Op deze pagina herhalen we de woordsoorten die je in klas 2 geleerd hebt. Voor de woordsoorten uit klas 1 volg je de link hieronder:
Maak de oefening over de woordsoorten uit klas 1. Als je de stof voldoende beheerst, lees je de onderstaande theorie en maak je de volgende toets. Als je de stof nog niet voldoende beheerst, volg je de link naar de website van klas 1. Daar leer je de theorie nogmaals en maak je de oefeningen.
In de tweede klas heb je de volgende woordsoorten geleerd:
Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken. We onderscheiden de onderwerpsvorm en de voorwerpsvorm. De onderwerpsvormen kunnen alleen als onderwerp in de zin gebruikt worden. De voorwerpsvormen kunnen alleen als lijdend voorwerp of meewerkend voorwerp in de zin gebruikt worden.
Vb. Ik koop een ijsje voor jou.
Ik = onderwerpsvorm; jou = voorwerpsvorm
Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is. Meestal staat het voor een zelfstandig naamwoord, maar het kan ook zelfstandig voorkomen. Bij zelfstandig gebruik staat er een lidwoord voor.
Vb. Dat is niet haar fiets, maar de jouwe.
Telwoorden geven een hoeveelheid aan. We onderscheiden vier verschllende telwoorden: bepaalde hoofdtelwoorden, onbepaalde hoofdtelwoorden, bepaalde rangtelwoorden en onbepaalde rangtelwoorden.
- Bepaalde hoofdtelwoorden geven een nauwkeurige hoeveelheid aan. Je kan het woord veranderen in een getal. Vb. twee, driehonderd, drieënhalf.
- Onbepaalde hoofdtelwoorden geven een onnauwkeurige hoeveelheid aan. Vb. alle, weinig, wat, veel, sommige.
- Bepaalde rangtelwoorden geven een nauwkeurige plaats in een reeks aan. Vb. eerste, tweede, honderdste.
- Onbepaalde rangtelwoorden geven een onnaukeurige plaats in een reeks aan. Vb. middelste, laatste, zoveelste.
Een onbepaald voornaamwoord verwijst naar een persoon of een ding zonder nadere bijzonderheden te geven. Voorbeelden zijn: iemand, niemand, iets, niets, menigeen. Ook 'het' kan een onbepaald voornaamwoord zijn, wanneer het gaat over bijvoorbeeld sfeer of het weer.
Vb. Omdat het regent, heeft iedereen een paraplu bij zich.
Voegwoorden verbinden twee delen van een zin met elkaar.We onderscheiden nevenschikkende en onderschikkende voegwoorden.
Nevenschikkende voegwoorden verbinden twee gelijke delen van een zin aan elkaar: delen van een opsomming, twee hoofdzinnen of twee bijzinnen.
Vb. Kom je als je je huiswerk af hebt of als dit tv-programma is afgelopen?
Ik houd van patat en pannenkoeken.
Onderschikkende voegwoorden verbinden twee niet-gelijkwaardige delen van een zin aan elkaar: een hoofd- en bijzin.
Vb. Kom je als je je huiswerk af hebt?
Woorden die uitroepen, groeten of klanknabootsingen weergeven, noemen we tussenwerpsels.
Vb. Hé, let een beetje op!
'Wederkerend' betekent eigenlijk gewoon: terugkerend (weder = weer = terug). Het onderwerp van de zin keert dus als het ware terug in het wederkerend voornaamwoord. Kortom: het wed.vnw. verwijst naar het onderwerp. De wed.vnw. zijn: me, je, zich en ons.
Vb. Jullie hebben je in de datum vergist.
We kennen maar één wederkerig voornaamwoord: elkaar. Afleidingen hiervan zijn: elkander, mekaar en mekander.
Vb. Wij konden elkaar niet zien.
Een betrekkelijk voornaamwoord betrekt een bijzin bij het woord of de woordgroep dat/die voor het betr.vnw. staat. Zo'n woord/woordgroep waar het betr.vnw. naar verwijst, heet het antecedent.
Vb. De trein die net is vertrokken, gaat naar Amsterdam.
Antecedent = trein; betr.vnw. = die
De betrekkelijk voornaamwoorden 'wie' en 'wat' kunnen ook zelfstandig voorkomen. Je kunt ze dan veranderen in 'de man die' of 'het ding dat'. Als dit het geval is, noemen we ze een betr.vnw.m.i.a.
Vb. Wie tegen mij liegt, vertrouw ik niet meer.
(De man die) tegen mij liegt, vertrouw ik niet meer.