Thema 4: Erfelijkheid

Inleiding

Thema Erfelijkheid

In het vorige thema hebben we het gehad over de voortplanting. Voortplanting zorgt er voor dat er nakomelingen worden geboren. Deze nakomelingen erven eigenschappen van beide ouders.

Vaak kun je aan kinderen zien wie de ouders zijn, omdat ze op elkaar lijken. Hoe dat komt, en waarom je ook hele andere eigenschappen kunt hebben dan je vader en moeder, gaan we leren in deze module.

Leerdoelen

Na het afronden van de module over erfelijkheid kun je:

  • uitleggen wat een genotype, een fenotype en een gen is.
  • uitleggen hoe geslachtchromosomen het geslacht van een mens bepalen.
  • omschrijven wat homozygoot, heterozygoot, dominant, recessief en onvolledig dominant is.
  • de gevolgen van mitose en meiose voor het aantal chromosomen en de erfelijke informatie beschrijven
  • een kruisingsschema opstellen.
  • bij een gegeven kruising genotypen en fenotypen van ouders en/of nakomelingen afleiden
  • uit een gegeven stamboom afleiden welk genotype de individuen hebben, welk gen dominant is en welk gen recessief.
  • uitleggen wat een mutatie is en waardoor mutaties kunnen ontstaan
  • het ontstaan van kanker op een eenvoudige manier uitleggen

Werkplan en Werkboek

Het thema Erfelijkheid bestudeer je door 9 hoofdstukken en de afsluiting te maken.
In het schema hieronder een tijdsinschatting.

Hoofdstuk Aantal lessen
1. Terugblik 1
2. Genotype en Fentoype 1
3. Chromosomen en Genen 1
4. Genenparen 2
5. Geslachtschromosomen 1
6. Kruisingen 2
7. Stambomen 2
8. Intermediair fenotype 1
9. Mutaties 1
Samenvatting en oefenen 1
Diagnostische toets 2
Totaal 15

 

Het is belangrijk dat je goed bijhoudt wat je gedaan hebt.
Om je hierbij te helpen is er een werkplan gemaakt.
Op dat werkplan kun je bijhouden welke onderdelen je al gedaan hebt.
Download het Werkplan Erfelijkheid door op onderstaande link te klikken:

Open bestand Werkplan Thema Erfelijkheid

Download het Werkboek Erfelijkheid door op onderstaande link te klikken:

Open bestand Werkboek Erfelijkheid

1. Terugblik

In de module over voortplanting hebben we gezien dat geslachtscellen ontstaan als gevolg van de meiose, ofwel de reductiedeling.
In tegenstelling tot de gewone celdeling, zorgt de reductiedeling ervoor dat de nieuw gevormde cellen de helft van de chromosomen van de moedercel bevatten.

In dit hoofdstuk kijken we nog even terug hoe de mieose ook al weer verloopt en wat het doel van deze celdeling is.

Leerdoelen

Als je dit hoofdstuk hebt doorgewerkt, kun je:.

  • het doel en het verloop van reductiedeling (meiose) beschrijven.
  • De gevolgen van de meiose voor het aantal chromosomen in een cel beschrijven.

1.1 Meiose

Bestudeer uit de Kennisbank biologie het onderdeel:

KB: Mitose en meiose

Test je kennis
Beantwoord de volgende vragen over de theorie in de Kennisbank.

 

 

Oefening:Meiose (reductiedeling)

- ? - Opdracht 1: Meiose

Maak nu opdracht 1 uit het werkboek

Afsluiting hoofdstuk 1

- ? - Beantwoord ter afsluiting van hoofdstuk 1 de volgende examenvragen
Noteer de score op je werkplan.

VMBO GLTL 2013-2 Vraag 40
VMBO GLTL 2012-2 Vraag 5

 

2. Genotype en Fenotype

De eigenschappen die je als mens bezit worden bepaald door je erfelijk materiaal en het milieu waarin je leeft.
De erfelijke eigenschappen liggen op je chromosomen, waarop de genen liggen.
In dit hoofdstuk leer je het verschil tussen de begrippen genotype en fenotype.

Leerdoelen

Als je dit hoofdstuk hebt doorgewerkt, kun je:

  • uitleggen wat een genotype en een fenotype is.
  • uitleggen dat zowel genotype als het milieu bepalen hoe een organisme er uit ziet.

2.1 Genotype en Fenotype

De eigenschappen die je als mens bezit worden bepaald door je erfelijk materiaal. Deze erfelijke eigenschappen liggen op je chromosomen, waarop de genen liggen. De complete informatie voor al je erfelijke eigenschappen noem je het genotype.

De zichtbare eigenschappen (het uiterlijk) van een organisme noemen we het fenotype. Sommige eigenschappen zijn niet direct zichtbaar, zoals bijvoorbeeld het hebben van diabetes (suikerziekte). Dat iemand deze ziekte heeft, hoort wel bij het fenotype van een mens.

Een voorbeeld om het duidelijk te maken

De kleur van je huid ligt vast in je genen. Dat je een bruine of blanke huidskleur hebt ligt dus bij je geboorte al vast. Je kunt echter de kleur van je huid beinvloeden door veel of weinig in de zon te gaan zitten.
Zonlicht is een invloed uit het milieu waarin je zit. Als een blank persoon een lekker bruin kleurtje heeft van de zon, is dat dus fenotypisch. Dat deze persoon oorspronkelijk een blanke huid heeft is genotypisch.

Hetzelfde geldt voor iemand die zijn haren een andere kleur verft. Als iemand van zichzelf blond is, ligt dat vast in zijn genen. Dit is dus weer genotype. Als deze persoon zijn haar blauw verft, komt dat door het milieu. Dit is dan dus fenotype.

 

- ? - Opdracht 2: Genotype en Fenotype

Maak nu opdracht 2 uit het werkboek

 

3. Chromosomen en Genen

Ieder mens heeft  duizenden erfelijke eigenschappen. Deze erfelijke eigenschappen liggen vastgelegd op je chromosomen, die in de kern van al je cellen zitten. Elk chromosoom bevat meerdere genen.
Een gen is een stukje van een chromosoom dat codeert voor 1 enkele eigenschap.

Leerdoelen

Als je dit hoofdstuk hebt doorgewerkt, kun je:

  • uitleggen wat chromosomen en genen zijn.

3.1 Chromosomen en genen

Ieder mens heeft  duizenden erfelijke eigenschappen. Deze erfelijke eigenschappen liggen vastgelegd op de 46 chromosomen, die in de kern van al je cellen zitten. Er zijn 46 chromosomen, en duizenden erfelijke eigenschappen. Elk chromosoom moet dus meerdere genen bevatten.
Een gen is een stukje van een chromosoom dat codeert voor 1 enkele eigenschap. Coderen wil zeggen dat het de informatie bevat voor die ene eigenschap.

In de figuur hierboven wordt er steeds verder ingezoomd op een chromosoom. Links zie je de chromosomen liggen in de kern van een cel. De tweede afbeelding is een uitvergroting van 1 chromosoom. Op een chromosoom liggen meerdere genen (in deze figuur de gekleurde banen op het chromosoom). In de meest rechste afbeelding zie je een stukje dna. Dit is de stof waaruit chromosomen zijn opgebouwd.

- ? - Opdracht  3

Maak opdracht 3 in je werkboek

 

3.2 Genen aan of uit

Elke cel in je lichaam bevat alle 46 chromosomen met precies dezelfde informatie.
Hoe kan het dan dat een hersenencel er anders uitziet en anders functioneert als een levercel of een spiercel?
Dat komt omdat in een cel genen aan of uit kunnen staan.

Een voorbeeld: Huidcel en levercel

Hieronder zie je een schematische weergave van een huidcel en een levercel. In de kern van de cellen is 1 chromosoom weergegeven waarop het gen ligt dat zorgt voor het maken van pigment in de huid en een ander gen dat zorgt voor het maken van gal door de lever.

Je ziet dat op de chromosomen dezelfde genen liggen. Alleen is het chromosoom in de huidcel zo opgerold dat het gen dat codeert voor het maken van gal, niet afgelezen kan worden. Dit gen zit dus wel in de cellen van de huis, maar kan op deze manier niet worden afgelzen en staat dus uit.

In de levercel is het precies andersom. Daar kan het gen dat pigment maakt niet afgelezen worden. Hierdoor maakt de levercel wel gal, maar geen pigment dat de huid een kleurtje geeft.

- ? - Opdracht  4

Maak opdracht 4 in je werkboek

4. Genenparen

In dit hoofdstuk gaan we kijken naar hoe genen bepalen welke eigenschappen je als individu hebt.

 

Leerdoelen

Als je dit hoofdstuk hebt doorgewerkt, kun je:

  • omschrijven wat homozygoot en heterozygoot is.
  • omschrijven wat dominant en recessief is.

4.1 Dominant en recessief

Eigenschappen

Welke eigenschappen je hebt, is vastgelegd in je genen.
Genen komen voor in paren. Voor iedere eigenschap heb je twee genen. Elk van die genen ligt op 1 van de chromomsomen die een paar vormen. Dus als het bijvoorbeeld gaat over het gen dat je oogkleur bepaald, dan ligt het ene gen op het chromosoom dat je van je moeder hebt gekregen en het andere gen op hetzelfde chromosoom, maar dan die je van je vader hebt gekregen. Tijdens de bevruchting wordt bepaald welke combinatie van genen een individu dus krijgt.



Voorbeeld
Voor de vorm van je haar zijn er twee varianten. Krullend en stijl haar.
Het ene gen zorgt voor stijl haar en het andere gen zorgt voor krullend haar. Heb je van beide genen een variant, dan heb je golvend haar. De vorm van je haren wordt dus bepaald door de combinatie van deze 2 genen.



Dominant en recessief

In het voorbeeld over haarstijl, is geen van beide genen sterker dan de andere. Daarom ontstaat er golvend haar (een variant tussen krullend en stijl haar in) als je van elke soort 1 gen hebt.

Vaak is het echter zo dat 1 van de 2 genen sterker is dan de andere. We zeggen dan dat dit gen dominant is over het andere gen. Het andere gen is het recessieve gen. De schrijfwijze voor het genotype is als volgt:
1. Je kiest een letter om het gen aan te geven (bijvoorbeeld de letter b)
2. Het dominante gen schrijf je dan met een hoofdletter: dat is dan B
3. Het recessieve gen schrijf je dan met een kleine letter: dat is dan b

Voorbeeld

Er zijn nu drie mogelijkheden, want elke eigenschap wordt bepaald door 2 genen:

  • De muis erft twee genen voor witte vacht BB: de muis heeft een wittevacht
  • De muis erft twee genen voor zwarte vacht bb: de muis heeft een zwarte vacht
  • De muis erft 1 genen voor zwarte vacht, en 1 gen voor een witte vacht Bb: de muis heeft een witte vacht (omdat wit dominant is over zwart)

Dit betekent het volgende:
1. Als je een muis ziet met een zwarte vacht, dan weet je zeker dat het genotype bb is.
2. Als je een muis ziet met een witte vacht, weet je niet zeker wat het genotype is. Dat kan namelijk BB zijn of Bb (omdat je maar 1 dominant gen nodig hebt om de eigenschap tot uitting te laten komen)

- ? - Opdracht 5

Maak nu opdracht 5 uit het werkboek.

4.2 Homozygoot en heterozygoot

Genen komen dus altijd voor in paren. Of je een bepaalde eigenschap hebt, wordt dus bepaald door de combinatie van de 2 genen die voor een bepaalde eigenschap coderen.

In veel gevallen is 1 van de 2 genen dominant over de andere. Dat wil zeggen dat dat gen bepaald hoe een bepaalde eigenschap tot uitting komt.

In de vorige paragraaf hebben we gezien dat er 3 mogelijkheden zijn van combinaties van de 2 genen. De verschillende combinaties van genotypen hebben een naam.
We nemen weer het voorbeeld van de muis:

De naamgeving is nu als volgt:

1. De linker muis met 2 dominante genen, noemen we homozygoot dominant
2. De middelste muis met 2 recessieve genen, noemen we homozygoot recessief
3. De rechtermuis met 1 dominant en 1 recessief gen, noemen we heterozygoot.

Homo betekent hetzelfde. Homozygoot wil dus zeggen dat er 2 dezelfde genen zijn. 2 dominanten genen (homzygoot dominant) of 2 recessieve genen (homozygoot recessief).
Hetero betekent anders. Dan heb je dus 2 niet dezelfde genen. De toevoeging dominant of recessief heeft dan geen zin, omdat je er van beide 1 hebt.

- ? - Opdracht 6

Maak nu opdracht 6 uit het werkboek.

5. Geslachtschromosomen

Ook je geslacht, dus of je een jongen of een meisje bent, wordt bepaald door je genen.

Leerdoelen

Als je dit hoofdstuk hebt doorgewerkt, kun je:

  • uitleggen hoe geslachtchromosomen het geslacht van een mens bepalen.

5.1 Een jongen of een meisje?

Hieronder zie je een foto van een karyogram. In een karyogram zie je alle chromosomen van een organisme. De foto hieronder is een karyogram van een man.

Wat zien we nu eigenlijk hierboven, en hoe zie je dat dit de chromosomen zijn van een man?

Een mens heeft 46 chromosomen. Dat zijn 23 paartjes. Een mens heeft dus 23 verschillende chromomen, en van elk chromosoom heeft hij er 2. Dus 23 x 2 = 46.
Je ziet dat de chromosomen die een paar vormen hetzelfde zijn qua lengte en streepstructuur. Dat klopt ook, want het zijn dezelfde chromosomen. Het enige verschil is dat de genen op het ene chromosoom, niet precies hetzelfde zijn op het andere chromosoom. In de volgende paragraaf gaan we hier dieper op in.

Je ziet dat 1 t/m 22 genummerd zijn en dat het 23e paar geen nummer heeft, maar XY. Dit 23e paar zijn de geslachtschromosomen.

Een vrouw heeft hier 2x een X chromosoom, een man heeft een X en een Y chromosoom. Een X chromosoom is veel groter dan een Y chromosoom. Als je een karyogram ziet zoals hierboven, dan kun je dus zien of het van een man of een vrouw is. Alle paren bij een vrouw zijn gelijk (het 23e paar zijn immers 2 X-en). Bij een man zijn ze ook allemaal gelijk, behalve het 23e paar, daar is er 1 groot (de X) en 1 klein (de Y).

Hoe wordt bepaald of je een jongen of een meisje bent

Welk geslacht je hebt wordt bepaald door de genen op de geslachtschromosomen.
Een man heeft zaadcellen met of een Y-chromosoom of een X-chromosoom.
De vrouwelijke eicellen hebben allemaal een X-chromosoom.

Zoals we hebben gezien, worden geslachtscellen gemaakt door de meiose (de reductiedeling). Als een man zaadcellen maakt, stopt hij van elk paar chromosomen er 1 in een zaadcel. Dat betekent dat hij van chromosoom 1 t/m 22 er telkens 1 in een zaadcel stopt, en van het 23e paar een X in de ene zaadcel en een Y in de andere zaadcel. De helft van de zaadcellen heeft als 23e chromosoom dus een X en de andere helft een Y.

Een vrouw heeft als 23e paar 2 X-en. Zij kan dus alleen eicellen maken met als 23e chromosoom een X.

In een kruisingsschema kun je laten zien wat er gebeurt als de geslachtschromosomen bij elkaar komen. Je zet in de ene lijn de eicellen die een vrouw kan maken (2 keer een X) en op de andere lijn de zaadcellen die een man kan maken (een X en een Y). Dan zet je in elk vakje de mogelijke combinaties van samenstellen van een eicel met een zaadcel. In het schema zie je dat van de 4 mogelijkheden er 2 keer een meisje ontstaat (XX) en ook 2 keer een jongen (XY). De kans op een jongen of een meisje is dus telkens 50%.

- ? - Opdracht 7: Geslachtschromosomen

Maak nu opdracht 7 uit het werkboek.

6. Kruisingen

Als een vrouwelijk en mannelijke organisme nakomelingen krijgen, worden de eigenschappen van deze individuen gekruisd.

De nakomelingen zijn dus een mix van de vader en de moeder. Met behulp van een kruisingsschema kun je het genotype en fentotype van de nakomelingen afleiden.

 

Leerdoelen

Als je dit hoofdstuk hebt doorgewerkt, kun je:

  • een kruisingsschema opstellen.
  • bij een gegeven kruising genotypen en fenotypen van ouders en/of nakomelingen afleiden

6.1 Een kruising

Met behulp van een kruisingsschema, kunnen we voor een bepaalde eigenschap afleiden wat het genotype en fenotype van de nakomelingen van die 2 ouders zullen zijn.

In kruisingsschema's geldt de volgende afspraak: het dominante gen geven we weer met een hoofdletter. Een recessief gen met een kleine letter. Meestal kies je de eerste letter van de dominante eigenschap en gebruik je voor de recessieve eigenschap de kleine letter.

In onderstaande video wordt uitgelegd hoe dat werkt:

Het maken van een kruissingsschema

 

Het maken van een kruisingsschema is dus niets ander dan boven en links invullen welke geslachtscellen de ouders kunnen maken en dan in het midden telkens 2 van deze geslachtscellen samenvoegen en kijken welk genotype en fenotype er dan gevromd worden bij de nakomenlingen.

 

- ? - Opdracht 8: Een kruisingsschema

Maak nu opdracht 8 uit het werkboek.

6.2 Kansen en verhoudingen

Met behulp van een kruisingschema kun je ook de kans berekenen dat een nakomeling een bepaalde eigenschap heeft.

Hieronder zie je een kruisingsschema voor de eigenschap oogkleur.

Hoe bereken je nu de kansen en verhoudingen van eigenschappen van de nakomelingen?

In de roze velden, zie je dat de moeder 2 verschillende eicellen kan maken. In de blauwe velden zie je hetzelfde voor de vader.

De kans dat de ene eicel wordt bevrucht is 50%, en de kans dat dat gebeurd door 1 van de 2 zaadcellen is ook 50%, ofwel 1/2.

De kans op 1 van de combinaties in de witte hokjes is dus telkens 1/2 X 1/2 = 1/4, ofwel 25%.

Hoe groot is nu de kans op de volgende genotypes:

1. Homozygoot dominant. Dat is BB, dus 1 van de 4 = 1/4 ofwel 25%

2. Homozygoot recessief. Dat is bb, dus ook 1 van de 4 = 1/4 ofwel 25%

3. Heterozygoot. Dat is Bb. Dat zijn 2 vakjes van de vier, dus 2/4 = 1/2 ofwel 50%.

Bij genotype gaat het om de genen die in de chromosomen zitten. Bij fenotype gaat het om hoe de eigenschap er aan de buitenkant uitziet. Dus hier het hebben van bruine of blauwe ogen.

Hoe groot is nu de kans op de volgende fenotypes:

1. Het hebben van bruine ogen. Dat is BB, Bb en Bb (bruin is immers dominant). Dus 3 van de 4 = 3/4 ofwel 75%.

2. Het hebben van blauwe ogen. Dat is alleen bb (blauw is recessief). Dus 1 van de 4 = 1/4 ofwel 25%.

 

- ? - Opdracht Genetische Vraagstukken

Werk de volgende vraagstukken in tweetallen uit.

Werk rustig en gebruik kladpapier om de vraagstukken voor jezelf helder te krijgen.

Als je er als tweetal niet uitkomt, vraag dan hulp aan een ander tweetal. Kom je er dan nog niet uit, vraag dan hulp aan de docent.

Oefening:Genetische vraagstukken

Oefenen met kruisingen

Om dit onderdeel goed te begrijpen is het het beste om veel te oefenen met kruisingen.

 

- ? - Opdracht oefenen met kruisingen

Via de onderstaande link kom je op een pagina waar een aantal opgaven staan over kruisingen:

http://biologiepagina.nl/Toetsen/erfelijkheidvmbokruisingen/erfelijkheid.htm

Examenopgaven

- ? - Opdracht Examenopgaven

Beantwoord ter afsluiting van dit onderdeel de volgende examenvragen.

VMBO GLTL 2012-1 Vraag 17
VMBO GLTL 2012-1 Vraag 18
VMBO GLTL 2012-1 Vraag 21
VMBO GLTL 2011-2 Vraag 34
VMBO GLTL 2013-2 Vraag 16
VMBO GLTL 2007-1 Vraag 26

 

7. Stambomen

Een stamboom is een weergave van familierelaties. De gegevens uit een stamboom kunnen worden gebruikt om informatie te krijgen over erfelijke eigenschappen binnen een familie. In de onderstaande stamboom van Donald Duck, zie je bijvoorbeeld dat Kwik, Kwek en Kwak (linksboven) kinderen zijn van de zus van Donald. De vader van de 3 neefjes is blijkbaar een onbekende vogel :-).

 

Leerdoelen

Als je dit hoofdstuk hebt doorgewerkt, kun je:

  • uit een gegeven stamboom afleiden welk genotype de individuen hebben, welk gen dominant is en welk gen recessief.

7.1 Stambomen

In een stamboom kun je zien of een bepaalde erfelijke eigenschap in een familie voorkomt en bij welke familieleden. Kijk naar de stamboom hieronder:

Een vierkantje stelt een man voor en een rondje een vrouw. Streepjes tussen een rondje en vierkantje in betekenen: ‘Hebben zich voortgeplant.’ De kinderen die zij hebben gekregen worden met een lijn en vertakkingen naar beneden aangegeven.

In de legenda is af te lezen hoe de fenotypen worden weergegeven in de stamboom.

Je ziet in de legenda dat de individuen die zwart zijn, een bepaalde ziekte hebben.

Wat kan je nu allemaal afleiden uit de bovenstaande stamboom?

1. Het gen voor de ziekte is dominant.
Hoe kan je dit nu weten?
Om uit te vinden of een bepaalde eigenschap dominant of recessief is, zoek je in een stamboom naar 2 ouders met dezelfde eigenschap, die een kind krijgen die die eigenschap niet heeft. In dit voorbeeld is dat bij kruising E. Daar hebben de ouders (nummer 9 en 10) allebei de ziekte. Ze krijgen een kind (nummer 19) die de ziekte niet heeft. Dit kan alleen maar als de ziekte dominant is. Zou de ziekte namelijk recessief zijn, dan zouden de ouders allebei het genotype aa moeten hebben. Dan kunnen ze alleen kinderen krijgen met het genotype aa.

2. Van alle gezonde individuen weet je dat het genotype homozygoot recessief is (aa).
Dit weet je, omdat het gen voor de ziekte dominant is, en daarom ben je alleen gezond als je beide recessieve allelen hebt (aa dus)

3. Van alle zieke individuen weet je dat ze heterozygoot zijn.
Dit weet je, omdat de indivuduen 1, 4, 8, 9 en 10 allemaal minimaal 1 gezond kind hebben gekregen. Dat kind moet homozygyoot recessief zijn (anders zou het ziek zijn), en dus moeten beide ouders een recessief allel hebben gehad. Maar ze zijn ziek, dus ook een dominant allel.

- ? - Oefenen met stambomen

Ook het werken met stambomen leer je het beste door veel te oefenen. Maak voor jezelf de oefeningen op onderstaande linkjes. Loop je bij een opgave vast, overleg dan eerst met je buurman/buurvrouw. Komen jullie er beide niet uit, vraag dan hulp aan de docent.

 

http://biologiepagina.nl/Oefeningen/Erfelijkheid/stamboom.htm

http://biologiepagina.nl/Oefeningen/Erfelijkheid/erfelijkheidautosomaalr.htm

 

7.2 Je eigen stamboom

Jullie gaan een stamboom maken van je eigen familie. Dit doe je door de onderstaande opdracht te downloaden.
Lees goed wat je meot doen.

- ? - Stamboom eigen famile

 

Open bestand Opdracht Je Eigen Stamboom

8. Intermediair fenotype

In de vorige hoofdstukken hebben we gezien dat een gen dominant of recessief kan zijn. In dit hoofdstuk gaan we zien dat het in de praktijk vaak niet zo zwart-wit is.

Leerdoelen

Als je deze module hebt doorgewerkt, kun je:

  • Omschrijven wat een intermediair fenotype is.
  • Omschrijven wat co-dominantie is.

8.1 Co-dominantie en Intermediair fenotype

Co-dominantie

Om duidelijk te maken hoe eigenschappen overerven, vereenvoudigen we binnen de biologie soms hoe zaken werken.
Het voorbeeld van de oogkleur wordt vaak gebruikt om overeving duidelijk te maken. We gaan dan uit van bruine of blauwe ogen.
Maar zoals jullie om je heen kunnen zien, zijn er veel meer kleuren ogen dan alleen bruin en blauw.

Co-dominantie (onvolledig dominant): er is sprake van meer dan één dominant allel voor deze eigenschap.

Een goed voorbeeld is bloedgroepen bij mensen. wanneer je het allel voor bloedgroep A en het allel voor bloedgroep B bezit, dan heb je bloedgroep AB. Je hebt de kenmerken van bloedgroep A en van bloedgroep B.

 

Intermediair fenotype

Het kan ook voorkomen dat geen van beide genen dominant of recessief is. Beide zijn dan even "sterk". Dit noemen we intermediair fenotype. Je ziet dit vaak bij bloemen. Het leeuwenbekje kan rode, witte of roze bloemen hebben. De genen voor Rood of Wit zijn beide even sterk. De schrijfwijze voor het genotype is dan Ar voor het rode gen en Aw voor het witte gen. Een leeuwenbekje met rode bloemen heeft dus genotype ArAr, eentje met witte bloemen AwAw en eentje met roze bloemen ArAw.

 

 

Intermediair fenotype: invloed van beide allelen op het fenotype is even sterk.

 

- ? - Maak opdracht 9 in je werkboek

Maak de opdracht over co-dominantie en intermediar fenotype

9. Mutaties

We hebben gezien dat onze erfelijke eigenschappen op de chromosomen in al onze cellen ligt. Een chromosoom kan beschadigd raken. De informatie die op het beschadigde chromosoom ligt verandert dan. Hierdoor kunnen een of meer erfelijke eigenschappen veranderen, en daarmee ook het fenotype van een individu.
Een dergelijke plotselingen verandering noemen we een mutatie.

Leerdoelen

Als je dit hoofdstuk hebt hebt doorgewerkt, kun je:

  • uitleggen wat een mutatie is en waardoor mutaties kunnen ontstaan
  • het ontstaan van kanker op een eenvoudige manier uitleggen

9.1 Wat is een mutatie

Een mutatie kan in elke cel van je lichaam optreden. Meestal merk je daar niets van. De verandering zit immers alleen in die ene cel.

Maar stel nu dat er een mutatie optreedt in een geslachtscel, en deze geslachtscel versmelt bij de bevruchting met een andere geslachtscel. Dan bevat de allereerste cel van een nieuw leven al deze mutatie. Alle andere cellen die voortkomen uit deze eerste cel, zullen die mutatie in zich hebben.

 

Hoe ontstaat een mutatie

Mutaties kunnen spontaan plaatsvinden, maar onder normale omstandigheden komen ze niet vaak voor. Als je echter wordt blootgesteld aan bepaalde straling ,zoals radioactieve- of röntgenstraling, dan komen mutaties veel vaker voor.
De straling of stof die vaker mutaties veroozaken, noemen we mutagene straling en mutagene stoffen.

- ? - Maak opdracht 10 in je werkboek

Maak de opdracht over mutaties

9.2 Hoe ontstaat kanker

In je lichaam zijn cellen continu aan het delen. Dat is nodig om te groeien en om wonden te genezen. De snelheid waarmee cellen delen wordt nauwkeurig geregeld. Maar soms gaat er iets mis en gaan cellen zich snel en ongeremd delen. Als dit gebeurd ontstaan er een gezwel (tumor).

Er zijn2 soorten gezwellen: goedaardige en kwaadaardige.

1. Een goedaardig gezwel groeit langzaam en verstoren de bouw van weefsels niet. Wordt zo'n gezwel te groot, dan kan het worden verwijderd met een operatie, en is iemand weer genezen.

2. Als een gezwel veel sneller groeit en de bouw van weefsels verstoord, dan is het kwaadaardig. Bij een kwaadaardig gezwel spreken we van kanker. Kanker wordt veroorzaakt door een bepaalde mutatie in de genen van een cel. Hierdoor gaat deze cel ongeremd delen.

In de figuur hierboven zie je hoe kanker ontstaat. In plaatje A, zie je 1 cel die door een mutatie is veranderd in een kankercel. Deze cel gaat ongeremd delen en er ontstaat een gezwel (B). In plaatje C zie je dat het gezwel groot is geworden en de bouw van het omliggende weefsel verstoord.
Dit eerste gezwel is meestal niet dodelijk. De meeste patiënten overlijden aan uitzaaiingen. In plaatje D zie je dat er cellen losraken van het gezwel. Deze cellen komen via het bloed of het lymfestelsel op andere plekken in het lichaam terecht, waar ze weer uitgroeien tot een nieuwe tumor. Genezing wordt dan heel moeilijk, omdat deze nieuwe gezwellen bijna nooit allemaal zijn op te sporen en te bestrijden.

Alle invloeden uit het milieu die mutageen zijn kunnen kankerverwekkend zijn.
Het voorbeeld hierboven is huidkanker. Huidkanker kan ontstaan door langdurige blootstelling aan de ultraviolette straling die in zonlicht zit. Asbest en roken vergroten de kans op longkanker.

 

- ? - Maak opdracht 11 in je werkboek

Maak de opdracht over kanker in je werkboek

 

Diagnostische Toets

Als afsluiting van het thema voortplanting doen we een ander soort diagnostische toets.

We doen een soort escaperoom. De klas wordt verdeeld in 4 groepen. Elke groep moet puzzels oplossen die met erfelijkheid te maken hebben. De oplossing van de puzzels, levert je telkens een aanwijzing op om dichter bij het einddoel te komen:
Het openen van de grote kist met daarin een verrassing voor de winnaars!

 

Kijk voor je de escaperoom gaat doen eerst nog even naar het onderstaande filmpje.
Dit filmpje is een mooie samenvatting van de module over erfelijkheid:

Samenvatting

Door op onderstaande link te klikken download je de samenvatting over het onderwerp erfelijkheid:

Open bestand Samenvatting Thema Erfelijkheid

  • Het arrangement Thema 4: Erfelijkheid is gemaakt met Wikiwijs van Kennisnet. Wikiwijs is hét onderwijsplatform waar je leermiddelen zoekt, maakt en deelt.

    Auteur
    Biologie ALC Je moet eerst inloggen om feedback aan de auteur te kunnen geven.
    Laatst gewijzigd
    2017-12-21 10:47:21
    Licentie

    Dit lesmateriaal is gepubliceerd onder de Creative Commons Naamsvermelding 3.0 Nederlands licentie. Dit houdt in dat je onder de voorwaarde van naamsvermelding vrij bent om:

    • het werk te delen - te kopiëren, te verspreiden en door te geven via elk medium of bestandsformaat
    • het werk te bewerken - te remixen, te veranderen en afgeleide werken te maken
    • voor alle doeleinden, inclusief commerciële doeleinden.

    Meer informatie over de CC Naamsvermelding 3.0 Nederland licentie.

    Aanvullende informatie over dit lesmateriaal

    Van dit lesmateriaal is de volgende aanvullende informatie beschikbaar:

    Toelichting
    Thema 4: Erfelijkheid
    Leerniveau
    VMBO gemengde leerweg, 3;
    Leerinhoud en doelen
    Biologie;
    Eindgebruiker
    leerling/student
    Moeilijkheidsgraad
    gemiddeld

    Bronnen

    Bron Type
    Het maken van een kruissingsschema
    https://youtu.be/StL3BSgsOgE
    Video