Neem eerst de theorie goed door
1. Om de persoonsvorm te vinden, kun je de tijdproef gebruiken:
Staat een zin in de verleden tijd? Zet hem dan in de tegenwoordige tijd. Staat de zin in de tegenwoordige tijd, dan zet je hem in de verleden tijd. Het werkwoord dat dan verandert, is de persoonsvorm.
2. Als je het onderwerp verandert van het enkelvoud naar het meervoud (of andersom), dan is het werkwoord dat mee moet veranderen de persoonsvorm. Dit noemen we de getalproef.
3. In een vragende zin staat de persoonsvorm vaak voorop. Ook deze eigenschap kan je helpen om de persoonsvorm te vinden. Wanneer je een zin vragend maakt, dan is het werkwoord dat vooraan komt te staan de persoonsvorm.
Let op: deze manier werkt alleen bij zinnen waar 1 persoonsvorm in staat. Soms heeft een zin alleen twee persoonsvormen, dan vind je de tweede dus niet op deze manier!
Maak de onderstaande opdracht en noteer jouw score op je blad