H4 Taxonomie en biodiversiteit

Hoe ga je ordenen?

Stel je voor dat je jouw boeken moet ordenen in je boekenkast. Op de bovenste plank leg je de schoolboeken, op de middelste plank komen je hobbyboeken en op de onderste plank doe je je stripboeken. Per boekenplank maak je ook een ordening. Je zet de schoolboeken per vak bij elkaar: exacte vakken, taalvakken, geschiedenis, aardrijkskunde.

Je ordent de boeken op de middelste plank per hobby.
De stripboeken verdeel je in Suske en Wiskes, Kuifjes en Donald Ducks.
Bij dit ordenen heb je gelet op de gemeenschappelijke kenmerken van de boeken.

Organismen zijn ook op basis van gemeenschappelijke kenmerken op een dergelijke manier geordend.

Bekijk dit filmpje over biodiversiteit: schooltv.nl/video/biodiversiteit-heel-veel-verschillende-dieren/.

Ordenen vroeger en nu
 

De tak van de biologie die zich bezighoudt met het ordenen van organismen wordt taxonomie (taxis = rangorde; nomos = wetmatigheid) of systematiek genoemd. Al vele eeuwen houden mensen zich hiermee bezig. Zo verdeelde de Griekse wetenschapper Aristoteles (384 - 322 v. Chr.) alles wat leefde in twee groepen: planten en dieren. Hij keek hierbij naar de mogelijkheid om te kunnen bewegen, de manier van eten en drinken en naar de manier van groeien van organismen.

Figuur 1. Aristoteles

 

Door organismen te ordenen, krijg je overzicht van alles wat er is en kun je de naam van het organisme makkelijker opzoeken. Het onderzoeken van een organisme op kenmerken en het opzoeken van zijn naam, noem je determineren.

Schattingen van het aantal verschillende soorten organismen op aarde variëren van ongeveer 10 miljoen tot 200 miljoen! Er bestaan zeker nog veel soorten organismen die nog niet ontdekt zijn. Je kunt je voorstellen dat in diepe oceanen en in ondoordringbare regenwouden organismen leven die nog nooit door wetenschappers zijn beschreven.

Figuur 2. Er zijn rond de 350.000 soorten kevers op aarde bekend. Hier zie je er een klein deel van.

 

De soorten en groepen organismen die nu op deze aarde leven, hebben niet altijd bestaan. In de loop van de tijd zijn er veel ontstaan, en ook weer verdwenen. Wetenschappers verklaren dit proces van ontstaan, ontwikkelen en weer verdwijnen in de loop van vele generaties aan de hand van de evolutietheorie (zie het hoofdstuk Evolutie).

Figuur 3. Er zijn rond de 4.600 soorten zoogdieren op aarde bekend. Hier zie je er 'maar' 20 van.


Aristoteles ordende alle organismen nog in twee groepen (planten en dieren), tegenwoordig onderscheiden we 5 groepen. Deze groepen noem je Rijken. De vijf Rijken zijn: Bacteriën (monomeren), Protisten, Schimmels, Planten en Dieren. Elk organisme op aarde behoort tot één van de Rijken. De kenmerken die we gebruiken voor deze ordening hebben betrekking op de bouw van de cellen en de voedingswijze.

Celbouw en voedingswijze
 

Ordening van organismen in één van de vijf Rijken gebeurt allereerst op basis van de bouw van de cellen waaruit het organisme is opgebouwd. Bij de bouw wordt gelet op de volgende celkenmerken:

 

Figuur 4. Schematische cel met de celkenmerken


Alleen de bacteriën (ook wel monomeren genoemd) hebben van de vijf rijken geen celkern, daardoor heten ze Prokaryoot. De protisten (vaak ééncelligen) hebben wel een celkern maar de cellen zelf zien er binnen dit rijk maar simpel uit. Veel organismen die niet pasten bij de andere rijken werken 'Protist' genoemd, de zwammen, wieren en ééncellige dieren vallen binnen dit rijk. Bij de planten en schimmels bevatten de cellen een celkern, vacuole en bij de planten bevat de cel ook bladgroenkorrels. Een dierlijke cel ziet er weer vrij primitief uit, het bevat geen vacuole, geen harde celwand maar het heeft wel een celkern. De rijken waarbij de organismen een celkern hebben noemen we Eukaryoot.

In het figuur 5 hieronder kun je de onderverdeling vinden van de vijf rijken. De bacteriën worden hier ook wel de monomeren genoemd.

 

Figuur 5. Het vijfrijkensysteem

Voedingswijze maakt de rijken verschillend

Bij de voedingswijze zijn er twee mogelijkheden: zelfvoorzienend of afhankelijk.

Zelfvoorzienende organismen hebben eigenschappen om hun eigen voedsel te maken uit anorganische stoffen (stoffen uit de niet-levende natuur). Planten zijn zelfvoorzienend, want ze hebben fotosynthese: ze maken suiker in hun bladgroenkorrels met behulp van zonlicht, water uit de bodem en koolstofdioxide uit de lucht. Ze gebruiken de suiker voor de groei van hun organen en als energiebron. Ze halen anorganische stoffen (mineralen) uit de bodem die ze gebruiken bij het maken van eiwitten en vetten.

Afhankelijke organismen moeten andere organismen of delen daarvan opeten; zij kunnen alleen organische stoffen (stoffen uit organismen) als voedsel gebruiken (zie figuur 6).

In figuur 6 hieronder zie je welke soorten afhankelijk zijn en welke zelfvoorzienend.

Figuur 6 Voedselkringloop
Je ziet dat planten zelfvoorzienend zijn. Bacteriën, schimmels en dieren zijn afhankelijk: ze eten andere organismen of delen daarvan.

 

______________________________________________________

                        Bij deze les hoort onderstaande PowerPoint en huiswerk-opdracht:

Les H4 - Taxonomie en biodiversiteit

Opdrachten H4 Taxonomie en biodiversiteit.docx

______________________________________________________

                        Bekijk of lees bij deze les ook onderstaande bronnen: