In klas 1 en 2 heb je al het een en ander geleerd over spelling. In blok 1 herhalen we de theorie uit klas 2: werkwoordspelling, samenstellingen, koppel- en weglatingsteken en interpunctie. Als je de onderwerpen uit klas 1 nog eens wil leren, klik je hier om naar de website van klas 1 te gaan.
Leerdoelen 2F:
Je kunt de regels voor werkwoordspelling correct toepassen.
Bij werkwoordspelling volgen we de volgende stappen:
Stap 1: Is het werkwoord een persoonsvorm?
Als het werkwoord een persoonsvorm is, moet je nog denken aan de tijd, het getal en gebiedende wijs.
Stap 2: Is het geen pv dan kan het de volgende soort werkwoorden zijn:
a. infinitief
b. voltooid deelwoord
c. onvoltooid deelwoord
d. bijvoeglijk gebruikt werkwoord (dit is bij taalkundig ontleden een bijvoeglijk naamwoord)
Heb je nog extra uitleg nodig? Kijk nog eens terug op de website van vorig jaar of bekijk deze prezi.
Engelse werkwoorden
Werkwoorden die geleend zijn uit het Engels, worden vervoegd volgens de Nederlandse regels voor zwakke werkwoorden. Dus; is het de persoonsvorm? Dan gebruik je het volgende schema:
tt
vt
ik
stam
stam +te/de
hij
stam+t
stam +te/de
wij
hele werkwoord
stam +ten/den
Bijvoorbeeld: racen
tt
vt
ik
race
racete
hij
racet
racete
wij
racen
raceten
Denk niet: "Maar dat staat raar", werkwoordspelling is makkelijk als je de regels toepast. Let vooral op je stam! Want die komt steeds terug.
Let op: de stam van racen is niet rac, want dat spreek je anders uit. Het is dus race.
Om erachter te komen of er nu -te of -de achter komt in de verleden tijd, gebruik je het 't kofschipx
Racen -en = rac; de c zit in het 't kofschipx, dus gebruik je de uitgang -te. stam+ te: racete
Bloggen - en = blog; de g zit niet in 't kofschipx, dus gebruik je de uitgang -de. stam+ de: blogde
In dit hoofdstuk herhalen we de theorie die je in klas 1 en 2 over redekundig ontleden hebt geleerd. Redekundig ontleden houdt in dat je kijkt naar de logica van de zin. We verdelen de zin dan in zinsdelen en zinsdeelstukken en hoofd- en bijzinnen. Daarnaast kijken we naar de tijd van de zin en de lijdende of bedrijvende vorm waarin de zin staat.
Leerdoelen 2F
Je kunt de zinsdelen en zinsdeelstukken benoemen die je in klas 1 en 2 hebt geleerd.
Je kunt de tijden van de zin herkennen.
Je kunt lijdende en bedrijvende zinnen onderscheiden.
Daarnaast leer je de theorie toe te passen.
Je kunt met behulp van zinsdelen zinnen maken.
Je kunt de tijd van zinnen aanpassen.
Je kunt lijdende en bedrijvende zinnen maken.
Zinsdelen
Op deze pagina herhalen we de zinsdelen uit klas 2. Voor de zinsdelen uit klas 1 volg je de link hieronder:
Maak de onderstaande oefening over de zinsdelen uit klas 1. Als je de stof voldoende beheerst, maak je de volgende toets. Als je de stof nog niet voldoende beheerst, volg je de link naar de website van klas 1. Daar leer je de theorie nogmaals en maak je de oefeningen.
De juiste volgorde van zinsontleding is: PV - zinsdeelstrepen - WG/NG - OW - LV - MV - VZV - BWB - BIJST. - BVB. Hieronder vind je enkel de zinsdelen en zinsdeelstukken die je in klas 2 hebt geleerd. Voor de theorie van de overige zinsdelen ga je naar de website van klas 1.
Voorzetselvoorwerp (VZV)
Een voorzetselvoorwerp is een zinsdeel dat begint met een voorzetsel. Dat voorzetsel vormt een vaste combinatie met het belangrijkste werkwoord in de zin en kan niet vervangen worden zonder de betekenis te veranderen.
Let op!
Een voorzetselvoorwerp geeft nooit een tijd of een plaats aan.
De bijstelling (bijst.)
De bijstelling is een zinsdeelstuk; het is dus een deel van een zinsdeel. Het zinsdeel waarin een bijstelling staat, bestaat uit twee delen. Met de twee delen wordt hetzelfde bedoeld en ze kunnen meestal van plaats wisselen. De bijstelling staat meestal tussen twee komma’s of een komma en een ander leesteken.
Bijvoeglijke bepaling (BVB)
Ook de bijvoeglijke bepaling is een zinsdeelstuk. De bijvoeglijke bepaling geeft meer informatie over het kernwoord in het zinsdeel. Het kernwoord van een bijvoeglijke bepaling is altijd een zelfstandig naamwoord. De BVB geeft meer informatie over het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort. Bijvoeglijke bepalingen zijn meestal bijvoeglijke naamwoorden, bezittelijke voornaamwoorden of aanwijzende voornaamwoorden. Ook woordgroepen met van kunnen een bijvoeglijke bepaling zijn.
De bijvoeglijke bepaling kan voor of achter het zelfstandig naamwoord staan. Als de bijvoeglijke bepaling achter het zelfstandig naamwoord staat, begint hij met een voorzetsel.
Om een BVB te vinden kijk je eerst of er een ZN in het zinsdeel staat. Vervolgens vraag je je af:
welke + ZN ?
Het antwoord daarop is de BVB.
Toets jezelf
Maak de onderstaande oefeningen om erachter te komen of je de stof voldoende beheerst. Heb je nog veel fouten? Kijk dan terug op de website van klas 2 en maak daar de oefeningen nogmaals.
Let op: bij deze oefeningen staat onder de BVB nóg een BWB. Hiermee bedoelt men de ondergeschikte bijwoordelijke bepaling. Dit is een deel van een zinsdeel en het zegt iets over een kernwoord dat géén zelfstandig naamwoord is.
Vb. het erg mooie huis
BVB = erg mooie > huis
OBWB = erg > mooie
Toepassing
Maak zinnen met de volgende zinsdelen:
BWB - WG - OW - MV -BWB - LV - WG
NG - OW - BWB - NG
MV - WG - OW - LV - BWB
VZV - WG - OW - BWB - BWB
OW - NG - BWB - NG
WG of NG?
In elke zin staat een gezegde. Een gezegde vertelt ons wat er in een zin gebeurt. Hierbij hebben we twee opties: iets of iemand doet iets, of iets of iemand is iets. We onderscheiden ook twee soorten gezegdes: het werkwoordelijk gezegde en het naamwoordelijk gezegde. Bij het gezegde horen in ieder geval alle werkwoorden in de zin, dus ook de persoonsvorm. Voordat je het gezegde invult, moet je eerst weten of je te maken hebt met een werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde.
Werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde?
Om erachter te komen met welk soort gezegde je te maken hebt, moet je eerst het belangrijkste werkwoord in de zin vinden. Volg je de volgende stappen om het belangrijkste werkwoord te vinden:
Zoek alle werkwoorden in de zin.
Is er maar één werkwoord (de PV)? Dan is dat het belangrijkste werkwoord.
Staan er twee of meer werkwoorden? Ga dan verder met de volgende stap.
Haal de persoonsvorm weg en vervorm de zin zodat één van de andere werkwoorden de PV wordt.
Let op: de zin verandert hierdoor iets, maar de belangrijkste handeling moet hetzelfde blijven.
Herhaal dit totdat er alleen een PV overblijft en er dus geen andere werkwoorden meer in de zin staan.
Het werkwoord dat als laatste overblijft is het belangrijkste werkwoord.
Vb. Jos zou een kilo aardappelen moeten gaan halen.
Jos moet een kilo aardappelen gaan halen.
Jos gaat een kilo aardappelen halen.
Jos haalt een kilo aardappelen.
Het werkwoord halen is het werkwoord dat als laatste overblijft en is dus het belangrijkste werkwoord.
Nu je het belangrijkste werkwoord gevonden hebt, bepaal je of dit werkwoord een koppelwerkwoord is. Een werkwoord moet aan twee eisen voldoen voordat we het een koppelwerkwoord noemen. Hiervoor moet je de volgende twee vragen met 'ja' kunnen beantwoorden:
Is het een van de volgende negen werkwoorden: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken of voorkomen?
'Koppelt' het werkwoord een eigenschap (of beroep o.i.d.) aan het onderwerp?
Vb. Bram is in de vakantie erg ziek geweest.
belangrijkste werkwoord: geweest
1. 'geweest' komt van het werkwoord 'zijn', dus: ja
2. Bram = erg ziek, dus: ja
Twee keer 'ja', dus geweest is een koppelwerkwoord.
Bram is in de vakantie naar Spanje geweest.
belangrijkste werkwoord: geweest
1. 'geweest' komt van het werkwoord 'zijn', dus: ja
2. 'naar Spanje' of 'in de vakantie' is geen eigenschap van het onderwerp (Bram), dus: nee
Niet twee keer 'ja', dus geweest is hier geen koppelwerkwoord.
Als het belangrijkste werkwoord wel een koppelwerkwoord is, heeft de zin een naamwoordelijk gezegde.
Als het belangrijkste werkwoord geen koppelwerkwoord is, heeft de zin een werkwoordelijk gezegde.
Naast zinsdelen onderscheiden we ook zinsdeelstukken. Zoals de naam al zegt zijn dit 'stukken' van zinsdelen. Elk zinsdeel dat uit meer dan één woord bestaat, heeft een kernwoord. De overige woorden in dat zinsdeel kunnen iets zeggen over dat kernwoord.
De bijstelling (bijst.)
Het zinsdeel waarin een bijstelling staat, bestaat uit twee delen. Met de twee delen wordt hetzelfde bedoeld en ze kunnen meestal van plaats wisselen. De bijstelling staat meestal tussen twee komma’s of een komma en een ander leesteken.
Vb. Katwijk, een vissersplaats in Zuid-Holland, heeft het mooiste strand van Nederland.
Bijst. = een visserplaats in Zuid-Holland [bijstelling bij Katwijk]
Een visserplaats in Zuid-Holland, Katwijk, heeft het mooiste strand van Nederland.
Bijst.= Katwijk [bijstelling bij vissersplaats]
Vb. Gisteren heeft Pieter, die leuke jongen uit 2vA, de wedstrijd gewonnen.
Bijst.= die leuke jongen uit 2vA
Het kernwoord van een bijvoeglijke bepaling is altijd een zelfstandig naamwoord. De BVB geeft meer informatie over het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort. Bijvoeglijke bepalingen zijn meestal bijvoeglijke naamwoorden, bezittelijke voornaamwoorden of aanwijzende voornaamwoorden. Ook woordgroepen met van kunnen een bijvoeglijke bepaling zijn.
De bijvoeglijke bepaling kan voor of achter het zelfstandig naamwoord staan. Als de bijvoeglijke bepaling achter het zelfstandig naamwoord staat, begint hij met een voorzetsel.
Om een BVB te vinden kijk je eerst of er een ZN in het zinsdeel staat. Vervolgens vraag je je af:
welke + ZN ?
Het antwoord daarop is de BVB.
Vb. De nieuwe bakker | bakt | iedere dag | rozijnenbrood.
PV = bakt
OW = De nieuwe bakker
WG = bakt
LV = rozijnenbrood
BWB = iedere dag
In het OW staat het ZN bakker; welke bakker? De nieuwe bakker, dus: nieuw is een BVB.
In de BWB staat het ZN dag; welke dag? Iedere dag, dus: iedere is een BVB.
De bijvoeglijke bepaling noteren we als volgt: BVB > kernwoord
Vb. De nieuwe bakker | bakt | iedere dag | rozijnenbrood.
BVB = nieuwe > bakker; iedere > dag
Vb. Dit interessante artikel in de krant | moet | je | beslist | lezen.
PV = moet
OW = je
WG = moet lezen
LV = dit interessante artikel in de krant
BWB = beslist
BVB = dit > artikel; interessante > artikel; in de krant > artikel
Elke zin staat in een bepaalde tijd. We onderscheiden in het Nederlands de volgende acht tijden:
OTT
Onvoltooid tegenwoordige tijd
OVT
Onvoltooid verleden tijd
VTT
Voltooid tegenwoordige tijd
VVT
Voltooid verleden tijd
OTTT
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd
OVTT
Onvoltooid verleden toekomende tijd
VTTT
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd
VVTT
Voltooid verleden toekomende tijd
Om te bepalen in welke tijd de zin staat, moet je drie stappen nemen.
Bepaal of de zin in de tegenwoordige of verleden tijd staat.
Bepaal of de zin onvoltooid of voltooid is.
Bepaal of de zin in de toekomende tijd staat.
1. Om erachter te komen of de zin in de tegenwoordige of verleden tijd staat, kijk je naar de persoonsvorm. Staat de PV in de tegenwoordige tijd, dan geldt dat voor de hele zin. Staat de PV in de verleden tijd, dan geldt dat ook voor de hele zin.
2. Een voltooide zin moet aan twee eisen voldoen:
Er staat een vorm van hebben of zijn in de zin.
Er staat een voltooid deelwoord in de zin.
Als de zin slechts één of helemaal geen van deze eisen voldoet, dan is de zin onvoltooid.
3. Om te bepalen of de zin in de toekomende tijd staat, controleer je of er een vorm van het werkwoord zullen in de zin staat. Als er een vorm van 'zullen' in de zin staat, staat de zin in de toekomende tijd. Als er geen vorm van 'zullen' in de zin staat, staat de zin niet in de toekomende tijd.
Vb. Mieke heeft haar moeder naar huis gebracht.
1. pv = heeft, dus tegenwoordige tijd
2. er staat een vorm van hebben/zijn in (heeft) én er is een voltooid deelwoord (gebracht), dus voltooid
3. er staat géén vorm van zullen in, dus niet toekomend
Dus: VTT: voltooid tegenwoordige tijd
Joris zou zijn broer een cadeau geven.
1. pv = zou, dus verleden tijd
2. er staat geen vorm van hebben/zijn in en er is geen voltooid deelwoord, dus onvoltooid
3. er staat wél een vorm van zullen in (zou), dus wel toekomend
Dus: OVTT: onvoltooid verleden toekomende tijd
Op de pagina 'tijden van de zin' vind je een overzicht van de acht werkwoordstijden met twee voorbeelden. Die voorbeelden zijn verdeeld in voorbeelden van bedrijvende zinnen (middelste kolom) en lijdende zinnen (rechterkolom). In een bedrijvende zin voert het onderwerp de actie zelf uit, we noemen dit dan ook wel actieve zinnen. In een lijdende zin voert het onderwerp de actie niet zelf uit, maar het onderwerp ondergaat de actie. We zeggen dan ook wel dat zo'n zin passief is.
Om te bepalen of een zin bedrijvend of lijdend is, volg je de volgende stappen:
Bepaal wat het grammaticale onderwerp van de zin is.
Bepaal welke actie in het gezegde uitgedrukt wordt.
Stel vast of het grammaticale onderwerp van de zin de actie zelf uitvoert.
Als je bij de laatste stap hebt vastgesteld dat dit het geval is, dan is het een bedrijvende zin. Als dit niet het geval is, heb je te maken met een lijdende zin.
Vb. Joris heeft de bal gegooid.
1. OW = Joris
2. actie = gooien
3. Het onderwerp (Joris) voert de actie (gooien) uit, dus het is een bedrijvende zin.
De bal werd door Joris gegooid.
1. OW = de bal
2. actie = gooien
3. Het onderwerp (de bal) voert de actie (gooien) niet uit, dus het is een lijdende zin.
In dit hoofdstuk herhalen we de theorie die je in klas 1 en 2 over taalkundig ontleden hebt geleerd. Taalkundig ontleden houdt in dat je bepaalt tot welke woordsoort elk woord in een zin behoort. Daarbij kijk je niet alleen naar het woord zelf, maar ook naar de manier waarop het in de zin is gebruikt.
Leerdoelen 2F
Je kunt de woordsoorten benoemen die je in klas 1 en 2 hebt geleerd.
Herhaling
Op deze pagina herhalen we de woordsoorten die je in klas 2 geleerd hebt. Voor de woordsoorten uit klas 1 volg je de link hieronder:
Maak de oefening over de woordsoorten uit klas 1. Als je de stof voldoende beheerst, lees je de onderstaande theorie en maak je de volgende toets. Als je de stof nog niet voldoende beheerst, volg je de link naar de website van klas 1. Daar leer je de theorie nogmaals en maak je de oefeningen.
In de tweede klas heb je de volgende woordsoorten geleerd:
Persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw)
Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken. We onderscheiden de onderwerpsvorm en de voorwerpsvorm. De onderwerpsvormen kunnen alleen als onderwerp in de zin gebruikt worden. De voorwerpsvormen kunnen alleen als lijdend voorwerp of meewerkend voorwerp in de zin gebruikt worden.
Vb. Ik koop een ijsje voor jou.
Ik = onderwerpsvorm; jou = voorwerpsvorm
Bezittelijk voornaamwoord (bez. vnw)
Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is. Meestal staat het voor een zelfstandig naamwoord, maar het kan ook zelfstandig voorkomen. Bij zelfstandig gebruik staat er een lidwoord voor.
Vb. Dat is niet haar fiets, maar de jouwe.
Telwoord (telw)
Telwoorden geven een hoeveelheid aan. We onderscheiden vier verschllende telwoorden: bepaalde hoofdtelwoorden, onbepaalde hoofdtelwoorden, bepaalde rangtelwoorden en onbepaalde rangtelwoorden.
- Bepaalde hoofdtelwoorden geven een nauwkeurige hoeveelheid aan. Je kan het woord veranderen in een getal. Vb. twee, driehonderd, drieënhalf.
- Onbepaalde hoofdtelwoorden geven een onnauwkeurige hoeveelheid aan. Vb. alle, weinig, wat, veel, sommige.
- Bepaalde rangtelwoorden geven een nauwkeurige plaats in een reeks aan. Vb. eerste, tweede, honderdste.
- Onbepaalde rangtelwoorden geven een onnaukeurige plaats in een reeks aan. Vb. middelste, laatste, zoveelste.
Onbepaald voornaamwoord (onbep. vnw)
Een onbepaald voornaamwoord verwijst naar een persoon of een ding zonder nadere bijzonderheden te geven. Voorbeelden zijn: iemand, niemand, iets, niets, menigeen. Ook 'het' kan een onbepaald voornaamwoord zijn, wanneer het gaat over bijvoorbeeld sfeer of het weer.
Vb. Omdat het regent, heeft iedereen een paraplu bij zich.
Voegwoord (vw)
Voegwoorden verbinden twee delen van een zin met elkaar.We onderscheiden nevenschikkende en onderschikkende voegwoorden.
Nevenschikkende voegwoorden verbinden twee gelijke delen van een zin aan elkaar: delen van een opsomming, twee hoofdzinnen of twee bijzinnen.
Vb. Kom je als je je huiswerk af hebt of als dit tv-programma is afgelopen?
Ik houd van patat en pannenkoeken.
Onderschikkende voegwoorden verbinden twee niet-gelijkwaardige delen van een zin aan elkaar: een hoofd- en bijzin.
Vb. Kom je als je je huiswerk af hebt?
Tussenwerpsel (tw)
Woorden die uitroepen, groeten of klanknabootsingen weergeven, noemen we tussenwerpsels.
Vb. Hé, let een beetje op!
Wederkerend voornaamwoord (wed.vnw)
'Wederkerend' betekent eigenlijk gewoon: terugkerend (weder = weer = terug). Het onderwerp van de zin keert dus als het ware terug in het wederkerend voornaamwoord. Kortom: het wed.vnw. verwijst naar het onderwerp. De wed.vnw. zijn: me, je, zich en ons.
Vb. Jullie hebben je in de datum vergist.
Wederkerig voornaamwoord (wdg vnw)
We kennen maar één wederkerig voornaamwoord: elkaar. Afleidingen hiervan zijn: elkander, mekaar en mekander.
Vb. Wij konden elkaar niet zien.
Betrekkelijk voornaamwoord (betr. vnw)
Een betrekkelijk voornaamwoord betrekt een bijzin bij het woord of de woordgroep dat/die voor het betr.vnw. staat. Zo'n woord/woordgroep waar het betr.vnw. naar verwijst, heet het antecedent.
Vb. De treindie net is vertrokken, gaat naar Amsterdam.
Antecedent = trein; betr.vnw. = die
Betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent (betr.vnw.m.i.a.)
De betrekkelijk voornaamwoorden 'wie' en 'wat' kunnen ook zelfstandig voorkomen. Je kunt ze dan veranderen in 'de man die' of 'het ding dat'. Als dit het geval is, noemen we ze een betr.vnw.m.i.a.
Vb. Wie tegen mij liegt, vertrouw ik niet meer.
(De man die) tegen mij liegt, vertrouw ik niet meer.
Oefening
Toets je kennis
Maak hieronder de oefeningen over alle woordsoorten die je in klas 1 en 2 hebt geleerd. Als je de stof niet voldoende beheerst, ga je naar de website van klas 2. Daar leer je de theorie nog een keer goed en maak je de opdrachten.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
In klas 1 en 2 heb je al veel geleerd over hoe teksten in elkaar zitten. Ook heb je veel geoefend met het lezen en begrijpen van zakelijke teksten. In dit hoofdstuk herhalen we theorie van de afgelopen jaren.
Leerdoelen 2F
Je herkent de verschillende delen van een tekst.
Je kunt de verschillende delen van een tekst benoemen.
Je kent de volgende tekstverbanden: chronologisch, tegenstellend, opsommend, oorzakelijk, uitleggend, redengevend, voorwaardelijk, concluderend, doel-middel, vergelijkend en samenvattend.
Je kunt de bovengenoemde tekstverbanden in een tekst herkennen.
Herhaling
Klas 1
In klas 1 heb je geleerd dat een tekst uit de volgende elementen bestaat:
titel
inleiding
middenstuk
slot
De inleiding, het middenstuk en het slot zijn opgebouwd uit alinea's en elke alinea heeft een kernzin. Soms staan er tussenkopjes die boven bij elkaar horende alinea's staan. Onderaan de tekst staat de bron.
Daarnaast heb je geleerd hoe je het onderwerp en de hoofdgedachte van een tekst vindt en noteert. Ook heb je kennisgemaakt met de verschillende tekstdoelen en tekstsoorten. Tot slot leerde je hoe je meningen en feiten van elkaar onderscheidt.
Wil je de uitgebreide uitleg lezen? Ga dan terug naar leesvaardigheid klas 1.
Klas 2
Vervolgens heb je in klas 2 geleerd hoe je deelonderwerpen kunt vinden in een tekst en op welke manieren een schrijver zijn tekst kan inleiden en afsluiten. Ook heb je van elf tekstverbanden geleerd hoe je ze kunt herkennen. De tekstverbanden staan hieronder nog eens samengevat in een schema met daarnaast enkele signaalwoorden waaraan je ze kan herkennen.
niet alleen... maar ook, tot slot, ook, bovendien, verder, nog
oorzakelijk
door, doordat, als gevolg van, daardoor, zodat, waardoor
uitleggend
zo, zoals, bijvoorbeeld, met andere woorden, dat wil zeggen dat
redengevend
daarom, omdat, om, want, immers
voorwaardelijk
mits, tenzij, als, indien, in het geval dat
concluderend
dus, kortom, concluderend, alles bij elkaar, al met al
doel-middel
met de bedoeling, opdat, zodat, daarvoor, voor, door... te
vergelijkend
net als, zoals, alsof, hetzelfde, anders dan, vergeleken met
samenvattend
samenvattend, alles bij elkaar, al met al, kortom
Wil je de uitgebreide uitleg lezen? Ga dan eens terug naar leesvaardigheid klas 2.
Oefening
Lees de onderstaande tekst en maak de opdrachten.
Chinese rivieren vervuild met antibiotica
1 Veel Chinese rivieren zijn sterk vervuild met antibiotica. Vooral in het midden, oosten en zuidoosten van het land belanden grote hoeveelheden antibiotica in het rivierwater na uitscheiding ervan door mensen en dieren, blijkt uit onderzoek van het Guangzhou Instituut voor Geochemie.
2 De wetenschappers deden onderzoek naar 36 veelgebruikte antibiotica. In 2013 werden van deze middelen 92.700 ton aan mensen en dieren gegeven, ruim de helft van het totale aantal in China gebruikte antibiotica. Volgens de onderzoekers kwam 53.800 ton hiervan in rivieren terecht.
Drinkwater
3 "De hoeveelheden antibiotica die we aantroffen waren het grootst in de rivieren in het noorden bij Peking en Tianjing, bij Shanghai aan de oostkust en in de provincie Guangzhou in het zuiden", zegt professor Ying Guang-Guo, een van de onderzoekers.
4 Ying maakt zich grote zorgen. "In de rivieren zitten resistente bacteriën. Die laatste kunnen overgaan van de ene bacterie op de andere. Zo krijg je meer antibioticaresistentie in het milieu", zegt hij. "Het bacteriële ecosysteem verandert. En als wij water drinken, dan krijgen we die resistente bacteriën weer binnen. Misschien merk je daar niet onmiddellijk iets van, maar op langere termijn is dat slecht voor mensen." Bijkomend gevaar is dat het rivierwater wordt gebruikt om akkers te besproeien.
Maatregelen
5 Behalve campagnes om het verstandig gebruik van antibiotica te stimuleren, zijn er intussen ook maatregelen om het gebruik terug te dringen, vertelt professor Ying. "Grote ziekenhuizen mogen jaarlijks niet meer dan een bepaalde hoeveelheid antibiotica gebruiken. Dat begint te helpen, ze gebruiken nu minder dan voorheen."
6 Verder probeert de overheid het toedienen bij dieren van antibiotica als fluorchinolonen en colistine uit te bannen. Dat zijn middelen die belangrijk zijn voor de mens: zo worden fluorchinolonen in Nederlandse ziekenhuizen vaak gegeven. Bij vee is het gebruik ervan bijna verleden tijd.
Colistine
7 Colistine is een oud antibioticum dat vanwege bijwerkingen in onbruik was geraakt. Tegenwoordig is het vaak het laatste redmiddel bij patiënten met infecties die veroorzaakt worden door bacteriën die resistent zijn voor alle andere antibiotica. In ziekenhuizen in bijvoorbeeld Griekenland en Italië wordt colistine steeds vaker ingezet. Daar is intussen ook resistentie tegen colistine niet ongewoon meer.
Overal te koop
8 Maar ook met de maatregelen die de Chinezen nu invoeren, is het probleem niet opgelost. Antibiotica zijn overal in China te koop, zonder doktersrecept. Die illegale handel bloeit. Boeren kopen ze voor hun beesten, maar ze worden ook massaal voor eigen gebruik gekocht door veel Chinezen.
Bron: NOS, 30 maart 2016
Woordenschat
In klas 1 en 2 heb je al veel geoefend met het leren van nieuwe woorden. Je hebt geleerd over synoniemen, antoniemen, leenwoorden, neologismen en homoniemen. Ook heb je kennis gemaakt met verschillende spreekwoorden en uitdrukkingen.
In dit blok leer je over vaste uitdrukkingen, oftewel: collocaties.
Leerdoelen:
Je kent de woorden van Nieuwsbegrip week 38 2018.
Je weet wat collocaties zijn.
Je kunt collocaties herkennen.
Je kent enkele collocaties.
Woorden
Hieronder zie je de woorden uit de tekst Tradities rond Prinsjesdag van Nieuwsbegrip week 38. Leer de woorden en betekenissen.
Collocaties
Sommige zelfstandig naamwoorden vormen een vaste combinatie met een werkwoord. Denk aan combinaties als: een gebaar maken of een afstand afleggen. Dit noemen we collocaties. We onderscheiden collocaties die letterlijk worden bedoeld en collocaties die figuurlijk worden bedoeld. De combinaties in deze laatste groep heten uitdrukkingen. Als we het hebben over een uitdrukking, bedoelen we dus een figuurlijk bedoelde vaste combinatie van woorden.
Een collocatie herken je doordat het ene deel automatisch het andere deel van de vaste combinatie oproept.
Oefening: Opdracht 3: betekenissen van collocaties
In de afgelopen jaren heb je al het een en ander over schrijfvaardigheid geleerd. Zo heb je filmverslagen geschreven, een recensie en een zakelijke brief. Je kent inmiddels het verschil tussen formele en informele taal. In dit hoofdstuk leer je over de verschillende tekstvormen en twee formuleerfouten: foutieve inversie en incongruentie.
Leerdoelen 2F
Je kent verschillende tekstvormen.
Je kunt foutieve inversie herkennen.
Je kunt incongruentie herkennen.
Daarnaast leer je de theorie toe te passen.
Je kunt foutieve inversie verbeteren.
Je kunt incongruentie verbeteren.
Tekstvormen
Net als bij leesvaardigheid, krijg je bij schrijfvaardigheid te maken met verschillende tekstvormen. Deze tekstvormen hebben elk ook een eigen doel. Hieronder zie je een overzicht met de verschillende schrijfdoelen en enkele voorbeelden van bijbehorende tekstvormen.
Schrijfdoel
Tekstvorm
activeren
pamflet, brief, reclame, advertentie, recensie
amuseren
gedicht, column, verhaal, liedtekst, roman
informeren
nieuwsbericht, logboek, notulen, artikel in een krant/tijdschrift, schoolboektekst, folder
overtuigen
betoog, brief, folder, column, recensie
instrueren
handleiding, recept, gebruiksaanwijzing
Zoals je in het schema kunt zien, kunnen sommige tekstvormen meerder tekstdoelen hebben. Een folder kan bijvoorbeeld informerend zijn, maar ook overtuigend of zelfs activerend. Ook schrijfdoelen kunnen op verschillende manieren tot een tekst verwerkt worden. Als je een overtuigende tekst wilt schrijven, kan je kiezen voor bijvoorbeeld een betoog, folder, maar ook een column.
Elke tekstvorm heeft een eigen tekststructuur. Dat betekent dat elke tekstvorm op een andere manier is opgebouwd, ook al heeft het hetzelfde schrijfdoel als een andere teksvorm. Een brief ziet er bijvoorbeeld heel anders uit dan een betoog en een nieuwsbericht wordt niet hetzelfde opgebouwd als een schoolboektekst. In klas 2 heb je al geleerd hoe je een zakelijke tekst schrijft. In het volgende hoofdstuk gaan we dieper in op tekstsructuur en hoe je dit gebruikt bij het schrijven van een tekst.
Formuleren: onjuiste inversie
Schrijfvaardigheid gaat niet alleen om het schrijven van hele teksten, maar ook om goed formuleren. Bij de meeste zinnen gaat dat goed, maar dat is niet altijd zo. In de komende twee hoofdstukken leer je de volgende formuleerfouten herkennen en verbeteren:
onjuiste inversie
incongruentie
dat/als-constructie
ontspoorde zin
Onjuiste inversie
Elke taal kent een standaardvolgorde van zinsdelen. Dat wil zeggen dat de verschillende zinsdelen die je kent van redekundig ontleden (onderwerp, persoonsvorm, gezegde, etc.) elk een eigen standaardplaats in de zin hebben. In het Nederlands kennen we twee standaardvolgorden: één voor hoofdzinnen en één voor bijzinnen. Deze zijn als volgt:
HZ: onderwerp - persoonsvorm - overige zinsdelen
BZ: onderwerp - overige zinsdelen - gezegde
Als we het hebben over juiste of onjuiste inversie, dan kijken we alleen naar de volgorde van hoofdzinnen.
In hoofdzinnen is de standaardvolgorde dus: ow - pv - rest. Soms zetten we het onderwerp echter achter de persoonsvorm, in plaats van ervoor. Dit noemen we inversie. Dat is niet per definitie fout. Inversie is toegestaan, zolang de hoofdzin voldoet aan één van de volgende drie eisen:
De zin is een vraagzin.
De zin begint met een ander zinsdeel dan het onderwerp.
De zin is een samengestelde zin die begint met een bijzin.
Hieronder zie je voor elke situatie een voorbeeld:
Heb jij die leuke film ook gezien?
Die leuke film heb ik ook gezien.
Toen ik gisteren bij mijn tante was, heb ik die leuke film ook gezien.
In de bovenstaande voorbeelden is dus sprake van inversie. Dit is echter geen probleem, omdat de zinnen voldoen aan één van de drie genoemde eisen.
Inversie wordt wel een probleem als de zin niet voldoet aan één van die eisen. Dat noemen we dan onjuiste inversie of foutieve inversie. Lees de volgende zin maar eens:
* Het sneeuwde gisteren en kon ik dus een sneeuwpop maken.
In deze zin zijn het onderwerp (ik) en de persoonsvorm (kon) omgedraaid, waardoor er sprake is van inversie. De zin voldoet echter niet aan één van de drie eisen: het is geen vraagzin, er staat geen ander zinsdeel voor de pv en er staat geen bijzin voor de pv. Dat betekent dat we hier te maken hebben met onjuiste inversie.
Nog een voorbeeld:
* Mijn oom werkt ploegendiensten en zal hij dus soms overdag moeten slapen.
Ook deze inversie (zal hij) is onjuist, omdat de zin niet voldoet aan één van de drie eisen.
Maak de onderstaande opdracht. Controleer of de zin aan één van de eisen voldoet en bepaal dan of de inversie juist of onjuist is.
Nu je weet wat inversie is en hoe je onjuiste inversie kunt herkennen, is het belangrijk dat je het leert verbeteren. Onjuiste inversie kan je op twee manieren verbeteren. Je kunt:
het onderwerp en de persoonsvorm omdraaien, of
een ander zinsdeel voor de persoonsvorm zetten.
We pakken het eerste voorbeeld er weer bij:
* Het sneeuwde gisteren en kon ik dus een sneeuwpop maken.
Draai het onderwerp en de persoonsvorm om:
Het sneeuwde gisteren en ik kon dus een sneeuwpop maken.
Zet een ander zinsdeel voor de persoonsvorm:
Het sneeuwde gisteren en dus kon ik een sneeuwpop maken.
Let op: in dit laatste geval moet er wel nog een extra zinsdeel naast het onderwerp en gezegde in de zin staan. Als dat er niet is kan je geen ander zinsdeel voor de persoonsvorm plaatsen. Lees de volgende zin:
* Het stormde gisteren en regende het.
In de tweede hoofdzin (regende het) staat geen ander zinsdeel dan de persoonsvorm en het onderwerp. Om deze onjuiste inversie te verbeteren, kan je dus alleen het onderwerp en de persoonsvorm weer omdraaien.
Nog een voorbeeld:
* Mijn oom werkt in ploegendiensten en zal hij dus soms overdag moeten slapen.
Mijn oom werkt in ploegendiensten en hij zal dus soms overdag moeten slapen.
Mijn oom werkt in ploegendiensten en soms zal hij dus overdag moeten slapen.
Verbeter in de onderstaande opdracht de zinnen met onjuiste inversie uit opdracht 1.
Vind je het nog lastig? Bekijk dan de onderstaande video.
Formuleren: incongruentie
Incongruentie
De persoonsvorm is de werkwoordsvorm die zich aanpast aan de 'persoon', oftewel het onderwerp van de zin. Dit noemen we congruentie: de persoonsvorm is in overeenstemming met het onderwerp. Elke juist geformuleerde zin is congruent, dat wil zeggen dat de persoonsvorm en het onderwerp in getal overeenkomen. Kijk eens naar de volgende zinnen:
Het kind speelt met de bal.
De kinderen spelen met de bal.
Zodra het onderwerp van getal verandert, verandert de persoonsvorm mee.
Congruentie is dus de situatie waarin de persoonsvorm en het onderwerp samenhangen. Wanneer dit niet het geval is, heeft de persoonsvorm een ander getal dan het onderwerp. Dit noemen we incongruentie; de zin is dan niet congruent. Zie het volgende voorbeeld:
* Een aantal kinderen spelen met de bal.
De kern van het onderwerp (een aantal kinderen) is niet 'kinderen', maar 'aantal'. Een aantal is enkelvoud, dus moet de persoonsvorm ook enkelvoud uitdrukken. Dat is in de bovenstaande zin niet het geval. Zo'n zin noemen we dus incongruent.
Incongruentie ontstaat vaak door de volgende oorzaken:
(de kern van) het onderwerp lijkt meervoud, maar is enkelvoud (of andersom)
de persoonsvorm en het onderwerp staan ver uit elkaar
een meewerkend voorwerp wordt aangezien voor onderwerp
Hieronder zie je van elk van de bovengenoemde oorzaken een voorbeeld.
* De mediagelooft het verhaal van de verdachte niet.
Het onderwerp 'de media' wordt vaak als enkelvoud gezien, terwijl het eigenlijk meervoud is. Media is het meervoud van medium, dus de persoonsvorm 'gelooft' is onjuist.
* Onlangs werd bekend dat de CIA met zijn buitenlandse medewerkers wel degelijk op geheime plaatsen in Europa mensen gevangen hebben gehouden.
De kern van het onderwerp hierboven is CIA. Dit is enkelvoud, dus de persoonsvorm 'hebben' is onjuist.
* De reizigers worden vriendelijk verzocht over te stappen.
Dit is een veelgemaakte fout. Het zinsdeel 'de reizigers' wordt voor onderwerp aangezien, terwijl het eigenlijk het meewerkend voorwerp is: je verzoekt iets aan iemand. Je kunt ook 'aan' voor 'de reizigers' plaatsen om dit te controleren.
Incongruentie kan je eenvoudig verbeteren. Je hoeft enkel de persoonsvorm aan te passen aan het onderwerp van de zin. Bekijk de volgende verbeteringen:
De media geloven het verhaal van de verdachte niet.
Onlangs werd bekend dat de CIA met zijn buitenlandse medewerkers wel degelijk op geheime plaatsen in Europa mensen gevangen heeft gehouden.
(Aan) De reizigers wordt vriendelijk verzocht over te stappen.
Maak de volgende opdracht in je schrift of in een document.
Het arrangement Blok 1 is gemaakt met
Wikiwijs van
Kennisnet. Wikiwijs is hét onderwijsplatform waar je leermiddelen zoekt,
maakt en deelt.
Auteur
Bronwyn Hendriks
Je moet eerst inloggen om feedback aan de auteur te kunnen geven.
Laatst gewijzigd
2018-09-27 09:29:45
Licentie
Dit lesmateriaal is gepubliceerd onder de Creative Commons Naamsvermelding 4.0 Internationale licentie. Dit houdt in dat je onder de voorwaarde van naamsvermelding vrij bent om:
het werk te delen - te kopiëren, te verspreiden en door te geven via elk medium of bestandsformaat
het werk te bewerken - te remixen, te veranderen en afgeleide werken te maken
voor alle doeleinden, inclusief commerciële doeleinden.
Leeromgevingen die gebruik maken van LTI kunnen Wikiwijs arrangementen en toetsen afspelen en resultaten
terugkoppelen. Hiervoor moet de leeromgeving wel bij Wikiwijs aangemeld zijn. Wil je gebruik maken van de LTI
koppeling? Meld je aan via info@wikiwijs.nl met het verzoek om een LTI
koppeling aan te gaan.
Maak je al gebruik van LTI? Gebruik dan de onderstaande Launch URL’s.
Arrangement
Oefeningen en toetsen
Voornaamwoorden - 1
Woordsoorten
Opdracht 3: betekenissen van collocaties
Opdracht 2
IMSCC package
Wil je de Launch URL’s niet los kopiëren, maar in één keer downloaden? Download dan de IMSCC package.
Oefeningen en toetsen van dit arrangement kun je ook downloaden als QTI. Dit bestaat uit een ZIP bestand dat
alle
informatie bevat over de specifieke oefening of toets; volgorde van de vragen, afbeeldingen, te behalen
punten,
etc. Omgevingen met een QTI player kunnen QTI afspelen.
Wikiwijs lesmateriaal kan worden gebruikt in een externe leeromgeving. Er kunnen koppelingen worden gemaakt en
het lesmateriaal kan op verschillende manieren worden geëxporteerd. Meer informatie hierover kun je vinden op
onze Developers Wiki.