In dit thema staan zaadplanten centraal, je leert hoe planten aan hun voedsel komen, hoe ze zijn opgebouwd en wat de taken van de verschillende organen van de plant zijn.
Je hebt vast al eens gehoord over "de bloemetjes en de bijtjes"; in dit thema leer je waarom insecten zo belangrijk zijn voor de voortplanting van veel zaadplanten.
Maar ook dat er planten zijn die zich kunnen
vermeerderen zonder de hulp van dieren.
Succes en veel plezier!
Leerdoelen Planten
1) De stof bevat digitale oefeningen. Daarvan maak je screenshots en laat je aftekenen door de expert. 2) Er is een practicum waaraan je moet meedoen en voldoende inzet toont.
3) Aan het eind van deze digitale route maak je een toets waarmee je kunt laten zien dat je de onderstaande doelen hebt behaald:
A. Fotosynthese
Je kunt uitleggen dat planten bij de fotosynthesekoolstofdioxide vastleggen in glucose en dat bij de verbranding van glucose koolstofdioxide weer vrijkomt.
Je kunt aangeven in welke delen van een plant fotosynthese plaatsvindt. Je kunt ook toelichtenwaarom de fotosynthese in die delen plaatsvindt.
B. Bouw van planten
Je kunt de verschillende onderdelen van een plant aanwijzen en hun functie benoemen.
Je kunt benoemen dat planten water en mineralen uit de bodem opnemen en via vaatbundels naar de bladeren transporteren waar het water weer verdampt.
Je kunt benoemen dat planten de energierijke stoffen die in de groene delen zijn gevormd via vaatbundels transporteren naar andere delen waar ze kunnen worden gebruikt en opgeslagen.
C. Bloemetjes, bijtjes en meer!
Je kunt de verschillende onderdelen van een bloem aanwijzen en hun functie benoemen.
Je kunt aangeven wat het verschil is tussen insectenbloemen en windbloemen.
Je kunt het proces van de bevruchting beschrijven.
Je kunt beschrijven hoe planten zich voortplanten en hoe zaden worden verspreid.
Je kunt aan de hand van voorbeelden de verschillen uitleggen tussen geslachtelijkevoortplanting en ongeslachtelijke voortplanting.
Je kunt beschrijven wat wordt bedoeld met (natuurlijke en kunstmatige) ongeslachtelijkevoortplanting.
Je kunt voorbeelden noemen van ongeslachtelijke voortplanting.
D. Kiemen en levenscyclus
Je kunt de bouw van een zaad (boon) en de namen van de onderdelen benoemen.
Je kunt uitleggen wat ontkiemen is.
Je kunt uitleggen wat er nodig is voor ontkieming en voor groei van een plant.
Je kunt de fasen in het leven (de levenscyclus) van een zaadplant in de juiste volgorde benoemen
E. Planten en de mens
Je kunt aan de hand van voorbeelden uitleggen waarom planten zo belangrijk zijn voor mensen en dieren.
Je kunt uitleggen waar uiteindelijk alle energie op aarde vandaan komt (de zon).
A. Fotosynthese
Intro
Eten en ademhalen, het is zo gewoon dat je er nauwelijks bij stil staat. En toch kan je niet zonder: voedsel en zuurstof. En het één heeft geen zin zonder het ander. We hebben zuurstof nodig om ons voedsel te verbranden. De verbranding in onze cellen levert energie voor alle processen in ons lichaam.
Bekijk de volgende twee filmpjes op de website van schoolTV.
Voedsel
Wat heb je nodig om in leven te blijven? Juist: voedsel! Groenten en fruit bijvoorbeeld. Als we groente eten, dan eten we een deel van een plant. Bij sommige groenten eten we bijvoorbeeld de bladeren, zoals bij spinazie. Bij andere groenten eten we de wortels (peen, radijs, rode biet), de stengels (rabarber, asperge), de bloemen (bloemkool, broccoli) of de vruchten (courgette, tomaat). Bij fruit zijn het vooral de vruchten die we eten: appels, peren, bananen, sinaasappels, enz. En eet je graag vlees? Denk er dan aan dat die koe, kip of dat varken ook eerst planten heeft gegeten. Planten zijn dus belangrijk voor ons voedsel. Voedsel geeft ons energie. Maar: hoe komen planten eigenlijk aan hun energie?
Zuurstof
De mens moet dus ademhalen om het hele lichaam van zuurstof te voorzien. In de lucht zit zuurstof. Als je inademt, komt er lucht met zuurstof in je longen. Als je uitademt, gaat lucht met koolstofdioxide je lichaam weer uit. Wij hebben zuurstof nodig om ons voedsel te kunnen verbranden. Alleen dan kunnen we de energie die in ons voedsel zit gebruiken. Maar: waar komt die zuurstof in de lucht eigenlijk vandaan?
Het (korte) antwoord op de twee vragen hierboven is: fotosynthese. Wat er gebeurt bij fotosynthese leer je in onderdeel A van deze digitale route. Als je de lesstof uit dit onderdeel goed begrijpt, dan kan je straks uitleggen waarom planten zo belangrijk zijn voor al het leven op aarde.
1. Fotosynthese uitgelegd
Bekijk het filmpje op SchoolTV en lees daarna de toelichting hieronder.
Fotosynthese is een proces, waarbij planten glucose (= een soort suiker) maken met behulp van energie uit het zonlicht. Dit gebeurt in de groene delen van de plant, vooral in de bladeren.
Voor fotosynthese hebben planten drie dingen nodig: licht, water en kooldioxide.
Het fotosyntheseproces
De bladeren nemen via de huidmondjes koolstofdioxide op uit de lucht. De wortelharen nemen water (en mineralen) op, dat via de wortels en stengels naar de bladeren wordt vervoerd. In de bladgroenkorrels wordt van koolstofdioxide en water glucose gemaakt. Glucose is een soort suiker. Dit gebruikt de plant om te kunnen groeien en bijvoorbeeld bloemen en zaden te maken. Door fotosynthese maakt een plant dus min of meer zijn eigen voedsel.
Zonlicht levert de energie die nodig is voor de fotosynthese. Het zonlicht wordt opgevangen door het bladgroen in de bladeren. Bij de fotosynthese ontstaat ook zuurstof. Zuurstof verlaat het blad weer door de huidmondjes.
Je kunt het fotosyntheseproces ook kort als een scheikundige reactie schrijven:
kooldioxyde + water ------------------------> glucose + zuurstof
CO2 + H2O ------------------------> C6H12O6 + O2
Bovenstaande reactievergelijking betekent dat een molecuul kooldioxyde uit 1 atoom koolstof en twee atomen zuurstof bestaat. Een molecuul water bestaat uit 2 atomen waterstof en 1 atoom zuurstof. Het aantal atomen voor de pijl moet gelijk zijn aan het aantal atomen na de pijl. Je ziet voor de pijl 1 atoom koolstof en na de pijl 6 atomen koolstof. Zet nu voor de moleculen een cijfer zodanig dat het aantal atomen voor de reactie gelijk is aan het aantal atomen na de reactie.
een molecuul glucose
Zonlicht staat niet in het bovenstaande schema: het licht zorgt alleen voor de energie die nodig is om de reactie te laten plaatsvinden.
Fotosynthese is een belangrijke voorwaarde voor het bestaan op aarde:
zonder zuurstof kunnen de meeste organismen niet leven.
planten zorgen door middel van fotosynthese direct of indirect voor voedsel voor alle organismen op aarde.
2. Fotosynthese op het land
De wortels nemen water op.
Water gaat via de stengel naar de bladeren.
Behalve water zijn voor fotosynthese koolstofdioxide en zonlicht nodig.
Koolstofdioxide komt via de huidmondjes de plant binnen.
Bij fotosynthese ontstaan zuurstof en glucose. Zuurstof die de plant niet zelf gebruikt, gaat naar buiten via de huidmondjes.
Fotosynthese vindt plaats in de bladgroenkorrels.
3. Fotosynthese in het water
Bladeren nemen water en koolstofdioxide op uit het water.
Fotosynthese kan plaatsvinden waar genoeg zonlicht in het water doordringt.
Fotosynthese vindt plaats in de bladgroenkorrels.
Bij fotosynthese ontstaan zuurstof en glucose. De zuurstof die de plant niet zelf gebruikt, komt in het water.
4. Begrippenlijst
Bladgroenkorrels
Groene korrels waarin fotosynthese plaatsvindt; ze bevinden zich in het celplasma van planten.
Koolstofdioxide
Ook wel koolzuurgas genoemd. Koolstofdioxide ontstaat bij verbranding in cellen van organismen (verbrandingsproduct) en wordt opgenomen door planten voor de fotosynthese.
Bladgroen
Groene kleurstof in bladgroenkorrels (in planten), hebben functie bij fotosynthese.
Huidmondje
Opening in bladeren waardoor gassen (zuurstof, koolstofdioxide, waterdamp) in en uit de plant kunnen gaan.
Zetmeel
Zetmeel, een koolhydraat, is de vorm waarin glucose wordt opgeslagen in bladeren.
Water
Belangrijke bouwstof voor organismen die ontstaat bij verbranding van glucose en nodig is voor de fotosynthese van planten.
Zuurstof
Gas dat ontstaat bij fotosynthese in planten en nodig is voor verbranding.
Sluitcellen
Sluitcellen regelen het open- en dichtgaan van de huidmondjes.
Glucose
Glucose is een soort suiker, ofwel een koolhydraat.
Fotosynthese
Proces waarbij water en koolstofdioxide met behulp van zonlicht worden omgezet in suikers (glucose). Dit gebeurt in planten (bladgroenkorrels).
Ademhaling
Opnemen van zuurstof en uitscheiden van koolstofdioxide (koolzuurgas ). Vorm van gaswisseling.
Inademen en uitademen, met behulp van longen, kieuwen of tracheeën.
Verbranding
Afbraak van brandstoffen onder invloed van zuurstof, waarbij energie vrijkomt (glucose + zuurstof --> koolstofdioxide en water). Omgekeerde reactie van fotosynthese.
Vindt plaats bij alle levende organismen (dus ook bij planten!).
Gassen
Stoffen in gasvorm; een plant neemt het gas koolstofdioxide op en heeft het gas zuurstof nodig voor fotosynthese.
oefening fotosynthese
Doe oefening A4 over fotosynthese en maak een screenshot.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Bekijk het filmpje.
Let tijdens het kijken van het filmpje goed op welke ingrediënten uit de natuur Ariën gebruikt.
Of je nu in het bos, in de tuin, in huis of in de school kijkt, overal kom je planten tegen.
Veel van deze verschillende plantensoorten zijn zaadplanten. In het eerste deel van dit thema staan zaadplanten centraal. Sommige (delen van) planten kun je eten, andere kun je beter laten staan.
Ondanks de vele verschillen hebben zaadplanten ook veel overeenkomsten.
In onderdeel B leer je hoe (zaad)planten zijn opgebouwd en wat de taken van de verschillende organen van de plant zijn. Je zult merken dat veel erop gericht is dat fotosynthese kan plaatsvinden, zodat een plant zijn eigen voedsel kan maken om te groeien en zich verder te ontwikkelen.
1. Planten bestaan uit cellen, weefsels en organen
Planten en dieren bestaan uit cellen. In thema 3 heb je dierlijke cellen en plantaardige cellen bekeken onder de microscoop: je eigen wangslijmvlies bestaat uit dierlijke cellen en in het blaadje waterpest heb je plantaardige cellen gezien.
In het onderstaande filmpje zie je nog eens hoe plantaardige cellen eruit zien. Je ziet hierin duidelijk de bladgroenkorrels. In elk van die bladgroenkorrels vindt fotosynthese plaats, als de plant voldoende water, koolstofdioxide en licht krijgt.
Om te kunnen blijven leven en zich voort te planten hebben de meeste planten meer nodig dan alleen cellen. In thema 1 heb je geleerd dat cellen samen weefselsvormen, en dat organen bestaan uit weefsels.
Een (meercellige) plant heeft dus organen, die bestaan uit weefsels, die bestaan uit cellen.
Zo hebben de zaadplanten drie hoofdorganen: wortel, stengel en blad.
Wanneer ze zich geslachtelijk voortplanten hebben ze één of meerdere bloemen. In een bloem zitten de voortplantingsorganen van een plant.
Bekijk het volgende filmpje:
In dit onderdeel leer je over de bouw van planten: de organen en weefsels waar planten uit zijn opgebouwd. Zorg dat je de verschillende organen kunt herkennen én de functie (= taak) ervan kunt benoemen.
Veel succes!
2. Organen van een plant en hun taken
Zaadplanten planten zich voort door middel van zaden.
De zaadplanten zijn te verdelen in naaktzadige planten en bedektzadige planten. De verschillen tussen deze twee klassen heb je in thema 3 Ordening van organismen geleerd.
De informatie in thema 4 gaat vooral over bedektzadigen: planten die zich kunnen voortplanten met behulp van bloemen en zaden in vruchten.
Bloem: zorgt voor de voortplanting.
Blad: zorgt voor fotosynthese.
Zaden: bevatten kleine kiemplantjes met reservevoedsel.
Vruchten: hierin bevinden zich de zaden.
Stengel: draagt bladeren, bloemen en vruchten.
Wortel: zorgt voor stevigheid en neemt water en mineralen op.
Doe oefening B2 "bouw van een plant" en maak een screenshot.
1. De wortel of het wortelstelsel zorgt ervoor dat de plant op zijn plaats blijft staan.
Om te voorkomen dat ze omwaaien hebben grote bomen daarom een wortelstelsel onder de grond dat net zo groot is als de boom boven de grond.
2. Een belangrijke taak van een wortel is water en mineralen (opgeloste voedingsstoffen) uit de grond halen.
Kruidachtige planten hebben meestal wortels in de vorm van een hoofdwortel met zijwortels of bijwortels. Hoofdwortel: Dikke wortel in het midden.
Zijwortel: Vertakkingen van de hoofdwortel.
Wortelharen: Kleine uitsteeksels aan de punten van dunne wortels om water en mineralen op te nemen.
De wortels die in contact staan met water hebben veel kleine haartjes, de wortelhaartjes. Deze wortelharen zijn uitstulpingen van bepaalde cellen van de wortel, die zorgen voor een groot oppervlak. Door dit grote oppervlak kunnen ze veel water en mineralen opnemen. Vanuit de wortels gaat het water naar de stengel.
3. Een wortel kan een opslagplaats van voedsel zijn. In de bladeren worden energierijke stoffen gemaakt door fotosynthese (zie onderdeel B van deze digitale route). Deze stoffen worden via de stengel vervoerd naar de wortels. In de wortel worden de energierijke stoffen opgeslagen als zetmeel. Dat dient ls reservervoedsel voor de plant. Maar ook mensen en dieren profiteren van de energierijke stoffen als zij wortels eten.
4. Stengels
Stengels dragen de bladeren en bloemen. Onder de grond gaat de stengel meestal over in wortels. Bij sommige planten groeien de stengels ook onder de grond, bijvoorbeeld bij de aardappel.
Zaadplanten behoren, net als de varens, tot de vaatplanten. In een vaatplant worden stoffen vervoerd (getransporteerd) door buisjes.
Er zijn twee soorten buisjes: bastvaten en houtvaten. Bastvaten vervoeren WATER en GLUCOSEvanaf de BLADEREN naar alle delen van de plant. Bastvaten bestaan uit levende cellen die water en glucose aan elkaar doorgeven.
Houtvaten vervoeren WATER en MINERALEN vanuit de WORTELS naar de stengel, bladeren en bloemen. Houtvaten zijn holle buisjes van met elkaar verbonden dode cellen met dikke celwanden van hout.
Bastvaten en houtvaten liggen meestal naast elkaar in vaatbundels.
Om de vaatbundels heen ligt steunweefsel voor de stevigheid.
Als je een stengel bleekselderij overdwars doorsnijdt, zie je donkergroene stippen. Dat zijn de vaatbundels met steunweefsel. Elke vaatbundel bestaat uit bastvaten en houtvaten, met steunweefsel eromheen.
Stengels zijn onder te verdelen in
- houtachtige stengels, ofwel takken en
- kruidachtige stengels
5. Bladeren
Fotosynthese vindt plaats in bladgroenkorrels. De meeste bladgroenkorrels van een plant zitten in de bladeren. In de bladeren wordt dus de meeste glucose en zuurstof geproduceerd.
In de afbeelding rechts zie je de belangrijkste onderdelen van een blad. Hieronder bespreken we ze, én hun belangrijkste functie(s).
De buitenkant van een plant is vaak bedekt met een waslaagje. Dit laagje beschermt het blad tegen uitdroging.
Onder het waslaagje ligt de opperhuid.
De opperhuid bestaat uit doorzichtige cellen die goed op elkaar aansluiten. De opperhuid beschermt de onderliggende lagen cellen tegen uitdroging en beschadiging.
Opperhuidweefsel ligt zowel aan de onderkant als de bovenkant van een blad. Ook aan de buitenkant van stengel en wortel bevindt zich opperhuidweefsel.
In de opperhuid liggen huidmondjes. Door de huidmondjes kunnen de gassen waterdamp en zuurstof het blad uitgaan en kan koolstofdioxide het blad ingaan. Huidmondjes zijn als het ware de longen van de plant. Ze zijn makkelijk te herkennen aan de sluitcellen. Deze sluitcellen regelen het open- en dichtgaan van de huidmondjes. De sluitcellen kunnen van vorm veranderen en bevatten ook bladgroen.
Huidmondjes zitten bij landplanten aan de onderkant van het blad. Zo komen ze niet vol water en stof. Bij waterplanten met bladeren op het water, zitten de huidmondjes aan de bovenkant van het blad. Bijvoorbeeld bij een waterlelie. De huidmondjes zijn wel klein, om te voorkomen dat ze vol water komen zitten.
Huidmondjes:
regelbare opening in de opperhuid, omgeven door sluitcellen. Door het huidmondje kunnen gassen zoals zuurstof en koolstofdioxide het blad in- en uitgaan.
De nerven zorgen voor aan- en afvoer van water en opgeloste stoffen. In de nerven bevinden zich daarvoor kleine buisjes ofwel vaten.
Zijnerf: vertakking van de hoofdnerf die water en opgeloste stoffen vervoert van en naar delen van het blad.
Hoofdnerf: belangrijkste aan- en afvoerweg van water met opgeloste stoffen naar en van delen van het blad.
Bladmoes: weefsel tussen de nerven van het blad. De cellen van bladmoes bevatten bladgroenkorrels.
Bladsteel: verbindt het blad met een tak.
Bladschijf: gehele blad.
Waslaagje:
dun waslaagje dat het blad beschermt tegen uitdroging.
Opperhuid:
lichtdoorlatende buitenste cellaag.
Vaatbundel:
houtvaten en bastvaten, omringd door steunweefsel.
Luchtholte:
holte gevuld met gassen (zuurstof en koolstofdioxide) achter een huidmondje
Sluitcel:
regelen het open- en dichtgaan van de huidmondjes.
Binnen in de stengel en de wortel zit vulweefsel, zonder bladgroen. Het vulweefsel in een wortel is soms een opslagplaats voor zetmeel, zoals bij aardappelen.
Vulweefsel in stengel en wortel. Links: cellen zonder zetmeelkorrels. Rechts: cellen met zetmeelkorrels.
Opdracht:
Maak thuis het plantenblad met het blad "maak je eigen blad". Maak een leuke foto van jou (met anderen, nog leuker) en bewaar de foto op je ipad. Laat de foto aan de expert zien.
Doe de oefening B5 "bouw stengel en blad" en maak een screenshot.
Cel
Kleinste organisatie-eenheid (bouwsteen) van een organisme.
Organisme
Een levend wezen: een bacterie, schimmel, plant of dier. Organismen vertonen levensverschijnselen, zoals zich voortplanten, zich voeden en reageren.
Celkern
Het deel van een cel dat erfelijke informatie (chromosomen) bevat.
Celwand
Stevige structuur rondom een cel; bestaat uit cellulose. Komt voor bij bacteriën, schimmels en planten.
Planten
Organismen waarvan de cellen een celkern hebben en een celwand, meestal met bladgroenkorrels. Er bestaan zowel eencellige (eencellige algen) als meercellige planten. Door bladgroenkorrels doen planten aan fotosynthese. Planten zijn producenten (ze maken voedsel)
Orgaan
Deel van een organisme met een specifieke vorm en functie. Een orgaan bestaat vaak uit verschillende weefseltypes
Stengel
Deel van een plant dat bladeren en eventueel bloemen draagt en water, mineralen en suikers vervoert.
Wortel
Ondergronds deel van een plant met de functies: water en mineralen uit de bodem opnemen, reservestoffen opslaan en de plant vastzetten in de grond.
Wortelharen
Kleine uitsteeksels aan de punten van dunne wortels. Deze wortelharen zorgen ervoor dat een wortel water en mineralen kan opnemen.
Bloem
deel van de plant (orgaan) dat dient voor de geslachtelijke voortplanting van de plant.
Blad
Deel van een plant met als belangrijkste functies fotosynthese en verdamping
Opperhuid
Rij cellen aan de buitenkant van blad, stengel en wortel die de onderliggende lagen cellen beschermt tegen uitdroging en beschadiging.
Kelkblad
Buitenste, meestal groen gekleurde, bladeren van een bloem die de bloemknop beschermen
Kroonblad
Binnenste, bij insectenbloemen fel gekleurde, bladeren van een bloem die meestal als functie het aantrekken van insecten hebben
Plantencel
Ook wel een plantaardige cel genoemd; een cel met celwand en celkern. Plantencellen bevatten meestal bladgroenkorrels
Weefsel
Groep cellen met dezelfde vorm en functie (hetzelfde celtype)
Bastvaten
Transportkanalen in de stengel; vervoeren geproduceerde suikers van de bladeren richting de wortels. Alleen in het vroege voorjaar (wanneer de plant nog geen bladeren heeft) worden suikers vervoerd van de wortels naar de bladeren voor snelle groei.
Vaatbundels
In vaatbundels komen de bast- en houtvaten samen.
Helmknop
De helmknop is onderdeel van de meeldraad en bestaat uit enkele helmhokjes.
Helmdraad
De helmdraad is onderdeel van de meeldraad en draagt een helmknop.
Stuifmeelkorrels
Mannelijke voortplantingscellen van zaadplanten.
Voortplanting
Het proces waarbij organismen zorgen voor nakomelingen.
Voortpantingscellen
Geslachtscellen. Bij planten: stuifmeelkorrels (man) en eicellen (vrouw); Bij dieren en mensen: spermacellen/zaadcellen (man) en eicellen (vrouw).
Houtvaten
Transportkanalen in de stengel; vervoeren water en mineralen van de wortels richting de bladeren en bloemen.
Sluitcellen
Regelen het open- en dichtgaan van de huidmondjes.
Vaten
Kleine buisjes (bastvaten en houtvaten) die zorgen voor het transport van stoffen in planten.
Zaadplanten
Planten die zich voortplanten met behulp van zaden. Zaadplanten hebben wortels, stengels, vaatbundels en bladeren.
Zaad
Bij (bloem)planten: bevruchte en gerijpte eicel, waaruit een nieuwe plant kan groeien. Ontwikkelt zich in het zaadbeginsel.
Naaktzadige planten
Zaadplanten waarbij de zaden onbedekt op de schub van een kegel liggen; bijvoorbeeld naaldbomen zoals een den (de dennenappel is een kegelvrucht).
Bedektzadige planten
Zaadplanten waarbij de zaden zich bedekt in een vrucht ontwikkelen, bijvoorbeeld kersenbomen (de kers is een vrucht).
Wortel
Ondergronds deel van een plant met als functies om water en mineralen uit de bodem op te nemen, reservestoffen op te slaan en de plant vast te zetten in de grond. Bij kieming van een zaad groeit eerst het worteltje.
Wortelharen
Uitgegroeide opperhuidcellen, die water en mineralen opnemen uit de bodem.
Zetmeel
Zetmeel, een koolhydraat, is de vorm waarin glucose wordt opgeslagen in bladeren.
Waslaagje
Laagje aan het oppervlak van veel bladeren; beschermt het blad tegen uitdroging
Opperhuid
De opperhuid is de buitenste laag cellen van een plant.
Huidmondjes
Opening in bladeren waardoor gassen (zuurstof, koolstofdioxide, waterdamp) in en uit de plant kunnen gaan.
Stempel
Bovenste deel van de stamper; hierop komen stuifmeelkorrels terecht bij bestuiving.
Stamper
Vrouwelijk geslachtsorgaan in een bloem, bestaande uit een stempel, stijl en vruchtbeginsel.
Stijl
Stuk van de stamper tussen de stempel en het vruchtbeginsel.
Vruchtbeginsel
Onderste deel van de stamper dat eicellen (vrouwelijke geslachtscellen van de plant) bevat. Uit het vruchtbeginsel kan na bevruchting een vrucht ontstaan.
Zaadbeginsel
Deel van het vruchtbeginsel, waarin zich een eicel bevindt die kan worden bevrucht. Uit het zaadbeginsel kan na bevruchting een zaad ontstaan.
Meeldraad
Mannelijk geslachtsorgaan in een bloem dat stuifmeelkorrels (mannelijke geslachtscellen van de plant) bevat.
8. Diagnostische toets
Toets Bouw van planten
Je sluit deze opdracht af met het maken van toets B8 (12 opdrachten) 'Bouw van planten'.
De toets bestaat uit een aantal gesloten vragen.
Als je alle vragen beantwoord hebt, zie je je score. Maak daarvan een screenshot.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
In deze opdracht bestudeer je de bouw en functie van de bloem en de manieren waarop zaadplanten zich kunnen voortplanten.
Veel plezier met het mooiste orgaan van de plant.
1. Bloemen
Bloemen dienen voor de voortplanting van zaadplanten. Veel bloemen hebben mooie kleuren om insecten aan te trekken.
Een bloem bestaat uit verschillende onderdelen, ieder met hun eigen functie. Hieronder zie je een schematisch getekende bloem, met daaronder een toelichting bij elk onderdeel. Zorg dat je de verschillende onderdelen kunt herkennen en hun functie kunt benoemen.
Kroonblad: meestal gekleurd blad dat bij veel bloemen dient om insecten aan te lokken.
Stempel: bovenste, vaak plakkerige deel van stamper.
Helmknop: bovenste gedeelte van de helmdraad waar stuifmeel gevormd wordt.
Helmdraad: draad waar de helmknoppen aan vast zitten.
Stijl: deel van de stamper tussen vruchtbeginsel en stempel.
Vruchtbeginsel: onderste deel van de stamper.
Zaadbeginsel: hierin bevindt zich de eicel.
Bloembodem: stuk van de stengel waar het vruchtbeginsel op staat.
Kelkblad: meestal groen, blad dat de knop beschermt.
Bloemsteel: stengel waar de bloem aan vast zit.
In het onderstaande filmpje worden de onderdelen nog eens benoemd.
2. Stamper
Veel bloemen bestaan uit een mannelijk deel en een vrouwelijk deel. Het vrouwelijke deel van de bloem is de stamper. De stamper bestaat uit stempel, stijl en vruchtbeginsel.
In het vruchtbeginsel zitten zaadbeginsels. In de zaadbeginsels liggen eicellen klaar voor de bevruchting. De eicellen zijn de vrouwelijke geslachtscellen van de bloem. Het zaadbeginsel groeit na bevruchting uit tot een vrucht.
Stempel: bovenste, vaak plakkerige deel van het vruchtbeginsel.
Stijl: stuk van de stamper tussen het vruchtbeginsel en de stempel.
Vruchtbeginsel: onderste deel van de stamper.
Eicel: vrouwelijke voortplantingscel.
(Cel)kern: bevat de chromosomen met de erfelijke eigenschappen.
Zaadbeginsel: ontwikkelt zich na bevruchting tot zaadje.
3. Meeldraad
De meeldraad is het mannelijke deel van een bloem.
De meeldraad bestaat uit een helmknop en een helmdraad. In helmhokjes worden stuifmeelkorrels aangemaakt. Dit zijn de mannelijke voortplantingscellen van de bloem.
Helmknop: De helmknop bestaat uit enkele helmhokjes.
Helmdraad: De helmdraad draagt een helmknop.
Stuifmeelkorrel: Stuifmeelkorrels zijn te vergelijken met zaadcellen bij dieren.
Helmhokje: In de helmhokjes worden stuifmeelkorrels gemaakt.
4. Verwerkingsopdrachten bloem
Bloem
Maak onderstaande oefenvragen (8) C4 en maak van het resultaat een screenshot.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Bestuiving is het overbrengenvan stuifmeel van de meeldraden naar de stamper met als doel voortplanting. Veel bloemplanten gebruiken insecten, zoals bijen en hommels voor de bestuiving. De plant lokt de insecten met opvallend gekleurde bloemen en met nectar.
De insecten zoeken nectar in de bloemen. Wanneer een insect in een bloem zit, komen er stuifmeelkorrels van de meeldraden op het lichaam van het insect. Dit kun je zien in de afbeelding hiernaast: de bij die in deze bloem op zoek is gegaan naar nectar zit onder de gele balletjes. Dit zijn de stuifmeelkorrels. Als de bij doorvliegt naar een andere bloem, brengt zij de stuifmeelkorrels dus van bloem naar bloem.
Insecten brengen dus stuifmeel van een bloem over naar de stempel van een andere bloem. Let op: er is alleen bestuiving mogelijk als de planten van dezelfde soort zijn. Een paardenbloem kan dus alleen bestoven worden met stuifmeelkorrels van een andere paardenbloem. Een paardenbloem kan dus NIET bestoven worden met stuifmeelkorrels van een madeliefje.
Bestuiving door de wind
Bestuiving vind niet alleen plaats met behulp van insecten. Bij andere planten zorgt de wind voor bestuiving. Bij deze bloemen blaast de wind het stuifmeel weg, hierdoor komt het overal terecht. Voorbeelden van planten die bij de bestuiving gebruik maken van de wind, zijn grassen en verschillende boomsoorten, zoals berken, iepen en elzen. Mensen met hooikoorts hebben in de lente vooral van deze planten last, doordat er dan heel veel stuifmeel in de lucht zit. Wanneer de stuifmeelkorrels van een meeldraad van bijv. een grasbloem op de stempels van andere grasbloemen terecht komt, heeft de wind voor de bestuiving gezorgd.
Insectbloemen en windbloemen
De functie van bloemen is altijd om te zorgen voor de voortplanting van een plant, met behulp van stamper en meeldraden. Maar sommige bloemen zijn groot en felgekleurd, zoals rozen en lelies, terwijl andere bloemen nauwelijks opvallen, zoals grassen. Dit heeft alles te maken met de manier waarop bloemen worden bestoven:
Planten die worden bestoven door insecten lokken die dieren door de opvallende kleuren, geuren en nectar. Deze bloemen worden insectbloemen genoemd.
Insectbloemen zijn vaak groot, hebben opvallend gekleurde kroonbladeren, hebben een geur, hebben nectar, de stempel en meeldraden zitten in de bloem, de stempels zijn klein en de bloemen maken weinig stuifmeel, dat ruw en kleverig is.
Bloemen van planten die door de wind worden bestoven zien er vaak anders uit, omdat deze planten geen insecten hoeven te lokken. Windbloemen zijn vaak klein en hebben onopvallende kleuren, de stempel en meeldraden zitten ook niet in de bloem maar hangen buiten de bloem, de stempels zijn vaak groot en deze bloemen hebben geen nectar. Ze maken veel lichte stuifmeelkorrels.
Bestuiving door andere dieren
Er zijn ook bloemen die nog op een andere manier bestoven worden. Kijk maar eens naar onderstaande video:
De Lesser Long-Nosed bat is een vleermuissoort die leeft in de Amerikaanse Sonorawoestijn.
Deze vleermuis bestuift cactussen zoals de Organ Pipe. De vleermuizen steken hun neus in de bloem om nectar te drinken. Dan komt er stuifmeel op hun neus. Soms vliegen ze wel 60 km voordat ze hun neus weer in een volgende bloem steken. Het stuifmeel op hun neus komt dan op de stempel van de stamper van een andere bloem. Als het dezelfde cactussoort is, spreken we van bestuiving.
Doe oefening C5 (14 opdrachten) "insectenbloem/windbloem" en maak van het resultaat een screenshot.
Bij eenhuizigeplanten komen de mannelijke en vrouwelijke bloemen op dezelfde plant voor.
De bloemen op de plant kunnen eenslachtig zijn, wat wil zeggen óf mannelijk óf vrouwelijk, maar allebei voorkomend op dezelfde plant. Ook kunnen de bloemen tweeslachtig zijn, dat wil zeggen met zowel mannelijke als vrouwelijke voortplantingsorganen. Voorbeelden zijn de appel, de peer en de kievitsbloem.
Veel van de groenten die we eten ontstaan uit bloemen. Het zijn de vruchten van een plant. Als voorbeeld kijken we hoe de courgette groeit.
Courgettes worden in Nederland in kassen geteeld. Ze kunnen namelijk niet goed tegen de kou. Hoe de courgette na de bestuiving groeit, zie je in de clip met versnelde opnames.
Bevruchting
Als stuifmeel op de stempel van een stamper van dezelfde soort terechtkomt, spreek je van bestuiving. Bestuiving levert nog geen vruchten met zaden op. Daarvoor is bevruchting nodig.
Na bestuiving kan eventueel bevruchting plaatsvinden (zie ook de plaatjes hieronder):
Bij bevruchting groeit een stuifmeelkorrel uit tot een stuifmeelbuis. De stuifmeelbuis groeit naar het zaadbeginsel. In het zaadbeginsel versmelten de kern van de stuifmeelkorrel en de kern van de eicel met elkaar. Dat versmelten van die twee kernen met elkaar noemen we bevruchting.
Bij de bevruchting ontstaat er een bevruchte eicel. Dat wordt later de kiem van het zaad, waar een plantje uit kan groeien. Rondom de bevruchte eicel ontstaat de rest van het zaad, dat vooral uit voedselcellen bestaat: de zaadlobben. Die zaadlobben moeten de bevruchte eicel van voedsel voorzien als het zaad gaat kiemen.
Zodra een zaad ontstaat, veranderen de cellen die om het zaadbeginsel heen liggen. Bij veel planten ontstaat er dan uit het vruchtbeginsel een vrucht. Het zaad ligt in de vrucht.
Bij een meloen zijn de pitten de zaden.
Om de zaden heen zit de vrucht.
Zaadplanten planten zich voort door middel van zaden.
De zaadplanten zijn te verdelen in bedektzadige planten en naaktzadige planten.
Bij bedektzadige planten liggen de zaden in een vrucht. De zaden zijn dus bedekt, zoals bij de meloen en de tomaat.
Tot de naaktzadige planten behoren dennen en sparren. De zaden bij naaktzadige planten liggen niet in een vrucht opgesloten, maar in een kegel.
7. Bloem - bestuiving - bevruchting op één rij
Loop de lesstof over de bloem stap voor stap nog eens door via de onderstaande link. De animaties kunnen je helpen de stof beter te begrijpen. Schrijf de stappen zoveel mogelijk in je eigen woorden op in je schrift of maak een woordweb. Dat helpt je om alles te kunnen onthouden.
De onderdelen van de bloem en de informatie over bevruchting behoort allemaal bij de lesstof.
Bij het onderdeel 'bestuiving' hoef je alleen te leren over insectenbloemen en windbloemen.
8. Vruchten en zaden
Zaden
Je hebt nu geleerd dat één zaad altijd ontstaat uit één zaadbeginsel. Elke bloemsoort maakt zijn eigen typen zaden. Soms zijn het er veel, soms is het er maar één. Voor elk zaad is een stuifmeelkorrel en een eicel nodig.
Bij een klaproos ontstaan honderden kleine zaadjes (maanzaad komt van een soort klaproos). Daarvoor zijn ook honderden stuifmeelkorrels nodig. Een klaproos heeft dus veel meeldraden.
Een avocado heeft maar één zaad. Daarvoor is maar één eicel en één stuifmeelkorrel nodig. Een avocadobloem heeft dus weinig meeldraden.
Vruchten
Net als bij zaden maakt elke bloemsoort ook zijn eigen typen vruchten.
Sommige vruchten zijn vrij groot, zoals de avocado of meloen.
Andere zijn heel klein, zoals de vrucht van de paardenbloem.
Het kost een plant veel energie om vruchten te maken. Waarom gebeurt dat dan eigenlijk?
Vruchten bevorderen de voortplanting van de plant doordat ze de zaden verspreiden of ervoor zorgen dat de zaden verspreid worden. In de onderstaande afbeelding zie je verschillende manieren waarop vruchten, en dus zaden, worden verspreid. We noemen dit zaadverspreiding.
Zorg dat je de verschillende manieren waarop planten hun zaden kunnen (laten) verspreiden (her)kent.
Doe de oefening C8 (36 opdrachten) "bloemen, vruchten en zaden" en maak een screenshot.
Hiervoor heb je geleerd hoe planten met behulp van bloemen zaden maken om te zorgen dat zij zich kunnen vermeerderen. Maar veel zaadplanten kunnen zich ook nog op een andere manier voortplanten!
Voortplanting door middel van bloemen noem je geslachtelijke voortplanting. Deze manier van voortplanting gebeurt via geslachtscellen: eicellen en zaadcellen. Bij de bevruchting versmelt een zaadcel met een eicel. Uit de bevruchte eicel ontstaat een nieuw organisme.
Door het ontstaan van geslachtscellen en de versmelting van zaadcel en eicel worden de erfelijke eigenschappen een beetje door elkaar geschud. Daardoor is elke nakomeling nét even anders dan de rest. Zo ontstaat er binnen de soort veel verscheidenheid.
Verscheidenheid binnen de soort: bij planten zie je het soms niet meteen, maar bij mensen is het heel duidelijk.
Bij ongeslachtelijke voortplanting bij planten ontstaat uit één plantencel of uit een deel van een plant een nieuwe plant. Deze nakomeling heeft precies dezelfde erfelijke eigenschappen als de ouderplant en zal daardoor erg op de ouderplant lijken. De nieuwe plant kan er wel anders uitzien door verschillen in milieuomstandigheden, zoals de hoeveelheid zonlicht of de bodem waarop de plant groeit. Maar de erfelijke eigenschappen zijn hetzelfde. Je kunt het vergelijken met een eeneiïge tweeling.
Veel planten kunnen zich zowel geslachtelijk als ongeslachtelijk voortplanten.
Ongeslachtelijke voortplanting - in de natuur en voor de verkoop
Ongeslachtelijke voortplanting komt bij veel planten in de natuur voor, maar ook plantentelers maken graag gebruik van ongeslachtelijke voortplanting. Zo kunnen ze bijvoorbeeld heel veel exemplaren produceren van een tulp of een aardbei die de beste eigenschappen heeft om te kunnen verkopen.
Natuurlijke ongeslachtelijke voortplanting
Bij natuurlijke ongeslachtelijke voortplanting ontstaat er uit een ouderplant een nieuwe plant zonder dat er bevruchting is geweest. Een cel (of een aantal cellen) van de ouderplant groeit dan (door veel celdelingen) uit tot een nieuwe plant. Er zijn verschillende manieren waarop dat kan gebeuren.
Hieronder een paar voorbeelden van natuurlijke ongeslachtelijke voortplanting bij planten.
In de ogen van een aardappel (een knol) bevinden zich cellen die kunnen uitgroeien tot een nieuwe aardappelplant. De aardappelen die aan die aardappelplant groeien hebben dezelfde eigenschappen als de eerste aardappel.
Brandnetels, riet en bamboe zijn soorten die wortels gebruiken voor de ongeslachtelijke voortplanting (wortelstok). Een wortelcel groeit dan uit tot een nieuwe plant.
Aardbeienplanten (ook de wilde!) hebben bovengrondse uitlopers, waar nieuwe plantjes uit groeien.
Lelies, uien en tulpen maken bollen om te overwinteren. Aan die bollen kunnen zich nieuwe bollen ontwikkelen, waar nieuwe planten uit kunnen groeien.
Ongeslachtelijke voortplanting in de land- en tuinbouw
Sommige planten zijn geliefd omdat ze mooi zijn of lekker smaken. Ongeslachtelijke voortplanting levert nakomelingen op die nét zo mooi zijn of net zo lekker smaken als de ouderplant. In de land- en tuinbouw werkt men daarom veel met ongeslachtelijke voortplanting. Van de bovengenoemde manieren, zoals met knollen, bollen en uitlopers wordt dankbaar gebruik gemaakt in de tuinbouw, bijvoorbeeld voor aardappelen, tulpen en aardbeien. Er zijn ook nog andere manieren:
Bij stekken snijd je een takje af, je doet er eventueel wat groeipoeder op en zet het takje in de grond of in het water. Na een tijdje groeien er worteltjes aan.
Klonen is een techniek waarbij je één cel of een groepje cellen uit een plant haalt. Tegenwoordig worden plantjes met gunstige eigenschappen in heel kleine stukjes gesneden. Daarna plaats je de stukjes op een speciale voedingsbodem. Als je de cellen en de voedingsbodem op de juiste manier behandelt, ontstaan veel nieuwe plantjes. Al die plantjes vormen samen een kloon, ofwel een groep identieke nakomelingen.
In het filmpje hieronder zie je hoe je een aantal kleine cactusplantjes uit elkaar kunt trekken om ze opnieuw te planten.
10. Begrippenlijst
Stamper
Vrouwelijk geslachtsorgaan in een bloem, bestaande uit een stempel, stijl en vruchtbeginsel.
Stempel
Bovenste deel van de stamper; hierop komen stuifmeelkorrels terecht bij bestuiving.
Stijl
Stuk van de stamper tussen de stempel en het vruchtbeginsel.
Vruchtbeginsel
Onderste deel van de stamper dat eicellen (vrouwelijke geslachtscellen van de plant) bevat. Uit het vruchtbeginsel kan na bevruchting een vrucht ontstaan.
Zaadbeginsel
Deel van het vruchtbeginsel, waarin zich een eicel bevindt die kan worden bevrucht.
Uit het zaadbeginsel kan na bevruchting een zaad ontstaan.
Meeldraad
Mannelijk geslachtsorgaan in een bloem dat stuifmeelkorrels (mannelijke geslachtscellen van de plant) bevat.
Helmknop
De helmknop is onderdeel van de meeldraad en bestaat uit enkele helmhokjes.
Helmdraad
De helmdraad is onderdeel van de meeldraad en draagt een helmknop.
Stuifmeelkorrels
Mannelijke voortplantingscellen van zaadplanten.
Vrucht
Deel van een plant dat ontstaat uit het vruchtbeginsel en één of meerdere zaden bevat. Speelt vaak een belangrijke rol bij de zaadverspreiding.
Ongeslachtelijke voortplanting
Voortplanting waarbij geen bevruchting plaatsvindt: uit (een deel van) één organisme ontstaat een nieuw organisme. De nakomelingen zijn qat betreft erfelijke eigenschappen hetzelfde als het ouderorganisme. Bijvoorbeeld: bollen, knollen, stekken, uitlopers, wortelstokken. Ander vormen: voortplanting door deling (bij bacteriën en eencellige planten en dieren) en maagdelijke voortplanting (vrouwtjes van bepaalde diersoorten kunnen nakomelingen krijgen zonder dat hier mannetjes aan te pas komen, bijvoorbeeld bladluizen).
Kiem, zaad
Deel van een plant dat een embryo (kiem) bevat en kan uitgroeien tot een nieuwe plant. Een zaad is ontstaan uit een zaadbeginsel na versmelting van de eicel en een stuifmeelkorrel. Zaad bevat reservevoedsel voor de kieming en de eerste groei van het kiemplantje, voordat de fotosynthese op gang komt.
Bestuiving
overbrengen van stuifmeel van een mannelijk voortplantingsorgaan (meeldraad) naar een vrouwelijk voortplantingsorgaan (stempel, onderdeel van de stamper).
Zaad (kiem)
Deel van een plant dat een embryo (kiem) bevat en kan uitgroeien tot een nieuwe plant. Een zaad is ontstaan uit een zaadbeginsel na versmelting van de eicel en een stuifmeelkorrel. Zaad bevat reservevoedsel voor de kieming en de eerste groei van het kiemplantje, voordat de fotosynthese op gang komt.
Bevruchting
Versmelten van mannelijke en vrouwelijke geslachtscellen. Bij plant: stuifmeelkorrel met eicel. Bij mens (en dier): zaadcel/spermacel met eicel
Bloem
deel van de plant (orgaan) dat dient voor de geslachtelijke voortplanting van de plant.
Eicel
Vrouwelijke voortplantingscel (zowel bij planten, bij mensen als bij dieren)
Zaadplanten
Planten die zich voortplanten met behulp van zaden. Zaadplanten hebben wortels, stengels, vaatbundels en bladeren.
Naaktzadige planten
Zaadplanten waarbij de zaden onbedekt op de schub van een kegel liggen; bijvoorbeeld naaldbomen zoals een den (de dennenappel is een kegelvrucht).
Bedektzadige planten
Zaadplanten waarbij de zaden zich bedekt in een vrucht ontwikkelen, bijvoorbeeld appelbomen (de appel is een vrucht).
Biodiversiteit
Ook wel verscheidenheid genoemd; soortenrijkdom binnen een ecosysteem.
Zaad
Bij (bloem)planten: bevruchte en gerijpte eicel, waaruit een nieuwe plant kan groeien. Ontwikkelt zich in het zaadbeginsel. Bij dieren (en mensen): mannelijke, onbevruchte voortplantingscel.
Geslachtelijke voortplanting
Voortplanting waarbij bevruchting (= versmelting van geslachtscellen) plaatsvindt. Bij planten smelt een eicel samen met een stuifmeelkorrel. Bij dieren (en mensen) smelt een eicel samen met een zaadcel.
Bevruchte eicel
Een bevruchte eicel ontstaat als een zaad- en een eicel versmelten.
Verscheidenheid
Ook wel biodiversiteit genoemd; soortenrijkdom binnen een ecosysteem.
Klonen
(vorm van) Ongeslachtelijke voortplanting; de nakomelingen zijn genetisch hetzelfde als het ouderorganisme. Klonen kan zowel natuurlijk (bollen, knollen, stekken, uitlopers) als kunstmatig (bij planten: cel in petrischaal groeit uit tot plantenweefsel; bij dieren: kern van lichaamscel wordt ingebracht in eicel zonder kern en in draagmoeder geplaatst).
Voortplantingscellen
Geslachtscellen. Bij planten: stuifmeelkorrels (man) en eicellen (vrouw); Bij dieren en mensen: spermacellen/zaadcellen (man) en eicellen (vrouw).
Voortplanting
Het proces waarbij organismen zorgen voor nakomelingen.
Stekken
Vorm van ongeslachtelijke voortplanting bij planten waarbij een stukje blad of stengel van een plant uitgroeit tot een nieuwe plant. Bijvoorbeeld: wilgentakken.
Seizoensinvloed
De levenscyclus van veel planten is afhankelijk van de verschillende jaargetijden (seizoenen). Bijvoorbeeld: kieming van zaden en bloei van sommige planten kan alleen plaatsvinden bij bepaalde groeivoorwaarden (minimumtemperatuur, voldoende vocht en licht). Deze groeivoorwaarden doen zich niet in alle seizoenen voor.
Knol(len)
Vorm van ongeslachtelijke voortplanting bij planten. Bijvoorbeeld: aardappel.
Bol(len)
Vorm van ongeslachtelijke voortplanting bij planten. Bijvoorbeeld: ui.
Dierverspreiding Zaadverspreiding door dieren. De zaden hebben dan haakjes waarmee ze in de vacht van dieren blijven hangen. Bijvoorbeeld: kleefkruid. Dieren als eekhoorns verstoppen zaden (bijvoorbeeld eikels) als voedselvoorraad in de grond. Uit de vergeten eikels kunnen bomen groeien. Sommige zaden hebben mierenbroodjes, die als voedsel voor mieren dienen. Mieren nemen deze mierenbroodjes mét zaden mee. Zie ook vruchtverspreiding.
Zaadverspreiding
Verspreiding van zaden over een groter gebied, met kans op een gunstigere standplaats om uit te groeien tot (kiem)plant. Kan op verschillende manieren: door wind (zie windverspreiding), water (zie waterverspreiding), dieren (zie dierverspreiding) of mensen (bijvoorbeeld in tuin- en akkerbouw, graszaad aan schoenen) of door de plant zelf (bijvoorbeeld springzaad).
Insectenbestuiving
Overbrengen van stuifmeel door insecten van een mannelijk voortplantingsorgaan (meeldraad) naar een vrouwelijk voortplantingsorgaan (stempel, onderdeel van de stamper).
Windbestuiving
Overbrengen van stuifmeel door de wind van een mannelijk voortplantingsorgaan (meeldraad) naar een vrouwelijk voortplantingsorgaan (stempel, onderdeel van de stamper).
Van vruchtbeginsel tot vrucht
Een vruchtbeginsel (deel van de stamper van een bloem) kan na bevruchting uitgroeien tot een vrucht.
Soort
Groep organismen die in staat zijn zich onderling voort te planten en waarbij de nakomelingen vruchtbaar zijn
Uitlopers
Vorm van ongeslachtelijke voortplanting waarbij bovengrondse stengels worden gevormd. Aan deze stengels groeien nieuwe planten. Bijvoorbeeld: aardbei.
Windverspreiding Zaadverspreiding door de wind. De zaden hebben dan speciale vleugels (bijvoorbeeld 'helicopterzaadjes' van de esdoorn) of pluisjes (bijvoorbeeld paardenbloem) of ze zijn heel licht zodat de wind ze gemakkelijk mee kan voeren
Insectenbloem
Bloem die bestoven wordt door insecten.
Toelichting filmpje:
Met versnelde beelden wordt het kiemen van een zaad verduidelijkt.
Bij een kiemende boon komen eerst de twee zaadlobben boven de grond. Kort daarna komen de eerste blaadjes. De zaadlobben verschrompelen als hun voorraad reservevoedsel op raakt. De jonge plant maakt pas als de eerste blaadjes er zijn haar eigen voedsel met behulp van fotosynthese.
Kiemingsfactoren
Zaden kiemen niet zomaar. De meeste zaden hebben een rustfase. De natuur zorgt er zo voor dat het zaad eerst kan worden verspreid voordat het ontkiemt. Een zaadje gaat pas kiemen als de omstandigheden gunstig zijn. Het is daarbij afhankelijk van:
de hoeveelheid licht
temperatuur
de hoeveelheid lucht
water
Gunstige omstandigheden voor de ene plantensoort zijn niet altijd goed voor andere soorten. Elke soort heeft zijn eigen voorkeuren. De omstandigheden die het kiemen beïnvloeden worden kiemingsfactoren genoemd.
Licht
Sommige zaden hebben licht nodig om te kunnen kiemen. Ze moeten dus aan het oppervlak van de aarde liggen. Andere zaden hebben juist het donker nodig en ontkiemen onder de grond.
Temperatuur
Er zijn plantensoorten die heel kieskeurig zijn. Zaad van de agaveplant kiemt bijvoorbeeld bij temperaturen tussen de 21 en 23 graden Celsius. Uienzaad kan pas kiemen als het eerst een poosje in de kou heeft gelegen.
Lucht
Om het reservervoedsel in de zaadlobben te kunnen gebruiken voor de kieming, moet er verbranding plaatsvinden: zo ontstaat er energie voor de eerste groei, zolang er nog geen fotosynthese plaatsvindt. Voor verbranding is zuurstof nodig. Daarom kan een zaad niet kiemen zonder lucht.
Water
Water laat het zaad opzwellen en de zaadhuid scheuren. Ook zorgt water ervoor dat de reservestoffen in de zaadlobben geschikt worden gemaakt als brandstof. Die brandstof levert de energie die nodig is voor de eerste groei.
Alle fasen uit het leven van een organisme samen noemen we de levenscyclus van dat organisme.
Hieronder zie je de levensfasen van de bruine boon, van zaad tot zaad.
Bekijk nu ook de video over de levenscyclus van een tomatenplant en doe de onderstaande oefening.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Mensen zijn afhankelijk van de natuur om in te recreëren, te eten, voor grondstoffen zoals water, katoen en hout, brandstoffen, medicijnen enzovoort. Planten zorgen voor de benodigde zuurstof en staan aan het begin van de voedselketen.
Bij de fotosynthese maakt een plant met behulp van licht glucose. Dat is de basis waarvan de plant allerlei stoffen aanmaakt. Veel van die stoffen gebruiken wij als voedsel, zoals groente en fruit. Sommige dieren die planten eten (kippen, koeien, enzovoort) dienen ook weer als voedsel voor de mens. Planten zijn dus
altijd nuttig!
Alle levende organismen gebruiken glucose als brandstof om energie uit te halen. Dat doen zij door verbranding van glucose. Bij de verbranding wordt zuurstof gebruikt en ontstaan koolstofdioxide en water.
Had je al begrepen dat de wat er bij verbranding gebeurt precies het omgekeerde is van fotosynthese? Kijk maar:
Fotosynthese gaat zo:
Om deze reactie te laten plaatsvinden is energie nodig. Dit krijgt een plant via (zon)licht.
Alleen planten kunnen dit "kunstje" uitvoeren, in hun bladgroenkorrels.
Verbranding gaat precies andersom:
Bij deze reactie ontstaatenergie. ALLE organismen verbranden glucose in hun cellen om aan energie te komen, zodat ze kunnen groeien, bewegen en allerlei levensprocessen op gang kunnen houden.
In de afbeelding zie je beide reacties:
CO2 staat voor koolstofdioxide
H2O staat voor water
O2 staat voor zuurstof
Zie ook onderstaand filmpje voor de balans tussen koolstofdioxide en zuurstof:
Zonder planten wordt er geen glucose en zuurstof gemaakt.
Zonder planten hebben wij dus geen eten en geen zuurstof.
Zonder planten zouden mensen, dieren, schimmels en (de meeste) bacteriën dus niet leven!
1. Wat gebruik je van een plant?
Wat gebruik je van een plant?
Bestudeer het volgende onderdeel uit de kennisbank biologie:
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Toelichting filmpje:
Als een ui niet geoogst wordt, maar door mag groeien, krijgt de plant bloemen en daarin kan een bevruchting plaatsvinden om zaadjes te krijgen. Het zaadje kan daarna weer uitgroeien tot een ui.
Toelichting filmpje:
Aardappelen groeien onder de grond. Boven de grond groeit wel een plant.
Deze aardappelplant krijgt eerst bloemen en later bessen. In de bessen zitten
zaadjes waaruit nieuwe aardappelplanten kunnen groeien.
Maak de onderstaande oefening. Sleep de woorden op de juiste plek.
Fotosynthese
Proces waarbij water en koolstofdioxide met behulp van zonlicht worden omgezet in suikers (glucose). Dit gebeurt in planten (bladgroenkorrels).
Eiwitten
Stof die een plant maakt van glucose (die is gemaakt bij de fotosynthese) en stoffen die door de wortels worden opgenomen uit de bodem (bv. nitraten). Eiwitten zijn een belangrijke voedingsstof voor mensen en dieren. Worden gebruikt als bouwstof en soms ook als brandstof.
Zetmeel
Zetmeel, een koolhydraat, is de vorm waarin glucose wordt opgeslagen in bladeren.
Suikers
Bijvoorbeeld glucose en saccharose. Suikers zijn koolhydraten. Worden in cellen van planten, mensen en dieren gebruikt voor verbranding. Dienen dus als brandstof.
Vetten
Stoffen die een plant maakt van glucose (die is gemaakt bij de fotosynthese) en stoffen die door de wortels worden opgenomen uit de bodem (bv. nitraten en fosfaten). Vetten zijn een belangrijke voedingsstof voor mensen en dieren als brandstof en reservestof, maar kunnen ook als bouwstof worden gebruikt.
Cellulose
Cellulose is een koolhydraat dat oa dient als bouwstof van celwanden.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Oefentoets planten (doe deze toets F (32 opdrachten), maak een screenshot)
Diagnostische thematoets (F2; 24 opdrachten)
Als je alle lesstof hebt samengevat en geleerd, kan je je voorbereiden op de toets van het thema Planten en Ecologie door het maken van een diagnotische toets. De toets bestaat uit een aantal gesloten vragen. Je hebt een voldoende voor de toets als je minimaal 80% van de punten haalt.
doe deze toets F2 en maak een screenshot.
Druk op de knop hieronder om te beginnen.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Het arrangement Jaar 1Thema 5 Planten is gemaakt met
Wikiwijs van
Kennisnet. Wikiwijs is hét onderwijsplatform waar je leermiddelen zoekt,
maakt en deelt.
Dit lesmateriaal is gepubliceerd onder de Creative Commons Naamsvermelding 4.0 Internationale licentie. Dit houdt in dat je onder de voorwaarde van naamsvermelding vrij bent om:
het werk te delen - te kopiëren, te verspreiden en door te geven via elk medium of bestandsformaat
het werk te bewerken - te remixen, te veranderen en afgeleide werken te maken
voor alle doeleinden, inclusief commerciële doeleinden.
Leeromgevingen die gebruik maken van LTI kunnen Wikiwijs arrangementen en toetsen afspelen en resultaten
terugkoppelen. Hiervoor moet de leeromgeving wel bij Wikiwijs aangemeld zijn. Wil je gebruik maken van de LTI
koppeling? Meld je aan via info@wikiwijs.nl met het verzoek om een LTI
koppeling aan te gaan.
Maak je al gebruik van LTI? Gebruik dan de onderstaande Launch URL’s.
Arrangement
Oefeningen en toetsen
Fotosynthese
Bouw van planten
Verwerkingsopdrachten bloem
Diagnostische toets C11 Bloemetjes, bijtjes en meer! (40 opdrachten) Maak van het resultaat een screenshot.
Oefening levenscyclus tomaat
Kiemen en levenscyclus
Eetbare delen van de plant
Plantaardige vezels
Uien
Aardappelen
Planten en de mens
Planten
IMSCC package
Wil je de Launch URL’s niet los kopiëren, maar in één keer downloaden? Download dan de IMSCC package.
Oefeningen en toetsen van dit arrangement kun je ook downloaden als QTI. Dit bestaat uit een ZIP bestand dat
alle
informatie bevat over de specifieke oefening of toets; volgorde van de vragen, afbeeldingen, te behalen
punten,
etc. Omgevingen met een QTI player kunnen QTI afspelen.
Wikiwijs lesmateriaal kan worden gebruikt in een externe leeromgeving. Er kunnen koppelingen worden gemaakt en
het lesmateriaal kan op verschillende manieren worden geëxporteerd. Meer informatie hierover kun je vinden op
onze Developers Wiki.