Theorie

Soort

In de biologie horen organismen tot één soort als ze met elkaar kunnen voortplanten, waarna vruchtbare nakomelingen ontstaan. Organismen kunnen er op deze manier voor zorgen dat hun soort niet uitsterft. Zo horen alle honden tot één soort. Ze stammen af van de wolf. Er zijn wel verschillende hondenrassen die qua uiterlijk veel kunnen verschillen. Toch herkennen ze elkaar als soortgenoten en kunnen ze zorgen voor vruchtbare nakomelingen. Meestal lijken organismen van dezelfde soort veel op elkaar.

Organismen van dezelfde soort kunnen wel met elkaar voortplanten, maar in werkelijkheid gebeurt dat alleen met soortgenoten die in hetzelfde  habitat (leefgebied) leven. Dan hebben we het over een  populatie. Een  populatie is een groep organismen van één soort, die met elkaar in dezelfde  habitat leeft en ook werkelijk onderling voortplant.
Een soort bestaat meestal uit meerdere populaties, die zó ver van elkaar leven dat ze niet met elkaar in aanraking komen. Een voorbeeld is de koolmezenpopulatie in een loofbos op de Veluwe en een koolmezenpopulatie in het Amsterdamse Bos. Of het kan gaan om een  populatie watervlooien in een regenton, of de zwaardwalvissen in de Atlantische Oceaan.

Het kan zijn dat twee populaties van dezelfde soort die ver van elkaar af leven na verloop van tijd van uiterlijk gaan verschillen. Dan is het niet altijd duidelijk of ze nog tot dezelfde soort horen. Dat zou je kunnen uitzoeken door ze te laten kruisen en te kijken of er vruchtbare nakomelingen ontstaan. Dat kan je natuurlijk niet bij alle soorten doen. Tegenwoordig onderzoekt men dat liever door DNA-analyse. Als het genoom (erfelijk materiaal) van twee populaties gelijk is, behoren ze tot dezelfde soort. Als de genomen veel verschillen vertonen, moeten het afzonderlijke soorten zijn. Dit betekent niet dat alle soortgenoten genetisch identiek zijn. Net zo goed als er tussen mensen onderling veel verschillen zijn, zijn er binnen alle andere soorten ook veel verschillen.

Het soortbegrip is een van de centrale concepten in de biologie en een groot aantal verwante vakken. Desondanks is het niet scherp gedefinieerd, en onderwerp van discussie. Enkele manieren om een soort te definiëren zijn:

Er moet onderscheid gemaakt worden tussen de theoretische mogelijkheid tot onderlinge voortplanting en het daadwerkelijke optreden van genenoverdracht. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk een paard met een ezel te kruisen en nakomelingen (muildieren of muilezels) te krijgen. Om twee redenen worden paard en ezel toch niet als één soort beschouwd: (1) paarden en ezels zullen normaliter in het wild niet kruisen en (2) de nakomelingen zijn maar heel zelden vruchtbaar.

 

Wetenschappelijke naamgeving

Een bioloog onderzocht welke vogels er in een oerwoud op West-Papoea (Nieuw-Guinea) voorkwamen. Er waren 136 verschillende soorten. Daarna vroeg hij aan de plaatselijke bevolking welke soorten vogels zij kenden en of ze een naam hadden. De mensen bleken ze allemaal te kennen en aan elke soort een eigen naam gegeven te hebben.
Mensen hebben altijd al namen gegeven aan planten en dieren, vooral aan de soorten die nuttig of gevaarlijk zijn. Om precies te weten over welke soort je het hebt en ook internationaal informatie uit te kunnen wisselen, is het nodig om de soort exact te beschrijven en er een naam aan te geven die overal ter wereld hetzelfde is.

In de 17de en 18de eeuw werden in de hele wereld veel nieuwe soorten planten en dieren ontdekt, als gevolg van de vele ontdekkingsreizen. De Zweed Linnaeus (1707-1778) bedacht een systeem voor de naamgeving, dat tot op de dag van vandaag gebruikt wordt. In die tijd schreef men wetenschappelijke teksten in het Latijn. Linnaeus deed dat ook: nog steeds hebben alle planten en dieren een wetenschappelijke naam die komt uit het Latijn (soms uit het Grieks).

De wetenschappelijke  soortnaam van een organisme bestaat minimaal uit twee Latijnse woorden. Dat wordt de binaire nomenclatuur (= dubbele naamgeving) genoemd. De eerste naam begint met een hoofdletter en geeft aan tot welk geslacht (genus) het organisme behoort. Met 'geslacht' wordt hier een groep verwante soorten bedoeld en niet of het organisme mannelijk of vrouwelijk is. Je kunt deze naam vergelijken met je achternaam.
De tweede naam is de aanduiding van de soort (species) en die schrijf je met een kleine letter. De  soortaanduiding kun je vergelijken met je voornaam. Vaak staat achter de  soortaanduiding nog een grote letter, die duidt op de persoon die de soort het eerst beschreven heeft. Wanneer je er een flora (= plantengids) of dierengids op naslaat, zie je achter heel veel namen de L. van Linnaeus.  

Enkele voorbeelden van soortnamen zijn: Pardus major L. (koolmees), Pardus caeruleus L. (pimpelmees) en Bellis perennis L. (madeliefje). Wanneer wetenschappers, maar ook kwekers en telers, over soorten spreken, gebruiken ze de wetenschappelijke naam om verwarring te voorkomen. Niet spreeuw, starling (Engels) of étourneau (Frans), maar Sturnus vulgaris.

Figuur 9. Linnaeus met Linnaeusklokje in zijn hand
Het plantje heet Linnea borealis (borealis = uit het noorden). Linnaeus
was dol op dit plantje; hij noemde het "min blomma" (= mijn bloem).
Het komt in Scandinavië voor in vochtige bossen, en in het noorden
van Nederland nog hier en daar als 'relict' (overblijfsel) uit de IJstijd.

 

bron: 10voorbiologie.nl