Ook komend jaar gaan jullie aan de slag met de grammatica van de Nederlandse taal. Dit jaar herhalen jullie stof van vorig jaar, breiden jullie je kennis daarover verder uit en leren jullie weer hele nieuwe dingen! In de linker kolom zien jullie de verschillende onderdelen die aan bod komen.
Veel plezier en succes!
1. Zinsontleding herhalen
Hoi allemaal!
Het is natuurlijk al even geleden dat jullie met zinsontleding bezig waren bij Nederlands. Weet jij nog hoe het zat?
Dat gaan we nu testen! Alle onderdelen van zinsontleding komen aan bod. Je vindt de verschillende onderdelen in de linkerkolom.
Per onderdeel staat er een uitleg en is er een oefening die je kan maken om te testen of je het nog/ weer begrijpt!
Aan het eind van deze lessen kan je in een zin:
de persoonsvorm benoemen;
het werkwoordelijk gezegde benoemen;
het onderwerp benoemen;
het lijdend voorwerp benoemen;
het meewerkend voorwerp benoemen;
een bijwoordelijke bepaling benoemen.
Succes!
1.1 Persoonsvorm
Opdracht 1
Weet je nog op welke twee manieren je de persoonsvorm kan vinden? Schrijf beide manieren op.
Mocht je het even niet meer weten, zoek ik het dan op op internet.
Wanneer je dit hebt gedaan schrijf je de persoonsvormen van de volgende zinnen op:
1. Maaike en Tom mochten van hun ouders naar het strand.
2. Wie weet waar mijn laptop is?
3. Maandag en vrijdag is de directeur niet aanwezig.
4. Ik heb toch maar even de hulp van de docent ingeroepen.
5. Waarom vraagt de docent alleen aan mij om te antwoorden?
Opdracht 2
Kun je uitleggen waarom zin 2 en 5 instinkers zijn?
Het werkwoordelijk gezegde zijn alle werkwoorden in de zin. Het kan zijn dat, naast de persoonsvorm, er meerdere werkwoorden in de zin staan.
Bijvoorbeeld in de zin: Jullie hebben heel erg goed gewerkt.
Hebben is in deze zin de persoonsvorm, maar ook gewerkt is een werkwoord. Het werkwoordelijk gezegde in deze zin is dus: hebben gewerkt.
Wanneer je de persoonsvorm van een zin hebt ontdekt kan je deze meteen bij het werkwoordelijk gezegde zetten.
Vervolgens kijk je of er nog meer werkwoorden in de zin staan.
Het werkwoordelijk gezegde kan ook bestaan uit een werkwoord + een los woord. Dit is het geval bij splitsbare werkwoorden. Bijvoorbeeld bij het woord overschrijven. In de zin: Ik schrijf snel mijn huiswerk over is het werkwoordelijk gezegde: schrijf over.
Enkele andere voorbeelden van splitsbare werkwoorden zijn: afkijken, afwassen, overgeven, nakijken etc.
Opdracht 3
Maak onderstaande oefening. Probeer minstens 6 vragen goed te beantwoorden en de lees de uitleg zorgvuldig door!
Oefening: Werkwoordelijk gezegde
0%
In deze oefening ga je per zin het werkwoordelijk gezegde benoemen.
Wanneer je de persoonsvorm en het werkwoordelijk gezegde hebt gevonden, ga je het onderwerp in de zin zoeken.
Het onderwerp vind je door de volgende vraag te stellen: wie of wat + gezegde?
Bijvoorbeeld in de zin:
Jacob is maandag naar de tandarts geweest.
In deze zin is is geweest het werkwoordelijk gezegde. De vraag die je voor het onderwerp stelt, is dan als volgt:
Wie of wat is geweest?
Het antwoord op die vraag is Jacob. Jacob is dus het onderwerp in de zin.
Het onderwerp kan ook uit meerdere woorden bestaan. Bijvoorbeeld de zin:
Het meisje met de tuinbroek plukt de bloemen uit de tuin.
Het werkwoordelijk gezegde in deze zin is: plukt.
Wie of wat plukt? Het antwoord op deze vraag is: het meisje met de tuinbroek.
Opdracht 4
Maak onderstaande oefening.
Oefening: Onderwerp
0%
Zoek in de zinnen eerst het gezegde en vervolgens het onderwerp.
Het lijdend voorwerp ondergaat de handeling van het werkwoordelijk gezegde.
Je kunt het lijdend voorwerp vinden door de volgende vraag te stellen: wie of wat + gezegde + onderwerp?
Bijvoorbeeld in de zin:
Lieke geeft de pop aan haar nichtje.
In deze zin is het werkwoordelijk gezegde: geeft
Het onderwerp is: Lieke
De vraag om het lijdend voorwerp te vinden is dan: wie of wat geeft Lieke?
Het antwoord op die vraag is: de pop. Het lijdend voorwerp is dus: de pop.
Niet elke zin heeft een lijdend voorwerp. Wanneer de vraag niet beantwoord kan worden, staat er geen lijdend voorwerp in de zin.
Opdracht 5
Maak onderstaande oefening. Lees eerst de introductie van de opdracht goed door.
Oefening: Lijdend voorwerp
0%
Zoek weer eerst het werkwoordelijk gezegde en het onderwerp in de zinnen. Dan stel je de vraag: wie of wat + gezegde + onderwerp?
Het antwoord dat je dan krijgt is het lijdend voorwerp. Zoek op deze manier per zin het lijdend voorwerp.
Let op: er hoeft niet persé een lijdend voorwerp in de zin te staan. Kies in dat geval voor de optie geen lijdend voorwerp aanwezig.
Het meewerkend voorwerp is de volgende stap in het zinsontleden. Nadat je het gezegde, het onderwerp en het lijdend voorwerp hebt gevonden, stel je de volgende vraag: aan wie of voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?
Het antwoord dat op die vraag gegeven wordt, is het meewerkend voorwerp.
Bijvoorbeeld in de volgende zin:
Maartje doet boodschappen voor haar moeder.
In deze zin is het gezegde: doet
Het onderwerp is: Maartje
Het lijdend voorwerp is: boodschappen
Dan wordt de vraag gesteld: aan wie of voor wie doet Maartje boodschappen?
Het antwoord op die vraag is: voor haar moeder. Dus voor haar moeder is het meewerkend voorwerp.
Let op!
1. Wanneer er geen lijdend voorwerp in een zin staat, staat er ook geen meewerkend voorwerp in. Het meewerkend voorwerp kan namelijk niet zonder een lijdend voorwerp (andersom kan dat overigens wel: een lijdend voorwerp kan wel in een zin staan waarin geen meewerkend voorwerp staat).
2. Alleen de vraag aan wie of voor wiemoet worden beantwoord en niet bijvoorbeeld van wie. Wanneer je deze vraag dus niet goed kan beantwoorden, staat er geen meewerkend voorwerp in de zin.
Opdracht 6
Maak onderstaande oefening. Lees eerst de introductie van de opdracht goed door.
Oefening: Meewerkend voorwerp
0%
Zoek weer eerst het werkwoordelijk gezegde, het onderwerp en het lijdend voorwerp in de zinnen. Dan stel je de vraag: aan wie of voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?
Het antwoord dat je dan krijgt, is het meewerkend voorwerp. Zoek op deze manier per zin het meewerkend voorwerp.
Let op: er hoeft niet persé een meewerkend voorwerp in de zin te staan. Kies in dat geval voor de optie geen meewerkend voorwerp aanwezig.
Een bijwoordelijk bepaling is een zinsdeel dat vaak antwoord geeft op vragen als; waarom, hoelang, wanneer, waarheen, waarvandaan, hoe, waarmee? etc.
De zinsdelen die overblijven na het ontleden tot en met meewerkend voorwerp, zijn bijwoordelijke bepalingen.
Het kan dus voorkomen dat een zin meerdere bijwoordelijke bepalingen heeft. Het kan ook zijn dat een zin niet over bijwoordelijke beschikt.
Bijvoorbeeld in de zin:
Johan koopt elk jaar sokken voor zijn broertje.
De persoonsvorm in deze zin is: koopt
Het werkwoordelijk gezegde is: koopt
Het onderwerp is: Johan
Het lijdend voorwerp is: sokken
Het meewerkend voorwerp is: voor zijn broertje
In deze zin houd je het zinsdeel elk jaar over en dat is dus een bijwoordelijke bepaling.
Let op!
1. Je kan bijwoordelijke bepalingen soms indelen op tijd en plaats. Dan noem je het een bijwoordelijke bepaling van tijd of plaats. De zin hierboven is daar een voorbeeld van. Elk jaar heeft met tijd te maken, dus is dat een bijwoordelijke bepaling van tijd.
2. Sommige bijwoordelijke bepalingen zijn niet zo duidelijk aangegeven als wanneer je antwoord kan geven op bovenstaande vragen. Woorden als: ook, niet, geen, wel kunnen ook bijwoordelijke bepalingen zijn. Hier kom je achter door de zin eerst helemaal te ontleden en dan te kijken welke woorden / zinsdelen er over blijven.
Opdracht 7
Maak onderstaande oefening. Lees eerst de introductie zorgvuldig door!
Oefening: Bijwoordelijke bepaling
0%
Schrijf de bijwoordelijke bepaling(en) uit de zinnen op.
Het kan zijn dat er in een zin geen bijwoordelijke bepaling zit, vul dan: 'geen bijwoordelijke bepaling' in.
Wanneer het mogelijk is mag je er ook bijschrijven of het een bijwoordelijke bepaling van tijd of van plaats is.
Lees telkens de antwoorden en de uitleg goed door!
Ben je klaar? Ga dan door naar extra en kies daar zelf welke opdracht(en) je gaat maken.
Extra
Keuzeopdrachten:
Opdracht A
Het kunnen ontleden van zinnen is erg belangrijk bij het leren van een vreemde taal!
Bij deze keuzeopdracht kan je ontdekken hoe goed jij al kunt ontleden, zelfs als het om zinnen gaat die jij niet begrijpt!
Bijvoorbeeld de zin: De muffel wopte de makel met een dibbel.
De persoonsvorm in deze zin is: wopte
Het werkwoordelijk gezegde is ook: wopte
Het onderwerp in deze zin is: de muffel
Het lijdend voorwerp is: de makel
Meewerkend voorwerp is er niet.
De bijwoordelijke bepaling is: met een dibbel (je kan de vraag stellen: waarmee?)
De opdracht: Ontleed de volgende onzin zinnen in je schrift. Houd bovenstaande volgorde aan!
1. De wimiel dafte het dirpel in Gymper.
2. Zigav bapten voor migutel een greute maffel.
3. De Peupers bloeken een koepe nise gebliekt.
Opdracht B Maak met vier andere klasgenoten een groepje van vijf. Bereid elk een korte presentatie voor over één onderdeel van zinsontleden.
Verdeel de volgende onderdelen:
1. werkwoordelijk gezegde
2. onderwerp
3. lijdend voorwerp
4. meewerkend voorwerp
5. bijwoordelijke bepaling
Jullie krijgen elk 5 tot 10 minuten om je eigen onderdeel voor te bereiden. Denk daarbij aan: uitleg hoe je het vindt, wat het precies is, voorbeeldjes zoeken, informatie zoeken etc.
Je mag het internet gebruiken in je voorbereiding.
Als iedereen zich heeft voorbereid gaan jullie (in de juiste volgorde) elk je presentatie geven. De presentatie moet minimaal 1 minuut duren en hij mag niet langer dan 2 minuten zijn. Wees dus kort en bondig!
Vertel elkaar in je eigen woorden wat jouw onderdeel inhoudt!
Opdracht C Je mag naar www.cambiumned.nl ► grammatica ► zinsdelen en kies dan de onderdelen die je bekend zijn.
Verdieper
Naamwoordelijk gezegde
We hebben telkens geoefend met het werkwoordelijk gezegde, maar er bestaat ook een naamwoordelijk gezegde.
Zoek op het internet uitleg hierover (typ bij google in: uitleg naamwoordelijk gezegde). Lees deze uitleg zorgvuldig door en kijk of van je van de volgende zinnen kan zeggen of zij een werkwoordelijk- of een naamwoordelijk gezegde hebben.
Schrijf de antwoorden op in je schrift.
1. De juf is schijnt met de zaklamp.
2. De juf schijnt aardig te zijn.
3. De buurman is nooit aardig geweest.
4. De buurman is op vakantie geweest.
Test jezelf
Als het goed is heb je geoefend met het benoemen van alle zinsdelen!
Om jezelf te testen maak je onderstaande toets.
Toets: Zinsontleding
0%
Om te testen of je alles hebt begrepen maak je deze toets.
Je hebt de toets gehaald wanneer je meer dan 70% van de vragen goed hebt beantwoord.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
De komende lessen ga je aan de slag met werkwoordspelling. We kijken naar de spelling van de persoonsvorm in de tegenwoordigetijd, verleden tijd, naar de spelling van hetvoltooid deelwoorden leer je wat een infinitief is.
Aan het eind van deze lessen kan je:
de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd op een juiste wijze schrijven;
de persoonsvorm in de verleden tijd op een juiste wijze schrijven;
het voltooid deelwoord in een zin aanwijzen;
het voltooid deelwoord op een juiste manier schrijven;
benoemen wat een infinitief is;
de infinitief op een juiste wijze schrijven.
Succes!
2.1 Tegenwoordige tijd
Vorig jaar heb je al geoefend met de spelling van de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd.
Deze les ga je die kennis weer even ophalen.
Persoonsvorm tegenwoordige tijd
Het blijft lastig wanneer je nu wel dt schrijft of alleen de stam!
De regels daarvoor staan hier nog even voor je op een rijtje.
Alleen de stam
Wanneer je met een ik-vorm te maken hebt, schrijf je alleen de stam. Bij woorden die niet eindigen op een t-klank hoor je dat ook duidelijk: ik bel, ik dans, ik werk etc. Ook bij de woorden met een t-klank schrijf je alleen de stam, bijvoorbeeld: ik vind, ik word, ik meld etc.
Als er je of jij achter de persoonsvorm staat, schrijf je ook alleen de stam, bijvoorbeeld: loop jij, werk je, word je, vind jij.
Tenzij er nog iets achter je staat dat bij hetzelfde zinsdeel hoort, dan schrijf je stam + t, bijvoorbeeld: loopt je broertje, wordt je vader, vindt je vriendin.
Stam + t
Wanneer het om iets of iemand anders gaat schrijf je stam + t, bijvoorbeeld: hij loopt, Jan belt, Maaike vindt, zij wordt.
Mocht je het toch nog lastig vinden, dan kan je altijd het woord lopen i.p.v. de persoonsvorm invullen in de zin. Hoor je dan een t, dan schrijf je ook stam + t, bijvoorbeeld:
Els vin... haar docent wiskunde erg aardig.
Els loopt ..., ik hoor bij lopen een t, dus schrijf ik die ook op bij vinden, dus Els vindt.
Ik wor... volgende maand 15 jaar.
Ik loop..., ik hoor geen t, dus ik schrijf die ook niet bij worden, dus ik word(alleen de stam).
Meervoud
Heb je te maken met een meervoudsvorm dan schrijf je het hele werkwoord, bijvoorbeeld wij maken, zij worden, jullie vinden.
Opdracht 1
Maak onderstaande oefening.
Oefening: Persoonsvorm tegenwoordige tijd
0%
Bij deze oefening ga je testen of je weet hoe je de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd schrijft.
Denk daarbij aan bovenstaande uitleg!
Probeer als je twijfelt het woordje lopen in te vullen op de plek van persoonsvorm om te horen of je alleen de stam of stam + t schrijft.
De tegenwoordige tijd heb je nu geoefend, nu gaan we verder met de verleden tijd.
Bij de verleden tijd komen weer andere regels kijken.
Nu ga je de vier stappen doorlopen om de persoonsvorm in de verleden tijd op een juiste wijze te kunnen schrijven.
2.2.1 Stap 1
Stap 1
Het eerste wat je doet als je een persoonsvorm in de verleden tijd wil gaan schrijven, is kijken of je met een sterk of een zwak werkwoord te maken hebt.
Sterke werkwoorden
Het zit eigenlijk al in de naam, sterke werkwoorden veranderen sterk in de verleden tijd. Dit zijn woorden die je moet weten, hier zijn geen regels aan verbonden. Voorbeelden van sterke werkwoorden zijn:
- lopen wordt liepen
- zwemmen wordt zwommen
- roepen wordt riepen
- klimmen wordt klommen
Zwakke werkwoorden
Zwakke werkwoorden zijn de woorden waarvoor er regels gelden. Deze woorden veranderen niet heel erg als je ze van tijd verandert.
Voorbeelden van zwakke werkwoorden zijn:
- werken wordt werkten
- bellen wordt belden
- geloven wordt geloofden
Opdracht 2
Maak onderstaande opdracht om te kijken of je zwakke en sterke werkwoorden herkent.
Stap 2
Als je weet met wat voor een werkwoord je te maken hebt, kun je aan de slag. Een sterk werkwoord moet je gewoon weten, maar bij zwakke werkwoorden heb je met regels te maken die je dient te volgen.
Het is belangrijk dat je dan eerst de stam van het werkwoord opschrijft. De stam is de kortste vorm van het werkwoord, het is de ik-vorm in de tegenwoordige tijd.
Stap 3
Als je de stam hebt genoteerd, kijk je naar de laatste letter.
Je gaat dan kijken of de laatste letter van de stam wel of niet in 't exkofschip staat. De klinkers (dus de e, o en de i) tellen niet mee!
Opdracht 3
Schrijf in je schrift de stam van de volgende woorden op en onderstreep telkens de laatste letter.
rennen
dansen
tekenen lachen
maken
sturen
darten
melden
Controleer of je het goed hebt gedaan. De antwoorden vind je hieronder.
Stam + te(n)
Staat de laatste letter van de stam wel in 't exkofschip dan komt er - te(n) achter het werkwoord, bijvoorbeeld:
werkwoord: dansenstam: dans , de sstaat in het 't kofschip, dus schrijf je danste(n)
Stam + de(n)
Staat de laatste letter van de stam niet in 't exkofschip dan komt er - de(n) achter het werkwoord, bijvoorbeeld:
werkwoord: bellen stam: bel , de l staatniet in 't exkofschip, dus schrijf je belde(n)
Let op! Het kan dus voorkomen dat woorden in de verleden tijd met dubbel -t of dubbel -d staan geschreven!
Bij de volgende voorbeelden kun je zien wanneer dat het geval is;
werkwoord: wachten stam: wacht, de t staat in 't exkofschip, dus komt er nog een t bij: wachtte(n)
werkwoord: praten stam: praat , de t staat in 't exkofschip, dus komt er nog een t bij: praatte(n)
werkwoord: melden stam: meld , de d staat niet in 't exkofschip, dus komt er nog een d bij: meldde(n)
werkwoord: branden stam: brand, de d staat niet in 't exkofschip, dus komt er nog een d bij: brandde(n)
Dit komt dus alleen voor als er al een -t of -d in de stam van het werkwoord staat!
Opdracht 4
Maak onderstaande oefening.
Oefening: Persoonsvorm verleden tijd
0%
Door middel van deze oefening ga je kijken of je de leerstof hebt begrepen en of je weet hoe je een persoonsvorm in de verleden tijd schrijft.
Denk hierbij goed aan de stappen die je net hebt doorlopen!
Je mag 't exkofschip best voor jezelf even op een blaadje schrijven, zodat je wat houvast hebt!
te / de of ten / den?
Bij enkelvoud gebruik je alleen te en de.
Bij meervoud gebruik je tenen den, dat ben je als het goed is wel gewend. Lees de zin altijd helemaal om erachter te komen of je met enkelvoud of met meervoud te maken hebt!
Valse F en valse S
Er zijn woorden die een valse f of een valse s bevatten. Voorbeelden hiervan zijn woorden als:
beloven, geloven, verhuizen, verbazen, niezen, hoeven etc.
Deze woorden hebben in het hele werkwoord een v of een z, zoals je kan zien. Alleen in de stam van deze werkwoorden verandert die v in een f en die z verandert in een s. Dit noemen we valse letters.
In eerste instantie zou je dus zeggen dat je beloof in de verleden tijd met -te zou schrijven, maar omdat je te maken hebt met een valse f, komt er geen -te, maar juist -de achter!
De v en de z zitten namelijk niet in 't exkofschip, dus moet er -de(n) worden gebruikt.
Klinkers tellen niet mee in 't exkofschip
Opdracht 5
Maak onderstaande oefening.
Oefening: Persoonsvorm verleden tijd
0%
Tijdens deze opdracht ga je nogmaals aan de slag met de persoonsvorm in de verleden tijd.
Let er goed op of je met enkel- of meervoud te maken hebt. Ook woorden met een valse -f en een valse -s zullen langskomen.
Je hebt de afgelopen lessen geleerd hoe je persoonsvorm in de tegenwoordige en in de verleden tijd schrijft (onvoltooide tijd).
Deze les ga je aan de slag met de voltooide tijd. Als een werkwoord in de voltooide tijd staat, dan is iets al gebeurd.
Er is iets al voltooid.
Deze voltooid deelwoorden staan heel vaak in combinatie met een vorm van de hulpwerkwoorden hebben, zijn en worden in de zin, bijvoorbeeld:
Ik heb een appel gegeten of Ik ben naar het concert geweest.
In de eerste zin is heb het hulpwerkwoord en het voltooid deelwoord is gegeten. In de tweede zin is ben het hulpwerkwoord en geweestis het voltooid deelwoord.
Het komt wel eens voor dat er geen hulpwerkwoord in de zin staat, bijvoorbeeld in de volgende zin:
Hoe het met mij gaat? Heel goed: mijn toets gehaald en geslaagd voor mijn rijbewijs.
In bovenstaande zin staan twee voltooid deelwoorden, maar er staan geen hulpwerkwoorden in de zin. Deze kan je er wel voor denken, kijk maar:
Hoe het met mij gaat? Heel goed: (ik heb) mijn toets gehaald en (ik ben) geslaagd voor mijn rijbewijs.
2.3.2 Voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord
Voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord
Het voltooid deelwoord wordt ook wel als bijvoeglijk naamwoord gebruikt. Hier gelden ook weer verschillende regels voor.
Voltooid deelwoord dat eindigt op een -d of een -t
Deze woorden schrijf je zo kort mogelijk, net zoals je hebt geleerd in klas 1. Ondanks dat er bij veel van deze woorden in de verleden tijd een extra -t of -d achterkomt. Zie hieronder een voorbeeld:
Het schip strandde op een onbewoond eiland. (verleden tijd) Het schip is op een onbewoond eiland gestrand. (voltooid deelwoord) Daar ligt het gestrande schip. (bijvoeglijk naamwoord)
In het voorbeeld zie je dus dat het bijvoeglijk naamwoord zo kort mogelijk wordt geschreven.
Dat geldt ook voor woorden die zowel in de voltooide tijd als in de verleden tijd met een dubbele klinker wordt geschreven.
Zie hieronder het voorbeeld daarvan:
De bakker kneedde het deeg tot het elastisch was. (verleden tijd) Het deeg was zorgvuldig gekneed. (voltooid deelwoord)
De bakker legde het geknede deeg in de koeling. (bijvoeglijk naamwoord)
In bovenstaand voorbeeld is te zien dat wanneer er in zowel de verleden tijd als in de voltooide tijd twee klinkers worden gebruikt. Het bijvoeglijk naamwoord wordt weer zo kort mogelijk geschreven.
Bij sommige gevallen komt er juist een medeklinker bij. Dit is echter alleen het geval wanneer dat nodig is voor de uitspraak, bijvoorbeeld:
Ik heb dat konijn gered. (voltooid deelwoord) Het geredde konijn. (bijvoeglijk naamwoord)
Voltooid deelwoord dat eindigt op -en
Sommige voltooid deelwoorden eindigen op -en. In deze gevallen schrijf je het bijvoeglijk naamwoord ook met -en.
Hieronder vind je hiervan een voorbeeld:
De deur is gesloten. (voltooid deelwoord) De gesloten deur is groen. (bijvoeglijk naamwoord)
Het vlees wordt vakkundig gebraden. (voltooid deelwoord) Het gebraden vlees smaakt mij erg goed. (bijvoeglijk naamwoord)
De infinitief is de woordenboekvorm van een werkwoord.
Het wordt de woordenboekvorm genoemd, omdat alle werkwoorden alleen in deze vorm te vinden zijn in het woordenboek. Dit klinkt misschien heel ingewikkeld, maar de infinitief is niets meer dan het hele werkwoord in de tegenwoordige tijd.
Voorbeelden van infinitieven zijn:
lopen, dansen, werken, maken, schoonmaken, doen, gebeuren etc.
Wanneer je werkwoorden in een andere tijd ziet staan, moet je er dus goed opletten dat je voor de infinitief de tijd ook verandert!
Opdracht B Schrijf een brief aan een vriend/ vriendin waarin jij vertelt wat je vindt van het St. Aloysius College.
Vertel je vriend(in) wat je de leukste vakken vindt en waarom. Raad je deze school aan hem/haar aan en waarom juist wel of niet?
Let in je brief extra op de werkwoordspelling!
Wissel, als je klaar bent, je brief met die van een klasgenoot en kijk elkaars brieven na. Ook hierbij kijk je extra goed naar de werkwoordspelling.
Vervolgens laat je de brief aan je docent lezen.
Opdracht C Open een worddocument in de onedrive en ga vervolgens naar de volgende site: https://www.taalvoutjes.nl
Op deze site vind je allemaal grappige taalfouten die mensen hebben gemaakt. Zoek taalfouten op deze site die met werkwoordspelling te maken hebben (d/t - fouten).
Kopieer minstens vijf plaatjes en zet ze bij elkaar in het wordbestand. Leg bij elk plaatje uit welke fout er is gemaakt en hoe het wel had gemoeten.
Ben je klaar? Deel het document dan met je docent.
Opdracht D Je mag ook extra oefenen op het internet met alles wat je hebt geleerd.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Tijdens de komende lessen gaan jullie aan de slag met letterlijken figuurlijktaalgebruik. Daarbij zullen ook verschillende uitdrukkingen en spreekwoorden aan bod komen. Uiteindelijk gaan jullie zelf ook creatief aan de slag met spreekwoorden!
Aan het eind van deze lessenserie kan je:
in je eigen woorden vertellen wat het verschil is tussen letterlijk en figuurlijk taalgebruik;
benoemen of iets letterlijk of figuurlijk wordt bedoeld in een zin of in een filmpje;
het verschil benoemen tussen spreekwoorden, gezegden en uitdrukkingen;
meerdere spreekwoorden, gezegden en uitdrukkingen noemen;
de betekenis van spreekwoorden en uitdrukkingen opzoeken in het woordenboek.
Succes!
3.1 Letterlijk en figuurlijk
Je komt het veel tegen in de Nederlandse taal: letterlijk en figuurlijk taalgebruik.
Weet jij het verschil? Probeer dat voor jezelf op te schrijven.
Verschil tussen letterlijk en figuurlijk taalgebruik
Letterlijk taalgebruikgebruik je als je ook daadwerkelijk datgene bedoelt wat je zegt. In het plaatje hierboven gaan ze letterlijk de klok verplaatsen, terwijl er eigenlijk iets anders wordt bedoeld.
Bij letterlijk taalgebruik neem je iets dus heel letterlijk. Je zegt wat je ook echt bedoelt, letter voor letter.
Met figuurlijk taalgebruikwordt daarentegen juist iets anders bedoeld dan er wordt gezegd. Het plaatje dat hierboven staat, is eigenlijk een figuurlijke uitdrukking die heel letterlijk wordt genomen. Er wordt namelijk bedoeld dat de klok een uur vooruit gezet moet worden en niet dat de klok zelf moet worden verplaatst, dat is de letterlijke betekenis.
Nog een voorbeeld van figuurlijk taalgebruik is de uitdrukking: de kat uit de boom kijken. Hier wordt er niet bedoeld dat iemand letterlijk continu naar een kat staat te kijken die in de boom zit, maar wel dat iemand een afwachtende houding heeft. Er wordt dus iets anders gezegd dan eigenlijk wordt bedoeld.
Kan jij van onderstaande plaatjes aangeven wat deze met letterlijk en figuurlijk taalgebruik te maken hebben?
3.1.1 Opdrachten letterlijk en figuurlijk taalgebruik
Opdracht 1
Bekijk het plaatje dat hieronder staat en beantwoord vervolgens de vragen in je schrift.
1. Wat is er misgegaan tussen Fokke en Sukke?
2. Wat bedoelde Fokke met de koffers pakken?
3. Wat heeft Sukke verkeerd gedaan?
4. Heeft Sukke de opdracht figuurlijk of letterlijk genomen?
Opdracht 2
Bekijk onderstaand filmpje en beantwoord de vragen in je schrift.
In de reclame wordt er gezegd: 'Dit is niet te filmen'.
1. Wat wordt er letterlijk bedoeld met deze zin?
2. Wat wordt er figuurlijk bedoeld met deze zin?
3. Wat is het goede idee dat de man in de reclame bedenkt?
Opdracht 3
Bekijk onderstaande reclame en beantwoord de vragen in je schrift.
1. Wat roept het begin van dit filmpje bij jou op?
2. Waarom zouden de makers van deze reclame het op deze manier hebben verfilmd?
3. Wat heeft dit filmpje met letterlijk en figuurlijk te maken?
Opdracht 4
In onderstaand filmpje worden verschillende dingen letterlijk genomen. Schrijf zoveel mogelijk dingen op waarvan het letterlijk wordt verfilmd in de reclame.
Opdracht 5
Klik op onderstaande linkjes om bij de oefeningen te komen.
In de Nederlandse taal wordt vaak van spreekwoorden, gezegden en uitdrukkingen gebruik gemaakt.
Over het algemeen worden dit allemaal spreekwoorden genoemd, maar dat klopt niet helemaal. Er zitten namelijk wel degelijk verschillen tussen.
In deze les leer je wat de verschillen zijn tussen een spreekwoord, gezegde en uitdrukking. Daarnaast leer je hoe je de betekenis daarvan het best kunt opzoeken. Ook zal je met verschillende spreekwoorden, gezegden en uitdrukkingen aan de slag gaan.
3.2.1 Verschillen
Verschillen
Spreekwoorden zijn vaste zinnen die een (levens)wijsheid of waarheid bevatten, voorbeelden hiervan zijn:
Wie A zegt, moet ook B zeggen.
De laatste loodjes wegen het zwaarst.
Eerlijkheid duurt het langst.
Na regen komt zonneschijn.
Spreekwoorden staan altijd in de tegenwoordige tijd. Het is eigenlijk een soort bevestiging van hoe dingen nou eenmaal in de wereld gaan. Daarnaast zijn spreekwoorden ook vaak iets ouderwetser.
Gezegden zijn vaste combinaties van woorden die niet opzichzelf staan. Oftewel een gezegde is niet een opzichzelfstaande zin, maar zijn zinsdelen die worden gebruikt in zinnen, bijvoorbeeld: met hart en ziel. Dit is geen hele zin en er moet dus nog wat voor en/ of achter:
Maartje zingt dat lied met hart en ziel.
Wat je nu zegt is echt een open deur.
Door weer en wind laat ik de hond uit.
Op stel en sprong ging zij naar huis.
Gezegden bevatten nooit een werkwoord!
Uitdrukkingen zijn ook combinaties van woorden die een eigen (figuurlijke) betekenis hebben. In tegenstelling tot gezegden komt er in uitdrukkingen wel vaak een werkwoord voor. Het kunnen dus losse zinnen zijn. Alleen bevatten uitdrukkingen geen waarheid of levensles. Voorbeelden hiervan zijn:
Johan verspreekt zich, nu komt de aap uit de mouw.
Die jongen kijkt eerst de kat uit de boom.
Ik heb geen rooie cent meer.
Let op Peter, volgens mij voert hij iets in zijn schild.
Van spreekwoorden, gezegden en uitdrukkingen worden de uitdrukkingen het meest gebruikt.
Opdracht 6
Maak onderstaande oefening.
Oefening: Verschillen tussen spreekwoorden, gezegden en uitdrukkingen
0%
Je hebt geleerd wat de verschillen zijn tussen spreekwoorden, gezegden en uitdrukkingen. Nu ga je kijken of je de uitleg helemaal hebt begrepen.
Algemene Informatie
Titel
Verschillen tussen spreekwoorden, gezegden en uitdrukkingen
Er zullen ongetwijfeld spreekwoorden, gezegden en uitdrukkingen zijn waarvan je de betekenis niet weet.
Vinden van de betekenis
Om erachter te komen wat een bepaalde uitdrukking (lees ook gezegde en spreekwoord) betekent, kun je deze opzoeken in een woordenboek. Je zoekt dan op het belangrijkste woord van de uitdrukking, vaak is dit het zelfstandige naamwoord. Bijvoorbeeld bij de uitdrukking: Dat is kat in het bakkiezoek je op het woord kat. Of bij de uitdrukking: Geen slapende honden wakker makenzoek je op het woord hond.
In het woordenboek vind je dan eerst de betekenis van deze woorden, maar daarachter staan er in het cursief ook uitdrukkingen met daarbij de betekenissen. De betekenissen staan nietcursief. Hieronder zie je een foto uit het woordboek, waarbij is gezocht op het woord kat.
Je kan hier duidelijk zien dat na de betekenis van het woord kat meteen uitdrukkingen staan. Daarnaast is te zien dat het woord kat er niet meer staat, daarvoor in de plaats staat dit tekentje: ~. Overal waar ~ staat, hoort het woordje kat te staan. Daarnaast zie je dat de uitdrukkingen schuingedrukt staan (cursief) en de betekenissen staan daarachter (nietcursief).
3.2.3 Opdrachten spreekwoorden, gezegden en uitdrukkingen
Opdracht 7
Beantwoord de volgende vragen over het woordenboekfragment.
1. Hoeveel uitdrukkingen met het woord kat staan er in het woordenboek?
2. Wat is de eerste uitdrukking die wordt gegeven?
3. In het woordenboekfragment staat ook iem. Wat wordt daar denk je mee bedoeld?
4. Wat is de betekenis van een kat in het nauw maakt vreemde sprongen?
5. Welke uitdrukking wordt er gebruikt als iemand in de verleiding wordt gebracht?
6. Welke uitdrukking kan je gebruiken als je iets hebt gekocht waar je uiteindelijk niks aan hebt?
Mocht je geen woordenboek bij de hand hebben, dan kan je ook altijd op internet de betekenissen vinden van uitdrukkingen. Verschillende sites kun je hiervoor gebruiken. Hieronder staan een paar voorbeelden daarvan:
Opdracht 9
Hieronder vind je veel voorkomende uitdrukkingen:
1. Niet door een deur kunnen.
2. De kat uit de boom kijken.
3. De hond in de pot vinden.
4. Nu komt de aap uit de mouw.
5. Niet om over naar huis te schrijven.
6. Een gegeven paard mag je niet in de bek kijken.
7. Over het paard getild zijn.
8. De kat op het spek binden.
Van een aantal zal je de betekenis wel kennen, maar wellicht nog niet van allemaal. Je schrijft alle betekenissen van de uitdrukkingen op. Wanneer je deze niet weet, zoek je de betekenis op. Je mag zelf weten of je daarbij gebruikmaakt van een woordenboek of van het internet.
Opdracht 10
Hieronder vind je enkele gezegden die met regelmaat worden gebruikt. Probeer met elk van deze gezegden een zin te maken. Mocht je de betekenis niet weten, zoek deze dan op!
1. Voor dag en douw
2. Van top tot teen
3. Op de valreep
4. Willens en wetens
5. Op stel en sprong
Opdracht 11
Je krijgt van de docent een A3-vel. Hierop mag je een spreekwoord, gezegde of uitdrukking naar keuze tekenen.
In deze wikiwijs heb je al meerdere voorbeelden daarvan gezien, maar ook hieronder staan wat voorbeelden van leerlingen van het St. Aloysius die dit al eerder hebben gedaan. Je krijgt hier in elk geval twee lessen de tijd voor.
Ben je klaar? Ga dan door naar extra en kies daar zelf welke opdracht(en) je gaat maken.
Extra
Keuzeopdrachten:
Opdracht A
In onderstaande video is een Belgische reclame te zien. Tijdens een wielerwedstrijd wordt het commentaar van de commentatoren heel letterlijk uitgebeeld. Schrijf de uitspraken op die heel letterlijk worden verbeeld. Uiteraard mag je de film op pauze zetten en hem meerdere keren bekijken, het gaat namelijk best snel!
Opdracht B In onderstaand filmpje zoekt de Belgische presentator Koen uit of verschillende spreekwoorden/ uitdrukkingen over dieren wel of niet kloppen. Bekijk het filmpje en schrijf zoveel mogelijk uitdrukkingen/ spreekwoorden op die door hem worden genoemd. Als je dit hebt gedaan schrijf je de betekenissen van de desbetreffende spreekwoorden/ uitdrukkingen erbij.
Opdracht C Vraag je docent naar de spreekwoordentekening (zie bestand). Bij deze keuzeopdracht kleur je alle spreekwoorden die je op de plaat ziet. Tip: kijk op de plaat naar zelfstandige naamwoorden en zoek deze dan op om te kijken of er spreekwoord/ uitdrukking bijhoort.
Herkomst
Uitdrukkingen (lees hier ook spreekwoorden en gezegden) worden al heel lang gebruikt in de Nederlandse taal, maar waar komen ze eigenlijk vandaan? Van veel uitdrukkingen is dit niet helemaal duidelijk, maar bij genoeg uitdrukkingen is dat wel het geval.
Bij deze keuzeopdracht ga je op zoek naar de herkomst van verschillende uidrukkingen. Als je bij onderstaandesite in de zoekbalk 'herkomst (en dan de uitdrukking)' typt, vind je deze.
Onderstaand filmpje gaat ook over de herkomst van uitdrukkingen en spreekwoorden.
Test jezelf
Je hebt inmiddels van alles geleerd over letterlijk en figuurlijk taalgebruik, spreekwoorden, gezegden en uitdrukkingen.
Nu kan ga je testen of je alles hebt begrepen. Je bent geslaagd voor deze toets als je meer dan 70% goed hebt beantwoord.
Maak nu onderstaande toets.
Toets: Letterlijk en figuurlijk, uitdrukkingen en spreekwoorden
0%
Algemene Informatie
Titel
Letterlijk en figuurlijk, uitdrukkingen en spreekwoorden
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Tijdens de komende lessen ga je aan de slag met samenstellingen.
Aan het einde van deze lessen kan je:
verwoorden wat een samenstelling is;
de betekenis vinden van een samenstelling;
samengestelde woorden op een juiste wijze schrijven.
Succes!
4.1 Hoe zit het?
Wat is een samenstelling?
Sommige woorden zijn samengesteld uit twee of meer woorden. Dit noem je dan ook een samengesteld woord oftewel een samenstelling. Het tweede gedeelte van zo'n woord is het belangrijkst, want dat bepaalt de betekenis, bijvoorbeeld:
Een hotelkamer is een soort kamer: een kamer in een hotel.
Een sportbroek is een soort broek: een broek die je draagt bij het sporten.
Voorbeelden van samenstellingen zijn:
tuinbroek, slaapkamer, dorpsstraat, rugtas, paardenbloem, wijnglas etc.
Bestaande woorden
Een samenstelling bestaat altijd uit bestaande woorden, die dus ook zelfstandig voor kunnen komen. In samenstellingen worden voornamelijk zelfstandige naamwoorden gebruikt (voetbal = voet + bal), maar ook wordt er gebruik gemaakt van werkwoorden (kennismaken = kennis + maken) en bijvoeglijke naamwoorden (donkergroen = donker + groen).
Het is belangrijk dat de woorden ook los van elkaar te gebruiken zijn. Is dit niet het geval, bijvoorbeeld bij het woord: verliefdheid. Verliefd is hier een woord dat je zelfstandig kunt gebruiken, maar heid niet. Dit is een achtervoegsel. Je hebt hier dus niet te maken met een samenstelling, maar met een afleiding. Hierover lees je meer in de verdieper.
Opdracht 1
Schrijf van de volgende samenstellingen op uit welke twee woorden deze bestaan.
Voorbeeld: pannenkoek bestaat uit de woorden: pan + koek.
1. paardenbloem
2. groentesoep
3. zonneschijn
4. autobedrijf
5. zandkasteel
Opdracht 2
Schrijf het woord op dat op de puntjes hoort. Het woord op de puntjes moet een samenstelling maken met zowel het linker- als het rechter woord.
Voorbeeld: katten .... steen. Op de puntjes moet bak komen te staan, want dan heb je de samenstelling kattenbak en de samenstelling baksteen.
Nu jij!
kerst … zaal
appel ... gaard
achter... broek
zomer ... boek
slag … sport
sleutel … pad
hijs … water
dij … merg
Opdracht 3
Maak zoveel mogelijk kloppende samenstellingen door een woord uit de linker rij te combineren met een woord uit de rechter rij. Je mag de woorden eventueel meerdere keren gebruiken.
auto ader
fruit bestuur
goederen fotograaf
hoofd leiding
leerlingen transport
ouder trein
pers participatie
school raad
slag automaat
Als je klaar bent, mag je het bestand hieronder openen. Hierin staan de juiste antwoorden. Kijk je eigen werk na.
De meeste samenstellingen staan niet in het woordenboek, dus de betekenis moet je zelf bedenken. Dit doe je door de twee woorden even los te maken van elkaar en dan het woord op te zoeken dat je moeilijk vindt, bijvoorbeeld:
Rusland wil een importverbod van verse groenten uit Europa.
Het woord importverbod kan hier voor problemen zorgen. Je weet waarschijnlijk wel wat een verbodis, dus zoek je het woord import op. Import betekent: 'het verkopen van goederen uit het buitenland in eigen land'. De samenstelling importverbod betekent dus dat er een verbod is op het verkopen van goederen uit het buitenland in eigen land.
Opdracht 4
Schrijf van onderstaande samenstellingen de betekenis op. Weet je niet wat een gedeelte van de samenstelling betekent? Zoek dit dan op!
1. leerlingenparticipatie
2. ervaringsdeskundigen
3. langetermijnplanning
4. titelverdedigster
5. meubelboulevards
6. arbeidsongeschikt
7. vliegsimulaties
8. grofvuil
Klaar? Vergelijk met je buurman/ buurvrouw je antwoorden en bespreek deze.
4.3 Hoe schrijf je samenstellingen?
Samenstellingen zijn soms erg lastig om te schrijven. Probeer de woorden altijd in eerste instantie aan elkaar te plakken! Wanneer dit niet lukt, heb je tussenletters nodig. De uitleg hiervan vind je op de volgende pagina. Daarnaast zijn samenstellingen soms erg lang. De uitleg over de lange samenstellingen vind je in 4.3.2.
4.3.1 Tussenletters
Tussenletters
De woorden van een samenstelling kun je vaak gewoon aan elkaar vastplakken(!). Dit probeer je in eerste instantie altijd met de woorden. Toch kan dit lang niet altijd. Soms heb je één of meer tussenletters (-e, -en en -s) nodig om een goede samenstelling te maken.
Bekijk de filmpjes die hieronder staan.
Wanneer komt er tussen -en?
Als het eerste woord van de samenstelling uit een zelfstandig naamwoord bestaat dat alleen een meervoud heeft met -en komen die twee letters in de samenstelling te staan. Bijvoorbeeld: boek + kast:
boek is een zelfstandig naamwoord en kent alleen het meervoud boeken, dus wordt het boekenkast.
Wanneer komt er alleen een tussen -e?
Je schrijft alleen een -e in de volgende gevallen:
1. Als het eerste deel alleen een meervoud heeft op -s. Bijvoorbeeld bij het woord horloge. Het woord horloge kent alleen het meervoud horloges, dus komt er in de samenstelling geen tussen -n, maar alleen een -e.
2. Als het eerste deel twee meervouden kent, namelijk een met -s en een met -en.
Voorbeelden hiervan zijn: keuze → keuzes en keuzen (dus schrijf je: keuzeopdracht); groente → groentes en groenten (dus schrijf je groentesoep).
3. Ook als het eerste deel überhaupt geen meervoud heeft, schrijf je alleen een tussen -e. Rijst en benzine zijn hier voorbeelden van. Je schrijft dus: rijstepap en benzinestation.
4. Je schrijft ook alleen een tussen -e wanneer het eerste deel van de samenstelling uniek is, zoals de zon. Hier is er maar één van. Dit geldt ook voor woorden als: maan, hel en koningin. Daarom schrijf je: zonnestraal, maneschijn, hellevuur en Koninginnedag.
5. Als het eerste deel het bijvoeglijk naamwoord (tweede deel) versterkt. Voorbeelden hiervan zijn: reuzeleuk, beresterk, boordevol, apetrots, stekeblind.
Je kunt in plaats van dat bijvoeglijk naamwoord net zo goed erg neerzetten: het is erg vol, ik ben erg trots en hij is erg blind.
6. Wanneer het eerste deel geen zelfstandig naamwoord is, maar bijvoorbeeld een bijvoeglijk naamwoord.
Voorbeelden hiervan zijn: hogeschool; armelui; brekebeen.
7. Daarnaast schrijf je alleen een tussen -e als het woord niet meer als een samenstellingwordt gezien of als de woorden niets met de eigenlijke betekeniste maken hebben. Je herkent als het ware niet of nauwelijks meer de woorddelen. Dit worden versteende samenstellingen genoemd.
Voorbeelden hiervan zijn: bruidegom, klerezooi, elleboog, bakkebaard.
Wanneer komt er een tussen -s?
Bij veel woorden kun je horen of er een tussen -s moet komen te staan. Alleen bij sommige woorden is het lastig te horen, omdat het tweede deel van de samenstelling dan met een -s begint.
Bijvoorbeeld bij station + straat. Hier hoor je niet of er een tussen -s moet komen, maar als je een ander woord in de plaats van straat zou plaatsen, dan hoor je het wel: stationsplein. Daar hoor je dus wel een tussen -s en daarom moet ook stationsstraat met een tussen -s worden geschreven.
Opdracht 5
Maak onderstaande oefening.
Oefening: Oefening tussenletters
0%
Maak de volgende vragen. Probeer altijd eerst te kijken of je de woorden gewoon aan elkaar kan plakken. Lukt dit niet, dan ga je bedenken welke tussenletter je moet gebruiken.
De voorbeelden die je tot nu toe hebt gezien van samenstellingen bestonden over het algemeen uit twee woorden. Er zijn ook samenstellingen die uit meer woorden bestaan.
Voorbeelden hiervan zijn: koffiezetapparaat, belegdebroodjesspecialist en voetbalveldinspecteur.
Deze woorden schrijf je gewoon aan elkaar. Er is een groep waarbij dat minder duidelijk is en dat zijn woorden die bestaan uit een bijvoeglijk naamwoord en twee zelfstandige naamwoorden, bijvoorbeeld: langeafstandsloper is iets anders dan een lange afstandsloper. In het eerste geval heb je het over iemand die lange afstanden loopt en in het tweede geval heb je het over iemand die lang is en afstanden loopt.
Nog een voorbeeld hiervan is: groenezeepfabriek. Als dat woord er zo staat, dan heb je het over een fabriek waar ze groenezeep produceren, maar staat er groene zeepfabriek dan heb je er over een fabriek die groen is en zeep produceert.
Bij dit soort woorden moet je altijd goed bedenken wat je wil zeggen! Als je het bijvoeglijk naamwoord er los voorzet, zeg je iets over de twee zelfstandige naamwoorden die erna komen. Als je het bijvoeglijk naamwoord eraan vastplakt, hoort het bij het woord.
Ben je klaar met de oefening? Ga dan door naar extra en kies daar zelf welke opdracht je gaat doen.
Extra
Keuzeopdrachten:
Opdracht A
Ga met een klasgenoot de strijd aan!
Wie kan de meeste kloppende samenstellingen maken van de volgende woorden?!
Jullie krijgen hier 3 minuten de tijd voor. Een van jullie zet een timer aan. Als de timer afgaat, leggen jullie beiden je pen neer.
Woorden die jullie allemaal (meerdere keren) mogen gebruiken:
man tuin geld
zak boek hond
politie lamp kast
koel broek plank
doek mand binnen
fruit groente mes
Drie minuten om? Tel het aantal samenstellingen dat je hebt kunnen maken! Daarna controleer je elkaars woorden of het ook daadwerkelijk correcte samenstellingen zijn. Twijfelen jullie over bepaalde woorden? Kijk dan op internet of vraag het aan je docent.
Opdracht B In 4.1 hebben jullie bij opdracht 2 een puzzel gemaakt. Je moest zelf telkens een woord tussen twee andere woorden in zetten, zodat beide woorden een samenstelling zouden vormen, bijvoorbeeld: kattenbak steen. Door bak in het midden te zetten, heb je de woorden kattenbak en baksteen gevormd.
Bij deze opdracht ga je zelf zo'n puzzel proberen te maken. Probeer er minstens vijf zelf te bedenken. Daarna mag je je puzzel aan een klasgenoot geven en kijken of hij / zij deze kan oplossen.
Opdracht C Bekijk een aflevering van het jeugdjournaal en schrijf alle samenstellingen op die je hoort.
Hieronder vind je de link waar je gemakkelijk een aflevering kunt bekijken.
Koppelteken
Het komt voor dat je in een samenstelling een koppelteken (-) moet schrijven. In onderstaand filmpje wordt uitgelegd in welke gevallen je dat dient te doen. Bekijk het onderstaande filmpje en maak vervolgens de opdracht.
Opdracht 7
Plak de volgende woorden aan elkaar en bekijk per samenstelling of er wel of geen koppelteken in moet komen. Ook moeten er hier en daar tussenletters worden toegevoegd. Schrijf de antwoorden in je schrift of een document in de onedrive.
Afleiding
Naast samenstellingen bestaan er ook afleidingen. Een afleiding bestaat ook uit twee of meer onderdelen die aan elkaar worden geplakt. Het verschil tussen een samenstelling en een afleiding is het volgende:
Bij een samenstelling heb je met twee of meer woorden te maken die afzonderlijk van elkaar kunnen worden gebruikt, bijvoorbeeld: tuinman (tuin en man).
Bij een afleiding is er een deel van het woord (voor- en/of achtervoegsel) dat je niet zelfstandig kan gebruiken, bijvoorbeeld: verliefdheid. Verliefd is hier wel een op zichzelfstaand woord, maar heid niet.
Meerdere voorbeelden van afleidingen zijn:
onschuldig, leesbaar, vriendelijk, bevriezen
Het verschil tussen samenstellingen en afleidingen blijkt bijvoorbeeld bij een klinkerbotsing: die wordt bij samenstellingen opgelost met een koppelteken (zee-eend, politie-informant).
Bij afleidingen wordt dat opgelost met een trema (kanoën, beëindigen).
Opdracht 8
Zoek op internet (youtube) filmpjes met uitleg over afleidingen en bekijk deze. Welk filmpje legt het voor jou het beste uit en waarom?
Test jezelf
Om te kijken of je alle stof goed hebt begrepen, kan je onderstaande test maken.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Vorig jaar heb je al vier woordsoorten geleerd. Dit jaar krijg je nog veel meer woordsoorten.
Aan het eind van deze lessenserie kan je:
een aanwijzend voornaamwoord herkennen en benoemen;
een vragend voornaamwoord herkennen en benoemen;
een persoonlijk voornaamwoord herkennen en benoemen;
een bezittelijk voornaamwoord herkennen en benoemen;
telwoorden herkennen en benoemen;
het verschil benoemen tussen bepaalde en onbepaaldetelwoorden;
voorzetsels herkennen en benoemen.
Succes!
5.1 Herhaling vorig jaar
In deze les gaan we even je geheugen opfrissen! Vorig jaar heb je namelijk al met verschillende woordsoorten geoefend!
Deze les gaan jullie die kennis weer terughalen, weet jij nog hoe het zat?
Werkwoorden
Een werkwoord (ww) zegt wat iets of iemand doet of overkomt:
Hij lacht om dat grapje.
Ik maak mijn huiswerk.
De boeken vielen van de plank.
Er zijn ook werkwoorden met een vagere betekenissen, zoals: kunnen, zijn en worden.
Een werkwoord kun je vervoegen. Je geeft het dan verschillende werkwoordsvormen:
worden - word - wordt - werd - werden - geworden
of
vallen - val - valt - viel - vielen - gevallen
De persoonsvorm in een zin is standaard een werkwoord! Naast de persoonsvorm kunnen er nog andere werkwoorden in een zin staan.
Lidwoorden
Er zijn drie lidwoorden: de, het en een (spreek je uit als ‘un’). Een lidwoord (lw) hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord: het boek– eenboek.
Soms staan tussen het lidwoord en zelfstandig naamwoord nog andere woorden, bijvoorbeeld een bijvoeglijke naamwoord: Hetspannende boek.
Zelfstandige naamwoorden
Een zelfstandig naamwoord is een woord voor een mens, dier, plant, ding of gevoel.
Je kan er bijna altijd een lidwoord voorzetten en je kunt er vaak een verkleinwoord van maken: vriend → vriendje; dochter → dochtertje. Er staan vaak meerdere zelfstandige naamwoorden in een zin.
(!) Een naam is ook een zelfstandig naamwoord: Tom, Hilversum, Nederland, Mediamarkt, Rijn.
Let op! sommige woorden lijken werkwoorden, maar zijn dan zelfstandige naamwoorden, bijvoorbeeld:
De vlieg is gevangen in het spinnenweb. Vlieg is ook een werkwoord, maar hier wordt het diertje bedoeld en daarom is het in deze zin dus een zelfstandig naamwoord.
Een ander voorbeeld:
Ik eet mijn soep liever uit een kom.
In deze zin is kom een zelfstandig naamwoord en wordt het niet gebruikt als werkwoord (als in: Ik kom nu naar je toe).
Bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord vertelt iets over een zelfstandig naamwoord.
Je zegt bijvoorbeeld: Wat een spannende film! Het bijvoeglijk naamwoordspannendezegt wat over het zelfstandig naamwoord film.
Voorbeelden:
De oudere dame de vierkante tafel het grote huis
Een gele vogel de kale man de saaie les
! Een bijvoeglijk naamwoord schrijf je over het algemeen zo kort mogelijk, dus zonder –n (zie voorbeelden).
Uitzonderingen:
Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord zegt van welke stof iets gemaakt is, voorbeelden:
De stenen muur de gouden ketting de bronzen beker
Een leren jas het katoenen shirt de glazen wand
! Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord schrijf je altijd voluit, wanneer nodig met –en.
Voltooid deelwoorden worden ook wel eens als bijvoeglijk naamwoord gebruikt.
Sommige voltooid deelwoorden eindigen op -en. In deze gevallen schrijf je het bijvoeglijk naamwoord ook met -en.
Hieronder vind je hiervan een voorbeeld:
De deur is gesloten. (voltooid deelwoord) De gesloten deur is groen. (bijvoeglijk naamwoord)
Het vlees wordt vakkundig gebraden. (voltooid deelwoord) Het gebraden vlees smaakt mij erg goed. (bijvoeglijk naamwoord)
Aanwijzendevoornaamwoorden verwijzen nadrukkelijk ergens naar. Je kan bij het gebruik van aanwijzende voornaamwoorden iets of iemand als het ware aanwijzen. Zie de voorbeelden die hieronder staan:
Zulke schoenen wil ik ook graag hebben.
Die deur staat nog op een kier.
Wil jij dat raam lappen?
Dit is mijn broertje.
Wil jij ook graag zo'n bal hebben?
Woorden als dit, dat, deze en die kunnen ook verwijswoorden zijn. Het zijn alleen aanwijzende voornaamwoorden als ze voor hetgeen staan wat je kan aanwijzen. Je moet echt een persoon of voorwerp kunnen 'aanwijzen'. Het woord daar is dus geen aanwijzend voornaamwoord. Dit wijst namelijk een plaats aan en geen persoon of voorwerp.
Opdracht 1
Maak onderstaande opdracht over aanwijzende voornaamwoorden.
Vragende voornaamwoorden zijn woorden die worden gebruikt bij het stellen van vragen. Er wordt bij deze woorden alleen verwezen naar personen en voorwerpen.
Veel voorkomende vragende voornaamwoorden zijn: wie, wat, welk(e), wat voor (een), wiens.
Wie komen er vanavond allemaal mee-eten?
Wat is het plan vanmiddag?
Welke broek zal ik vanavond aantrekken?
Wat voor boek heb je daar in je handen?
Kan jij mij vertellen wiens idee dit is geweest?
Let op! Er zijn ook veel woorden waarvan je zou denken dat ze vragende voornaamwoorden zijn, maar dat zijn het dan niet. Voorbeelden hiervan zijn: hoe, wanneer, waarom, waar. Deze woorden verwijzen niet naar personenof voorwerpen, maar naar plaatsen, tijden et cetera.
Ook staan werkwoorden regelmatig aan het begin van vraagzinnen, dan heb je dus te maken met een werkwoord en niet met een vragen voornaamwoord. Voorbeelden hiervan zijn:
Kan jij mij even helpen?
Weet je waar mijn sleutel is?
Opdracht 2
Maak onderstaande oefening over vragende voornaamwoorden.
Chris kan heel goed voetballen → Hij kan heel goed voetballen.
of
Marije geeft het boek aan Maud → Zij geeft het boek aan haar.
Als het persoonlijk voornaamwoord naar een persoon verwijst, kun je ook iemand neerzetten.
In het schema hieronder vind je alle persoonlijke voornaamwoorden en wanneer deze worden gebruikt.
Als onderwerp in de zin
Als ander zinsdeel
eerste persoon
enkelvoud
ik
mij, me
tweede persoon enkelvoud
jij, je, u
jou, je, u
derde persoon
enkelvoud
hij, zij, het
hem, haar, het
eerste persoon
meervoud
wij, we
ons
tweede persoon meervoud
jullie, u
jullie, u
derde persoon
meervoud
zij, ze
ze, hen, (hun)
Het woordje het is dus meer dan alleen lidwoord. In sommige gevallen heb je namelijk niet met een lidwoord te maken, maar met een persoonlijk voornaamwoord. Een voorbeeld hiervan is:
Dat paard staat te grazen. Het heeft al heel veel kilo's gras gegeten.
Het verwijst hier naar het paard en is dus een persoonlijk voornaamwoord.
Opdracht 3
Maak onderstaande oefening over persoonlijke voornaamwoorden.
Het bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is. Het staat altijdvoor het bezit waarbij het hoort!
Voorbeeld hiervan zijn:
jouwpen, mijn huis, onze auto, zijn jas, haar schrift, uwtas.
Als het voornaamwoord achter het bezit staat, dan heb je met een persoonlijk voornaamwoord te maken, bijvoorbeeld:
die pen is van jou, die tas is van mij, die jas is van u etc.
In het schema hieronder is duidelijk te zien welke bezittelijke voornaanwoorden horen bij de persoonlijke voornaamwoorden.
PERSOONLIJK VOORNAAMWOORD
BEZITTELIJK VOORNAAMWOORD
Als onderwerp in de zin
Als ander zinsdeel
Van wie iets is
eerste persoon enkelvoud
ik
mij, me
mijn, m’n
tweede persoon enkelvoud
jij, je, u
jou, je, u
je, jouw, uw
derde persoon enkelvoud
hij, zij, het
hem, haar, het
zijn, z’n, haar
eerste persoon meervoud
wij, we
ons
ons, onze
tweede persoon meervoud
jullie, u
jullie, u
jullie
derde persoon meervoud
zij, ze
ze, hen, (hun)
hun
In dit schema is te zien dat er bij de bezittelijke voornaamwoorden jouw en uw een -w achter staat. Deze -w geeft aan dat je met een bezittelijk naamwoord te maken hebt. Die komt er dan ook alleen achter als het om een bezittelijk voornaamwoord gaat!
Opdracht 4
Klik op onderstaande linkjes, bekijk het filmpjes en maak de quizzen.
We gaan deze les aan de slag met weer een nieuwe woordsoort, namelijk telwoorden. Met telwoorden, het woord zegt het al, kan je tellen. Je hebt twee verschillende soorten telwoorden, namelijk: hoofdtelwoorden en rangtelwoorden.
Hoofdtelwoorden
Bij hoofdtelwoorden horen de aantallen, bijvoorbeeld: één, twee, drie, vier etc. Je telt als het ware de hoofden.
Rangtelwoorden
Bij rangtelwoorden gaat het om de plaats in de rij, bijvoorbeeld: eerste, tweede, derde, vierde etc. Het geeft eigenlijk de volgorde aan.
Opdracht 6
Schrijf van de volgende woorden op of je met een hoofdtelwoord of een rangtelwoord te maken hebt.
achtste honderdtwee
negen derde
negenhonderdste vierentwintigste
driehonderdvierentwintig achtennegentig
Opdracht 7
Neem onderstaand schema over en maak het af.
Hoofdtelwoord
Rangtelwoord
8
acht
8e
achtste
vijfendertig
180e
driehonderddrieënveertigste
1000
tienduizend
987e
Bepaalde en onbepaalde telwoorden
Er valt bij de telwoorden nog een onderscheid te maken, namelijk bepaalde en onbepaalde telwoorden.
Bepaalde telwoorden
Bij bepaalde telwoorden heb je te maken met telwoorden waarvan het aantal bekend is. Voorbeelden hiervan zijn: eerste, twee, tachtig.
Onbepaalde telwoorden
Bij onbepaalde telwoorden heb je juist te maken met telwoorden waarvan het aantal onbekend is. Voorbeelden hiervan zijn: zoveelste, wat, weinig, veel, enkele.
Opdracht 8
Maak onderstaande oefening over telwoorden.
Voorzetsels zijn woorden als: voor, achter, in, uit, langs, onder, boven etc. Je gebruikt ze niet los, maar in combinatie met een ander woord, bijvoorbeeld: op tafel, uit school, door mij.
Vaak staan er andere woorden tussen het voorzetsel en het woord waarbij het hoort, zoals: in de kast, tussen mijn boeken, na een harde val, door twee leerlingen, bij die oude molen.
Het kooitje
Een ezelsbruggetje om veel van deze voorzetsels te onthouden is het vogelkooitje. Je kan bijvoorbeeld zeggen:
- de vogel vliegt door het kooitje;
- de vogel vliegt in het kooitje;
- de vogel vliegt langs het kooitje;
- de vogel vliegt uit het kooitje;
- de vogel vliegt boven het kooitje;
- de vogel vliegt onder het kooitje;
- de vogel vliegt naast het kooitje;
- en ga zo maar door.
Splitbaar werkwoord en voorzetsel
In een zin als: Morgen maak ik het geld naar je over lijkt over net een voorzetsel, maar dat is het hier niet.
Je hebt hier namelijk te maken met het splitsbare werkwoord overmaken. Hier is over dus een gedeelte van het werkwoord en dus geenvoorzetsel.
Opdracht A
Download onderstaand document en probeer zoveel mogelijk voorzetsels daarin te onderstrepen/ markeren. Mocht dit nou niet lukken, dan kan je de woorden ook gewoon in je schrift schrijven. Let op! Het zijn er erg veel.
Tip: Je kan een wedstrijdje doen met een klasgenoot. Wie als eerst alle voorzetsels heeft gevonden wint.
Als iemand dan zegt dat hij/zij alle voortzetsels heeft onderstreept, gaan jullie samen de tekst nakijken om te kijken of diegene ook daadwerkelijk heeft gewonnen.
Klaar? Kijk na of je ze ook echt allemaal hebt onderstreept! In het document hieronder zijn alle voorzetsels uit de tekst gearceerd.
Opdracht B In deze opdracht ga je proberen om een soort van 'woordsoortketting' te maken. Je mag zelf zinnen bedenken die eindigen een bepaalde woordsoort, datzelfde woord gebruik je om de volgende zin mee te beginnen en dan eindig je weer met een ander woord van dezelfde woordensoort en zo ga je door, bijvoorbeeld (met voorzetsels):
Ik geef de rekenmachine door. Door mijn harde slag, is de bal uit. Uit het gat komt een muisje naar buiten. Buiten komen er veel verschillende soorten planten voor. Voor...
De zinnen hoeven dus niet per se iets met elkaar te maken te hebben. Probeer jouw ketting zo lang mogelijk te maken. Kies zelf of je het met zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijkenaamwoorden, telwoordenofvoorzetselsdoet.
Opdracht C Kijk in het onderstaande woordveld en probeer zo veel mogelijk woorden te vinden. Schrijf deze op en schrijf erachter om welke woordsoort het gaat.
De woorden staan diagonaal, horizontaal en achterstevoren.
Verdieper
Naast de woordsoorten die je hebt geleerd, is er nog een soort die je in deze verdieping gaat leren, namlijk het wederkerend voornaamwoord.
Klik op de onderstaande link en lees daar de uitleg.
Zodra je de uitleg hebt begrepen, maak je de opdrachten die onder de uitleg staan.
Klaar? Zoek filmpjes op Youtube met betrekking tot woordsoorten en bekijk deze. Schrijf per filmpje op wat er wordt uitgelegd en geef een aantal voorbeelden.
Test jezelf
Kijk door middel van deze toets of je de geoefende stof goed beheerst. Maak onderstaande toets.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Tijdens dit hoofdstuk ga je aan de slag met de meervoudsvormvan woorden.
Aan het einde van deze twee lessen kan je:
woorden met een meervoud op -en, -ënof -n op de juist wijze schrijven.
woorden met een meervoud op -s of -'sop de juist wijze schrijven.
Succes!
6.1 Meervouden op -en, ën of -n
Meervoud op -en
Veel zelfstandige naamwoorden hebben een meervouw op -en, voorbeelden hiervan zijn:
bord → borden; jas → jassen; potlood → potloden; zeef → zeven; doos → dozen etc.
Je kan hier zien dat bij sommige woorden wat verandert. Een f wordt bijvoorbeeld een v of er komt bijvoorbeeld een extra medeklinker te staan. Dit zijn woorden waarvan je het meervoud waarschijnlijk zonder problemen juist weet te schrijven.
Meervoud op -ën
Er zijn ook zelfstandige naamwoorden die in het enkelvoud eindigen op -ie of -ee. Bij deze woorden schrijf je het meervoud anders! Bij de woorden die op -ie eindigen, kijk je waar de klemtoon in het woord ligt.
Valt de klemtoon op de laatste lettergeep, dus op de -ie, dan komt er achter het woord -ën te staan, bijvoorbeeld:
Tip: zeg het woord meerdere keren in je hoofd met steeds de klemtoon op een andere lettergreep. Vaak klinkt er maar één optie goed en die houd je dan aan!
Bij woorden die eindigen op -ee komt er altijd -ën achter het woord, bijvoorbeeld bij woorden als:
idee → ideeën; fee → feeën; twee → tweeën etc.
Meervoud op -n
Je hebt net geleerd dat veel zelfstandige naamwoorden die eindigen op -ie een extra en krijgen met op de -e een trema (ë).
Er zijn ook woorden waar alleen een -n achterkomt met een trema op de -e die er al staat.
Dit geldt voor de woorden waarbij de klemtoonniet op de laatste lettergreep ligt, maar juist ergens anders in het woord, bijvoorbeeld in het begin of in het midden.
Deze woorden komen wat minder vaak voor dan de woorden waarbij de klemtoon wel op de laatste lettergreep ligt, maar ze zijn er absoluut! Hieronder zie je daar enkele voorbeelden van:
Je weet nu hoe je de meervoudsvormen schrijft bij woorden die een meervoud hebben op -en. Er zijn ook veel woorden die een meervoud hebben op -s of -'s. Deze woorden gaan we deze les bespreken.
Meervoud op -s
Bij zelfstandige naamwoorden die een meervoud op -s hebben, moet je vaak de -s aan het woord vast schrijven, maar soms beïnvloedt dit de uitspraak van het woord. In dat geval schrijf je een apostrof en een -s (-'s).
Bij de meeste woorden kan de -s er gewoon achter worden geplakt. Voorbeelden hiervan zijn:
shampoo → shampoos; actie → acties; datum → datums; niveau → niveaus; lente → lentes
In geen van deze gevallen wordt de uitspraak aangetast en dus kan de -s er gewoon achter worden gezet.
Ook bij woorden die een accent hebben op de laatste -e (è of é). Voorbeelden hiervan zijn:
café → cafés; logé → logés
Meervoud op 's
Er zijn ook woorden waarbij de uitspraakverandert als je er een -s meteen achter schrijft. Dit zijn woorden die eindigen op een enkele a, o, u, i of y. Achter deze woorden plak je de -s niet zomaar vast, maar dan komt er een apostrof (') voor de -s te staan.
Voorbeeld hiervan zijn:
paraplu→ paraplu's; auto → auto's; bikini→ bikini's; baby→ baby's
Bij de woorden die op een -y eindigen,zit nog wel een moeilijkheid.
Deze regel geldt namelijk alleen voor de woorden die op een -y eindigen die je uitspreekt als '-ie', zoals bij: baby (ie), hobby (ie), pony (ie). Het meervoud van deze woorden is dus: baby's, hobby'sen pony's.
Maar je hebt ook woorden die eindigen op een -y die als een '-j' wordt uitgesproken, zoals bij: spray (j) en display (j). Bij deze woorden mag de -s er wel gewoon worden achter geplakt, omdat het geen gevolg heeft voor de uitspraak → sprays en displays.
Ook bij afkortingen komt er altijd -'s achter de afkorting. Voorbeelden hiervan zijn:
Ben je klaar met de opdrachten? Ga dan naar extra en kies een of meerdere keuzeopdrachten.
Extra
Keuzeopdrachten:
Opdracht A
Download onderstaand document en probeer zoveel mogelijk woorden die in het meervoud staan te onderstrepen/ markeren. Mocht dit nou niet lukken, dan kan je de woorden ook opschrijven. Let op! Je moet alleen op zoek gaan naar zelfstandige naamwoorden die dus in het meervoud staan en dat zijn er best veel!
Tip: Je kan een wedstrijdje doen met een klasgenoot. Wie als eerst alle meervoudsvormen heeft gevonden wint.
Als iemand zegt dat hij/zij al die woorden heeft onderstreept, gaan jullie samen de tekst nakijken om te kijken of diegene ook daadwerkelijk heeft gewonnen.
Klaar? Hieronder vind je de antwoorden. Kijk of je ze ook daadwerkelijk allemaal hebt gevonden!
Opdracht C
Joran heeft verschillende meervoudsvormen in zijn schrift geschreven, maar er zitten helaas behoorlijk wat fouten tussen. Zie jij welke woorden hij fout heeft geschreven? Schrijf de foute meervoudsvormen juist op in je schrift.
Opdracht D Bij deze opdracht mag je op de onderstaande link klikken en de uitleg lezen. Ook zijn er op deze pagina wat filmpjes te vinden met uitleg over de meervoudsvormen. Deze mag je bekijken om vervolgens de oefeningen te maken.
In onderstaand filmpje wordt rond de vijfde minuut uitgelegd dat woorden die uit het Grieks en Latijn komen soms een andere meervoudsvorm kennen. Welke voorbeelden worden hiervan in het filmpje gegeven? En kun je zelf nog meer voorbeelden hiervan noemen? Als je het niet weet, mag je het internet als hulpmiddel gebruiken!
Onderstaande link is van een site die je zou kunnen helpen.
Om te checken of je de stof goed hebt begrepen, ga je nu de toets maken. Probeer minstens 70% goed te beantwoorden. Laat je docent weten wat je hebt gescoord.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
De komende twee lessen ga je aan de slag met voor- en achtervoegsels.
Aan het eind van deze twee lessen kan je:
vertellen wat voor- en achtervoegsels zijn;
vertellen wat een afleiding is;
grondwoorden aanwijzen;
de meest gebruikte voor-en achtervoegsels benoemen;
vertellen wat de meest gebruikte voor- en achtervoegsel betekenen;
de meest gebruikte voor-en achtervoegsels gebruiken.
Succes!
7.1 Afleidingen
Voor je aan de slag gaat met voor- en achtervoegsels is het van belang om te weten wat een afleiding is. In hoofdstuk 4 heb je er al kennis mee kunnen maken bij de verdieper.
Afleiding
In hoofdstuk 4 heb je van alles geleerd over samenstellingen. Een afleiding lijkt wel een beetje op een samenstelling. Alleen waar het bij een samenstelling om twee woorden gaat die afzonderlijk gebruikt kunnen worden (tuin+man), heb je bij een afleiding te maken met een deel van het woord dat je niet zelfstandig kunt gebruiken.
Bijvoorbeeld bij het woord: verliefdheid. Verliefd is hier wel een op zichzelf staand woord, maar -heid niet.
Die delen die niet op zichzelf te gebruiken zijn, zijn voor- en achtervoegsels. Je gebruikt deze dus nooit los, maar juist in combinatie met een ander woord! Het woord waarmee je het voor-/achtervoegsel kan combineren heet een grondwoord. Grondwoorden zijn woorden die je wel los kunt gebruiken. Het is de kortste vorm van het woord waarvan een afleiding wordt afgeleid.
Opdracht 1
Hieronder staan verschillende afleidingen. Benoem van elke afleiding het grondwoord en het voor-/achtervoegsel.
Maak twee kolommen in je schrift waarbij je boven de eerste kolom grondwoord noteert en boven de tweede kolom voor-/ achtervoegsel.
Nu je weet wat een afleiding is, kan je door naar de volgende pagina.
7.2 Voorvoegsels
Voor veel woorden staat een voorvoegsel. Een voorvoegsel is een woord(je) dat voor een het grondwoord staat. En het grondwoord is het belangrijkste woord (zelfstandige naamwoord). Een grondwoord is op zichzelf te gebruiken. Voorvoegsel kun je niet los gebruiken, maar moeten altijd in combinatie met een ander woord (grondwoord) staan.
Je hebt veel verschillende voorvoegsels, maar de meest voorkomende vind je in het schema hieronder.
voorvoegsels
betekenis
voorbeeld
a-, ab-
niet
asociaal, absent
anti-
tegen
antiroosshampoo
wan
slecht
wantrouwen, wanhoop
de-
slecht, naar beneden
defect, degradatie
des-
niet, geen
desinteresse
dis-
verkeerd, niet
diskwalificatie
ge-
gebeurd, geduld
be-
bedoel
ver-
verhaal
her-
opnieuw
heropvoeding, hergebruiken
inter-
tussen
interland
mis-
verkeerd
misoogst, mislukt
on-
niet
ongeïnteresseerd, ongeluk
over-
te veel
overspannen, overbelast
pre-
voor (van tijd)
prehistorie
non-
niet, zonder
non-actief
re-
opnieuw, in plaats van
reïntegratie, representatie
ex-
niet meer
ex-vriend
Waarschijnlijk gebruik je de meeste voorvoegsels al regelmatig. Een voorvoegsel kan je helpen om de betekenis van een woord te vinden. Daarvoor is het wel belangrijk dat je weet waar de verschillende voorvoegsels voor staan (zie schema).
Bijvoorbeeld in de zin: Plastic flessen kun je heel goed hergebruiken. Her betekent opnieuw. Hergebruiken is dus iets opnieuw gebruiken.
Opdracht 2
Hieronder zie je een schema staan met in de eerste kolom voorvoegsels. In de tweede kolom staan de grondwoorden. Zoek de juiste combinaties van de voorvoegsels en grondwoorden bij elkaar en schrijf de afleiding op. Vervolgens maak je er een zinnetje mee.
Schrijf het als volgt op in je schrift: re + integratie = re-integratie → Zij start een project van re-integratie.
voorvoegsel
grondwoord
afleiding
zin
on-
daad
ex-
kauwen
a-
hoop
her-
integratie
re-integratie
Zij start een project van re-integratie.
wan-
actief
non-
realistisch
inter-
sociaal
mis-
minister
re-
land
Klaar? Kijk na of je de juiste combinaties hebt gemaakt.
Vorige les hebben we het gehad over voorvoegsels. Zit zijn kleine woorden die voor een grondwoord komen. Deze woordjes kunnen niet los gebruikt worden. Bij achtervoegsel werkt het eigenlijk precies hetzelfde alleen staat het woordje niet voor, juist achter het grondwoord. Je kunt de betekenis van een woord met een achtervoegselvaak zelf raden, bijvoorbeeld in de zin:
Mijn buurman is een echte Drentenaar.
In Drentenaar herken je vast het woord Drenthe en het achtervoegsel-naar. Een Drentenaar is dus iemand die uit Drenthe komt.
Veel voorkomende achtervoegselszie je in onderstaand schema.
achtervoegsels
voorbeeld
-achtig
meisjesachtig
-baar
bruikbaar
-theek
bibliotheek
-heid
verliefdheid
-ief
subjectief
-ig
gelukkig
-vol
begripvol
-(i)teit
puberteit
-kundig
vakkundig
-(e)lijk
gevaarlijk
-rijk
dierenrijk
-vaardig
slagvaardig
-wekkend
angstwekkend
-zaam
behulpzaam
-loos
zinloos
-ing
regering
- aard
luiaard
Opdracht 4
Hieronder zie je een schema staan met in de eerste kolom achtervoegsels. In de tweede kolom staan de grondwoorden. Zoek de juiste combinaties van de achtervoegsels en grondwoorden bij elkaar en schrijf de afleiding op. Vervolgens maak je er een zinnetje mee.
Schrijf het als volgt op in je schrift: loos + nut = nutteloos → Ik voel mij nutteloos.
achtervoegsel
grondwoord
afleiding
zin
-vol
strijd
-baar
disco
-vaardig
respect
-loos
lach
-zaam
kind
-wekkend
boos
-lijk
lang
-theek
nut
nutteloos
Ik voel me erg nutteloos.
-ig
dank
-achtig
product
-ief
verdriet
Klaar? Kijk na of je de juiste combinaties hebt gemaakt.
Opdracht B Je hebt nu veel geleerd of samenstellingen, grondwoorden en afleidingen.
Ga voor deze opdracht naar onderstaande site, lees daar de uitleg nog even door en maak dan de oefening.
Het arrangement Grammatica leerjaar 2 is gemaakt met
Wikiwijs van
Kennisnet. Wikiwijs is hét onderwijsplatform waar je leermiddelen zoekt,
maakt en deelt.
Dit lesmateriaal is gepubliceerd onder de Creative Commons Naamsvermelding 4.0 Internationale licentie. Dit houdt in dat je onder de voorwaarde van naamsvermelding vrij bent om:
het werk te delen - te kopiëren, te verspreiden en door te geven via elk medium of bestandsformaat
het werk te bewerken - te remixen, te veranderen en afgeleide werken te maken
voor alle doeleinden, inclusief commerciële doeleinden.
Leeromgevingen die gebruik maken van LTI kunnen Wikiwijs arrangementen en toetsen afspelen en resultaten
terugkoppelen. Hiervoor moet de leeromgeving wel bij Wikiwijs aangemeld zijn. Wil je gebruik maken van de LTI
koppeling? Meld je aan via info@wikiwijs.nl met het verzoek om een LTI
koppeling aan te gaan.
Maak je al gebruik van LTI? Gebruik dan de onderstaande Launch URL’s.
Arrangement
Oefeningen en toetsen
Werkwoordelijk gezegde
Onderwerp
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Bijwoordelijke bepaling
Zinsontleding
Persoonsvorm tegenwoordige tijd
Sterke en zwakke werkwoorden
Persoonsvorm verleden tijd
Persoonsvorm verleden tijd
Voltooid deelwoord
Spelling van het voltooid deelwoord
Voltooid deelwoorden als bijvoeglijke naamwoorden
Infinitief
Werkwoordspelling
Verschillen tussen spreekwoorden, gezegden en uitdrukkingen
Uitdrukkingen
Letterlijk en figuurlijk, uitdrukkingen en spreekwoorden
Oefening tussenletters
Lange samenstellingen
Samenstellingen
Aanwijzende voornaamwoorden
Vragende voornaamwoorden
Persoonlijke voornaamwoorden
Bezittelijke voornaamwoorden
Door elkaar!
Telwoorden
Voorzetsels
Woordsoorten
Meervouden op -s of -'s
Meervouden
Voorvoegsels
IMSCC package
Wil je de Launch URL’s niet los kopiëren, maar in één keer downloaden? Download dan de IMSCC package.
Oefeningen en toetsen van dit arrangement kun je ook downloaden als QTI. Dit bestaat uit een ZIP bestand dat
alle
informatie bevat over de specifieke oefening of toets; volgorde van de vragen, afbeeldingen, te behalen
punten,
etc. Omgevingen met een QTI player kunnen QTI afspelen.
Wikiwijs lesmateriaal kan worden gebruikt in een externe leeromgeving. Er kunnen koppelingen worden gemaakt en
het lesmateriaal kan op verschillende manieren worden geëxporteerd. Meer informatie hierover kun je vinden op
onze Developers Wiki.