Rondkomen (klaar)

Rondkomen (klaar)

Inleiding

Thema

 

Rondkomen

De economie is zich langzaamaan aan het herstellen. De werkloosheidcijfers lopen terug, het begrotingstekort van de overheid is een overschot geworden en er gaan zelfs geluiden op om de lonen te laten stijgen. En toch zijn er ook een heleboel huishoudens die hier niets van merken. Zij merken niets van de stijgende welvaart. Hoe komt dat? Welke keuzes worden er door verschillende huishoudens gemaakt en zijn dat altijd de beste keuzes?

Over welvaart, koopkracht, het al dan niet sparen en of lenen gaat dit thema. We staan stil bij de de economie zoals elk huishouden deze meemaakt. Wat kan en moet ik met het mijn geld? Kan ik volgend jaar meer besteden dan nu het geval is, en welke keuzes moet ik nog meer maken?

Dit thema bestaat uit een aantal onderdelen. Theorie wordt afgewisseld met vragen. Zorg dat je de antwoorden ergens goed noteert, zodat je ook deze kunt leren voor de toets. Veel succes.

Leerdoelen

Aan het eind van het thema moet je:

  • weten wat het verschil is tussen primaire producten en secundaire producten.
  • uitgaven kunnen onderverdelen in dagelijkse uitgaven, vaste uitgaven en incidentele uitgaven.
  • de begrippen budget en begroting kennen.
  • kunnen werken met indexcijfers.
  • weten wat het verschil is tussen je nominale inkomen en je reële inkomen.
  • de verschillende redenen om te sparen kennen.
  • de begrippen krediet, aflossen en rente kennen.
  • weten wat het verschil is tussen het nominale rentepercentage en het reële rentepercentage.
  • weten wat chartaal geld en wat giraal geld is, en moet je voorbeelden van beide soorten geld kunnen noemen.
  • de begrippen koopkracht en inflatie kunnen omschrijven en moet je weten wat beide begrippen met elkaar te maken hebben.
  • de begrippen prijscompensatie en reële loonsverhoging kunnen omschrijven.
  • weten wat het verschil is tussen gebonden koopkracht en vrije koopkracht.
  • de drie functies van geld kunnen onderscheiden.

Wat doe je met je geld?

Vooraf

Ken je dat: het is pas woensdag en je geld voor die week is al op? Waar heb je teveel geld aan uitgegeven? Hoe los je dat op? Lukt het je om de rest van de week wat minder uit te geven?

Het is belangrijk om goed zicht te hebben op je inkomsten en uitgaven.
Maar dat geldt natuurlijk niet alleen voor jou. Dat is ook belangrijk voor je ouders/verzorgers; ook zij moeten goed weten hoeveel geld ze te besteden hebben en hoeveel geld ze aan verschillende zaken kunnen uitgeven. En het liefst niet alleen voor de komende week, maar als het even kan voor een wat langere periode.

Wat denk jij?

  • Waarom is het handig om regelmatig een overzicht te maken van de verwachte inkomsten en uitgaven?
  • Maak een lijstje met uitgaven die in ieder gezin voorkomen.
    Geef bij iedere uitgave aan of het een eenmalige uitgave is of dat de uitgave regelmatig terugkomt.

 


Aan het eind van deze opdracht kun je:

  • uitleggen dat we bij producten onderscheid maken tussen goederen en diensten.
  • uitleggen dat je producten kunt indelen in primaire behoeften en secundaire behoeften.
  • de definitie van de begrippen dagelijkse uitgaven, vaste uitgaven en incidentele uitgaven geven.
  • de definitie van de begrippen budget en begroting geven.


Activiteiten

Stap Groepsgrootte Activiteit
Stap 1 Alleen Vragen beantwoorden over verschillende producten.
Stap 2 Alleen Informatie lezen en vragen beantwoorden over verschillende inkomsten en uitgaven.
Stap 3 Alleen Informatie lezen en vragen beantwoorden over budgetteren.
Stap 4 Alleen Vragen beantwoorden over bezuinigen.
Stap 5 Alleen Vragen beantwoorden over omrekenen
Stap 6 Alleen Vragen beantwoorden over begroten.


Benodigdheden
Voor deze opdracht heb je een rekenmachine nodig.

Tijd
Voor deze opdracht heb je 1 uur nodig.

 

 

 

 

 

Stap 1

Producten
Met je inkomen kun je sparen of consumeren.
Consumeren is het kopen van producten door consumenten.
Het niet uitgeven van je geld noem je sparen.

Producten kun je onderverdelen in goederen en diensten.

  • Goederen kun je aanraken, bijvoorbeeld een schrift of een brommer.
  • Diensten kun je niet aanraken, bijvoorbeeld een busrit of les krijgen.

Producten kun je ook nog onderverdelen in primaire en secundaire producten. (behoeften)

  • Primaire behoeften zijn goederen en diensten die je nodig hebt om in leven te blijven. Dit zijn eten en drinken, kleding, onderwijs, gzondheidszorg en huisvesting. Steeds vaker wordt ook hygiëne gerekend tot de primaire behoeften.
  • Secundaire producten zijn goederen en diensten die niet echt nodig zijn. Denk aan: een wintersportvakantie of een zonnebank.

Hoe meer behoeften je kan vervullen hoe welvarender je bent. Welvaart is de mate waarin je met je beschikbare middelden in je behoeften kunt voorzien. Heb je dus genoeg geld om al je behoeften te vervullen dan zeggen we dat je welvarend bent. 

Beantwoord de volgende vragen:

  1. Primaire producten worden ook wel basisbehoeften genoemd. Leg uit waarom.
  2. Secundaire producten worden ook wel luxe producten genoemd. Leg uit waarom.

Stap 2

Verschillende inkomsten en uitgaven

Inkomsten

De inkomsten van een gezin kunnen we onderverdelen in drie soorten

  • Inkomen uit arbeid: dit is de meest voorkomende inkomstenbron van gezinnen. Je werkt en hiervoor krijg je salaris (loon)
  • Inkomen uit bezit: als huishoudens spaargeld bezitten dan ontvangen ze hier meestal rente over. Rente is dus een voorbeeld van inkomen uit bezit.
  • Inkomensoverdracht: een inkomensoverdracht is een inkomen zonder direct aanwijsbare tegenprestatie. Je hebt er dus "niets" voor hoeven doen. Zakgeld bijvoorbeeld. De meeste kinderen die zakgeld hebben krijgen dit zonder hier iets voor te hoeven doen.

    1. Probeer van elke inkomstenbron tenminste nog één voorbeeld te bedenken.

 

Uitgaven

Hieronder zie je een aantal verschillende uitgaven van een gezin.

1 brood     5 huur woning 9 nieuwe schoenen
2 kaas 6 gas en elektra 10 reparatie wasmachine
3 melk 7 krantenabonnement 11 nieuwe computer
4 rijst 8 contributie muziekschool     12 reparatie fiets

 

       2. Welke uitgaven vallen onder de primaire behoeften en welke onder de secundaire behoeften. Schrijf alleen de nummers op.
       3. Wat is het verschil in uitgaven tussen het 1e, 2e en 3e rijtje?

 

Bestudeer nu de eerste pagina van het volgende onderdeel.

KB: Indeling uitgaven

Bekijk nogmaals de drie kolommen met uitgaven.

     4. Kijk nog een keer naar bovenstaande kolommen. Geef van de kolommen aan of het voorbeelden zijn van huishoudelijke                  uitgaven, vaste laten of incidentele uitgaven.
     5. Waarom is het beter om van huishoudelijke uitgaven te spreken dan dan dagelijkse uitgaven?
     6. Karin en Wilco hebben een discussie. Wilco zegt dat de hamer die hij vorige  week heeft gekocht een voorbeeld is van een              incidentele uitgave. Karin vindt toch dat het hoort bij de huishoudelijke uitgaven. Wie heeft er gelijk? Motiveer je antwoord.

Stap 3

Inkomsten vs. uitgaven

Veel huishoudens kunnen met hun inkomsten niet alle uitgaven betalen. Zij kunnen hierdoor in de problemen komen. Bestudeer nu uit de Kennisbank economie het volgende onderdeel.

KB: Budgetteren

Beantwoord vervolgens de vragen.

  1. Hoe noem je de hoeveelheid geld waarvan je een bepaalde periode moet rondkomen?
  2. Hoe noem je een overzicht van de verwachte inkomsten en uitgaven?
  3. Waarom adviseert het NIBUD om een begroting te maken voor een toekomstige periode en heeft het niet zo veel zin om een overzicht te maken van de inkomsten en uitgaven van de afgelopen maand?
  4. Wat kan een gezin doen als uit hun begroting duidelijk wordt dat ze de volgende maand een financieel probleem hebben? Noem twee oplossingen.
  5. Op welke soort uitgaven kun je (bijna) niet bezuinigen. Leg je antwoord uit. 
  6. Timo wil een scooter kopen. De scooter kost € 995 en de kosten voor het rijklaar maken zijn € 150. Timo spaart elke maand € 95. Hij is al zeven maanden aan het sparen. Reken uit welk bedrag vanaf nu Timo elke maand moet reserveren om de scooter over een half jaar te kunnen kopen.

Stap 4

Bezuinigen
Anne is student. Zij heeft € 800,- aan inkomsten per maand.
In de tabel zie je de uitgaven van Anne in de maand september.

  Dagelijkse uitgaven   Vaste lasten   Incidentele uitgaven  
Boodschappen € 180,-    
Huur   € 300,-  
Gas, water en licht     € 40,-  
Verzekeringen   € 24,-  
Studieboeken     € 200,-
Kleding     € 140,-
Telefoon   € 45,-  


Beantwoord de volgende vragen. Bespreek de antwoorden met een klasgenoot.

  1. Komt Anne in september uit met haar inkomsten?
  2. Hoe kun je in een maand meer uitgeven dan je inkomen toelaat?
    Geef twee mogelijkheden.
  3. Wat denk je, zijn de uitgaven van Anne iedere maand even hoog? Leg uit.
  4. Op welke uitgaven kan Anne het gemakkelijkst bezuinigen?

Stap 5

Omrekenen
Soms moet je een bedrag per maand omrekenen naar een bedrag per jaar of naar een bedrag per kwartaal. Daarvoor kun je het onderstaand schema gebruiken.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Reken uit.

  1. Een abonnement van € 60,- per kwartaal is gelijk aan ……… per maand.
  2. Een autoverzekering van € 120,- per jaar is gelijk aan …….. per maand.
  3. € 60,- per week aan boodschappen is gelijk aan ……… per maand.

Stap 6

Begroten
Een gezin heeft een schatting gemaakt van de uitgaven voor het komend jaar.

  Periode Bedrag
Boodschappen wekelijks € 120,-
Huur, gas, water en licht maandelijks € 800,-
Kleding maandelijks € 400,-
Auto wekelijks € 60,-
Vakantie jaarlijks € 2520,-
Overigen maandelijks € 300,-


1. De inkomsten van het gezin bedragen € 2500,- per maand.
Is dat genoeg? Leg je antwoord uit met een berekening.

Wat is het geld waard?

Vooraf

Lees het stukje uit de krant hiernaast.

Melissa Goudbloem verdient € 32.000,- per jaar.

Wat denk jij?
Kun je naar aanleiding van het krantenbericht uitrekenen hoeveel Melissa volgend jaar gaat verdienen?


Aan het eind van deze opdracht kun je:

  • een definitie geven van de begrippen koopkracht en inflatie.
  • uitleggen wat de begrippen koopkracht en inflatie met elkaar te maken hebben.
  • enkele oorzaken van inflatie noemen.
  • uitleggen wat bedoeld wordt met prijscompensatie en een reële loonsverhoging.
  • uitleggen dat je koopkracht kunt onderverdelen in gebonden koopkracht en vrije koopkracht.


Activiteiten

Stap Groepsgrootte Activiteit
Stap 1 Alleen Video bekijken, informatie lezen en vragen over koopracht en inflatie beantwoorden.
Stap 2 Alleen Vraag beantwoorden en vergelijken over gebonden en vrije koopkracht.
Stap 3 Alleen Vragen beantwoorden over kosteninflatie.
Stap 4 Alleen Vragen beantwoorden en vergelijken over bestedingsinflatie.
Stap 5 Alleen Vragen beantwoorden over loonsverhoging.
Stap 6 Alleen Vraag beantwoorden en vergelijken over looneisen.


Benodigdheden

  • een rekenmachine


Tijd
Voor deze opdracht heb je 2 uur nodig.

 

 

Stap 1

Koopkracht en inflatie

Bij een stijging van het salaris denken veel mensen dat ze hierdoor meer producten kunnen kopen. Dit is lang niet altijd zo. Of je met deze loonsverhoging ook daadwerkelijk meer kunt kopen is namelijk ook afhankelijk van het prijspeil.


Bestudeer uit de Kennisbank economie het volgende onderdeel, en bekijk daarna het filmpje.

KB: Koopkracht en inflatie

Bekijk ook het volgende filmpje op de website van SchoolTV.



1. Wat verstaan we onder koopkracht?
2. Het salaris van meneer de Wit is met 3% gestegen. Zijn vrouw rekent zich al rijk en bedenkt zich wat ze met deze salarisverhoging zal gaan kopen. Leg uit dat mevrouw de Wit te hard van stapel loopt.
3. Inflatie is een algemene stijging van de prijzen. Leg uit dat het gevolg hiervan is dat geld minder waard wordt.
4. We onderscheiden twee verschillende oorzaken van inflatie. Noem beide oorzaken en leg deze uit.  
5. Niet altijd wordt een stijging van kosten doorberekend in de verkoopprijs. Leg uit waarom een ondernemer een kostenstijging niet doorberekend in de verkoopprijs.
6. Naast de oorzaken van inflatie die in de theorie worden genoemd zijn er nog meer oorzaken te bedenken. Wat kan nog meer een oorzaak zijn van een prijsstijging. (zoek het eventueel op).
7. Deflatie is het dalen van de prijzen. Dit wordt door economen erg bevonden dan inflatie. Leg uit waarom deflatie slechter is voor de economie dan inflatie. 

Stap 2

Gebonden koopkracht en vrije koopkracht
Koopkracht kun je onderverdelen in:

  • gebonden koopkracht: uitgaven die je moet doen.
  • vrije koopkracht: je kunt je geld besteden zoals je zelf wilt

1. Hieronder zie je aantal producten. Maak twee kolommen. Zet boven de ene kolom 'gebonden koopkracht' en boven de andere kolom 'vrije koopkracht'. Verdeel de producten over beide kolommen.

brood computer geodriehoek
tijdschrift nagellak jas
tandpasta boek fiets


2. Jongeren zijn een belangrijke doelgroep. Dat heeft met de koopkracht te maken. Leg dit uit. 

Stap 3

Kosteninflatie
Een bedrijf heeft veel verschillende kosten.
Voorbeelden van bedrijfskosten zijn personeelskosten, energiekosten, huisvestingskosten, reclamekosten, materiaalkosten.
Om welke soort kosten gaat het in de volgende gevallen?

  1. De rekening van het gasbedrijf bedraagt € 200,- per maand.
  2. Als je hier komt werken, krijg je een auto van de zaak.
  3. Ons bedrijf is sponsor van de plaatselijke voetbalvereniging.
  4. Het magazijn wordt voor € 10.000,- verbouwd.
  5. Voor het produceren van de deuren is voor € 500,- aan hout gebruikt.

Inflatie als gevolg van hogere kosten noem je kosteninflatie.
       6. Leg uit waarom een verhoging van de kosten vaak zal leiden tot een hogere               verkoopprijs.

Stap 4

Bestedingsinflatie
De vraag en het aanbod van producten hebben invloed op de prijs van een product. Hieronder zie je negen verschillende mogelijkheden. Geef per mogelijkheid aan wat het gevolg is voor de prijs van het product. Als je niet weet wat het gevolg is, zet dan een vraagteken bij de prijs.

  vraag naar het product aanbod van het product prijs van het product
1 blijft gelijk blijft gelijk ...............
2 blijft gelijk stijgt ...............
3 blijft gelijk daalt ...............
4 stijgt blijft gelijk ...............
5 stijgt stijgt ...............
6 stijgt daalt ...............
7 daalt blijft gelijk ...............
8 daalt stijgt ...............
9 daalt daalt ...............


 

Stap 5

Loonsverhoging

Vaak zullen vakbonden, in jaren met inflatie, proberen om ook de lonen te laten stijgen. Op deze manier kan de koopkracht behouden blijven of zelfs vooruit gaan. 
Maak de volgende twee opdrachten.

1
In 2016 verdiende meneer Majoor € 40.000,-.
De inflatie is 2% per jaar. De rente op een spaarrekening is 1,5%. Meneer Majoor krijgt prijscompensatie.
Bereken het loon van meneer Majoor in 2017.

 

2
In 2016 verdiende mevrouw Meijs € 50.000,-.
De inflatie is 2% per jaar.
In 2017 gaat mevrouw Meijs € 52.000,- verdienen.
Is de loonsverhoging die mevrouw Meijs heeft gekregen een reële loonsverhoging?
Leg je antwoord uit met een berekening.

 

 

Stap 6

Looneisen

Een loonsverhoging eisen hoeft niet altijd positief uit te pakken. 
Hogere looneisen van werknemers kunnen er toe leiden dat er in de toekomst opnieuw hogere looneisen gesteld worden.
Dit kun je uitleggen in een aantal stappen. Hieronder zie je die stappen.
Ze staan alleen nog niet in de juiste volgorde. Alleen stap 1 staat goed.

Zet de stappen in de juiste volgorde.

1 Werknemers eisen meer loon
... prijzen stijgen
... loonkosten stijgen
... werknemers eisen opnieuw meer loon.
... producenten berekenen hogere kosten door in product

 

Indexcijfers

Vooraf

Een andere manier om te bekijken hoe de prijzen zich hebben ontwikkeld en of je er reëel op vooruit bent gegaan is door met indexcijfers te werken. In de komende stappen gaan we aan de slag met indexcijfers.

In de tabel hieronder zie je de loonontwikkeling tussen 2000 en 2008 in een drietal bedrijfstakken.

Lonen per bedrijfstak (2000 = 100)

  2000     2002     2004     2006     2008    
Landbouw     100 109 112 114 117
Horeca 100 111 116 117 118
Onderwijs 100 108 112 114 116


Wat denk jij?

  1. De lonen zijn tussen 2000 en 2008 in de drie bedrijfstakken steeds gestegen. Hoe zie je dat in de tabel?
  2. In welke bedrijfstak zijn de lonen tussen 2000 en 2008 het meest gestegen?
  3. Kun je uit de tabel afleiden dat in 2008 iemand in de horeca meer verdient dan iemand in het onderwijs?

 


Aan het eind van deze opdracht kun je:

  • uitleggen hoe je verschillende perioden kunt vergelijken met indexcijfers.
  • uitleggen wat het verschil is tussen het nominale inkomen en reële inkomen.


Activiteiten

Stap Groepsgrootte Activiteit
Stap 1 Alleen  Informatie lezen, vragen beantwoorden en vergelijken met klasgenoot.
Stap 2 Alleen Rekenen met indexcijfers - 1.
Stap 3 Alleen Rekenen met indexcijfers - 2.
Stap 4 Alleen Vragen beantwoorden over het prijsindexcijfer.
Stap 5 Alleen Vragen beantwoorden over lonen en prijzen.
Stap 6 Alleen Vragen beantwoorden over het nominale en reële inkomen.


Benodigdheden
Voor deze opdracht heb je een rekenmachine nodig.

Tijd
Voor deze opdracht heb je 2 uur nodig.

Stap 1

Indexcijfers
Bestudeer uit de Kennisbank het volgende onderdeel.

KB: Indexcijfers

Tabel indexcifers: Lonen per bedrijfstak (2000 = 100)

  2000     2002     2004     2006     2008    
Landbouw     100 109 112 114 117
Horeca 100 111 116 117 118
Onderwijs 100 108 112 114 116

 

  1. Welk jaar is het basisjaar? Wat wordt bedoeld met het basisjaar?
  2. In 2002 waren in de landbouw de lonen 9% hoger dan in 2000. Hoe zie je dat?
  3. Met hoeveel % zijn de lonen in het onderwijs gestegen tussen 2000 en 2004?
  4. In welke bedrijfstak zijn de lonen tussen 2000 en 2008 het meest gestegen?
  5. Kun je uit de tabel afleiden dat iemand in de horeca in 2008 meer verdiende dan iemand in het onderwijs. Leg je antwoord uit.


     
  6. In het basisjaar verdiende Koos €20.000 per jaar. In 2009 is het indexcijfer van de lonen 104,5. Bereken het loon van Koos in 2009.

 

 

Stap 2

Rekenen met indexcijfers
Hieronder zie je nogmaals de loonontwikkeling in een aantal bedrijfstakken tussen 2000 en 2008.

Lonen per bedrijfstak (2000 = 100)

  2000     2002     2004     2006     2008    
Landbouw     100 109 112 114 117
Horeca 100 111 116 117 118
Onderwijs 100 108 112 114 116


Reken uit.

  1. Herman Glas werkt in de horeca. In 2000 verdiende hij € 2000,- per maand.
    Hoeveel verdiende Herman in 2008 per maand?
  2. Yvonne Jager werkt in de landbouw. In 2000 verdiende zij € 1800,- per maand.
    Hoeveel verdiende Yvonne in 2004 per maand?
  3. Ito Markouc werkt in het onderwijs. In 2004 verdiende zij € 2400,- per maand.
    Hoeveel verdiende Ito in het basisjaar per maand?

Stap 3

Rekenen met indexcijfers - 2
In de tabel zie je hoe het maandsalaris van Roland Hendrixs de afgelopen jaren is veranderd.

jaar salaris indexcijfer
2008 € 1500,- 100
2009 € 1590,- 106
2010 € 1725,- .. 1 ..
2011 € 1620,- .. 2 ..
2012 € 1470,- .. 3 ..

  1. Laat met een berekening zien dat het indexcijfer in 2009 klopt.
  2. Bereken het indexcijfer in 2010, 2011 en 2012.

Stap 4

Prijsindexcijfer
Ook de ontwikkeling van de prijzen van producten wordt vaak weergegeven met indexcijfers. Een grafiek die de prijsontwikkeling in een land over een aantal jaren weergeeft zou er zo uit kunnen zien.

Gebruik de grafiek bij het beantwoorden van de volgende vragen.

  1. De grafiek loopt steeds omhoog.
    Wat betekent dat voor de prijzen van de producten.
  2. Hoe noem je het duurder worden van producten?
  3. Volgens de grafiek is het prijsindexcijfer in jaar 5 gelijk aan 110. Dat betekent dat de prijzen met 10% zijn gestegen ten opzichte van het basisjaar.
    Betekent dat dat alle producten in dat land 10% duurder zijn geworden? Leg je antwoord uit.
  4. Het duurder worden van producten kan gevolgen hebben voor je koopkracht. Leg dat uit.

Stap 5

Lonen en prijzen
Bekijk de gegevens in de tabel.

jaar indexcijfer lonen indexcijfer prijzen
2010 100 100
2013 105 108


Beantwoord de volgende vragen.

  1. Met hoeveel procent zijn de lonen gestegen tussen 2010 en 2013?
  2. En met hoeveel procent zijn de prijzen gestegen tussen 2010 en 2013?
  3. Is de koopkracht van de consumenten er op vooruit of op achteruit gegaan tussen 2010 en 2013? Leg je antwoord uit.

De hoeveelheid geld die je verdient, wordt ook wel je nominale inkomen genoemd. Het aantal producten dat je van je inkomen kunt kopen, noem je je reële inkomen.
Je reële inkomen is hetzelfde als de koopkracht van je inkomen --> kun je met meer geld ook daadwerkelijk meer spullen kopen?

Stap 6

Nominaal of reëel?
In Astraland is de munteenheid de Astra. Een leraar in Astraland heeft een maandinkomen van 150 Astra.

  1. Is 150 Astra het nominale inkomen of het reële inkomen van een leraar in Astraland?
  2. Waar moet je iets over weten om iets te kunnen zeggen over het reële inkomen van een leraar in Astraland?

Je hebt het afgelopen jaar 10% zakgeldverhoging gekregen.
De inflatie was het afgelopen jaar ongeveer 3%.

  1. Wat klopt? Kies het juiste antwoord.
  1. Je zakgeld is nominaal met 10% verhoogd en reëel met ong. 10% verhoogd.
  2. Je zakgeld is nominaal met 7% verhoogd en reëel met ong. 10% verhoogd.
  3. Je zakgeld is nominaal met 10% verhoogd en reëel met ong. 7% verhoogd.
  4. Je zakgeld is nominaal met 7% verhoogd en reëel met ong. 7% verhoogd.
  5. Je zakgeld is nominaal met 10% verhoogd en reëel met ong. 3% verhoogd.
  6. Je zakgeld is nominaal met 7% verhoogd en reëel met ong. 3% verhoogd.

Stap 7

Samengesteld indexcijfers
Bestudeer uit de Kennisbank het onderdeel:

KB: Consumenten prijs index (CPI)

Beantwoord de volgende vragen.

  1. Geef een omschrijving van het begrip inflatie.
  2. In de Kennisbank staat: "Bij het bepalen van de inflatie, houd je rekening met het belang van de prijsstijging van de verschillende producten."
    Maak met een voorbeeld duidelijk wat met deze zin wordt bedoeld.
  3. Geef een omschrijving van het begrip samengesteld indexcijfer.
  4. Leg uit waarom het CPI ook een gewogen indexcijfer is.

Stap 8

Berekening samengesteld indexcijfer
Op pagina 2 in het volgende Kennisbankitem staat een voorbeeld van hoe je een samengesteld indexcijfer kunt berekenen. Bestudeer dat voorbeeld goed.

KB: Consumenten prijs index (CPI)

Gebruik de informatie uit de Kennisbank om de volgende vragen te beantwoorden.

  1. De uitgaven van een gezin zijn onderverdeeld in vier productgroepen.
    Welke vier?
  2. Iedere productgroep heeft een wegingsfactor.
    Welke productgroep heeft de hoogste wegingsfactor?
    Wat betekent dat?
  3. In de kolom prijsverschil zie je hoeveel de prijzen gestegen of gedaald ten opzichte van het vorige jaar.
    Van welke productgroep is de prijs het meest gestegen?
  4. Hoe wordt het CPI berekend?
    Wat betekent een CPI van 101,5?

 

Stap 9

Samengesteld indexcijfer
Bekijk de tabel hieronder.

Berekening CPI

productgroep wegingsfactor prijsverschil  
wonen 25% 104 0,25 x 104 = ....
voeding 20% 102  
kleding 20% 96  
ontspanning 15% 110  
overig 20% 104  
totaal 100%    


1. Neem de tabel over.
Bereken het CPI op basis van de gegevens uit de tabel.

 

Nu of straks?

Vooraf

Als door bijvoorbeeld een hoge inflatie of een daling van je inkomen je koopkracht daalt, kun je dus minder kopen dan voorheen. Voor sommige mensen is dat een probleem en betekent het zelfs dat ze een deel van hun primaire behoeften niet meer kunnen betalen. Gebruik maken van je spaargeld is dan de oplossing, maar wat als je dat niet hebt? En welke gevolgen heeft dat.

Over sparen en lenen gaan de volgende stappen.

 

Soraya spaart voor een scooter. Kevin is al een paar maanden de trotse eigenaar van een scooter. Om de scooter te kunnen kopen heeft hij geld geleend. Hij noemt dat 'sparen achteraf'. Hij begrijpt niet waarom Soraya ook geen geld leent, zodat zij nu al de scooter kan kopen. Maar Soraya wil niet lenen; ze zegt dat lenen geld kost en dat de scooter dan veel duurder is.

Wat zou jij doen?

  • Zou je het geld om een scooter te kopen lenen of zou je eerst sparen? Bespreek je antwoord met een klasgenoot.


Aan het eind van deze opdracht kun je:

  • de verschillende redenen om te sparen noemen.
  • het verschil uitleggen tussen enkelvoudige rente en samengestelde rente
  • rekenen met enkelvoudige rente en samengestelde rente
  • uitleggen wat het verschil tussen het nominale rentepercentage en het reële rentepercentage is.


Activiteiten

Stap Groepsgrootte Activiteit
Stap 1 Alleen Informatie lezen en vragen beantwoorden over sparen en lenen.
Stap 2 Alleen Informatie lezen en rente berekenen.
Stap 3 Alleen Het rentebedrag berekenen.
Stap 4 Alleen Vragen beantwoorden over spaargeld en een geldlening.
Stap 5 Alleen Vragen over een spaarrekening beantwoorden.
Stap 6 Alleen Vragen beantwoorden over sparen en inflatie.
Stap 7 Alleen Informatie lezen en vragen beantwoorden over het nominale en reële rentepercentage.
Stap 8 Alleen Vragen beantwoorden over het rentepercentage en inflatie.
Extra LvoorL Alleen Video bekijken.

 

 


Benodigdheden
Voor deze opdracht heb je een rekenmachine nodig.

Tijd
Voor deze opdracht heb je 2 uur nodig.

 

 

 

 

Stap 1

Bestudeer uit de Kennisbank economie de onderdelen geld, sparen en lenen

KB: Geld, sparen en lenen

Beantwoord de volgende vragen:

  1. In de inleiding ging het over Soraya en Kevin. Welke functies van geld herken je uit de inleiding?
  2. Als je spaart of leent, verplaats je koopkracht. Leg dat uit.
  3. Als je geld leent, moet je het later terugbetalen. Hoe noem je dat?
  4. Mischa spaart per maand € 20,-. Hij heeft geen idee wat hij met z'n spaargeld gaat doen; hij vindt het handig om wat achter de hand te hebben. Wat klopt?
    • Micha spaart met een doel.
    • Micha spaart uit voorzorg.
  5. De familie Stam heeft een inkomen van € 1800,- per maand. Aan vaste lasten zijn ze per maand € 800,- kwijt. Aan het huishouden gaat per maand € 850,- op. De rest wordt gereserveerd voor de vakantie.
    Waar of niet waar? Reserveren is hetzelfde als sparen uit voorzorg?


Stap 2

Rente berekenen
Bestudeer nu uit het onderdeel Sparen de pagina over het berekenen van de rente.

KB: Sparen

Vul de ontbrekende getallen in onderstaande tabel in.

spaarbedrag     rentepercentage     factor     bedrag na 1 jaar     bedrag na 2 jaar    
€ 1200,- 5% 1,05 € 1260,- € 1323,-
€ 3000,- 4% 1,04    
€ 7500,- 2%      
€ 4000,-   1,03    




Stap 3

Rentebedrag.

De bank kan op twee manieren de rente vergoeden. Enkelvoudig of samengesteld. Bekijk de onderstaande presentatie over rente.

 

1. Neem de volgende tabel over en vul hem verder in. Ga uit van enkelvoudige rente.
2. Neem de volgende tabel over en vul hem verder in. Ga uit van samengestelde rente.

kapitaal  percentage  aantal jaar  rentebedrag 
€ 3000,- 5% 1 € ........
€ 3000,- 4% 2 € ........
€ 6000,- 5% 4 € ........
€ 6000,- 4% 0,5 € ........

Stap 4

Spaargeld en geldlening
Als je geld op je spaarrekening hebt staan, krijg je rente.
Als je geld van een bank leent, betaal je rente.

\

 

  1. Mevrouw De Waard heeft op haar spaarrekening € 10.000,- staan.
    Ze krijgt 3,5% rente. Welke bedrag aan rente ontvangt ze na één jaar?
  2. Meneer Van Zoelen heeft bij dezelfde bank een lening van € 10.000,-.
    Hij betaalt 6% rente. Welke bedrag aan rente betaalt hij na één jaar?
  3. Verklaar het verschil tussen de antwoorden op de vragen hierboven.


Stap 5

Welke spaarrekening?
Je ziet de uitslag van een vergelijkend warenonderzoek naar spaarrekeningen.

Bank Naam rekening   Minimale inleg   Vrij op te nemen per maand   Rente  
Garantiebank   Goudklaver € 1000,- € 5.000,- ......
Aegon VrijSpaar geen alles ......
Rabobank Renteplus € 500,- € 10.000,- ......
SR-bank Spaar ABC geen € 2500,- ......
ABN-AMRO Klasse € 5.000,- € 1.000,- ......

 

  1. Hoe heet de spaarrekening van de Rabobank?
  2. Bij welke bank is de minimale inleg € 5000,-?
  3. Bij welke bank mag je altijd al je geld opnemen?
  4. Welke bank geeft, denk jij, de hoogste rente op de spaarrekening? Geef ook een verkaring.
  5. Welke bank geeft, denk jij, de laagste rente op de spaarrekening? Geef ook een verklaring.

 

Stap 6

Sparen en inflatie
Als je geld op een spaarrekening hebt staan, wordt het bedrag steeds hoger doordat je rente krijgt. Maar als de prijzen van producten ook stijgen, is het maar de vraag of je meer kunt kopen met je gespaarde geld.
Bekijk de illustratie en beantwoord de vragen.

  1. De zakken geven aan hoe je geld kan groeien als je het op een spaarrekening zet. Volgens Kevin geeft de bank 5% rente. Laat met een berekening zien dat dit klopt.
  2. De brommer wordt ieder jaar 6% duurder.
    Laat met een berekeningen van jaar 2 naar jaar 3 zien dat dat klopt.
  3. Leg uit waarom mensen hun geld niet graag naar de bank zullen brengen als de inflatie hoger is dan de rente die de bank geeft.

Stap 7

Nominale en reële rentepercentage
Bestudeer uit de Kennisbank economie de derde pagina van het onderdeel sparen.

KB: Sparen

Joris heeft € 1200,- op zijn spaarrekening staan. De bank geeft 5% rente per jaar. Voor het komend jaar wordt een inflatie van 2% verwacht.

  1. Hoe wordt het rentepercentage dat een bank geeft genoemd?
  2. Bereken het reële rentepercentage.
  3. Welk rentepercentage is voor Joris het belangrijkst, het reële rentepercentage of het nominale rentepercentage? Leg je antwoord uit.


Stap 8

Rentepercentage en inflatie
Het lijndiagram hiernaast geeft de ontwikkeling van de nominale rente over een aantal jaar weer. Uit de tabel hieronder kun je de ontwikkeling van de inflatie aflezen.

jaar inflatie     
2005      4%
2006 3,5%
2007 3%
2008 3%
2009 3%
2010 2%

 

  1. Neem het figuur over en teken in de figuur in een andere kleur het lijndiagram dat de ontwikkeling van de inflatie weergeeft.
  2. In welk jaar was de reële rente het hoogst?
  3. In welk jaar was de reële rente 0? Wat betekent dat?
  4. Teken in de figuur nu ook het lijndiagram dat de ontwikkeling van
    de reële rente weergeeft.

 

Extra: lvoorl

Leerlingen voor leerlingen
Op de website www.lvoorl.nl vind je verschillende video's die door leerlingen voor leerlingen zijn gemaakt. Jullie gaan voor de PO's van dit jaar ook zulke filmpjes maken. 

Hieronder staat een video die goed past bij dit thema.
Bekijk de video. 

Video: Sparen

Hoeveel kan ik lenen?

Vooraf

Mevrouw Borgmans is naar de bank gegaan voor een lening.
Ze wil een lening van € 20.000,- afsluiten.

Wat denk jij?

  • Welke twee vragen zal mevrouw Borgmans in ieder geval aan de bank stellen voor zij de lening afsluit?
  • Bedenk ook twee vragen die de bank aan mevrouw Borgmans zal stellen voordat de bank de lening verstrekt.

 


Aan het eind van deze opdracht kun je:

  • uitleggen wat wordt bedoeld met het begrip 'zekerheid'.
  • de leenmotieven uitleggen
  • uitleggen dat het lenen van geld ook wel krediet krijgen genoemd wordt.
  • de definitie van de termen consumptief krediet, persoonlijke lening en doorlopend krediet geven.
  • uitleggen dat huurkoop of koop of afbetaling eigenlijk ook vormen van lenen zijn.
  • de kredietkosten van een lening berekenen


Activiteiten

Stap Groepsgrootte Activiteit
Stap 1 Alleen Informatie lezen en vragen beantwoorden over lenen.
Stap 2 Alleen Vragen beantwoorden over lenen, rente en aflossen.
Stap 3 Alleen Vragen over lenen beantwoorden.
Stap 4 Alleen Vragen beantwoorden over een persoonlijke lening - 1.
Stap 5 Alleen Informatie lezen en vragen beantwoorden.


Benodigdheden
Voor deze opdracht heb je een rekenmachine nodig.

Tijd
Voor deze opdracht heb je 2 uur nodig.

Stap 1

Bestudeer uit de kennisbank het onderdeel lenen.

KB: Lenen

  1. Mevrouw Kramer heeft een vaste baan met een maandinkomen van € 3000,-.
    Zij wil bij een bank een lening van € 12.000,- afsluiten om haar badkamer te laten verbouwen.
    Meneer Staal leeft sinds zijn scheiding van een bijstandsuitkering. Hij gaat naar de bank voor een lening van € 12.000,- voor de aanschaf van een nieuwe auto.
    Waarom loopt de bank bij het verstrekken van de lening aan mevrouw Kramer minder risico dan bij het verstrekken van de lening aan meneer Staal?
  2. Pim van Loon verdient € 1800,- per maand. Daarvan spaart hij € 150,-.
    Op zijn spaarrekening staat € 3000,-. Pim wil op vakantie naar Amerika. Hij denkt € 5000,- nodig te hebben. Hij gaat naar de bank voor een lening van € 2000,-. De looptijd van de lening is 24 maanden. De lening kost Pim € 96,- per maand.
    1. Waarom zal de bank Pim de lening waarschijnlijk wel verstrekken?
    2. Hoe groot is het rentebedrag dat Pim in totaal betaalt over de lening?
    3. Hoort het bedrag dat Pim moet aflossen tot de vaste uitgaven, tot de dagelijkse uitgaven of tot de incidentele uitgaven?
  3. Bij welke doort lening zal de rente hoger zijn, bij een persoonlijke lening of bij een doorlopend krediet? Leg je antwoord uit.

Stap 2

Lenen - rente - aflossen

 

Bij de familie Meulenhof is de computer vastgelopen.
Repareren heeft geen zin meer. Voor een nieuwe computer lenen ze € 1000,- bij een bank. De bank rekent 5% rente per jaar. De familie Meulenhof wil de lening in vier jaar aflossen.

 

  1. Neem de onderstaande tabel over en vul hem verder in.
      lening rente aflossing totale lasten
    1e jaar € 1000,- € 50,- € 250,- € ......
    2e jaar € 750,- € ...... € 250,- € ......
    3e jaar € ...... € ...... € ...... € ......
    4e jaar € ...... € ...... € ...... € ......
  2. Hoeveel betaalt de familie Meulenhof aan rente over de lening?


Stap 3

Bestudeer pagina 3 van het onderdeel lenen.

KB: Lenen

Beantwoord samen met een klasgenoot de volgende vragen.

  1. Wat is een consumptief krediet.
    Noem twee vormen van consumptief krediet.
  2. Frank Zwart heeft een schoenenwinkel. Hij wil in het voorjaar een tweede winkel openen. Om de winkel te kunnen inrichten, heeft hij extra geld nodig. Hij klopt bij de bank aan voor een lening.
    1. Hoe noem je het als een ondernemer geld in z'n bedrijf steekt?
    2. Als de bank Frank Zwart geld leent, is dat dan ook een consumptief krediet? Leg je antwoord uit.
  3. Diederik heeft bij zijn bank een salarisrekening. Met de bank heeft hij de afspraak dat hij maximaal € 2000,- rood mag staan.
    1. Wat is een salarisrekening?
    2. Wat wordt bedoeld met 'rood staan'?
    3. Als Diederik rood staat, leent hij eigenlijk geld van de bank.
      Is hier sprake van een persoonlijke lening of van een doorlopend krediet?

Stap 4

Persoonlijke lening

 

Bekijk de tabel. De tabel gaat over persoonlijke leningen. In de eerste kolom staan de bedragen die je kunt lenen. Daarnaast zie je dat je kunt kiezen uit verschillende looptijden. Bij iedere looptijd hoort een ander bedrag dat je maandelijks moet betalen.

 

Leenbedrag 6 mnd 12 mnd 24 mnd 48 mnd 60 mnd
€ 5000,- 855,94 437,81 228,97 125,00 104,38
€ 10000,- 1710,04 873,09 456,24 248,22 206,94
€ 15000,-   1307,02 680,57 368,42 306,42
€ 30000,-     1354,90 730,42 606,28
€ 50000,-     2258,17 1217,36 1010,47


Tanja en Roel Bos willen € 5000,- lenen.
Ze kiezen voor een looptijd van 48 maanden.

  1. Hoeveel moeten ze maandelijks betalen voor de lening?
  2. Hoeveel betalen ze dan in het totaal voor de lening?
  3. Hoe groot is het rentebedrag dat ze in het totaal betalen?


Patricia Germer wil een lening afsluiten. Ze heeft uitgerekend dat ze per maand maximaal € 250,- beschikbaar heeft voor rente en aflossing. Bekijk nogmaals naar de bovenstaande tabel.

        4. Hoeveel kan zij lenen als ze kiest voor een looptijd van 2 jaar?
        5. En hoeveel als zij kiest voor een looptijd van 4 jaar?

Stap 5

Bestudeer pagina 4 van het onderdeel lenen.

KB: Lenen

Beantwoord de volgende vragen.

  1. Een televisietoestel kost bij betaling ineens € 670,-. Je kunt het toestel ook in termijnen betalen. Je betaalt dan op het moment dat je de koop sluit een bedrag van € 150,- en vervolgens 10 maandelijkse termijnen van € 55,-.
    1. Hoe noem je de vorm van kopen waarbij je in termijnen betaalt?
    2. Hoe noem je het bedrag dat je betaalt op het moment dat je de koop sluit?
    3. Hoeveel bedragen de kosten van het krediet?
    4. Hoeveel procent is dat?
    5. Waarom betaal je meer dan bij een betaling ineens?
  2. Yasmin heeft een nieuwe stereotoren op huurkoop gekocht. Ze betaalt de stereotoren in termijnen. Nadat ze drie termijnen heeft betaald, komt ze in financiële problemen. Ze kan de termijnen niet meer betalen.
    Wat kan de verkoper van de stereotoren doen? Leg je antwoord uit.

 

  • Het arrangement Rondkomen (klaar) is gemaakt met Wikiwijs van Kennisnet. Wikiwijs is hét onderwijsplatform waar je leermiddelen zoekt, maakt en deelt.

    Auteur
    Henk-Jan van Mierlo Je moet eerst inloggen om feedback aan de auteur te kunnen geven.
    Laatst gewijzigd
    2017-10-13 13:05:03
    Licentie

    Dit lesmateriaal is gepubliceerd onder de Creative Commons Naamsvermelding 3.0 Nederlands licentie. Dit houdt in dat je onder de voorwaarde van naamsvermelding vrij bent om:

    • het werk te delen - te kopiëren, te verspreiden en door te geven via elk medium of bestandsformaat
    • het werk te bewerken - te remixen, te veranderen en afgeleide werken te maken
    • voor alle doeleinden, inclusief commerciële doeleinden.

    Meer informatie over de CC Naamsvermelding 3.0 Nederland licentie.

    Aanvullende informatie over dit lesmateriaal

    Van dit lesmateriaal is de volgende aanvullende informatie beschikbaar:

    Eindgebruiker
    leerling/student
    Moeilijkheidsgraad
    gemiddeld

    Gebruikte Wikiwijs Arrangementen

    van Mierlo, Henk-Jan . (2017).

    3M: Geld en banken

    https://maken.wikiwijs.nl/106456/3M__Geld_en_banken

    van Mierlo, Henk-Jan . (2017).

    3M: Rondkomen

    https://maken.wikiwijs.nl/106458/3M__Rondkomen

    van Mierlo, Henk-Jan . (2017).

    3M: Sparen, lenen, huren

    https://maken.wikiwijs.nl/106462/3M__Sparen__lenen__huren

  • Downloaden

    Het volledige arrangement is in de onderstaande formaten te downloaden.

    Metadata

    LTI

    Leeromgevingen die gebruik maken van LTI kunnen Wikiwijs arrangementen en toetsen afspelen en resultaten terugkoppelen. Hiervoor moet de leeromgeving wel bij Wikiwijs aangemeld zijn. Wil je gebruik maken van de LTI koppeling? Meld je aan via info@wikiwijs.nl met het verzoek om een LTI koppeling aan te gaan.

    Maak je al gebruik van LTI? Gebruik dan de onderstaande Launch URL’s.

    Arrangement

    IMSCC package

    Wil je de Launch URL’s niet los kopiëren, maar in één keer downloaden? Download dan de IMSCC package.

    Meer informatie voor ontwikkelaars

    Wikiwijs lesmateriaal kan worden gebruikt in een externe leeromgeving. Er kunnen koppelingen worden gemaakt en het lesmateriaal kan op verschillende manieren worden geëxporteerd. Meer informatie hierover kun je vinden op onze Developers Wiki.