Biologie op het MBO

Biologie op het MBO

Biologie op het mbo (Niveau 3 en 4)

Ook op het mbo krijg je te maken met Biologie. Dit vak volg je in de eerste drie periodes tijdens de opleiding Dierverzorging. Elke periode rond je het vak af met een cijfer.

Waarom krijg je biologie?

In de biologie lessen krijg je de basis die je nodig bent bij het volgen van de diervakken. In je verdere opleiding krijg je ook nog genoeg biologie maar dan is het verweven in de diervakken. Bijvoorbeeld de spijsvertering van de hond en kat krijg je in de lessen over hond/kat.

Je werkboek voor Biologie vindt je in Cumlaude/ELO.

Biologie 1: Het leven heel klein

Introductie in de microbiologie

We gaan de lessen Biologie heel klein beginnen door te gaan kijken naar de verschillende cellen die er allemaal bestaan. Alles op aarde bestaat uit cellen, heel veel verschillende cellen. Sommige met maar weinig functies en andere cellen met veel meer inhoud en dus veel meer mogelijkheden. Het is belangrijk om wat van al die cellen te weten want als je met dieren werkt krijg je hier onbewust veel mee te maken!

De eerste les gaan we nog niet heel klein beginnen. We gaan kijken naar orgaanstelsels en weefsels en al een klein beetje kijken naar de verschillen tussen de cellen van bacteriën en schimmels.

Gebruik bij de lessen de combinatie van deze wikiwijs en je werkboek vanuit ELO.

H1 Van groot naar klein

Wat zijn cellen nu precies en wat doen ze? Eerst is het belangrijk om te weten waar cellen onderdeel in uitmaken. Hieronder staat het lijstje van groot naar klein:

Organisme: Hele plant, dier, bacterie of schimmel. Bv hond, paardenbloem, champignon

Orgaanstelsel: aantal organen die samenwerken. Bv spijsverteringsstelsel, spierstelsel

Orgaan: deel van het organisme met een vaste vorm en 1 of meerdere functies. Bv nier, hart

Weefsel: een groep cellen met dezelfde bouw en functie. Bv spierweefsel, zenuwweefsel.

Cel: kleinste levend onderdeel van een organisme. Bv plantaardige cel

Organel: onderdeel van een cel. Bv celkern

In jullie werkboek (ook op ELO te vinden) staan een aantal opdrachten voor dit hoofdstuk, maak deze opdrachten tijdens de les.

We gaan de eerste les kijken naar wat cellen zijn, weefsels zijn en hoe die weefsels samen organen vormen. De eerste les storten we ons daarom op het menselijke en dierlijke torso.

H1: Link van opdracht 1

H1: Link van opdracht 2

Opdracht 3: Benoem de onderdelen van de hond (zie werkboek)

H2 Type cellen en hun inhoud

Plantaardige en dierlijke cellen verschillen sterk van elkaar. In dit hoofdstuk ga je leren waar die verschillen allemaal inzitten en wat de functies zijn van al die verschillende onderdelen van de cellen. Om een groot deel van de voeding van honden en katten te kunnen begrijpen is deze basis van de biologie heel belangrijk. De voeding bestaat immers voor een groot deel uit plantaardige en dierlijke cellen.

Begin dit hoofdstuk met het kijken van twee filmpjes.

Filmpje van dierlijke cel

Filmpje van plantaardige cel

 

In jullie werkboek (ook op ELO te vinden) staan een aantal opdrachten voor dit hoofdstuk, maak deze opdrachten tijdens de les.

H2: Link van opdracht 1

H2: Link van opdracht 2

Maak opdracht  3 t/m 7 in je werkboek.

H3 Fotosynthese en verbranding

We weten nu een beetje hoe de organen en weefsels zijn opgebouwd en wat de verschillen zijn tussen de plantaardige en dierlijke cellen. Hoe ontstaan die plantaardige cellen en dierlijke cellen, met andere woorden hoe groeien planten en dieren? En hoe worden die stoffen weer afgebroken? Dit alles heeft te maken met stofwisseling. De stofwisseling is het totaal van alle chemische (scheikundige) processen in een organisme.

Fotosynthese is een belangrijk proces wat in planten gebeurd, planten gebruiken zonlicht om via de bloedgroenkorrels (ook wel chloroplasten) om te zetten in suikers en zetmeel. Belangrijke termen in dit hoofdstuk zijn assimilatie en dissimilatie, lees goed in je werkboek wat deze termen precies betekenen!

Filmpje over fotosynthese

In jullie werkboek (ook op ELO te vinden) staan een aantal opdrachten voor dit hoofdstuk, maak deze opdrachten tijdens de les. De linkjes van opdracht 1 t/m 3 staan hieronder.

H3: Link van opdracht 1

H3: Link van opdracht 2

H3: Link van opdracht 3

H3: Link van opdracht 8: Test je kennis van de stofwisseling

Maak opdracht 4 t/m 7 in je werkboek.

H4 Stofwisseling en enzymen

De basale stofwisseling is de minimale stofwisseling die nodig is om processen die altijd doorgaan, zoals de hartslag, de ademhalingsbewegingen en de peristaltische bewegingen van het darmkanaal, op gang te houden. Oftewel: het is de stofwisseling in rust.

Bekijk de filmpjes van o.a. schooltv om te leren over de verschillen tussen de koudbloedige en warmbloedige dieren.

Linkje: oefening warmbloedig/koudbloedig dier

In jullie werkboek (ook op ELO te vinden) staan drie opdrachten voor dit hoofdstuk, maak deze opdrachten tijdens de les.

H4: Link opdracht 1

H4: Link voor opdracht 3

H5 Osmose en diffusie

Dit hoofdstuk gaat over Osmose en Diffusie. Het is belangrijk dat je weet wat deze vormen van stofwisseling inhoud. Bekijk goed onderstaande filmpjes. 

Bekijk het filmpje osmose:

https://www.youtube.com/watch?v=V4UPQbKW_Sg

Bekijk het filmpje diffusie:

https://www.youtube.com/watch?v=05DLB2pDCoY

Maak de opdrachten die horen bij dit hoofdstuk. De link van de oefenvragen zie je hieronder.

H5: Link van opdracht 1: Oefenvragen van Cellen

H5: Link van opdracht 2: Osmose en Diffusie

Afsluiting blok 1

Biologie 2: Het ontstaan van het leven

Introductie in de biologie

De komende 7 weken gaan we aan de slag met het tweede deel van Biologie op het MBO.  Maar wat is biologie nu eigenlijk? Volgens wikipedia is dit de definitie van biologie:

"Biologie is een natuurwetenschap die zich bezighoudt met de studie van het leven en levende organismen, met inbegrip van hun structuur, mechanisme, functie, groei, oorsprong, evolutie, verspreiding en taxonomie."

bron:https://nl.wikipedia.org/wiki/Biologie

Een beetje een stoffige tekst maar als je het goed bekijkt dan heeft biologie alles te maken met jullie opleiding. We hebben tenslotte te maken met dieren, hoe en waar ze leven, waar komen ze vandaan?

Dit vak moet je dan ook zien als een basis vanuit hier gaan jullie tijdens de verschillende vakken dieper in op alle thema's en richten we ons met name op de dieren die in en rond het huis leven.

H1 Evolutie

Deze eerste les gaan we het hebben over de evolutie oftewijl de verandering en het ontstaan van soorten. Darwin was de persoon achter deze theorie en zijn bevindingen (uitspraken) waren voor zijn tijd erg nieuw en daarmee niet altijd gewenst.

Wat houd de evolutietheorie in?

De evolutietheorie gaat uit van:
- Verandering in genotypen door kruising of mutatie (plotselinge verandering van erfelijke eigenschappen)
- Natuurlijke selectie (het overleven van dieren die het best aangepast zijn)
- Als de vorige 2 punten herhaaldelijk gebeuren ontstaan er nieuwe soorten

In de evolutietheorie worden twee verschillende vormen van evolutie beschreven. Macro-evolutie en Micro-evolutie. Wat de meeste mensen bedoelen wanneer we het over evolutie en de evolutietheorie hebben, valt binnen macro-evolutie. Echter moet je micro-evolutie kunnen begrijpen voordat macro-evolutie pas interessant wordt in plaats van een vaag verhaal.

Micro-evolutie is eigenlijk niets meer dan een verandering in het voorkomen van bepaalde genetische eigenschappen (bijvoorbeeld huidskleur, haarkleur etc.) binnen een populatie.

Een voorbeeld van Micro-evolutie:
Een bekend voorbeeld van micro-evolutie is het verhaal van de zwarte berkenspanner (een vlindersoort) in Engeland in de 19e eeuw. De berkenspanners in Engeland waren doorgaans wit, tot er een aantal zwarte berkenspanners werden ontdekt. Omdat deze vlinder vooral op de berk zit, waar zijn witte kleur als goede schutkleur dient, is het niet raar te bedenken dat slechts een fractie van de populatie de zwarte kleur bezat.

Wanneer in de negentiende eeuw de industriële ontwikkeling in Engeland stevig door begon te zetten, ontstond er een luchtvervuiling waar veel roet aanwezig was. Dit roet in de lucht kleurde veel van de berken in het leefgebied van de berkenspanner steeds zwarter.
Plotseling hadden de zwarte berkenspanners – die in eerste instantie ongeveer 1% van de populatie vertegenwoordigde – een veel betere schutkleur dan de witte berkenspanners. Logischerwijs werden de witte berkenspanners veel meer gegeten dan de zwarte, terwijl de zwarte berkenspanners veiliger waren en een grotere voortplantingskans kregen. Binnen een aantal generaties waren er in totaal veel meer zwarte vlinders dan de witte.

In het voorbeeld zien we een vorm van micro-evolutie waarin een populatie zich op een gunstige manier aanpast aan zijn omgeving.

Macro-evolutie is te zien als een stap verder op micro-evolutie. Volgens de theorie kunnen twee populaties (van een soort) door een verschil in hun omgeving veel veranderingen doormaken dat er genetisch gezien steeds meer verschillen ontstaan. Als de twee populaties genoeg van elkaar verschillen en ze niet langer onderling kunnen voortplanten, kunnen we ze niet langer tot dezelfde soort rekenen. Hierdoor ontstaan dus twee soorten, vanuit die ene soort.

Het ontstaan van nieuwe soorten door middel van evolutie in drie korte stappen:

1-    Een groep organismen van een soort raakt geïsoleerd (gescheiden) van de rest van de
       soortgenoten.
2-    Beide groepen ontwikkelen zich langdurig gescheiden in verschillende omgevingen
3-    Na verloop van tijd zijn er zoveel verschillen ontstaan dat organismen van de
       twee groepen zich niet meer onderling kunnen voortplanten. Je kunt dan spreken van twee
       verschillende soorten.

______________________________________________________

                        Bij deze les hoort onderstaande PowerPoint en huiswerk-opdracht:

Open bestand Les H1 - Evolutie

Open bestand Opdrachten H1 Evolutie.docx

______________________________________________________

                        Bekijk of lees bij deze les ook onderstaande bronnen:

Darwin, natuurlijke selectie en evolutie

H2 Survival of the fittest

Survival of the fittest

Als je iemand iets laat vertellen over Darwin’s evolutietheorie, dan zal die persoon vaak de uitspraak: 'survival of the fittest' noemen. Alleen de sterkste overleeft en dat verklaart waarom soorten in de loop van de tijd steeds veranderen. Oude kenmerken worden vervangen door nieuwe, beter aangepaste eigenschappen. Maar is het altijd het recht van de sterksten?

Genetische variatie nodig

Biologische voorbeelden van soorten waarbinnen duidelijke variatie in een bepaald kenmerk bestaat, zijn makkelijk te noemen. Kijk maar eens naar de verschillende mensen in de klas, je ziet duidelijk waarneembare variatie in huidskleur, haarkleur en oogkleur.

Variatie zie je ook sterk terug bij onze huisdieren. Het verschil tussen een Teckel en een Sint Bernhard is enorm, maar toch behoren ze beide tot dezelfde soort. Datzelfde gaat op voor Vlaamse reuzen en dwergkonijntjes, en ook voor Perzische kat en Europese korthaar. Maar niet alleen soorten die hebben blootgestaan aan menselijke fok- of veredelingsprogramma’s zijn toonbeeld van hoge diversiteit. Ook veel in het wild levende soorten vertonen opvallend veel variatie.

Evolutie als het beklimmen van een top in het “fitnesslandschap”

Het is makkelijk voorbeelden op te noemen van soorten waarbinnen aanzienlijke variatie in eigenschappen bestaat, zo lastig lijkt het een evolutionaire verklaring te geven voor al die variatie. Want evolutie treedt op door natuurlijke selectie, waarbij individuen die slecht zijn aangepast het veld moeten ruimen voor individuen die beter zijn toegerust in de strijd om het bestaan. Dat alles zou toch uiteindelijk moeten leiden tot survival of the fittest, het overleven van de best aangepaste? Maar het is wel erg toevallig als alle varianten die we binnen één soort zien allemaal het best aangepast zijn. Er kan toch maar één de beste zijn!?

Stel je voor dat we de kenmerken van een populatie individuen weergeven langs één of meerdere assen en aan elk kenmerk, of combinatie van kenmerken, een fitnesswaarde kunnen toekennen. Als we dat doen, ontstaat een plaatje dat “het fitnesslandschap” wordt genoemd.

        Het fitness landschap
Het fitness landschap

De kenmerken die op dit moment in een populatie aanwezig zijn, bepalen waar de populatie zich op dit moment in het landschap bevindt. Door mutaties kunnen nieuwe eigenschappen ontstaan en kenmerken veranderen, met andere woorden, mutaties zorgen ervoor dat de populatie zich door het fitnesslandschap kan bewegen. Die beweging is niet willekeurig van richting, want natuurlijke selectie zorgt ervoor dat alleen die mutaties behouden blijven die de fitness verhogen. Daardoor zal de populatie in de loop van de tijd steeds hoger opklimmen in het fitnesslandschap totdat een top wordt bereikt.

Vanuit vrijwel elk punt op het fitnesslandschap kun je maar op één manier omhoog lopen naar slechts één enkele top. Het kan voorkomen dat er variatie is en sommige individuen in de populatie zich op een andere top bevinden dan de rest van de populatie. De verschillende toppen waarop de populatie zich bevindt zijn meestal ongelijk van hoogte, hierdoor zal één enkel kenmerk overblijven en de variatie verdwijnen.

Als we aannemen dat we aan elk kenmerk of combinatie van kenmerken een fitness waarde kunnen toekennen en bovendien de kenmerken kunnen rangschikken langs één (zoals hierboven) of meerdere assen, dan kunnen we een “fitnesslandschap” tekenen. Een populatie die zich op een bepaalde plek in het fitnesslandschap bevindt, kan door mutaties door het fitnesslandschap bewegen. Selectie zorgt ervoor dat alleen mutaties met hogere fitness behouden blijven. Daardoor beweegt de populatie steeds omhoog in het fitnesslandschap, totdat een top wordt bereikt.

 

Afbeeldingsresultaat voor survival of the fittest

______________________________________________________

                        Bij deze les hoort onderstaande PowerPoint en huiswerk-opdracht:

Open bestand Les H2 - Survival of the fittest

Open bestand Opdrachten H2 Survival of the fittest.docx

______________________________________________________

                        Bekijk of lees bij deze les ook onderstaande bronnen:

Schooltv: Over evolutie op de Galapagos eilanden

Kennisbank Erfelijkheid en soortvorming

Bron: Fitness landschap
Gebruikte bron

H3 Domesticatie

Evolutie dieren richting de mensheid 

Evolutie dieren richting de mensheid (domesticatie) Hoe komt het toch dat sommige dieren (zowel vlucht- als prooidieren) zich zo prettig voelen bij de mens en andere dieren juist schuwheid of terughoudendheid kennen? Sommige dieren laten zich 'domesticeren', dit artikel ligt dit begrip nader toe.

Miljoenen jaren bestond veel van het leven op aarde uit dieren. Van zoogdieren tot amfibieën, reptielen, insecten, e.d. Op een bepaald moment is de mensheid het sterkte individu geworden en sindsdien beïnvloed dat het leefgebied van alle soorten op aarde.

Dieren worden niet alleen gebruikt voor consumptie, maar ook voor bescherming (denk bijvoorbeeld aan kleding) en voor de gezelschap. Dieren spelen een grote rol in het plezier van de mens. De helft van de Nederlandse huishoudens beschikt over een hond of kat. Deze dieren nemen vaak een volwaardige plek in binnen het gezin. Hieruit blijkt dat mensen zich aangetrokken voelen tot dieren. In het bijzonder kinderen genieten van dieren om te aaien of naar te kijken. Intuïtief voelen ze zich verbonden met een dier.

Gedomesticeerd

Sommige dieren hebben de gave om ons gedrag te spiegelen en tonen karaktereigenschappen waardoor ook zij zich aangetrokken voelen tot de mens. Dieren die zijn aangepast bij het leven bij en/of rondom de mens, worden 'gedomesticeerd’ genoemd. De definitie van gedomesticeerd; het proces waarmee de mensen dieren (en ook planten) zodanig van eigenschappen kan laten veranderen, zodat deze steeds meer aangepast raken aan het leven dichtbij en in dienst van de mens (bron: wikipedia).

Eigenschappen domesticatie

Een gedomesticeerd dier voldoet aan zes eigenschappen:

  • Gemakkelijk en flexibel dieet
  • Snel opgroeien
  • Voortplanten in gevangenschap
  • Aangenaam karakter
  • Niet snel in paniek raken
  • De mens als zijn baas erkennen

Functie gedomesticeerd dier

De meest bekende gedomesticeerde dieren zijn de hond, kat, geit, paard, schaap, varken, cavia, ezel en konijn. Een dier domesticeren gaat niet zomaar, hier gaan diverse generaties overheen. Om een dier te domesticeren en deze tijd er dus in willen steken is gekeken naar de karaktereigenschappen van het dier en wat deze kan betekenen voor de mens. Voorbeelden hiervan is het paard dat gebruikt werd als vervoersmiddel of als werkdier in het land of de hond als waker en veedrijver. Tegenwoordig worden veel werkzaamheden overgenomen door machines, hierdoor veranderen vele functies van dieren en worden ze veelal ingezet als gezelschap voor de mens.

______________________________________________________

                        Bij deze les hoort onderstaande PowerPoint en huiswerk-opdracht:

Open bestand Les H3 - Domesticatie

Open bestand Opdrachten H3 Domesticatie.docx

______________________________________________________

                        Bekijk of lees bij deze les ook onderstaande bronnen:

Interessante link om verder te lezen: Fokverbod voor dikbilkoeien?

Open bestand Extra bron voor niveau 4: Fokken en veredelen van dieren

H4 Taxonomie en biodiversiteit

Hoe ga je ordenen?

Stel je voor dat je jouw boeken moet ordenen in je boekenkast. Op de bovenste plank leg je de schoolboeken, op de middelste plank komen je hobbyboeken en op de onderste plank doe je je stripboeken. Per boekenplank maak je ook een ordening. Je zet de schoolboeken per vak bij elkaar: exacte vakken, taalvakken, geschiedenis, aardrijkskunde.

Je ordent de boeken op de middelste plank per hobby.
De stripboeken verdeel je in Suske en Wiskes, Kuifjes en Donald Ducks.
Bij dit ordenen heb je gelet op de gemeenschappelijke kenmerken van de boeken.

Organismen zijn ook op basis van gemeenschappelijke kenmerken op een dergelijke manier geordend.

Bekijk dit filmpje over biodiversiteit: schooltv.nl/video/biodiversiteit-heel-veel-verschillende-dieren/.

Ordenen vroeger en nu
 

De tak van de biologie die zich bezighoudt met het ordenen van organismen wordt taxonomie (taxis = rangorde; nomos = wetmatigheid) of systematiek genoemd. Al vele eeuwen houden mensen zich hiermee bezig. Zo verdeelde de Griekse wetenschapper Aristoteles (384 - 322 v. Chr.) alles wat leefde in twee groepen: planten en dieren. Hij keek hierbij naar de mogelijkheid om te kunnen bewegen, de manier van eten en drinken en naar de manier van groeien van organismen.

Figuur 1. Aristoteles

 

Door organismen te ordenen, krijg je overzicht van alles wat er is en kun je de naam van het organisme makkelijker opzoeken. Het onderzoeken van een organisme op kenmerken en het opzoeken van zijn naam, noem je determineren.

Schattingen van het aantal verschillende soorten organismen op aarde variëren van ongeveer 10 miljoen tot 200 miljoen! Er bestaan zeker nog veel soorten organismen die nog niet ontdekt zijn. Je kunt je voorstellen dat in diepe oceanen en in ondoordringbare regenwouden organismen leven die nog nooit door wetenschappers zijn beschreven.

Figuur 2. Er zijn rond de 350.000 soorten kevers op aarde bekend. Hier zie je er een klein deel van.

 

De soorten en groepen organismen die nu op deze aarde leven, hebben niet altijd bestaan. In de loop van de tijd zijn er veel ontstaan, en ook weer verdwenen. Wetenschappers verklaren dit proces van ontstaan, ontwikkelen en weer verdwijnen in de loop van vele generaties aan de hand van de evolutietheorie (zie het hoofdstuk Evolutie).

Figuur 3. Er zijn rond de 4.600 soorten zoogdieren op aarde bekend. Hier zie je er 'maar' 20 van.


Aristoteles ordende alle organismen nog in twee groepen (planten en dieren), tegenwoordig onderscheiden we 5 groepen. Deze groepen noem je Rijken. De vijf Rijken zijn: Bacteriën (monomeren), Protisten, Schimmels, Planten en Dieren. Elk organisme op aarde behoort tot één van de Rijken. De kenmerken die we gebruiken voor deze ordening hebben betrekking op de bouw van de cellen en de voedingswijze.

Celbouw en voedingswijze
 

Ordening van organismen in één van de vijf Rijken gebeurt allereerst op basis van de bouw van de cellen waaruit het organisme is opgebouwd. Bij de bouw wordt gelet op de volgende celkenmerken:

  • grootte van de cel;
  • de aanwezigheid van een celkern;
  • de aanwezigheid van een celwand;
  • de aanwezigheid van een vacuole;
  • de aanwezigheid van bladgroenkorrels.

 

Figuur 4. Schematische cel met de celkenmerken


Alleen de bacteriën (ook wel monomeren genoemd) hebben van de vijf rijken geen celkern, daardoor heten ze Prokaryoot. De protisten (vaak ééncelligen) hebben wel een celkern maar de cellen zelf zien er binnen dit rijk maar simpel uit. Veel organismen die niet pasten bij de andere rijken werken 'Protist' genoemd, de zwammen, wieren en ééncellige dieren vallen binnen dit rijk. Bij de planten en schimmels bevatten de cellen een celkern, vacuole en bij de planten bevat de cel ook bladgroenkorrels. Een dierlijke cel ziet er weer vrij primitief uit, het bevat geen vacuole, geen harde celwand maar het heeft wel een celkern. De rijken waarbij de organismen een celkern hebben noemen we Eukaryoot.

In het figuur 5 hieronder kun je de onderverdeling vinden van de vijf rijken. De bacteriën worden hier ook wel de monomeren genoemd.

 

Figuur 5. Het vijfrijkensysteem

Voedingswijze maakt de rijken verschillend

Bij de voedingswijze zijn er twee mogelijkheden: zelfvoorzienend of afhankelijk.

Zelfvoorzienende organismen hebben eigenschappen om hun eigen voedsel te maken uit anorganische stoffen (stoffen uit de niet-levende natuur). Planten zijn zelfvoorzienend, want ze hebben fotosynthese: ze maken suiker in hun bladgroenkorrels met behulp van zonlicht, water uit de bodem en koolstofdioxide uit de lucht. Ze gebruiken de suiker voor de groei van hun organen en als energiebron. Ze halen anorganische stoffen (mineralen) uit de bodem die ze gebruiken bij het maken van eiwitten en vetten.

Afhankelijke organismen moeten andere organismen of delen daarvan opeten; zij kunnen alleen organische stoffen (stoffen uit organismen) als voedsel gebruiken (zie figuur 6).

In figuur 6 hieronder zie je welke soorten afhankelijk zijn en welke zelfvoorzienend.

Figuur 6 Voedselkringloop
Je ziet dat planten zelfvoorzienend zijn. Bacteriën, schimmels en dieren zijn afhankelijk: ze eten andere organismen of delen daarvan.

 

______________________________________________________

                        Bij deze les hoort onderstaande PowerPoint en huiswerk-opdracht:

Open bestand Les H4 - Taxonomie en biodiversiteit

Open bestand Opdrachten H4 Taxonomie en biodiversiteit.docx

______________________________________________________

                        Bekijk of lees bij deze les ook onderstaande bronnen:

H5 Biotopen en Ecosystemen

Tijdens deze les hebben we het over biotopen, ecosystemen en kringlopen. Belangrijke onderdelen in de biologie en als dierverzorger/paraveterinair belangrijk om te weten dat ieder organisme relaties aangaat met de omgeving. Een ecosysteem is zo’n gebied waarbinnen organismen verschillende relaties hebben. Factoren hebben invloed op deze relaties en deze factoren kunnen abiotisch en biotisch zijn.

Abiotische factoren zijn factoren die niet leven. Hierbij kun je denken aan de temperatuur of de zuurgraad van het water. Biotische factoren zijn factoren die wel leven. Hierbij kun je denken aan de grote van een populatie of het aantal roofdieren in een gebied.

Onder een ecosysteem vallen alle levende en niet-levende delen in een gebied, die een bepaalde relatie met elkaar hebben. Twee dieren behoren tot dezelfde soort als ze samen een vruchtbare nakomeling kunnen produceren. Dit betekend dat de nakomeling ook zelf nakomelingen kan produceren. Hun DNA bevat nagenoeg dezelfde codes waardoor ze dezelfde soort vormen. Door twee soorten te kruisen krijg je soms een nieuwe soort die geen nakomelingen kan produceren. Denk bijvoorbeeld maar aan het muildier en de muilezel.

Biotische en abiotische factoren hebben invloed op het leven in een ecosysteem. De dieren en planten die het beste zijn aangepast aan deze factoren zullen het langste leven. Denk maar terug aan de les: ‘survival of the fittest’. Dieren die het meest zijn aangepast, zullen de meeste nakomelingen produceren, waardoor de gunstige eigenschappen van deze dieren steeds meer voorkomen binnen een populatie.

Als voorbeeld. Als de temperatuur binnen een gebied extreem stijgt, zullen er maar enkele dieren en planten overleven. Deze organisme hebben tolerantiegrenzen waarbinnen de extreme temperatuur ligt. In figuur 1 zie je de tolarantiegrenzen van een tropische vis.

10voorBiologie

                                                 Figuur 1: Tolerantiegrenzen van een tropische vis

Tolerantiegrenzen geven aan in welke omstandigheden een individu in leven blijft, buiten deze grenzen gaat het dier dood. Tolerantiegrenzen verschillen soms sterk per individu. Na het stijgen van de temperatuur zullen de overgebleven organisme zich gaan voortplanten, waardoor er een populatie ontstaat waarin elk dier of plant is aangepast aan deze extreem hoge temperatuur. We zeggen dan dat de populatie zich heeft geadapteerd (adaptatie).

In het vorige voorbeeld veranderde een abiotische factor, de temperatuur. Als de biotische factoren veranderen kan dat gevolgen hebben voor iedereen met bepaalde relaties tot die biotische factor. Hieronder een aantal van deze relaties.

Intraspecifieke relaties (binnen een soort):

  • Concurrentie: Dieren of planten kunnen concurrenten zijn, bij toename van het aantal concurrenten nemen de levenskansen van een dier of plant af.
  • Samenwerking: Als bepaalde dieren of planten samenwerken om te overleven kan het voordelig zijn als er meer dieren of planten zijn om mee samen te werken.

Interspecifieke relaties (tussen soorten):

  • Mutualisme: Hierbij hebben beide soorten voordeel van de relatie.
  • Commensalisme: De ene soort heeft er voordeel van, terwijl de andere soort er geen nadeel van heeft.
  • Parasitisme: De ene soort heeft voordeel aan de relaties, terwijl de andere soort er nadeel van ondervindt.

 

                                   Figuur 2: Schematisch overzicht van de verschillende relaties

 

______________________________________________________

                        Bij deze les hoort onderstaande PowerPoint en huiswerk-opdracht:

Open bestand Les H5 - Biotopen, Ecosystemen en kringlopen

Open bestand Opdrachten H5 Biotopen en ecosystemen.docx

______________________________________________________

                        Bekijk of lees bij deze les ook onderstaande bronnen:

Filmpje: Hermietkreeft en anemoon - twee kunnen meer dan één

Oefentoets Biologie 2

Biologie 3: Het leven met elkaar

Deze periode krijg je weer Biologie. We behandelen vier thema's waarin je veel leert over dieren en de manier waarin ze met elkaar samenleven. Aan het einde van het blok volgt een kleine (digitale) toets en je levert een verslag in. Meer over dit verslag kun je vinden in het menu: Eindverslag Biologie 3.

H1 Natuurlijke leefomgeving

Deze les gaan we het hebben over de natuurlijke leefomgeving van dieren. Dieren hebben ze zich enorm aangepast aan het leven in hun natuurlijke habitat. Deze aanpassingen zie je terug in hun bouw; zoals anatomie, kleuren, beharing, etc. maar ook in gedrag. Sommige dieren leven in groepen, bijvoorbeeld in kuddes. Deze dieren hebben zich niet alleen hoeven aanpassen aan hun leefgebied maar ook aan elkaar. Sociaal gedrag is voor deze dieren erg belangrijk.

Tijdens deze les gaan we het hebben over al deze verschillen tussen een heleboel verschillende diersoorten.

Open bestand Introductieles 1 Natuurlijke leefomgeving

______________________________________________________

                        Bij deze les hoort onderstaande PowerPoint en huiswerk-opdracht:

Open bestand H1 Natuurlijke leefomgeving en gedrag

Open bestand Opdrachten H1 Natuurlijke leefomgeving.docx

Gebruik voor dit hoofdstuk ook H1 van het dictaat: Diergedrag en Leefomgeving (zie hieronder)

______________________________________________________

                        Bekijk of lees bij deze les ook onderstaande bronnen:

Open bestand Dictaat_Diergedrag en leefomgeving

H2 Gedragsbiologie

In deze les gaan we het hebben over gedrag en waarom diersoorten zo verschillend gedrag vertonen. Maar niet alleen de verschillen tussen soorten worden besproken ook wordt uitgelegd waarom er binnen dezelfde soort zoveel variatie in gedrag is te vinden. 

 

 

______________________________________________________

                        Bij deze les hoort onderstaande PowerPoint en huiswerk-opdracht:

Open bestand H2 Gedragsbiologie

Open bestand Opdrachten H2 Gedragsbiologie.docx

______________________________________________________

                        Bekijk of lees bij deze les ook onderstaande bronnen:

Link voor H2 Opdrachtenboek

H3 Hormonen en gedrag

In deze les gaan we het hebben over hormonen. We gaan hierbij niet zozeer in op de werking van de hormonen maar richten ons vooral op het effect dat hormonen (en neurotransmitters) hebben op het gedrag van dieren en mensen. Ze zijn namelijk ontzettend van invloed op ons gedrag gedurende elke moment van de dag. Na deze les weet je welke hormonen een rol spelen en de meest voorkomende gedragssystemen.

______________________________________________________

                        Bij deze les hoort onderstaande PowerPoint en huiswerk-opdracht:

Open bestand H3 Hormonen en gedrag

Open bestand Opdrachten H3 Hormonen en gedrag.docx

______________________________________________________

                        Bekijk of lees bij deze les ook onderstaande bronnen:

Hormonen en neurotransmitters en het effect op gedrag

Link: Hormonen en gedrag (belangrijk voor niveau 4!)

H4 Populatiedynamica

______________________________________________________

                        Bij deze les hoort onderstaande PowerPoint en huiswerk-opdracht:

Open bestand H4 Populatiedynamica

Bij dit hoofdstuk hoort geen (inlever-)opdracht maar maak je de twee opdrachten van onderstaande linkjes. Noteer voor jezelf de goede antwoorden en kijk goed of je het begrijpt. Sommige opdrachten komen letterlijk terug in de toets. 

Opdracht 1

Opdracht 2

______________________________________________________

                        Bekijk of lees bij deze les ook onderstaande bronnen:

Informatie link: van individuen tot ecosystemen

Eindverslag Biologie 3

Naast lessen krijg je deze periode ook veel tijd om te werken aan je eigen verslag. Dit verslag telt voor 50% van je cijfer voor biologie. Voor het verslag gebruik je al de kennis die je hebt opgedaan in periode 1, 2 en 3. De opdracht kun je lezen in onderstaand document:

Open bestand Eindverslag Biologie

Bronnen (om verder te lezen)

Biologielessen.nl

Bronnen voor dit hoofdstuk:

https://www.youtube.com/watch?v=mwx5wM5f1mI

filmpje torso: https://www.ntr.nl/html/micrio/schooltv/organen/