Structuur
Voordat je begint
Het is belangrijk om alle teksten goed te lezen. Je kunt op twee manieren door de pagina's navigeren. De eerste manier is door de opdracht die je moet maken aan de linkerkant aan te klikken. Maar je kunt er ook voor kiezen om met de knoppen "vorige" en "volgende" naar het volgende of vorige onderdeel te gaan.
Waar gaan de komende lessen over?
1. Bekijk de onderstaande afbeeldingen
Afbeelding 1
Afbeelding 2
Afbeelding 3
2. Waar denk je dat we het over gaan hebben?
- Wat gaat er mis in de afbeeldingen?
- Snap jij dat mensen zich daaraan ergeren?
- Erger jij jezelf er ook aan?
3. Doelen
Doelen
Je krijgt een lijst met doelen van je docent. Dit wordt tegelijk je studiewijzer. Om deze doelen te kunnen behalen, moet je een aantal opdrachten maken. Het is de bedoeling dat je aan het eind van deze lessenserie alle lesdoelen met "ja" kunt beantwoorden.
Structuur
Voordat je daadwerkelijk met het behalen van de doelen begint, zul je eerst een test (opdr. 1) maken. Op basis van jouw resultaat, bepaal je waar je nog (veel) aandacht in de les aan moet besteden.
- Ik weet wat een "werkwoord" is.
|
- Ik weet welke vormen een werkwoord allemaal kan hebben.
|
- Ik heb een diagnostische toets over werkwoordspelling gemaakt.
|
- Ik ken de theorie over “’t ex-kofschip”.
|
- Ik weet wat een “persoonsvorm” is.
|
- Ik weet op welke drie manieren de persoonsvorm gevonden kan worden.
|
- Ik weet wat de “eerste”, “tweede” en “derde persoon” zijn.
|
- Ik weet wanneer een zin in de “tegenwoordige tijd” of in de “verleden tijd” geschreven is.
|
- Ik weet wat een “infinitief” is.
|
- Ik weet hoe een infinitief geschreven wordt.
|
- Ik weet wat het verschil is tussen “sterke werkwoorden” en “zwakke werkwoorden”.
|
- Ik weet hoe ik zwakke werkwoorden in de verleden tijd moet schrijven.
|
- Ik weet met welke vergelijking ik werkwoordsvormen in de tegenwoordige tijd op kan lossen.
|
- Ik weet wat een “bijvoeglijk naamwoord” is.
|
- Ik weet hoe ik een bijvoeglijk naamwoord in een zin kan herkennen.
|
- Ik weet hoe een bijvoeglijk naamwoord geschreven moet worden.
|
- Ik weet wat een “voltooid deelwoord” is.
|
- Ik weet hoe ik een voltooid deelwoord in een zin kan herkennen.
|
- Ik weet hoe ik een voltooid deelwoord in een zin moet schrijven
|
Opdracht 1
Toets vooraf
Opdracht 2
't Ex-kofschip
Opdracht 3
Persoonsvorm (deel 1)
Neem eerst de theorie goed door
De persoonsvorm is een vorm van het werkwoord. Het heeft een aantal bijzondere kenmerken die hieronder beschreven worden. De persoonsvorm is het enige werkwoord in de zin dat van vorm verandert als je de zin in een andere tijd zet.
Kijk maar naar de onderstaande voorbeelden:
- Ik ga om negen uur naar bed. Ik ging om negen uur naar bed.
- Het was slecht weer. Het is slecht weer.
Bekijk nu het filmpje
Opdracht 4
Persoonsvorm (deel 2)
Neem eerst de theorie goed door
1. Om de persoonsvorm te vinden, kun je de tijdproef gebruiken:
Staat een zin in de verleden tijd? Zet hem dan in de tegenwoordige tijd. Staat de zin in de tegenwoordige tijd, dan zet je hem in de verleden tijd. Het werkwoord dat dan verandert, is de persoonsvorm.
- Waarom heb je dat niet eerder gezegd? / Waarom had je dat niet eerder gezegd?
2. Als je het onderwerp verandert van het enkelvoud naar het meervoud (of andersom), dan is het werkwoord dat mee moet veranderen de persoonsvorm. Dit noemen we de getalproef.
- Waarom heb (je) dat niet eerder gezegd? / Waarom hebben (jullie) dat niet eerder gezegd?
3. In een vragende zin staat de persoonsvorm vaak voorop. Ook deze eigenschap kan je helpen om de persoonsvorm te vinden. Wanneer je een zin vragend maakt, dan is het werkwoord dat vooraan komt te staan de persoonsvorm.
Let op: deze manier werkt alleen bij zinnen waar 1 persoonsvorm in staat. Soms heeft een zin alleen twee persoonsvormen, dan vind je de tweede dus niet op deze manier!
- Gisteren heeft mijn broer rij-examen gedaan. / Heeft mijn broer gisteren rij-examen gedaan?
Maak de onderstaande opdracht en noteer jouw score op je blad
Toets: Selecteer de persoonsvorm
Start
Opdracht 5
Eerste, tweede en derde persoon
Neem eerst de theorie goed door.
De eerste persoon is de spreker zelf.
De tweede persoon is degene die door de spreker wordt aangesproken.
De derde persoon is niet de spreker zelf, niet degene die wordt aangesproken, maar een buitenstaander waarover gesproken wordt.
- Hij/zij/het/de jongen/enz. fietst naar school.
Maak de onderstaande opdracht en noteer jouw score op je blad.
Toets: Geef aan over welke persoon de zinnen gaan.
Start
Opdracht 6
Tegenwoordige en verleden tijd
Neem eerst de theorie goed door
1. Tegenwoordige tijd
Een zin staat in de tegenwoordige tijd als dat wat er in de zin gebeurt zich nu of in de toekomst afspeelt.
2. Verleden tijd
Een zin staat in de verleden tijd als dat wat er in de zin gebeurt zich in eerder dan het nu afspeelt.
Maak de onderstaande opdracht en noteer jouw score op je blad
Toets: Geef aan of de zin in de tegenwoordige of de verleden tijd staan.
Start
Opdracht 7
Persoonsvorm verleden tijd (deel 1)
Bekijk de afbeelding goed
Lees nu de onderstaande theorie goed door!
Een zwak werkwoord schrijf je in de verleden tijd als:
- stam + de(n) of stam + te(n).
- Als je het enkelvoud schrijft, gebruik je stam + de of stam + te.
- Schrijf je het meervoud, gebruik dan stam + den of stam + ten.
Bij de meeste werkwoorden kun je horen of je de(n) of te(n) moet gebruiken, bijvoorbeeld:
- Ondertekenen → ondertekende(n)
- Kappen → kapte(n)
- Keuren → keurde(n)
- Lachen → lachte(n)
Opdracht 8
Persoonsvorm verleden tijd (deel 2)
Maak de opdrachten hieronder. Beantwoord de vragen 1 keer
Toets: Zwakke werkwoorden in de verleden tijd
Start
Nu volgen de moeilijke gevallen
Bij een werkwoord dat van zichzelf eindigt op –den (voorbereiden, vermoeden) of op –ten (stichten, trachten) eindigt de stam op een –d of op een –t. In dat geval krijg je dus dubbel dd of dubbel tt:
- Voorbereiden → voorbereidde(n)
- Vermoeden → vermoedde(n)
- Stichten → stichtte(n)
- Trachten → trachtte(n)
Maar soms is er twijfel: is het suisde of suiste/leefde of leefte?
Als je twijfelt, gebruik dan het ’t ex-kofschip (ook wel: ’t sexy fokschaap).
Wanneer je van het hele werkwoord -en afhaalt, dan kun je met behulp van ’t kofschip achterhalen of je het woord met –de(n) of –te(n) schrijft. Eindigt het woord dan op:
- Bakk(en) → bakte(n), want de –k zit in ‘t kofschip
- Lach(en) → lachte(n), want de –ch zit in ’t kofschip. Maar:
- Ondertekenen → ondertekende(n), want de –n zit niet in ’t kofschip.
Let op: Bij woorden als leven, verhuizen moet je ook uitgaan van het hele werkwoord zonder –en:
- Lev(en) → leefde, want de –v zit niet in ’t kofschip.
- Suiz(en) → suisde, want de –s zit niet in ’t kofschip.
Maak de onderstaande opdracht en noteer jouw score op je blad.
Toets: Zwakke werkwoorden, kies de juiste vorm van de persoonsvorm in de verleden tijd
Start
Opdracht 9
Persoonsvorm tegenwoordige tijd
Opdracht 10
Infinitief (deel 1)
Neem eerst de theorie door
Het infinitief is een vorm van het werkwoord. Het infinitief wordt ook wel het "hele werkwoord" genoemd. Dit is de vorm van het werkwoord zoals je dat kunt vinden in het woordenboek.
- Ik heb hem willen helpen.
Opdracht 11
Infinitief (deel 2)
Maak de opdracht hieronder
Klik eerst aan wat de persoonsvorm is. Noteer dan hoe je het woord (dat tussen haakjes staat) schrijft.
Opdracht 12
Bijvoeglijk naamwoord (deel 1)
Neem eerst de theorie goed door
Hoe herken je een bijvoeglijk gebruikt werkwoord?
Het bijvoeglijk gebruikt werkwoord is eigenlijk gewoon een bijvoeglijk naamwoord. Een bijvoeglijk naamwoord zegt altijd iets over een zelfstandig naamwoord (een dier, ding, mens etc.). Meestal zijn het woordgroepen als:
- De grote man → de besmette patiënt, etc.
Soms staan het bijvoeglijk naamwoord en het zelfstandige naamwoord wat verder uit elkaar: het gebarsten en toch nog bruikbare kopje. In dit geval kun je er gewoon van maken: het gebarsten kopje.
Opdracht 13
Bijvoeglijk naamwoord (deel 2)
Neem eerst de theorie goed door
De spelling van bijvoeglijk gebruikte werkwoorden is niet moeilijk. Er zijn 2 regels.
1. Het bijvoeglijk gebruikt werkwoord schrijf je zo kort mogelijk:
- Blaffen → de blaffende hond
- Verwennen → het verwende kind
- Vergroten → de vergrote foto’s
2. Uitzondering zijn de werkwoorden waarvan het voltooid deelwoord eindigt op –en, zoals braden (heeft gebraden), schieten (heeft geschoten) of bijten (heeft gebeten). In dat geval schrijf je ook het bijvoeglijk gebruikt werkwoord met –en.
- Braden → heeft gebraden → de gebraden kip
- Schieten → heeft geschoten → het aangeschoten wild
- Bijten → heeft gebeten → de gebeten hond
Opdracht 14
Bijvoeglijk naamwoord (deel 3)
Een bijvoeglijk naamwoord kun je in een zin herkennen door het werkwoord dat je moet vervoegen te vervangen met het woord "rode". Als de zin dan nog steeds klopt weet je dat het een bijvoeglijk naamwoord is.
Maak de opdracht hieronder
Klik de werkwoorden aan waarvan jij denkt dat ze bijvoeglijk zijn gebruikt.
Toets: Bijvoeglijk naamwoord
Start
Opdracht 15
Voltooid deelwoord (deel 1)
Lees eerst de onderstaande theorie goed door
Een zin met een voltooid deelwoord heeft altijd een persoonsvorm in de buurt staan dat erbij hoort. Samen vormen ze het gezegde.
Kijk naar de zin hieronder. Het gezegde is: heeft bekommerd.
- Ik geloof, dat hij zich om zijn werk weinig heeft bekommerd
Heeft is de persoonsvorm, bekommerd is het voltooid deelwoord.
Kijk nu naar de volgende zin. Het gezegde is daar alleen: beklaagt.
- Ik begrijp niet, waar jij je over beklaagt.
Opdracht 16
Voltooid deelwoord (deel 2)
Lees nu de onderstaande theorie goed door!
Als je een voltooid deelwoord eenmaal hebt herkend, dan levert de spelling zelf vaak minder problemen op:
Het voltooid deelwoord van een sterk werkwoord eindigt op –en
- Rijden → reed → (heeft) gereden.
- Springen → sprong→ (heeft) gesprongen
Het voltooid deelwoord van een zwak werkwoord eindigt op een –t, als je in de verleden tijd –te(n) hoort en op een –d als je in de verleden tijd –de(n) hoort:
- Fietsen → fietste(n) → (heeft) gefietst
- Beseffen → besefte(n) → (heeft) beseft
- Storen → stoorde(n) → (heeft) gestoord
- Balen → baalde(n) → (heeft) gebaald
Bij sommige werkwoorden kun je twijfelen: eindigt het werkwoord in de verleden tijd of -de(n) of op -te(n). In dat geval helpt de ’t ex-kofschip regel.
- Beleven → beleefde of beleefte? → belev(en),
- de -v zit niet in ’t kofschip dus: (heeft) beleefd
- Verhuizen → verhuisde of verhuiste? → verhuiz(en)
- de –z zit niet in ’t kofschip dus: (heeft) verhuisd
- Fronsen → fronsde of fronste? → frons(en)
- de –s zit in ’t kofschip dus: (heeft) gefronst.
Maak de onderstaande opdracht en noteer jouw score op je blad
Toets: Voltooid deelwoord
Start
Opdracht 17
Voorbereiding eindtest
Lees nu de onderstaande theorie goed door!
Als test krijg je 25 werkwoorden. In totaal moet je er minimaal 21 goed schrijven, je mag dus maximaal 4 fouten maken. Dat is niet veel.
De werkwoordsspelling is voor de meeste leerlingen niet zo moeilijk, maar het invullen vereist wel veel concentratie en nauwkeurigheid. Je mag immers geen overbodige fouten maken.
Zo meteen volgt een oefening die precies hetzelfde is opgebouwd als het examen diploma A. Voor je die gaat maken, krijg je enkele tips. Je hoeft geen van deze ‘strategieën’ te kiezen. Als je zelf een handigere, fijnere of succesvollere manier weet, dan is het ook goed.
Belangrijk is in ieder geval wél dat je - voordat je begint - een slimme strategie voor jezelf uitkiest. Hieronder volgen er een paar:
STRATEGIE 1:
De werkwoorden kun je onderverdelen in 2 grote groepen: persoonsvormen (tegenwoordige of verleden tijd) en alle andere werkwoorden. Een belangrijke stap bij de werkwoordsspelling is dat je herkent of een werkwoord een persoonsvorm is of niet. Wanneer je deze stap eenmaal hebt gezet, is de rest niet zo moeilijk meer. De eerste tip is dan ook:
- Nummer je blaadje van 1 tot en met 25
- Bepaal voordat je begint met het invullen voor elk werkwoord of het een persoonsvorm is of niet. Werk daarbij heel geconcentreerd.
- Noteer bij elk werkwoord dat een persoonsvorm is p.v en
- Zet er meteen bij of de persoonsvorm in de tegenwoordige of in de verleden tijd geschreven wordt.
- Ga daarna pas aan de slag.
Voorbeeld:
- p.v. / t.t
- p.v. / t.tt
- p.v. / v.t.
STRATEGIE 2:
Begin gewoon, werk van werkwoord 1 tot en met 25. Maar bepaal voor elk werkwoord dat je invult tot welke soort die hoort. Schrijft dit ook op (dat is ook handig bij het analyseren van je fouten, na de oefening.
Voorbeeld:
- v.d.w. - verbeeld
- p.v.t. - verbeeldt, etc.
STRATEGIE 3:
Er zijn 5 groepen werkwoorden: de persoonsvorm tegenwoordige tijd (A), de persoonsvorm verleden tijd (B), het hele werkwoord (C), het voltooid deelwoord (D) en het bijvoeglijk gebruikte werkwoord (E). Je kunt ook per groep werken:
- Nummer eerst van 1 tot en met 25
- Zoek dan eerst alle werkwoorden op die bij groep A horen en schrijf vervolgens de goede vorm op
- Ga vervolgens door met groep B, etc.
Bepaal zelf je strategie en vraag het examen aan bij je docent.