3M: Geld en banken

3M: Geld en banken

Inleiding - Geld en banken

Thema

Geld en banken
Geld kom je in verschillende vormen tegen: je hebt munten en bankbiljetten, je hebt geld op je bankrekening en je hebt geld op je chipknip.
Veel van dat geld wordt gebruikt om producten te kopen, maar met geld kun je ook sparen en geld is gemakkelijk om de waarde van iets aan te geven.
Wat je van je geld kunt kopen, hangt af van de prijs van producten. Producten zijn nu duurder dan twintig jaar geleden, maar mensen verdienen nu ook meer dan twintig jaar terug.

De eindopdracht van dit thema heeft als titel 'Duurder of goedkoper'.
Je onderzoekt waarom de prijzen van sommige producten stijgen en waarom de prijzen van andere producten juist dalen.
Je onderzoek sluit je af met het schrijven van een kort artikel over redenen van prijsveranderingen.

Je sluit het thema af met een diagnostische toets. De toets bestaat uit een aantal meerkeuzevragen. Je moet 80% van de vragen goed beantwoorden om een voldoende te scoren voor de toets.

Leerdoelen

Aan het eind van het thema moet je:

  • weten wat chartaal geld en wat giraal geld is, en moet je voorbeelden van beide soorten geld kunnen noemen.
  • de begrippen koopkracht en inflatie kunnen omschrijven en moet je weten wat beide begrippen met elkaar te maken hebben.
  • de begrippen prijscompensatie en reële loonsverhoging kunnen omschrijven.
  • weten wat het verschil is tussen gebonden koopkracht en vrije koopkracht.
  • de drie functies van geld kunnen onderscheiden.
  • weten wat wordt bedoeld met specialiseren en arbeidsverdeling.
  • een aantal activiteiten van een bank kunnen noemen.

Werkplan

Het thema Geld en banken bestaat uit een inleiding, vier opdrachten, een afsluitende opdracht, een begrippenlijst en een diagnostische toets.

Het is belangrijk dat je goed bijhoudt wat je gedaan hebt. Om je hierbij te helpen is er een werkplan gemaakt. Op dat werkplan kun je bijhouden welke onderdelen je al gedaan hebt.

Download hier het Werkplan Geld en banken

Geld

Vooraf

Als een Italiaanse koopman in de 13de eeuw wol kocht op de markt in Brugge, dan werden de gouden munten waarmee hij betaalde gewogen.

Wat denk jij?
Waarom werden de munten gewogen?
Waarom worden de munten tegenwoordig niet meer gewogen?


Aan het eind van deze opdracht kun je:

  • uitleggen waarom munten en bankbiljetten in omloop zijn gebracht.
  • uitleggen wat het verschil tussen chartaal geld en giraal geld is.
  • uitleggen dat er in Nederland voor 2002 nog met de gulden werd betaald.


Activiteiten

Stap Groepsgrootte Activiteit
Stap 1 Alleen Vraag beantwoorden over muntstukken.
Stap 2 Alleen Vraag beantwoorden over eurolanden.
Stap 3 Alleen Informatie lezen en vragen beantwoorden over chartaal en giraal geld.
Stap 4 Alleen Video bekijken en vragen beantwoorden over pinnen.
Stap 5 Alleen Toets 'Geld' maken.
Extra Alleen Vragen beantwoorden over de geschiedenis van de gulden.


Tijd
Voor deze opdracht heb je 1 uur nodig.

Stap 1

Munten en bankbiljetten
Om het kopen en verkopen van producten beter te laten verlopen, zijn er munten en bankbiljetten in omloop gebracht.
Van de eerste munten was de waarde van het metaal waarvan de munt gemaakt was, gelijk aan het bedrag dat op de munt stond. Van de munten die we nu gebruiken, is de materiaalwaarde lager dan het bedrag dat op de munt staat afgebeeld.
Ook bij bankbiljetten geldt dat de waarde van het papier waarvan het biljet gemaakt is lager is dan het bedrag dat op het bankbiljet gedrukt staat.

De muntstukken van 1, 2 en 5 eurocent zijn roodachtig van kleur; ze zijn van staal met een laagje koper. De munstukken van 10, 20 en 50 eurocent zijn geelachtig en bevatten vooral koper en een beetje aluminium, zink en tin.

Waarom denk je dat de munstukken van 1, 2 en 5 eurocent niet helemaal van koper zijn?

Stap 2

Eurolanden
In 2002 is in elf Europese landen de euro als betaalmiddel ingevoerd. 'Oude' muntstukken konden bij de banken worden omgewisseld voor euro's. In die elf landen zijn toen zo'n 50 miljard 'oude' muntstukken uit roulatie genomen.

  1. Zoek van vier eurolanden de naam van de muntsoort op die uit roulatie is genomen.
De metaalwaarde van de 50 miljard 'oude' munten is becijferd op 1 miljard euro.
  1. Is de metaalwaarde van de munten kleiner, gelijk of groter dan de omruilwaarde van de munten? Leg je antwoord uit.

Alle landen die meedoen met de euro hebben euromunten en euro-bankbiljetten van dezelfde waarde. De euro-bankbiljetten zien er overal hetzelfde uit. Van de munten is één zijde in alle landen gelijk; de andere zijde is bestemd voor een nationaal symbool. Je kunt met alle bankbiljetten en munten in alle landen die meedoen met de euro betalen.

  1. Wat is het nationale symbool op de Nederlandse euromunten?
  2. Schrijf van drie eurolanden het nationale kenmerk op dat op de munten staat.
  3. Kun je in Portugal met Nederlandse euromunten betalen?

Stap 3

Chartaal en giraal geld
Bestudeer uit de Kennisbank economie het volgende onderdeel. 

KB: Geld en betalen

Beantwoord de volgende vragen.

  1. Heb jij een rekening bij een bank?
    Is het geld dat op die rekening staat giraal of chartaal geld?
  2. Wat denk je, is de totale waarde van het chartale geld groter of kleiner dan de totale waarde van het girale geld? Leg je antwoord uit.

Uit de krant: Gemiddeld betaald bedrag met de pinpas daalt
Gemiddeld pinden consumenten per betaling € 34,22. In 2008 was dat nog
€ 44,61. In het 2002 lag dat gemiddelde nog boven de € 47,-. Mensen pinnen dus steeds kleinere bedragen. Winkeliers zijn daar blij mee, want het draagt bij aan de veiligheid.

  1. Is betalen met de pinpas giraal of chartaal betalen?
  2. Waardoor is het gemiddeld bedrag dat met de pinpas wordt betaald gedaald?
  3. Bedenk een reden waarom contant betalen voor winkeliers gevaarlijker is dan betalen met een pinpas.

Stap 4

Pinnen
Om te kunnen 'pinnen' moet je een pinpas en een pincode hebben.

  1. Als je in een winkel met je pinpas betaalt, verandert dan de hoeveelheid giraal geld of de hoeveelheid chartaal geld? Leg je antwoord uit.

Een pincode bestaat meestal uit vier cijfers.

  1. Een grote bank heeft wel een miljoen pashouders.
    Heeft iedere pashouder een unieke code? Leg je antwoord uit.

Onderstaande videoclip was een item in het NOS jounraal. Bekijk de clip.

 

  1. Is het ondertussen mogelijk om met je mobieltje te betalen?

Stap 5

Toets
De opdracht sluit je af met een toets.
De toets bestaat uit negen vragen.
Zorg dat je alle vragen goed beantwoord.

Succes.

Toets:Geld

Extra

Een stukje geschiedenis
In het jaar 1325 laat Jan III van Brabant de eerste gulden maken. De eerste gulden is van goud en lijkt op de Italiaanse munten die in Florence werden gemaakt. De gulden werd daarom ook wel florijn genoemd.
In 1542 laat Karel V de zilveren Karolus-gulden slaan. De gulden is twintig stuivers waard. Voor het eerst staat de regerend vorst op de munt.
In 1814 wordt De Nederlandsche Bank opgericht. Het eerste bankbiljet wordt gedrukt; het is een bankbiljet van duizend euro. Twee jaar later, in 1816, wordt de cent ingevoerd. Afgesproken wordt dat de gulden honderd centen waard is.
Vanaf 1968 is de gulden niet meer van zilver; de guldens worden vanaf dat jaar van nikkel gemaakt.
In het jaar 2002 verdwijnt de gulden: de gulden wordt vervangen door de euro.

  1. Hoeveel jaar is de gulden in Nederland gebruikt als betaalmiddel?
  2. Waarom gebruikten we het f-teken voor de gulden?
  3. Wie was de laatste vorstin die stond afgebeeld op de gulden?
  4. Waarom, denk je, heeft men in 1968 besloten de gulden niet meer van zilver, maar van nikkel te maken?

Wat is het geld waard?

Vooraf

Lees het stukje uit de krant hiernaast.

Melissa Goudbloem verdient € 32.000,- per jaar.

Wat denk jij?
Kun je naar aanleiding van het krantenbericht uitrekenen hoeveel Melissa volgend jaar gaat verdienen?
Bespreek je antwoord met een klasgenoot.


Aan het eind van deze opdracht kun je:

  • een definitie geven van de begrippen koopkracht en inflatie.
  • uitleggen wat de begrippen koopkracht en inflatie met elkaar te maken hebben.
  • enkele oorzaken van inflatie noemen.
  • uitleggen wat bedoeld wordt met prijscompensatie en een reële loonsverhoging.
  • uitleggen dat je koopkracht kunt onderverdelen in gebonden koopkracht en vrije koopkracht.


Activiteiten

Stap Groepsgrootte Activiteit
Stap 1 Alleen Video bekijken, informatie lezen en vragen over koopracht en inflatie beantwoorden.
Stap 2 Alleen Vragen beantwoorden over kosteninflatie.
Stap 3 Alleen + samen Vragen beantwoorden en vergelijken over bestedingsinflatie.
Stap 4 Alleen Vragen beantwoorden over loonsverhoging.
Stap 5 Alleen + samen Vraag beantwoorden en vergelijken over looneisen.
Stap 6 Alleen + samen Vraag beantwoorden en vergelijken over gebonden en vrije koopkracht.
Extra Samen Een journaalitem over koopkracht maken.


Benodigdheden

  • opnameapparatuur
  • een camera
  • een rekenmachine


Tijd
Voor deze opdracht heb je 2 uur nodig.

 

 

Stap 1

Koopkracht en inflatie
Bestudeer uit de Kennisbank economie het volgende onderdeel.

KB: Koopkracht en inflatie

Bekijk ook het volgende filmpje op de website van SchoolTV.


Alles goed bestudeerd?
Beantwoord dan de vragen.
 

Toets:Koopkracht en inflatie

Stap 2

Kosteninflatie
Een bedrijf heeft veel verschillende kosten.
Voorbeelden van bedrijfskosten zijn personeelskosten, energiekosten, huisvestingskosten, reclamekosten, materiaalkosten.
Om welke soort kosten gaat het in de volgende gevallen?

  1. De rekening van het gasbedrijf bedraagt € 200,- per maand.
  2. Als je hier komt werken, krijg je een auto van de zaak.
  3. Ons bedrijf is sponsor van de plaatselijke voetbalvereniging.
  4. Het magazijn wordt voor € 10.000,- verbouwd.
  5. Voor het produceren van de deuren is voor € 500,- aan hout gebruikt.

Inflatie als gevolg van hogere kosten noem je kosteninflatie.
Leg uit waarom een verhoging van de kosten vaak zal leiden tot een hogere verkoopprijs.

Stap 3

Bestedingsinflatie
De vraag en het aanbod van producten hebben invloed op de prijs van een product. Hieronder zie je negen verschillende mogelijkheden. Geef per mogelijkheid aan wat het gevolg is voor de prijs van het product. Als je niet weet wat het gevolg is, zet dan een vraagteken bij de prijs.

vraag naar het product aanbod van het product prijs van het product
1 blijft gelijk blijft gelijk ...............
2 blijft gelijk stijgt ...............
3 blijft gelijk daalt ...............
4 stijgt blijft gelijk ...............
5 stijgt stijgt ...............
6 stijgt daalt ...............
7 daalt blijft gelijk ...............
8 daalt stijgt ...............
9 daalt daalt ...............

Vergelijk jouw antwoorden met de antwoorden van een klasgenoot.
Bespreek eventuele verschillen.

Stap 4

Loonsverhoging
Maak de volgende twee opdrachten.

1
In 2012 verdiende meneer Majoor € 40.000,-.
De inflatie is 2% per jaar. Meneer Majoor krijgt prijscompensatie.
Bereken het loon van meneer Majoor in 2013.


2
In 2012 verdiende mevrouw Meijs € 50.000,-.
De inflatie is 2% per jaar.
In 2013 gaat mevrouw Meijs € 52.000,- verdienen.
Is de loonsverhoging die mevrouw Meijs heeft gekregen een reële loonsverhoging?
Leg je antwoord uit met een berekening.

Controleer je antwoorden.

Stap 5

Looneisen
Hogere looneisen van werknemers kunnen er toe leiden dat er in de toekomst opnieuw hogere looneisen gesteld worden.
Dit kun je uitleggen in een aantal stappen. Hieronder zie je die stappen.
Ze staan alleen nog niet in de juiste volgorde. Alleen stap 1 staat goed.

Zet de stappen in de juiste volgorde.

1 Werknemers eisen meer loon
... prijzen stijgen
... loonkosten stijgen
... werknemers eisen opnieuw meer loon.
... producenten berekenen hogere kosten door in product

Vergelijk je antwoord met het antwoord van een klasgenoot.

Stap 6

Gebonden koopkracht en vrije koopkracht
Koopkracht kun je onderverdelen in:

  • gebonden koopkracht: uitgaven die je moet doen.
  • vrije koopkracht: je kunt je geld besteden zoals je zelf wilt

Hieronder zie je aantal producten. Maak twee kolommen. Zet boven de ene kolom 'gebonden koopkracht' en boven de andere kolom 'vrije koopkracht'. Verdeel de producten over beide kolommen.

brood computer geodriehoek
tijdschrift nagellak jas
tandpasta boek fiets

Vergelijk je antwoord met het antwoord van een klasgenoot.
Zijn jullie het helemaal met elkaar eens? Bespreek eventuele verschillen.

Extra

Straatinterview
Samen met een klasgenoot maak je een journaalitem over 'koopkracht'. Je gaat met een camera en microfoon de straat op en interviewt een aantal mensen over hun koopkracht.

Bepaal voor je de straat op gaat welke vragen je gaat stellen. Schrijf de vragen op een papiertje. Bedenk ook welke antwoorden je kunt krijgen en hoe je kunt reageren op de antwoorden.
Neem opnameapparatuur en een camera mee. Vraag mensen altijd eerst of je ze mag interviewen.
Als ze toestemming geven kun je beginnen met het stellen van je vragen.
Probeer een aantal verschillende meningen te horen te krijgen.

Werk de interviews uit tot een journaalitem.

Laat het journaalitem beoordelen door je docent.

Succes.

Antwoorden

Stap 4 - 1
2% van € 40.000,- = € 800,-
De meneer majoor gaat € 40.800,- verdienen.

Stap 4 - 2
De loonsverhoging is € 2000,-.
Dat is 4%. (2000 : 50000 = 0,04)
Dat is meer dan de inflatie,
dus er is sprake van een reële loonsverhoging.

Geld als smeermiddel

Vooraf

Meneer Dijkstra is tandarts. Zijn buurman, meneer Van Vught, is leraar wiskunde. Zij hebben de volgende afspraak: de kinderen van meneer Dijkstra krijgen gratis wiskundebijles van meneer Van Vught en de kinderen van meneer Van Vught mogen gratis naar de tandarts bij meneer Dijkstra.

Wat vind jij?
Vind je het een goede afspraak die meneer Van Vught en meneer Dijkstra hebben gemaakt?
Kun je zelf nog een voorbeeld van een vergelijkbare afspraak bedenken.


Aan het eind van deze opdracht kun je:

  • uitleggen wat bedoeld wordt met directe ruil en indirecte ruil.
  • drie functies van geld noemen: ruil- of betaalmiddel, rekenmiddel en spaarmiddel.
  • uitleggen wat bedoeld wordt met specialiseren en met arbeidsverdeling.


Activiteiten

Stap Groepsgrootte Activiteit
Stap 1 Alleen Vragen beantwoorden over directe ruil en indirecte ruil.
Stap 2 Alleen Vragen beantwoorden over de functies van geld.
Stap 3 Alleen Vraag beantwoorden over specialiseren en arbeidsverdeling.
Stap 4 Alleen Vragen beantwoorden over soorten arbeidsverdeling.


Tijd
Voor deze opdracht heb je 1 uur nodig.

Stap 1

Het ruilen van producten tegen producten noem je directe ruil.
Gebruik je geld om een product te kopen, dan noem je dat indirecte ruil.

Geef aan of er in de volgende gevallen sprake is van directe ruil of van indirecte ruil.

  1. Gerard krijgt bijles scheikunde. Iedere bijles kost € 15,-.
  2. Nienke koopt een boek. Ze betaalt met een boekenbon die ze voor haar verjaardag heeft gekregen.
  3. Voor de verbouwing van het clubhuis krijgt de aannemer twee gratis seizoenskaarten.

Stel je voor dat er geen geld zou zijn (er is dus alleen directe ruil mogelijk) en je hebt een vakantiebaantje in een fietsenfabriek. Per week krijg je als loon één fiets. Je wilt graag een nieuwe game voor op je playstation hebben.
Omschrijf welke problemen je tegenkomt voor je de nieuwe game bemachtigd heb.

Stap 2

Functies van geld
Er worden vaak drie functies van geld onderscheiden:

  • ruil- of betaalmiddel: geld wordt gebruikt om goederen en diensten te kopen.
  • rekenmiddel: geld wordt gebruikt om de waarde van iets aan te geven.
  • spaar- of oppotmiddel: geld wordt gebruikt om te sparen, zodat het op een later moment gebruikt kan worden.

Welke functie(s) van het geld herken je in de volgende zinnen?

  1. De feestcommissie maakt een begroting voor de feestavond.
  2. Brigitte heeft een kaartje voor een concert gekocht.
  3. Marjolein haalt iedere week de euromunten van 2, 5 en 10 eurocent uit haar portemonnee en stop ze een potje.
  4. Anne heeft een prijs van € 1000,- gewonnen in een loterij.
    Met het geld kan ze haar grootste wens, het kopen van een scooter, in vervulling laten gaan. Maar voor ze een nieuwe scooter koopt, verzamelt ze eerst folders en vergelijkt ze de prijzen.

Stap 3

Specialiseren en arbeidsverdeling
Een bakker bakt broden, een aannemer bouwt huizen en een leraar geeft les. Als je een beroep uitoefent, leg je je toe op het maken van één soort producten.
Bespreek met een klasgenoot waarom ruil nodig is als mensen zich gaan toeleggen op het maken van één soort producten.

Door ruil is het mogelijk dat mensen zich gaan toeleggen op het maken van één soort producten. Je noemt dat specialiseren.
Een gevolg van specialisatie is dat het werk verdeeld wordt over verschillende mensen. De manier waarop het werk verdeeld wordt, noem je arbeidsverdeling.

Marco beweert dat door arbeidsverdeling bedrijven/werknemers zich toe kunnen leggen op de werkzaamheden waarin zij het beste zijn; zij maken daardoor meer producten dan zonder deze specialisatie.
Ben jij het met Marco eens? Leg uit waarom wel of waarom niet.

Stap 4

Soorten arbeidsverdeling
Drie soorten arbeidsverdeling zijn:

  • interne arbeidsverdeling: de verdeling van het werk binnen één bedrijf.
  • externe arbeidsverdeling: de verdeling van het werk over verschillende bedrijven.
  • geografische arbeidsverdelding: de verdeling van het werk over verschillende gebieden.
Welke arbeidsverdeling herken je in de volgende gevallen.
  1. In Zwitserland kun je goed skiën. Frankrijk is bekend om zijn wijn. In Spanje vind je stierengevechten.
  2. In het ene bedrijf worden fietsen gemaakt, in een ander bedrijf wordt voedsel geproduceerd en in weer een ander bedrijf worden mensen geopereerd.
  3. In een krantenbedrijf verzamelen de journalisten het nieuws, drukkers zorgen ervoor dat de krant wordt gedrukt en de bezorgers zorgen dat de krant wordt bezorgd.

Antwoorden

Stap 2

  1. Geld wordt gebruikt als rekenmiddel.
  2. Geld wordt gebruikt als ruil- of betaalmiddel.
  3. Geld wordt gebruikt als spaar- of oppotmiddel.
  4. Geld wordt gebruikt als rekenmiddel (vergelijken van prijzen) en als betaalmiddel (kopen van de scooter).

Banken

Vooraf

Bekijk de logo's hieronder.
Schrijf de namen van de bedrijven op die bij de logo's horen.


Wat denk jij?
Voor welke soort activiteiten kun je bij deze bedrijven terecht?
Schrijf zoveel mogelijk verschillende activiteiten op.


Aan het eind van deze opdracht kun je:

  • een aantal activiteiten van banken noemen.
  • je nieuwe banksaldo uitrekenen nadat er een aantal bedragen zijn bijgeschreven en afgeschreven.
  • uitleggen wat de rol van De Nederlandsche Bank en van de Europese Centrale Bank is.


Activiteiten

Stap Groepsgrootte Activiteit
Stap 1 Alleen Informatie lezen en vragen beantwoorden over banken.
Stap 2 Alleen Vragen beantwoorden over het banksaldo.
Stap 3 Alleen Schema over het banksaldo aanvullen.
Stap 4 Alleen Vragen beantwoorden over spaargeld en geldlening.
Stap 5 Alleen + samen Vragen beantwoorden en bespreken over machtiging.
Stap 6 Alleen + samen Krantenartikel lezen, vragen beantwoorden en bespreken met klasgenoot.

 

Benodigdheden
Voor deze opdracht heb je een rekenmachine nodig.

Tijd
Voor deze opdracht heb je 2 uur nodig.

Stap 1

Banken
Bestudeer uit de Kennisbank economie het volgende onderdeel. 

KB: Banken

Je hebt een aantal activiteiten gezien waarvoor je terecht kunt bij een bank.
Welke activiteiten herken je in de zinnen hieronder?

  1. Om een huis te kopen sluit de familie Sanders een hypotheek bij de ABNAMRO-bank.
  2. Voor ik naar Amerika ga, haal ik eerst wat dollars bij de bank.
  3. Meneer Van Houdt werkt op de beurs in Amsterdam in dienst van de RABO-bank
  4. Mevrouw Van Buren laat een deel van haar salaris op een aparte rekening zetten. Zo legt ze geld opzij voor een reis naar China.
  5. Meneer Gitz sluit een reisverzekering bij de bank.
  6. Meneer Van Zandt heeft een salarisrekening bij de ING-bank.

Stap 2

Banksaldo
Bekijk het bankafschrift.

  1. Waarvoor is het bedrag op 24 januari bijgeschreven?
  2. Hoeveel is er in het totaal afgeschreven?
  3. Controleer met een berekening of het nieuwe saldo klopt.
    Is het een creditsaldo of een debetsaldo?

Stap 3

Banksaldo berekenen
In het schema zie je de kolommen 'vorig tegoed', 'bijgeboekt', 'afgeboekt' en 'nieuw tegoed'. Per regel moet nog één bedrag uitgerekend worden.
Neem het schema hieronder over en vul het verder in.

vorig tegoed bijgeboekt afgeboekt nieuw tegoed
1 €   456,24 €   243,24 €   383,40 € ............
2 €   296,14 €   212,48 €   638,40 € ............
3 € ............ € 1.245,95 €   790,50 €   723,57
4 € ............ € 245,95 €   994,30 - €   520,50
5 € 1.496,11 €   850,00 € ............ € 1.678,34
6 - €   496,00 €   850,00 € ............ €   210,50
7 € 2,472,87 € ............ € 1.298,34 € 5.943,90
8 - € 3,450,50 € ............ € 1.298,30 - € 1.590,90

Stap 4

Spaargeld en geldlening
Als je geld op je spaarrekening hebt staan, krijg je rente.
Als je geld van een bank leent, betaal je rente.

  1. Mevrouw De Waard heeft op haar spaarrekening € 10.000,- staan. Ze krijgt 3,5% rente.
    Welke bedrag aan rente ontvangt zij na één jaar?
  2. Meneer Van Zoelen heeft bij dezelfde bank een lening van € 10.000,-. Hij betaalt 6% rente.
    Welke bedrag aan rente betaalt hij na één jaar?
  3. Verklaar het verschil tussen de antwoorden op de vragen hierboven.

Stap 5

Machtiging
Sommige betalingen komen maandelijks terug. Denk maar aan de huur voor een woning of aan gas en elektra. Voor deze uitgaven kun je de bank een machtiging geven. Dat betekent dat de bank het bedrag iedere maand automatisch overschrijft. Op je bankafschrift is zo'n bedrag dan vaak aangegeven met een code, bijvoorbeeld PO: periodieke overschrijving of IC: incasso machtiging.

  1. Bedenk zelf nog een betaling die regelmatig terug komt.
  2. Wat is het voordeel voor het gas- en elektrabedrijf als jij aan de bank een machtiging geeft?
  3. Wat is het voordeel voor jou om de bank een machtiging te geven?
  4. Bekijk het bankafschrift in stap 2 nog eens.
    Staat er, volgens jou, op het afschrift een bedrag dat automatisch afgeschreven is? Leg je antwoord uit.

Bespreek de antwoorden op de vragen met een klasgenoot.

Stap 6

DNB en ECB
De Nederlandsche Bank (DNB) is de bank der banken. In opdracht van de overheid houdt DNB toezicht op het bankwezen. Dat toezicht is nodig om de burgers vertrouwen te geven in de banken en hen te beschermen tegen te grote macht van de banken. De Nederlandsche Bank is ook de bank van de overheid. De bank regelt betalingen van de overheid. En als de overheid geld tekort komt, kan de overheid geld lenen via De Nederlandsche Bank.

De Europese Centrale Bank (ECB) is opgericht in 1998. Deze bank heeft de invoering van de euro begeleid en is de bank van de Europese Unie.

Uit de krant:

Consument krijgt hulp van De Nederlandsche Bank
Van onze verslaggevers.
Amsterdam, donderdag
De Nederlandsche Bank gaat het toezicht op de financiële sector verscherpen. Naast de gebruikelijke taken gaat de bank zich actief bemoeien met voorlichting aan de consument. Dit meldt DNB in haar jaarverslag over het afgelopen jaar. De president van DNB spreekt van 'wildgroei' aan financiële producten die over het publiek worden uitgestort. Veel van die aanbiedingen zijn zó ingewikkeld dat de consument niet in staat is te beoordelen of het een goede aanbieding is.

 

  1. Zoek op wie op dit moment de president van De Nederlandsche Bank is.
  2. Waarom vindt DNB het belangrijk om de consument extra voorlichting te geven over de 'wildgroei' aan financiële producten?
  3. Blijkt uit deze actie dat DNB de bank van de overheid is? Leg je antwoord uit.

Bespreek ook nu de antwoorden met een klasgenoot.

Antwoorden

Stap 4

  1. 3,5% van € 10.000,- = 0,035 x € 10.000,- = € 350,-
  2. 6% van € 10.000,- = 0,06 x € 10.000,- = € 600,-
  3. Het verschil is het inkomen voor de bank.

Extra: geef het uit als geld

Introductie

Geef het uit als geld
Nick is 18. Hij heeft drie weken vakantiewerk gedaan. Hij verdient het minimumloon. Nu is het tijd om af te rekenen. Hij krijgt zijn loon op zijn bankrekening.

Denk, samen met een klasgenoot, eens na over de volgende vragen.

  • Heeft Nick volgens jullie recht op vakantiegeld?
  • Nick gaat (een deel van) zijn verdiende loon uitgeven. 
    Welke functie van het geld past bij het uitgeven van geld?
  • Nick krijgt zijn loon op een bankrekening.
    Op welke manier had hij zijn loon ook kunnen krijgen?
  • Als Nick iets koopt kan Nick kiezen: hij betaalt contant of met zijn pinpas.
    Welke manier is voordeliger voor een winkelier?
    En wat is handiger voor Nick?
  • Als Nick meer geld van zijn rekening opneemt dan er op staat, heeft hij dan een debetsaldo of juist een creditsaldo?

Over het verdienen en uitgeven van geld ga je straks een aantal vragen beantwoorden.

Kennisbank

Kennisbank - Afschaffen minimumjeugdloon

Voor je aan de slag gaat met het beantwoorden van de vragen die horen bij deze opdracht, bestudeer je de theorie in het volgende items in de Kennisbank Economie.

KB: Geld

KB: Banken

Zorg dat je antwoord kunt geven op de volgende vragen:

  1. Welke drie functies van geld kun je onderscheiden?
  2. Wat wordt bedoeld met giraal geld? En wat met chartaal geld?
  3. Omschrijf de meest voorkomende manier van giraal betalen.
  4. Noem drie zaken waarvoor je bij een bank terecht kunt.
  5. Hoe noem je een positief banksaldo? En hoe een negatief banksaldo?

Vragen

Geef het uit als geld - Vragen

Nick (18) heeft drie weken vakantiewerk gedaan. Hij verdient het minimumjeugdloon. Nu is het tijd om af te rekenen. Hij ontvangt zijn loon op zijn bankrekening.

  1. Zijn vader is van mening dat Nick meer geld had moeten ontvangen dan alleen het minimumjeugdloon. “Jij had vakantiegeld moeten krijgen.” Maar Nick denkt dat hij geen recht op vakantiegeld heeft. 
    Geef bij elke uitspraak aan of hij juist of onjuist is.
    Wie heeeft gelijk? Kies het juiste antwoord.
    1. Nick, hij heeft maar drie weken gewerkt.
    2. Nick, hij heeft met de werkgever niets afgesproken over vakantiegeld.
    3. Vader, ook een vakantiewerker heeft recht op vakantiegeld.
    4. Vader, vanaf 18 jaar krijgt iedereen vakantiegeld.
       
  2. Nick gebruikt een deel van zijn loon voor de betaling van de jaarlijkse contributie van € 80 aan de sportvereniging. Welke functie heeft het geld bij de betaling van de contributie?
    1. rekenmiddel
    2. ruilmiddel
    3. spaarmiddel
       
  3. Nick herinnert zich uit de economieles dat je het geld op verschillende manieren kunt indelen. Bekijk het schema.
    Welke woorden moeten staan bij de cijfers 1 en 2? 
    1 = ..... 
    2 = ....
     
  4. Nick koopt een flesje frisdrank. Hij betaalt contant. Hij had ook met zijn pinpas of chipknip kunnen betalen. In de krant stond een verhaal over het betalen met contant geld. Als je met contant geld betaalt, kost het de winkelier gemiddeld 30 cent per keer. 

    Chipknip-betalingen kosten de winkelier 4 cent per keer.

    Het betalen met contant geld is voor een winkelier duur.
    Geef twee voorbeelden van kosten die door een winkelier gemaakt worden als een klant contant betaalt.

Als Nick grote bedragen moet betalen, gebruikt hij zijn pinpas. Kleine bedragen betaalt hij contant. Nick denkt dat contant betalen hem zelf niets kost. 
Maar volgens zijn economieleraar betalen alle consumenten mee aan de kosten van het betalingsverkeer als zij contant betalen.

  1. Waarom betalen alle consumenten mee als zij met contant geld betalen?

  2. Nick heeft een creditsaldo van € 10 op zijn rekening. 
    Hij koopt een spijkerbroek voor € 55 die hij met de pinpas betaalt. 
    Hij haalt € 70 uit de geldautomaat en een zak drop van € 2,25 betaalt hij met het geld dat hij heeft opgenomen. 
    Bereken zijn debetsaldo na de verwerking van deze transacties.

  3. Nick bekijkt de site van het NIBUD (Nationaal Instituut voor budgetvoorlichting). 
    Het NIBUD adviseert mensen die niet veel geld hebben om contant te betalen. 
    “Dat geldt dus ook voor mij”, zegt Nick. “Ik heb altijd geld tekort.”
    Waarom is het voor Nick verstandig contant te betalen?

 

Antwoorden

Geef het uit als geld - Antwoorden

  1. C, ook een vakantiewerker heeft recht op vakantiegeld.
  2. B, ruilmiddel
  3. 1 = giraal 
    2 = bankbiljetten
  4. Voorbeelden van juiste antwoorden (twee van de volgende):
    − Het geld moet vervoerd worden.
    − Het geld moet geteld worden.
    − Het geld moet gecontroleerd worden.
    − Foutieve betalingen leveren kasverschillen op.
    − De bank rekent de kosten aan de winkelier door.
  5. De winkelier rekent de kosten die hij maakt voor het contant betalen door aan de klant in de prijzen van de artikelen.
  6. 10 - 55 - 70 = - 155. Debetsaldo is dan € 155,-
  7. Voorbeelden van een juist antwoord (één van de volgende):
    − Bij het betalen met contant geld heb je meer overzicht over wat je uitgeeft.
    − Je raakt niet zo snel in de schulden.
    − Bij het betalen met contant geld is de verleiding wat minder groot om meer te kopen dan je van plan was.

Eindopdracht

Vooraf

Duurder of goedkoper?
Inge Groen overweegt een nieuwe computer te kopen: het moet het nieuwste model van Apple worden. Volgens haar vader kan ze beter nog even wachten. Hij zegt dat de computer over een half jaar een stuk goedkoper zal zijn.
Inge denkt dat haar vader geen gelijk heeft, bijna alle producten zijn de afgelopen jaren toch juist steeds duurder geworden.

De eindopdracht van het thema 'Geld en banken' is een onderzoek naar het veranderen van prijzen van producten.

Eindproduct
Je schrijft samen met een klasgenoot een artikel over prijsveranderingen. In het artikel staan redenen voor prijsveranderingen en staan voorbeelden van artikelen waarvan de prijs gestegen of juist gedaald is.

Beoordeling
Het artikel wordt beoordeeld door de docent. De docent let op:

  • de inhoud: bevat het artikel voorbeelden van goederen/diensten die in de loop van de tijd goedkoper/duurder zijn geworden?
  • de inhoud: legt het artikel uit waarom de goederen/diensten goedkoper/duurder zijn geworden?
  • de indeling: heeft het artikel een duidelijke indeling?
  • de vorm: zijn beeld en tekst goed gecombineerd? Is het artikel verzorgd vormgegeven?
  • taalfouten: is het artikel in correct Nederlands?


Werkwijze
Deze opdracht doe je samen met een klasgenoot.
Voor de opdracht heb je twee uur de tijd.

Stap 1

Inkomens in Nederland
Bekijk de onderstaande bron 'Computers goedkoper en beter'.

Computers beter en goedkoper
DEN HAAG - Goederen en diensten voor consumenten waren in 2010 gemiddeld 30 procent duurder dan in 1998.
Niet alle producten zijn echter in die twaalf jaar in prijs gestegen. Computerapparatuur was in 2010 maar liefst 92 procent goedkoper dan in 1998. Computers kosten nu nog geen 10 procent van wat ze in 1998 kostten. Televisie’s, dvd-spelers en recorders, telefoons, fototoestellen en videocamera’s daalden in deze periode met meer dan 70 procent in prijs. Geluidsapparatuur werd 41 procent goedkoper.
Computers en andere consumentenelektronica worden technisch steeds geavanceerder. De computer kan dus meer voor hetzelfde geld. Hierdoor is geen directe prijsvergelijking te maken. Bij het bepalen van de prijsontwikkeling gaat het CBS uit van een gelijkblijvende kwaliteit van de producten. Een kwaliteitsverbetering wordt gezien als een prijsdaling.

 

  • Wat voor soort artikelen zijn de afgelopen jaren goedkoper geworden?
  • Bedenk samen een reden waarom deze artikelen goedkoper zijn geworden.

Lees nu de bron 'Consumentenprijsindex' door.

Consumentenprijsindex
De consumentenprijsindex (CPI) is de gemiddelde prijs van een standaardpakket goederen en diensten die door huishoudens uit een bepaald land aangeschaft kunnen worden voor consumptie.
De inflatie is de procentuele stijging van de CPI in een bepaalde periode ten opzichte van dezelfde periode van het voorgaande jaar.
De CPI wordt gezien als een belangrijke indicator voor de prijsontwikkeling.
Sinds 1961 is op één jaar na de CPI steeds groter dan 0 is geweest. Dat betekent dat de prijzen ieder jaar gestegen zijn.

 

  • Zoek op internet op welke goederen en diensten deel uitmaken van het standaardpakket op basis waarvan de CPI wordt berekend.
  • Zijn alle goederen en diensten die deel uitmaken van het standaardpakket steeds duurder geworden?
  • Een stijging van de prijzen van primaire goederen heeft meer effect op de CPI dan een stijging van de prijzen van secundaire goederen. Leg uit waarom.
  • Leg uit wat het effect op de koopkracht is als de CPI groter dan 0 is.
  • Wat is het verband tussen een CPI groter dan 0 en prijscompensatie?

 

Stap 2

Eindproduct
Jullie gaan aan de slag met het schrijven van een artikel over redenen van prijsveranderingen. In jullie artikel hebben jullie aandacht voor verschillende soorten van inflatie, maar leggen jullie ook uit waarom sommige producten juist goedkoper worden.

Werkwijze:

  • Bepaal wat de doelgroep van jullie artikel is. Voor wie schrijven jullie het artikel?
  • Bepaal welke informatie jullie wel en welke informatie jullie niet vertellen.
  • Verdeel de informatie over verschillende alinea's.
  • Bedenk een duidelijke inleiding.
  • Werk de verschillende alinea's uit.
  • Zorg voor een logische afsluiting/conclusie.
  • Bedenk een goede titel voor boven jullie artikel.
Klaar?
Laat het artikel beoordelen door jullie docent.

Begrippenlijst

Geld en banken

chartaal geld
munten en bankbiljetten.
gebonden koopkracht
uitgaven die je moet doen.
giraal geld
geld op een bankrekening, waarmee je kunt betalen.
vrije koopkracht
je kunt je geld besteden zoals je zelf wilt.
koopkracht
de hoeveelheid producten die je kunt kopen.
directe ruil
ruil van producten tegen producten.
inflatie
het duurder worden van producten.
indirecte ruil
ruil van geld tegen producten.
bestedingsinflatie
inflatie door een grote vraag naar het product.
geld als ruil- of betaalmiddel
je gebruikt geld om iets te kopen.
kosteninflatie
inflatie door hogere 'maakkosten' van het product.
geld als spaarmiddel
je geeft een deel van je geld niet uit.
prijscompensatie
het loon neemt toe met het inflatiepercentage.
geld als rekenmiddel
je gebruikt geld om de waarde van iets weer te geven.
reële loonsverhoging
het loon neemt meer toe dan het inflatiepercentage.
specialiseren
toeleggen op het maken van één soort producten.
arbeidsverdeling
het verdelen van het werk over verschillende mensen of bedrijven.
De Nederlandsche Bank
overheidsbank die toezicht houdt op het bankwezen.
bank
financiële instelling.
Europese Centrale Bank
bank die toezicht houdt op Eurolanden.

Diagnostische toets

Geld en banken

Het thema 'Geld en banken' sluit je af met een diagnostische toets.

De toets bestaat uit een aantal meerkeuzevragen.
Aan de eind van de toets zie je je score.
Bij een score van ongeveer 80% heb je een voldoende.
Aan het eind van je toets kun je van de vragen die je fout had, zien wat het goede antwoord was.

Succes.

Toets:Geld en banken

Examentraining

vmbo-kgt34

Examentraining
Op deze en de volgende pagina's vind je een aantal examenvragen uit examens van vorige jaren. De vragen sluiten zo goed mogelijk aan bij het thema dat je net afgerond hebt. Het zal echter ook wel voorkomen dat je kennis nodig hebt die niet in het thema behandeld is. Gebruik dan je gezonde verstand.

Eindexamen 2011
VMBO KGT 2011-1 Vraag 1
VMBO KGT 2011-1 Vraag 2
VMBO KGT 2011-1 Vraag 34
VMBO KGT 2011-1 Vraag 37
VMBO KGT 2011-2 Vraag 30

Eindexamen 2012
VMBO KGT 2012-2 Vraag 5

Eindexamen 2013
VMBO KGT 2013-2 Vraag 1
VMBO KGT 2013-2 Vraag 2
VMBO KGT 2013-2 Vraag 3
VMBO KGT 2013-2 Vraag 4
VMBO KGT 2013-2 Vraag 5
VMBO KGT 2013-2 Vraag 6
VMBO KGT 2013-2 Vraag 7
VMBO KGT 2013-2 Vraag 16

  • Het arrangement 3M: Geld en banken is gemaakt met Wikiwijs van Kennisnet. Wikiwijs is hét onderwijsplatform waar je leermiddelen zoekt, maakt en deelt.

    Auteur
    Henk-Jan van Mierlo Je moet eerst inloggen om feedback aan de auteur te kunnen geven.
    Laatst gewijzigd
    2017-08-09 16:21:44
    Licentie

    Dit lesmateriaal is gepubliceerd onder de Creative Commons Naamsvermelding-GelijkDelen 3.0 Nederland licentie. Dit houdt in dat je onder de voorwaarde van naamsvermelding en publicatie onder dezelfde licentie vrij bent om:

    • het werk te delen - te kopiëren, te verspreiden en door te geven via elk medium of bestandsformaat
    • het werk te bewerken - te remixen, te veranderen en afgeleide werken te maken
    • voor alle doeleinden, inclusief commerciële doeleinden.

    Meer informatie over de CC Naamsvermelding-GelijkDelen 3.0 Nederland licentie.

    Aanvullende informatie over dit lesmateriaal

    Van dit lesmateriaal is de volgende aanvullende informatie beschikbaar:

    Leerniveau
    VMBO gemengde leerweg, 3; VMBO theoretische leerweg, 3; VMBO kaderberoepsgerichte leerweg, 3;
    Leerinhoud en doelen
    Arbeid, productie en bedrijfsleven; Economie; Overheid en bestuur;
    Eindgebruiker
    leerling/student
    Moeilijkheidsgraad
    gemiddeld
    Studiebelasting
    11 uur en 50 minuten
    Trefwoorden
    leerlijn, rearrangeerbare

    Gebruikte Wikiwijs Arrangementen

    VO-content Economie. (2020).

    Thema: Geld en banken - vmbo-kgt34

    https://maken.wikiwijs.nl/62266/Thema__Geld_en_banken___vmbo_kgt34