Welkom bij de oefensite voor het anglia elementary examen. Je vindt hier alle onderdelen die belangrijk zijn voor het examen. Voordat we gaan oefenen, kijken we eerst naar de opbouw van het examen.
Het examen bestaat uit een aantal onderdelen:
1) part 1
listening
het examen begint met een luistertoets. Je krijgt het luisterfragment twee keer te horen.
2) section W1
het schriftelijk examen begint met het schrijven van een verhaal. Welke onderwerpen vaak gevraagd worden en hoe je een verhaal opbouwt, vind je onder het tab blad 'writing'.
3) section R1 & R2
leesopdrachten - het nakijken van de opdrachten voor de open vragen is streng. Zo moet je in hele zinnen antwoorden. Meer tips vind je onder het tabblad 'reading'.
4) section R3
in dit onderdeel worden veel grammar points gevraagd, zoals present simple, past continuous, question tags, e.d. Dit onderdeel bestaat uit meerkeuze vragen, en het is daarom van belang dat je de grammatica goed beheerst om het juiste antwoord te kiezen. Alle grammar points zijn uitgewerkt op deze site, en kun je oefenen.
5) section W2
toepassen van de past simple! Je moet vragen beantwoorden, en het juiste werkwoord kunnen toepassen.
6) section W3
het schrijven van een informele brief. Hoe schrijf je een brief? Waar moet je opletten? Welke thema's komen aan bod? Al deze vragen worden beantwoord onder tabblad writing.
7) section R4
prepostions and phrasal verbs (voorzetsels). Kijk bij het tabblad voor uitleg en oefeningen.
8) section W4
word order = plaats de woorden in de juiste volgorde in de zin. Soms wisselt dit onderdeel en moet je een formulier invullen. Beide onderdelen kun je oefenen op de site.
Onderdeel W1 Writing
Writing
In het examen zijn er twee schrijfopdrachten:
1 een verhaal schrijven (section W1)
2 een informele brief schrijven (section W3)
A Writing a story (section W1)
B Writing an informal letter (section W3)
Onderdeel R1 Reading
Onderdeel R3 Grammar points
Overzicht Grammar Points
Elementary Examen
Grammar and structures
What are they used for?
Some examples
GP 20 Future simple will + 1st conditional
Talking about future plans.
Talking about future plans
which have conditions on them
- What will you do when you are older?
- If it rains, we won't go to the park.
Future of intention be going to
Talking about future intentions
I'm going to see a film this evening.
GP 5 Past continuous - when, while
Talking about past activities which were interrupted
- I was having my breakfast when
the postman knocked.
- While I was studying, he played
loud music.
GP 16 Used to
Talking about long past habits
and states
My father used to work in an office.
My sister used to have long hair.
GP 9 Modals: should, must
Expressing obligation and advice
- You must study hard if you want
to go to university.
- You mustn't worry about it.
- You should always lock your car.
GP 21 I would rather + non finite verb. Both of these in contracted forms too: I'd better, he'd better, we'd rather etc
Expressing preference and advice
- I would rather eat fish than meat.
- You had better take an umbrella
or you'll get wet.
Infinitive of purpose
Talking about the purpose
of doing something
Jane went to America to learn English.
GP 22 QUESTION TAGS
Isn't he? Aren't you? Do you? Etc
Asking for confirmation of a negative
or positive statement or inviting
an answer to a question
- You are coming to my party, aren't you?
- You haven't seen my car keys, have you?
GP 23 RELATIVE PRONOUNS
Which, who, that
Identifying people and objects
- This is the best cake that I have ever eaten.
- Jack is the one who is sitting at the back of
the class.
GP 24 REFLEXIVE PRONOUNS
Myself, himself, herself, etc.
Identify people and objects
He hurt hims
GP 13 ADVERBS
Adverbs of frequency, e.g.never, sometimes;
Adverbs of manner, e.g. quietly, slowly;
Adverbs of time, e.g. today, now.
Adverbs of degree, e.g. a lot, a little .
Simple modal adverbs e.g. possibly, probably,
perhaps
Adverbs of sequence e.g. first, finally, next, then.
Describing how often, how, when
and to what extent people do
something. Indicating degree of
possibility. Ordering events and
understanding instructions and
directions.
- I have never flown in a plane.
- At the moment, the children are
playing in the park.
- The children walked home slowly.
- He is probably in his room.
- First, I had my breakfast.
- Go down the road and then straight on.
GP 28 PHRASAL VERBS
Prepositions as used in some very
common phrasal verbs and prepositional
phrases.
- You must put on a hat if you go out
in the sun.
- I am very fond of my pets.
The contrast of too/enough
Talking about the extent of something
- The student isn't trying hard enough,
he never does his homework.
- The student is trying too hard, he
will make himself ill.
GP 7 PREPOSITIONS
Prepositions as used in some very common
phrasal verbs* and prepositional phrases*.
- You must put on a hat if you go out in the sun.
- I am very fond of my pets.
INTENSIFIERS
e.g. really, quite, so, very
Indicating degree.
It is really hot today.
SPOKEN DISCOURSE
Markers e.g. right, well. Use of substitution.
bij de I , you, we , they en bij meervoudsvormen gebruik je het hele werkwoord
bij de she, he, it en derde persoon enkelvoud (my aunt, our cat) gebruik je werkwoord + (e) s (SHIT-RULE)
Wanneer gebruik je de present simple?
1. om aan te geven als iets vaak/soms/nooit gebeurt of als je vaak/soms/nooit iets doet, zoals bij gewoonten, feiten, routines, beroepen.
a The River Thames flows past the House of Parliaments. (een feit)
b I play tennis on Saturdays. (hobby, routine)
2. als toekomstige tijd: wanneer we het hebben over tijdschema's, zoals vertek- en aankomstijden van treinen/bussen/vliegtuigen; schooltijden, bioscooptijden, openings- en sluitingstijden.
a The bus leaves at 3.30 this afternoon. (vertrektijd)
b The guided tour starts at 11 a.m. and finishes at 2 p.m. (begin- en eindtijd)
Verandering spelling
1 SIS-KLANK + ES
na werkwoorden die eindigen op een 'sis-klank' - zoals bij werkwoorden die eindigen op -s, -ch, -x, -sh - volgt -es bij she/he/it/derde persoon enkelvoud.
Our aunt teaches chemistry at a secondary school. (het hele werkwoord is teach en eindigt dus op -ch daarom voeg je -es toe)
My brother brushes his teeth three times a day. (het hele werkwoord is brush en eindigt dus op -sh daarom voeg je -es toe)
2 MEDEDEKLINKER + -Y WORDT -IES
werkwoorden die eindigen op een medeklinker+ -y, veranderen bij she/he/it/derde persoon enkelvoud naar -ies
Their uncle studies English and Spanish. (het hele werkwoord is study en eindigt op -dy daarom verandert de spelling in -ies)
Our neighbour flies to Rome every summer. (het hele werkwoord is fly en eindigt op -ly, daarom verandert de spelling in -ies)
Maar:
His nephew enjoys reading and jumping. (werkwoord enjoy eindigt op een medeklinker + y daarom geen verandering in spelling, enjoies is dus fout).
Corry O'Corner plays a lot of computer games each night. (werkwoord play eindigt op een medeklinker + -y daarom geen verandering in spelling, plaies is dus fout).
3 bij de werkwoorden do en go volgt -es bij she/he/it en enkelvoud
She goes to the gym twice a week. (fout is She gos to the gym...)
Steve does his homework every day. (fout is Steve dos his homework..)
Signaalwoorden:
every (day, week..), each (day, week), often (vaak), seldom (zelden), rarely (zelden), always (altijd), usually (meestal), never (nooit), on Mondays/weekdays/Thursdays/etc...
MEER VOORBEELDEN:
1 I like tomatoes but I dislike tomato soup. (Gebruik: dit is gewoon zo, je vindt iets lekker of niet. Vorm: let op na I volgt het hele werkwoord like en dislike)
2 Her father works at a factory. (Gebruik: beroep, haar vader werkt daar. Vorm: let op: her father is een vorm van he = derde persoon enkelvoud, daarom komt er een -s achter work (her father works...).
3 We often watch documentaries. (Gebruik: often = vaak en geeft een gewoonte aan. Vorm: let op na we volgt het hele werkwoord).
4 You enjoy reading books and magazines. (Gebruik: iets wat jij leuk vindt, dat is gewoon zo. Gebruik: na you volgt het hele werkwoord).
5 My cat eats too much. (Gebruik: mijn kat eet te veel, dat is gewoon zo. Vorm: my cat is enkelvoud en een vorm van it, dus na het werkwoork +s).
6 Mary and Kate seldom go to the theatre. (Gebruik: seldom is zelden, iets wat ze bijna nooit doen. Vorm: Mary en Kate zijn twee personen dus meervoud, daarom gebruik je het hele werkwoord)
7 Their grandmother always does the dishes. (Gebruik: always verwijst naar een routine, ze doet het altijd. Vorm: their grandmother is hun oma en is enkelvoud, en omdat het werkwoord do is, voeg je + es toe.)
8 I play football on Tuesdays and Thursdays. (Gebruik: op dinsdagen en donderdagen speel ik voetbal = gewoonte, routine. Vorm: na I volgt het hele werkwoord).
9 The sun rises in the East. (Gebruik: dit is een feit. Vorm: the sun is enkelvoud, vorm van it, het werkwoord 'rise' eindigt op een -s dus voeg je alleen een -s toe).
In het examen krijg je deze tijd alleen in de multiple choice vragen. Je hoeft nog niet precies te weten hoe je de tijd gebruikt. Je moeten weten de tijd gevormd wordt.
GEBRUIK PRESENT PERFECT
1 iets is in het verleden begonnen en duurt nog steeds voort
2 het resultaat van een gebeurtenis is nog merkbaar en/of belangrijk
3 als iets net is gebeurd
4 om aan te geven hoe vaak je iets gedaan hebt
het gaat erom dat iets is gebeurd - wanneer het is gebeurd is niet belangijk.
A) regelmatige werkwoorden have/ has + voltooid deelwoord
It has eaten all its food.
We have lived in Paris since 1990.
My father has washed his car.
B) onregelmatige werkwoorden have/ has + derde rijtje
I have been to Spain twice.
She has met him in the park.
You have read that book already.
SIGNAALWOORDEN
for, since, already
VOORBEELDEN
1 I have seen that film twice. je geeft aan hoe vaak je de film hebt gezien, present perfect, bij I gebruik je have + voltooid deelwoord. Het voltooid deelwoord van to see - saw - seen is seen.
2 We have worked here for 8 weeks. je geeft aan dat 'wij' hier al 8 weken werken. We zijn 8 weken geleden begonnen (verleden tijd) en werken er nog steeds (nu). bij we gebruik je have + voltooid deelwoord. Het werkwoord 'work' is een regelmatige werkwood dus +ed.
3 Lily has repaired my bike. je geeft aan dat Lily 'mijn' fiets heeft gemaakt. Het resultaat is nu nog merkbaar. het onderwerp is she: daarom gebruik je has + voltooid deelwoord. Het werkwoord 'to repair' is een regelmatig werkwoord waardoor je +ed toevoegt.
4 They have never been to New York. je geeft aan hoe vaak zij iets hebben gedaan, in dit geval nooit. Zij zijn nog nooit in New York zijn geweest maar gaan dit in de toekomst misschien nog doen. Het onderwerp is they dus gebruik je have + voltooid deelwoord. Het werkwoord 'to be' is een onregelmatig werkwoord, to be - was/were - been. Het voltooid deelwoord is been. Daarom vul je: have never been in.
5 Oliver has met the Queen. je weet dat Oliver de koningin heeft ontmoet - maar niet wanneer. Je geeft een ervaring weer. Oliver is enkelvoud, een vorm van he. Daarom gebruik je has. Het werkwoord 'to have' is onregelmatige: to have-had-had. Het voltooid deelwoord is dus had. Daarom vul je 'has met' in.
Present perfect: vraagzinnen en ontkenningen
Present perfect
Questions and Negations
Vorm:
de present perfect vorm je door: have/ has + voltooid deelwoord
have: I/you/we/they/meervoud
has: she/he/it/ enkelvoud
Het voltooid deelwoord:
1 regelmatige werkwoorden: +(e)d
to work - worked - worked
to ask - asked - asked
2 onregelmatige werkwoorden: het derde rijtje:
to be - was/were - been
to eat - ate - eaten
Vraagzinnen: have / has komt vooraan de zin
She has met the Queen. = Has she met the Queen?
We have drunk too much tea. = Have we drunk too much tea?
It has walked a lot. = Has it walked a lot?
Ontkennende zinnen: have/ has + not
She has met the Queen. = She has not / hasn't met the Queen.
We have drunk too much tea. = We have not/ haven't drunk too much tea.
It has walked a lot. = It has not/ hasn't walked a lot.
De past simple en de past continuous worden allebei gebruikt in de verleden tijd. Deze uitleg gaat over de past simple.
A1 PAST SIMPLE examenonderdeel: R3 multiple choice section en onderdeel W2
Gebruik:
Als iets in het verleden is gebeurd en is afgelopen.
Hoe vorm je de 'past simple'?:
a. regelmatige werkwoorden + (e) d
Galileo invented the telescope.
My mother lived in London when she was a child.
Twenty years ago he studied French.
b. onregelmatige werkwoorden tweede rijtje, irregular verbs
Onregelmatige werkwoorden moet je uit je hoofd leren. Bij de verleden tijd gebruik je de tweede rij (to go -went - gone). Wij hebben in het Nederlands ook verleden tijdsvormen die veranderen van vorm, zoals liep, kocht, e.d.; je kunt de onregelmatige werkwoorden van het Engels hiermee vergelijken.
Leer de irregular verbs uit je hoofd (zie tekstboek).
He saw a strange object last night.
Sarah rang Beth yesterday, but she wasn’t at home.
William Shakespeare wrote Romeo and Juliet.
Vraagzinnen: did + hele werkwoord
I gave her a nice present last week. Did I give her a nice present last week?
My father worked in the garden yesterday. Did my father work in the garden yesterday?
We had a lot of fun an hour ago. Did we have a lot of fun an hour ago?
Ontkenningen: did + not + hele werkwoord
They came last Friday. They didn’t come last Friday.
Last Tuesday Lisa flew to London. Last Tuesday Lisa didn’t fly to London.
We got up at six o’clock this morning. We didn’t get up at six o’clock this morning.
Je gebruikt de past continuous vaak in combinative met de past simple. De past continuous gebruik je als iets op een bepaald moment in het verleden een tijdje bezig was.
Vorm: was / were + werkwoord + -ing
I was working at 10:30 last night.
She was making sandwiches all afternoon.
My brother was playing loud music all night.
They were waiting for the bus for hours last night.
We were having dinner with some friends at 8:00 o'clock last night.
Samengevat:
was gebruik je bij: I, she,he,it, enkelvoudvormen
were gebruik je bij: we, they, you, meervoudsvormen
Past simple and past continuous in één zin samen
De past simple en past continous worden vaak in één zin gebruikt. Je gebruikt de past continuous voor de activiteit die het langste bezig was, en de past simple voor de activiteit die het korst duurde.
While they were driving home, they suddenly saw a strange object.
(ze waren naar huis aan het rijden toen zij een vreemd object zagen.)
I was taking a bath when the phone rang.
( ik was een bad aan het nemen, toen de telefoon ging).
Past continuous: als twee handelingen tegelijkertijd plaatsvinden
While I was cooking, Mary was taking a bath. (toen ik aan het koken was, was Mary in bad)
While Jack was reading, Daniel was watching TV. (toen Jack aan het lezen was, was Daniel TV aan het kijken)
Vraagzinnen: was / were vooraan de zin
1 They were swimming in the lake. Weretheyswimmingin the lake? 2 The dog was barking. Wasthe dogbarking?
Ontkenningen: was/ were + not
1 Julie was sleeping at 3 o'clock. Julie wasn't/ was not sleeping at 3 o'clock.
2 You were eating lunch at noon. You weren't/ were not eating lunch at noon.
Used to geeft aan dat je iets in het verleden deed maar nu niet meer.
VORM:
Na USED TO volgt altijd het HELE WERKWOORD
VOORBEELDEN:
I used to collect stamps when I was a child. (toen ik kind was, spaarde ik postzegels maar nu niet meer)
My grandmother used tosmoke. (mijn oma rookte vroeger, maar nu niet meer)
We used toswim in the lake each morning. (vroeger zwommen wij elke dag in het meer, nu niet meer.)
GP20 Future tense: will
FUTURE TENSE:
WILL
Gebruik van 'will' in de toekomstige tijd:
A VORM:
bevestigende zinnen
will + hele werkwoord
I will call you tomorrow.
Barack Obama will be President till the end of 2016.
We will help you with your homework.
ontkennende zinnen
won't + hele werkwoord
I won't call you tomorrow.
Barack Obama won't be President till the end of 2016.
We won't help you with your homework.
vraagzinnen
will vooraan de zin zetten
Will ........?
Will you call me tomorrow?
Will Barack Obama be President till the end of 2016?
Will they help you with your homework?
B GEBRUIK:
Gebruik:
Voorbeelden:
1 Neutral way of expressing the future (als iets zo is, als iets in de toekomst gaat gebeuren. Het drukt niet uit dat je iets van plan bent of een voornemen hebt).
I will turn eighteen next month.
Boys will be boys.
The spacecraft will come down in the Pacific Ocean tomorrow morning.
We will know the results tomorrow.
2 Instant decision (beslissing op dat moment)
I am thirsty. I will make some tea.
We will have the tuna salad, please.
A: You left the computer on. B: Thanks, I will switch it off.
3 Predictions (voorspellingen, waarvan de uitkomst onzeker is)
The west will have rain tomorrow.
The world will end in the year 2056.
We will all drive automatic cars in the future.
Why not come over this weekend? The children will enjoy seeing you.
4 Asking someone, offer, agree or refuse doing something (iets aanbieden, om iets vragen, verzoek, weigeren iets te doen)
A: Can I have the book, which I lent you, back? B: Of course, I will brink it back this afternoon.
That bag looks heavy. I will help you with it.
Will you please be quite? I am trying to concentrate.
The car won't start. I wonder what's wrong with it.
5 Invitation (uitnodiging)
Will you come to my party tomorrow?
They will invite Professor Blackberry to speak at the scientific conference.
Will you have lunch with us next Sunday?
6 Promise (belofte)
Thanks for leding me the money. I will pay you back next Friday.
We won't tell anyone what happened. We promise!
I promise I will pick Tommy up from school this afternoon.
WILL wordt vaak gebruikt met:
probably, sure, think, don't think, guess, suppose, doubt and wonder
He will probably come home late tonight.
Don't worry about the exam. I'm sure you will pass.
We don't think the President will be assassinated next month.
I guess your parents will be tired after the long journey.
I doubt you will need a rain coat in Las Vegas.
Veel mensen beginnen het nieuwe jaar met goede voornemens. Doordat niet te voorspelling is of iemand zijn/haar goede voornemen volhoudt, gebruik je 'will' bij het maken van voornemens:
Conditionals zijn voorwaardelijke zinnen d.w.z. als aan de voorwaarde in de zin wordt voldaan, zal het anderen kunnen of niet meer volgen. Bijvoorbeeld:
- Als ik genoeg geld heb, koop ik een nieuwe mobiel.
Ik heb nu nog niet genoeg geld om een mobiel te kopen maar als ik genoeg geld heb (=voorwaarde) dan koop ik een nieuwe (=gevolg).
- Als vanmiddag de zon schijnt, gaan we picknicken.
Het is niet zeker of het mooi weer gaat worden, maar als het mooi weer wordt (voorwaarde) dan gaan we picknicken (=gevolg).
B) De '4 -conditionals'
In het Engels worden 4 conditionals (voorwaardelijke zinnen) gebruikt:
Waarschijnlijkheid
(dat het gebeurt)
Conditional
Structuur
Voorbeeldzin
100% - komt altijd uit
zero conditional
IF-gedeelte: hele werkwoord
(dan) : present simple
If you heat ice, it melts.
50% - kans 50%
first conditional
If-gedeelte: present simple
(dan) : will + hele ww
If it rains, I will stay at home.
15% - kans is heel klein
second conditional
if-gedeelte: past simple
(dan): would + hele ww
If I won the lottery, I would go for a trip around the world.
0% - kan niet meer
third conditional
if-gedeelte: past perfect
(dan): would + have + voltooid deelwoord
If you had studied, you would have passed.
C) Elementary exam: first conditional
Omdat in het elementary examen alleen de first conditional wordt gevraagd. Zullen we - in deze wiki - alleen tijd besteden aan deze conditional.
Gebruik: als....dan...
‘If’ betekent ‘als’ of ‘indien’. Als je (een deel van) een zin hiermee laat beginnen, geef je een voorwaarde aan: ‘Als hij rent, zal hij op tijd zijn’. De voorwaarde om op tijd te zijn, is dat hij moet rennen: if he runs, he will be on time. Als hij nu niet gaat rennen dan zal hij ook niet op tijd zijn. Omdat het nog moet gebeuren, zegt de first conditional iets over de toekomst en is er een kans dat het nog kan gebeuren.
Zo pas je de first conditional toe:
Gebruik:
Voorbeeldzin:
Uitleg
1 promises (belofte)
If you help me, I will give you a present.
ik beloof dat als je mij helpt, ik je een cadeau geef. Als je mij niet helpt, krijg je dus ook geen cadeau.
2 threads/ warnings (bedreing, waarschuwing)
If you do that again, I will call the police.
als je dat nog een keer doet (waarschuwing), dan bel ik de politie (gevolg).
3 predictions (voorspelling)
If we do not leave now, we will miss the train.
als we nu niet vertrekken (voorwaarde) dan missen we de trein (gevolg). Dus nu opschieten zodat we de trein nog halen.
4 offers (aanbieden)
If you want, I will do the dishes.
ik wil de afwas wel doen (aanbod), als je dat wilt. Als je liever zelf de afwas doet, is dat ook goed, dan doe ik het niet.
5 making a deal
If you do your homework, we will go to the zoon on Saturday.
als jij dit doet, doe ii/doen we dat. Als je je huiswerk maakt, gaan we naar de dierentuin (en anders niet).
Zo vorm je de first conditional:
Vorm:
het als-gedeelte (if) present simple (tegenw tijd)
het dan-gedeelte will + hele werkwoord
If I have time, I will phone you. If Ann discovers anything, she will tell us.
Examples: If the bus comes soon, he will be on time for his job.
(als de bus snel komt, dan komt de man nog op tijd op zijn werk. Maar als de bus te laat komt, komt ook de man te laat op zijn werk.)
She will pass the test if she studies every day.
(ze zal de toets halen als ze elke dag even leert. Als ze dat niet doet, zal de toets niet halen.)
Present simple Weet je nog?
Voorbeeldzinnen:
I go swimming each Monday evening.
They play basketball almost every day.
My parents always watch the six o'clock news.
You fly from London to Paris every week.
They never wake up before ten a.m.
She goes swimming each Monday evening.
My brother plays basketball almost every day.
The grass is hardly ever greener on the other side.
Our neighbour's dog barks too much.
Samengevat:
de first conditional gebruik je om aan te geven dat als er aan een bepaalde voorwaarde voldaan is, iets anders ook zal/niet zal volgen (en als er niet aan de voorwaarde voldaan wordt, iets anders wel/niet zal gebeuren).
Je vormt de first conditional:
if-clause: als present simple (let op de shit-rule!)
A) Adverb of manner (bijwoord van hoedanigheid) of toch een bijvoeglijk naamwoord?
Voordat we verder gaan naar de uitleg over adverb of manners, laten we eens kijken naar wat een bijvoeglijk naamwoord (adjective) is en een bijwoord van hoedanigheid (adverb of manner):
Bijvoeglijk naamwoord
adjective
Bijwoord
adverb
GEBRUIK:
1) bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandignaamwoord
2) BSTSLF-rule (BeSTSeLF)
na de werkwoord BE, SMELL, TASTE, SEE, LOOK, FEEL volgt het bijvoeglijk naamwoord.
een bijwoord zegt iets over:
1) een werkwoord (behalve BSTSLF)
2) een ander bijwoord
3) een bijvoeglijk naamwoord
4) over de hele zin
VOORBEELDEN:
Chloe is a beautiful dancer.
My father is a careful driver.
His sister is a quick thinker.
Dave is an adorable baby.
This soup tastes delicious.
I met a homeless person in New York.
Annabelle looks gorgeous.
Chloe dances beautifully.
My father drives carefully.
His sister thinks quickly.
This car is extremelyfast.
Unfortunately, I can't come to your birthday party.
Our teacher is clearly annoyed.
Voorbeeldzinnen:
1 Be sure to contact him if you need advice. He's a very _helpful__ person. (helpful)
helpful zegt iets over een zelfstandig naamwoord (person), daarom vul je hier het bijvoeglijk naamwoord in: helpful
2 The dog __quickly___ ran to his owner. (quick)
quick zegt iets over het werkwoord rennen. Hoe rende de hond naar zijn baas = snel. Je vult hier het bijwoord in: quickly
3 That song sounds __wonderful__ (wonderful)
Wonderful zegt iets over het werkwoord sounds. Maar sound is één van de BSTSLF-werkwoorden, en daarom is het juiste antwoord wonderful en fout is wonderfully.
4 They are __extremely__ happy. (extreme)
extremely zegt iets over het bijvoeglijk naamwoord happy (en niet over are). Daarom vul je hier heb bijwoord extremely in en niet het bijvoeglijk naamwoord extreme.
5 Marian lives in a __beautiful__ house. (beautiful)
beautiful zegt iets over het zelfstandig naamwoord house, daarom vul je beautiful in.
6 Miss Onestone looks _intelligent__. (intelligent)
intelligent zegt iets over het werkwoord looks. Looks is één van de BSTSLF werkwoorden en daarom vul je hier het bijvoeglijk naamwoord intelligent in ; fout is intelligently.
B) Uitleg adverbs of manner
Adverbs of manner geven antwoord of de vraag 'hoe':
- He drove the car carefully to his house last night. Hoe reed hij naar huis? = voorzichtig (carefully)
- We ran extremely fast last week. Hoe snel renden wij? = heel snel (extremely)
- Sir Wilscott cannot see you now. He is terribly busy. Hoe druk heeft hij het? = ontzettend druk (terribly)
C) Hoe vorm je adverbs of manner?
Adjective
(bijvoeglijk naamwoord)
Adverb
(bijwoord)
bad
quiet
friend
slow
de algemene regel =
+y
badly
quietly
friendly
slowly
easy
happy
crazy
verandering in spelling
+ ily
easily
happily
crazily
terrible
horrible
gentle
verandering in spelling
-le wordt -ly
terribly
horribly
gently
enthusiastic
realistic
magic
adjectives die eindigen op -ic =
+ally
enthusiastically
realistically
magically
fast
hard
late
early
daily
veranderen niet, blijven
hetzelfde
fast
hard
late
early
daily
good
onregelmatig
well
Let op: hard, hardly ; late, lately
lately en hardly bestaan wel, maar deze woorden betekenen iets anders.
All pupils worked really hard. = Alle leerlingen werkten hard.
He could hardly walk. = Hij kon bijna niet lopen.
Daniel usually arrives late. = Daniel komt meestal te laat.
We haven't seen Marian lately. = We hebben Marian de laatste tijd niet gezien.
Daarom verandert hard niet in hardly en late niet in lately als je het bijwoord gaat toepassen.
D) Plaats van adverbs of manner = vragen of dit nodig is op elem niveau ??
In het examen moet je adverbs of frequency op de juiste plek kunnen invullen. Adverbs of frequency zijn bijwoorden, en zeggen iets over hoe vaak je iets doet of hoe vaak iets gebeurt.
1 I always watch 'the voice of Holland' on Fridays.
2 We are never unkind to elderly people.
3 They have never been to France.
Als je de drie zinnen bekijkt, staan de bijwoorden niet altijd op dezelfde plek. Dit zijn de regels die horen bij de 'adverbs of frequency'. Op het examen moet je deze bijwoorden op de juiste plek in de zin kunnen zetten.
B) Regels woordvolgorde bijwoorden
Er zijn drie belangrijke regels:
1 Wanneer er één werkwoord in de zin staat, komt het bijwoord er voor:
They often leave after nine.
She sometimes goes to this supermarket.
My sister always returns home late.
2 MAAR wanneer dit werkwoord to be is, dan komt het bijwoord erachter.
She is never late.
We are always home in time.
My wife is always boring.
3 Bij meerdere werkwoorden, komt het bijwoord achter het eerste werkwoord.
I can often do my homework.
She is always watching me.
He is slowly walking home.
They can never be seen at the zoo.
Een onderdeel van Anglia is het gebruik van Phrasal Verbs. Een phrasal verb bestaat uit een werkwoord (verb) en een voorzetsel of een bijwoord. Voorbeeld:
I ran into my teacher at the cinema last night.
He ran away when he was 15 years old.
Deze Phrasal Verbs worden gevraagd in het anglia examen:
English
Dutch
Examples:
lie down
liggen
look after - take care of someone / something
zorgen voor
look at (this photograph)
naar iets kijken, kijken naar
look for (try to find something)
naar iets zoeken
look something up
iets opzoeken
look like (en ook smell like, sound like, feel like, taste like)
lijken op
get off (e.g. a bus)
uitstappen
get on (e.g. a bus)
instappen
get to (travel to somewhere)
ergens naar toegaan
go away (go on holiday
weggaan
go on, carry on - continue
(met iets) doorgaan
go out (a light or fire not burning anymore, or to go out cinema, restaurant)
verwijst naar een persoon/ personen, een dier/dieren, een voorwerp/voorwerpen + is het onderwerp van de zin.
ik, jij, hij, zij, het, wij, jullie/u, zij (meervoud)
I, you, he, she, it, we, you, they (meervoud)
- He is the tallest boy in our class.
- They won the European Song Festival last year.
objective pronoun
(persoonlijk vnw, voorwerpsvorm)
verwijst naar een persoon/ personen, een dier/dieren, een voorwerp/voorwerpen + is het meewerkend voorwerp en/of het lijdend voorwerp
mij, jou, hem, haar, het, ons, jullie, hen
me, you, him, her, it, us, you, them
- Tom's father has offered to take usto the beach.
- I can't find my key to my locker. I know I had it yesterday.
possessive adjective
(bezittelijk vnw, staat voor een zelfstandig nw)
geeft van wie / van wat iets is = dus geeft bezit aan. Possessive adjective staat altijd voor een zelfstandig naamwoord.
mijn, jouw, zijn, haar, zijn/haar (hets), ons, jullie/uw, hun
my, your, his, her, its, our, your, their
- Hurry up! We are already late and our train leaves at noon.
- My school is very modern. Its rooms are spacious and well-equipped.
possessive pronoun
(bezittelijk vnw, staat niet voor een zelfstandig nw)
geeft van wie / van wat iets is = dus geeft bezit aan. Possessive pronoun staat niet voor een zelfstandig nw.
van mij, van jou, van hem, van haar, van het, van ons, van jullie/ van u, van hun
mine, yours, his, hers, its, ours, yours, theirs
- My pencil is broken. Can I borrow yours.
- You can't have any chocolate. It's all mine!
reflexive pronoun
(wederkerend vnw)
verwijst naar een persoon die het onderwerp is. In het Nederlands komen deze voornaamwoorden voor in combinatie met zich + werkwoord: zich schamen, zich ergeren, zich vergissen.
In het Engels worden twee soorten bezittelijke voornaamwoorden gebruikt:
1 Possessive adjective
Een possessive adjective staat voor een zelfstandignaamwoord. Adjective betekent bijvoeglijk naamwoord.
This is his book.
I believe this is my iPad and that one over there is your iPad.
We went to the zoo with our grandparents.
2 Possessive pronoun
Een possessive pronoun verwijst ook naar het bezit van een persoon, een dier of ding. Een possessive pronoun verwijst naar het zelfstandig naamwoord dat vaak eerder in de zin staat. Het zelfstandig naamwoord staat dus niet direct achter de possessive pronoun.
This book is mine.
I believe this is my iPad and that one over there is yours.
De demonstrative pronouns in het Engels zijn: this, that, these en those. Je gebruikt ze om naar iets of iemand te verwijzen.
Hoe gebruik je 'demonstrative pronouns'?
Betekenis
Gebruik
Voorbeeld
this
that
these
those
GP23 Relative pronouns
VIDEO UITLEG RELATIVE PRONOUNS
Relative pronouns
A Relative pronouns = Betrekkelijke voornaamwoorden
Betrekkelijke voornaamwoord
B Betrekkelijke voornaamwoorden: who, which, that, whose, whom
who
which
that
whose
where
bij personen
bij dingen of dieren
bij dingen of dieren
van wie, bij bezit
waar, bij plaatsen
- The man, who lives next door, is very kind.
- The house at the end of the street, which has been empty for two years, has been sold.
- I don't like stories that have a happy ending.
- We had spoken to some people whose cars had been stolen.
- The hotel where we stayed wasn't very clean.
- Anyone who wants to do the exams must enroll before next Friday.
- The strike at the factory, which lasted ten days, is now over.
- Gerry works for a company that makes mobile phone.s
- The police officer has called an expert to identify whose handwritting is actually on the ransom letter.
- I recently went back to the town where I was born.
- Tom's father, who is seventy-eight years old, goes swimming every day.
- She couldn't come to the party, which was a pity.
- She blamed herself for everything that had happened.
- Kate, whose sister I used to share a house with, has gone to Australia.
- I know a restaurant where the food is excellent.
Het verschil tussen 'which' en 'that':
als de bijzin informatie bevat en deze informatie is niet relevant/essentieel/belangrijk, dan mag je that niet gebruiken. Er wordt dan verwezen naar dingen/dieren.
Bijvoorbeeld:
1 The book, which was too thick, was boring. fout is: the book, that was too thick, was boring.
Fout is: the book, that was too thick, was boring.
2 Daniel's car, which is blue, is very expensive.
Fout is: Daniel's car, that is blue, is very expensive
Of informatie belangrijk is of niet, kun je ook zien aan het gebruik van de komma's. Niet-relevante informatie staat namelijk tussen twee komma's.
A) Reflexive pronouns = wederkerende voornaamwoorden
Een wederkerend voornaamwoord verwijst naar een persoon die het zelf onderwerp is. In het Nederlands komen deze voornaamwoorden voor in combinatie met zich + werkwoord: zich schamen, zich ergeren, zich vergissen. In het Engels worden ze altijd gevormd met -self of -selves.
Voorbeelden:
- Ik heb mijzelf bezeerd. I have hurt myself.
- Hij heeft een cadeau voor zichzelf gekocht. He bought a present for himself.
- Zij hebben vorig jaar hun huis zelf gebouwd. They built their house themselves last year.
B Overzicht reflexive pronouns
English
Dutch
Voorbeeldzin
myself
mijzelf, me, zelf
Yes, I wrote this poem myself.
yourself
jezelf, je
Please be careful with that knife. on't hurt yourself.
yourself
uzelf, u
Please, Sir, help yourself to some tea.
himself
zichzelf, zich
Brian made dinner himself.
herself
zichzelf, zich
My grandmother often talks to herself.
itself
zichzelf, zich
My new oven automatically clean itself.
ourselves
onszelf, ons
We enjoyed ourselves a lot at this birthday party last night.
yourselves
jezelf, je
You have given yourselves a difficult task.
themselves
henzelf, zich, zelf
People should always behave themselves especially in public places.
Het arrangement Elementary examen is gemaakt met
Wikiwijs van
Kennisnet. Wikiwijs is hét onderwijsplatform waar je leermiddelen zoekt,
maakt en deelt.
Auteur
Judith Zaagman
Je moet eerst inloggen om feedback aan de auteur te kunnen geven.
Laatst gewijzigd
Licentie
Dit lesmateriaal is gepubliceerd onder de Creative Commons Naamsvermelding 3.0 Nederlands licentie. Dit houdt in dat je onder de voorwaarde van naamsvermelding vrij bent om:
het werk te delen - te kopiëren, te verspreiden en door te geven via elk medium of bestandsformaat
het werk te bewerken - te remixen, te veranderen en afgeleide werken te maken
voor alle doeleinden, inclusief commerciële doeleinden.