Leerdoelen
Aan het eind van het thema moet je:
- weten wat het verschil is tussen primaire producten en secundaire producten.
- uitgaven kunnen onderverdelen in dagelijkse uitgaven, vaste uitgaven en incidentele uitgaven.
- de begrippen budget en begroting kennen.
- kunnen werken met indexcijfers.
- weten wat het verschil is tussen je nominale inkomen en je reële inkomen.
- de verschillende redenen om te sparen kennen.
- de begrippen krediet, aflossen en rente kennen.
- weten wat het verschil is tussen het nominale rentepercentage en het reële rentepercentage.
- weten wat chartaal geld en wat giraal geld is, en moet je voorbeelden van beide soorten geld kunnen noemen.
- de begrippen koopkracht en inflatie kunnen omschrijven en moet je weten wat beide begrippen met elkaar te maken hebben.
- de begrippen prijscompensatie en reële loonsverhoging kunnen omschrijven.
- weten wat het verschil is tussen gebonden koopkracht en vrije koopkracht.
- de drie functies van geld kunnen onderscheiden.