Welke eigenschappen je hebt, is vastgelegd in je genen.
Genen komen voor in paren. Voor iedere eigenschap heb je twee genen. Elk van die genen ligt op 1 van de chromomsomen die een paar vormen. Dus als het bijvoorbeeld gaat over het gen dat je oogkleur bepaald, dan ligt het ene gen op het chromosoom dat je van je moeder hebt gekregen en het andere gen op hetzelfde chromosoom, maar dan die je van je vader hebt gekregen. Tijdens de bevruchting wordt bepaald welke combinatie van genen een individu dus krijgt.
Voorbeeld
Voor de vorm van je haar zijn er twee varianten. Krullend en stijl haar.
Het ene gen zorgt voor stijl haar en het andere gen zorgt voor krullend haar. Heb je van beide genen een variant, dan heb je golvend haar. De vorm van je haren wordt dus bepaald door de combinatie van deze 2 genen.
In het voorbeeld over haarstijl, is geen van beide genen sterker dan de andere. Daarom ontstaat er golvend haar (een variant tussen krullend en stijl haar in) als je van elke soort 1 gen hebt.
Vaak is het echter zo dat 1 van de 2 genen sterker is dan de andere. We zeggen dan dat dit gen dominant is over het andere gen. Het andere gen is het recessieve gen. De schrijfwijze voor het genotype is als volgt:
1. Je kiest een letter om het gen aan te geven (bijvoorbeeld de letter b)
2. Het dominante gen schrijf je dan met een hoofdletter: dat is dan B
3. Het recessieve gen schrijf je dan met een kleine letter: dat is dan b
Voorbeeld
Er zijn nu drie mogelijkheden, want elke eigenschap wordt bepaald door 2 genen:
Dit betekent het volgende:
1. Als je een muis ziet met een zwarte vacht, dan weet je zeker dat het genotype bb is.
2. Als je een muis ziet met een witte vacht, weet je niet zeker wat het genotype is. Dat kan namelijk BB zijn of Bb (omdat je maar 1 dominant gen nodig hebt om de eigenschap tot uitting te laten komen)
- ? - Opdracht 5
Maak nu opdracht 5 uit het werkboek.