele naamgeving) genoemd. De eerste naam begint met een hoofdletter en geeft aan tot welk geslacht (genus) het organisme behoort. Met 'geslacht' wordt hier een groep verwante soorten bedoeld en niet of het organisme mannelijk of vrouwelijk is. Je kunt deze naam vergelijken met je achternaam.
De tweede naam is de aanduiding van de soort (species) en die schrijf je met een kleine letter. De  soortaanduiding kun je vergelijken met je voornaam. Vaak staat achter de  soortaanduiding nog een grote letter, die duidt op de persoon die de soort het eerst beschreven heeft. Wanneer je er een flora (= plantengids) of dierengids op naslaat, zie je achter heel veel namen de L. van Linnaeus.  

Enkele voorbeelden van soortnamen zijn: Pardus major L. (koolmees), Pardus caeruleus L. (pimpelmees) en Bellis perennis L. (madeliefje). Wanneer wetenschappers, maar ook kwekers en telers, over soorten spreken, gebruiken ze de wetenschappelijke naam om verwarring te voorkomen. Niet spreeuw, starling (Engels) of étourneau (Frans), maar Sturnus vulgaris.

Figuur 9. Linnaeus met Linnaeusklokje in zijn hand
Het plantje heet Linnea borealis (borealis = uit het noorden). Linnaeus
was dol op dit plantje; hij noemde het "min blomma" (= mijn bloem).
Het komt in Scandinavië voor in vochtige bossen, en in het noorden
van Nederland nog hier en daar als 'relict' (overblijfsel) uit de IJstijd.

 

bron: 10voorbiologie.nl

Nuttige links, video's en animaties

biologiepagina - uitleg indelen organismen

wikikids - uitleg wetenschappelijke naam

Oefenen

oefenen indeling van organismen

oefenen indeling van de tijger

  • Het arrangement 4H H2.1 soorten is gemaakt met Wikiwijs van Kennisnet. Wikiwijs is hét onderwijsplatform waar je leermiddelen zoekt, maakt en deelt.

    Auteur
    Minke de Vries Je moet eerst inloggen om feedback aan de auteur te kunnen geven.
    Laatst gewijzigd
    2018-09-06 17:54:18
    Licentie

    Dit lesmateriaal is gepubliceerd onder de Creative Commons Naamsvermelding 4.0 Internationale licentie. Dit houdt in dat je onder de voorwaarde van naamsvermelding vrij bent om:

    • het werk te delen - te kopiëren, te verspreiden en door te geven via elk medium of bestandsformaat
    • het werk te bewerken - te remixen, te veranderen en afgeleide werken te maken
    • voor alle doeleinden, inclusief commerciële doeleinden.

    Meer informatie over de CC Naamsvermelding 4.0 Internationale licentie.

    Aanvullende informatie over dit lesmateriaal

    Van dit lesmateriaal is de volgende aanvullende informatie beschikbaar:

    Leerniveau
    HAVO 4;
    Leerinhoud en doelen
    Interactie; Systeem; Wisselwerking met abiotische en biotische omgeving; Biologie;
    Eindgebruiker
    leerling/student
    Moeilijkheidsgraad
    gemiddeld
    Trefwoorden
    2.1, biologie, h2, havo, soorten, viem

    Bronnen

    Bron Type
    stercollectie - uitleg biotisch en abiotisch
    https://maken.wikiwijs.nl/104311/Biotisch_en_abiotisch___havo
    Link
    biologiepagina - uitleg biotisch en abiotisch
    https://biologiepagina.nl/Flashfiles/Ispring/biotischabiotisch.htm
    Link
    video uitleg biotisch en abiotisch
    https://youtu.be/yup-ZetheNM
    Video
    oefenen abiotisch of biotisch?
    https://biologiepagina.nl/Oefeningen/Biotischabiotisch/biotischofabiotisch.htm
    Link
    biologiepagina - uitleg indelen organismen
    https://biologiepagina.nl/Flashfiles/Ispring/indelenorganismen.htm
    Link
    wikikids - uitleg wetenschappelijke naam
    https://wikikids.nl/Wetenschappelijke_naam
    Link
    oefenen indeling van organismen
    https://biologiepagina.nl/Oefeningen/Indeling/indelingbb.htm
    Link
    oefenen indeling van de tijger
    https://biologiepagina.nl/Oefeningen/Indeling/tijgerbb.htm
    Link
  • Downloaden

    Het volledige arrangement is in de onderstaande formaten te downloaden.

    Metadata

    LTI

    Leeromgevingen die gebruik maken van LTI kunnen Wikiwijs arrangementen en toetsen afspelen en resultaten terugkoppelen. Hiervoor moet de leeromgeving wel bij Wikiwijs aangemeld zijn. Wil je gebruik maken van de LTI koppeling? Meld je aan via info@wikiwijs.nl met het verzoek om een LTI koppeling aan te gaan.

    Maak je al gebruik van LTI? Gebruik dan de onderstaande Launch URL’s.

    Arrangement

    IMSCC package

    Wil je de Launch URL’s niet los kopiëren, maar in één keer downloaden? Download dan de IMSCC package.

    Meer informatie voor ontwikkelaars

    Wikiwijs lesmateriaal kan worden gebruikt in een externe leeromgeving. Er kunnen koppelingen worden gemaakt en het lesmateriaal kan op verschillende manieren worden geëxporteerd. Meer informatie hierover kun je vinden op onze Developers Wiki.