Zintuigen

Inleiding

In dit hoofdstuk gaat het vooral om zintuigen waarmee we de buitenwereld waarnemen. Er zijn nog veel meer zintuigen, zoals spierspoeltjes of zintuigjes waarmee de temperatuur van het bloed of de bloeddruk worden gemeten.

 

Zintuigen algemeen

Je gebruikt je zintuigen om de omgeving waar te nemen.
Vanuit de binnen- en de buitenwereld komen allerlei prikkels op je af.
De informatie wordt verzameld in je hersenen. Dan volgt een reactie op de verkregen informatie. Een beweging, een uitroep, een rood hoofd, enzovoort. Het is een samenspel tussen waarnemen en reageren.
Hiervoor is een goed communicatiesysteem nodig en dat is je zenuwstelsel.

Reageren op prikkels

In je zintuigen, zoals de oren en ogen, liggen zintuigcellen bij elkaar. Zintuigcellen kunnen ook verspreid in het lichaam zitten, bijvoorbeeld tastzintuigen in de huid. Zintuigcellen zijn gespecialiseerd in het opvangen van informatie (receptoren). Vanuit de omgeving en ook vanuit je lichaam, ontvang je verschillende prikkels. Prikkels zoals licht, geluid, warmte, drukveranderingen en geurstoffen. Ook je bloeddruk en de spanning van je spieren veroorzaken prikkels die door zintuigen worden waargenomen. Elke zintuigcel is gevoelig voor één bepaald soort prikkel.
Je noemt dat een adequate prikkel. Licht is dus de adequate prikkel voor de zintuigcellen op het netvlies van het oog.

Onder invloed van prikkels ontstaan in zintuigcellen kleine elektrische stroompjes: impulsen.
Deze worden via zenuwen (conductoren) naar je centrale zenuwstelsel geleid. Daar wordt de informatie verwerkt en volgt er wel of geen reactie. De reactie noem je ook wel respons. De respons wordt uitgevoerd door spieren of klieren (effectoren).

Van veel prikkels ben je je niet bewust. Je lichaam reageert zonder dat je het kunt sturen (onbewust). Slechts een beperkt deel van alle prikkels die van binnen en van buiten op je af komen, neem je bewust waar.
Lees hier meer over in "Signalen in het zenuwstelsel".

Prikkeldrempel en gewenning
Niet elke adequate prikkel wordt omgezet in impulsen.
De prikkel moet sterker zijn dan een bepaalde minimumsterkte, de prikkeldrempel.

Als een adequate prikkel lang aanhoudt terwijl de prikkelsterkte gelijk blijft, worden op den duur geen of minder impulsen doorgegeven naar het centrale zenuwstelsel. Dit verschijnsel heet gewenning of habituatie. Dat is bijvoorbeeld sterk bij de reukzintuigcellen. Wanneer je een ruimte ingaat met een sterke geur reageer je daar onmiddellijk op.
Maar na een tijdje, ruik je het niet eens meer.

Soorten prikkels

De ogen zijn voor mensen belangrijke zintuigen.
De adequate prikkel is licht. Gehoor-, reuk- en smaakzintuigen vangen prikkels op die ons waarschuwen voor gevaar en sterk zijn verbonden met emoties en herinneringen. Tastzintuigen in de huid geven de grenzen door van de buitenwereld.

Er zijn ook zintuigcellen die binnen in het lichaam werkzaam zijn.
Het suikergehalte in het bloed en de spanning in de spieren worden continu ‘gemeten’.

De verschillende prikkels waarvoor zintuigcellen gevoelig zijn:

  • Chemische prikkels (reuk- en smaakstoffen, suiker- of zuurstofconcentratie van bloed)
  • Elektromagnetische straling (bij sommige dieren infrarood of magnetisme)
  • Mechanische prikkels (vervorming door druk, uittrekken van pezen of bewegen van haar)
  • Temperatuurverschillen (uitwendig)
  • Pijn (bijv. door overmatige prikkeling)

Oog algemeen

Een pasgeboren baby kijkt scheel. Na enige tijd leert een baby beide ogen te richten en worden de oogspieren op elkaar afgestemd. Het scheelzien verdwijnt dan vanzelf.

Soms blijft één oog wat stuurloos. Je noemt dit een ‘lui’ oog. Het kind moet dan een brilletje met een donker glas voor het goede oog dragen of het krijgt een pleister over het goede oog. Het luie oog wordt dan gedwongen om zijn spieren te gebruiken. Gecoördineerde bewegingen van de ogen komen door oefening tot stand.

Bouw van het oog

Hoornvlies
Voorste deel van het harde oogvlies. Het is stevig, doorzichtig en beschermt het oog.

Lens
Dubbelbolle lens achter de pupil. De lens in het oog kan van vorm veranderen. De lens verandert van vorm om iets goed scherp te kunnen zien.

Pupil
De pupil is een gaatje in de iris. Dat hij zwart is, komt doordat het in je oog donker is.
De pupil kan groter en kleiner worden door kleine spiertjes in de iris. Door de pupil groter of kleiner te maken wordt de hoeveelheid licht die op het netvlies valt geregeld. Als er veel licht op het netvlies valt, gaat er een signaal naar de spiertjes in de iris die de pupil kleiner maken.

Iris (of regenboogvlies)
Dit is het gekleurde rondje in het oog. De iris is een deel van het vaatvlies.

Straalvormiglichaam
Kringspier en lensbandjes die ervoor zorgen dat het oog kan accommoderen.

Oogspier
Draait oog in de gewenste kijkrichting.

Harde oogvlies (oogwit)
Het witte gedeelte van het oog dat je ziet is het voorste gedeelte van het harde oogvlies. Het harde oogvlies zit om de hele oogbol heen. Het is een bescherming van het oog en houdt ook het oog in vorm.

Vaatvlies
Vlies dat veel bloedvaten bevat. Zorgt voor de voeding van het buitenste deel van het netvlies.

Netvlies
Bevat zintuigcellen waarin onder invloed van licht impulsen ontstaan.

Voorste oogkamer
Ruimte in het oog tussen het hoornvlies en de iris.

Achterste oogkamer
Ruimte tussen de iris en lens.

Glasachtiglichaam
Heldere, geleiachtige substantie in het midden van het oog.

Gele vlek
Centrum van het netvlies. Met dit deel van het netvlies zie je het scherpst.

Blinde vlek
Deel van het netvlies waar de oogzenuw het oog verlaat en waar zintuigcellen ontbreken.

Oogzenuw
Zenuw die impulsen van het oog naar de hersenen doorgeeft.

Accomoderen

De ooglens bevindt zich achter de pupil. De ooglens breekt de lichtstralen zodat er een scherp beeld ontstaat op het netvlies achterin de oogbol.
Het netvlies bevat zintuigcellen.
Scherp stellen op verschillende afstanden kan doordat de lens van vorm kan veranderen. De ooglens is verbonden met lensbandjes, die als spaken in een wiel verbonden zijn met een kringspier. Lensbandjes en kringspier heten samen straalvormig lichaam.

Als de kringspier samengetrokken is, zijn de lensbandjes ontspannen.
De lens is veerkrachtig en wordt dan bol. Daardoor breken de lichtstralen sterker. Voorwerpen dicht bij worden dan scherp geprojecteerd op het netvlies. Het boller worden van de lens heet accommodatie.
Dicht bij kijken kost meer inspanning dan in de verte kijken, omdat de kringspier dan moet samentrekken.
Als de spier ontspant, wordt de lens platgetrokken door de lensbandjes.
Dit gebeurt als je in de verte scherp stelt.

Accommoderen is net als de werking van de pupil een onbewuste reactie, ook wel een reflex. Meer hierover lees je in "Signalen in het zenuwstelsel".

Bij- en verziend

Je bent bijziend als je dichtbij scherp ziet, maar in de verte niet.
Het scherpe beeld valt dan vóór het netvlies. Dit levert een wazig beeld op.

Er zijn verschillende oorzaken voor bijziendheid.
Meestal is de lengte van de oogbol te groot.
Ook is het mogelijk dat de ooglens te elastisch is, waardoor de ongeaccomodeerde ooglens niet plat genoeg is.
Holle lenzen (negatieve glazen) kunnen ervoor zorgen dat het beeldpunt wel op het netvlies terecht komt.

Je bent verziend als je in de verte scherp ziet, maar dichtbij niet.
Bij verziendheid valt het brandpunt achter het netvlies. Dit komt bijvoorbeeld door een te korte oogbol of een te zwakke lens.
Verziendheid kan worden gecompenseerd door een bril met bolle lenzen.

Bij het ouder worden neemt de veerkracht van de lens af.
Gevolg is dat de lens niet bol genoeg meer kan worden.
Aangezien deze vorm van verziendheid te maken heeft met het stugger worden van  de ooglens, spreekt men in dit geval van oudziend.
Soms is het nodig in één bril verschillende lenzen te verwerken, één om te kunnen lezen en één om in de verte te kunnen kijken (multifocale bril).

Kleurenziend en kleurenblind

In het netvlies liggen twee soorten zintuigcellen: staafjes en kegeltjes.
Staafjes kunnen de lichtintensiteit waarnemen en zijn dus erg gevoelig voor licht.

Kleuren zien
Kleuren neem je waar door kegeltjes. Er zijn drie typen kegeltjes: één is vooral gevoelig voor groen licht, één voor blauwviolet licht en één voor rood licht. Wit is een combinatie van alle zichtbare kleuren. Bij wit licht reageren dus alle drie soorten kegeltjes, bij rood licht alleen het type voor rood.

Als één van die typen niet goed werkt, ontstaat er kleurenblindheid.
Ook de hersenen spelen een rol bij het kleuren zien, door de waargenomen kleuren te vergelijken met de omgeving. Ongeveer 8 procent van de mannen is kleurenblind. Bij vrouwen komt kleurenblindheid zelden voor. Meestal kan een kleurenblinde rood en groen slecht onderscheiden. Kleurenblindheid voor blauw en geel komt minder vaak voor. De meeste zoogdieren missen kegeltjes en zien dus geen kleuren.
De meeste vogels zien wel kleuren.

Gezichtsbedrog

Het beeld dat je ziet wordt op zijn kop, in spiegelbeeld en veel kleiner dan in werkelijkheid op ons netvlies geprojecteerd. Onze hersenen interpreteren de informatie en vullen ontbrekende delen aan. Als het beeld dat je ziet afwijkt van de werkelijkheid, is er sprake van gezichtsbedrog.

Op de plaats waar de oogzenuw het oog verlaat, zitten geen lichtgevoelige zintuigcellen. Die plaats wordt de blinde vlek genoemd. Als je met één oog kijkt, zie je dus eigenlijk een beeld met een gat erin. Je hersenen completeren de informatie echter zo dat je een volledig beeld ziet.

Je neemt een nabeeld waar als je eerst je blik richt op een fel gekleurd voorwerp en vervolgens op een witte (of geheel zwarte) achtergrond. De contouren en de grootte van het nabeeld zijn gelijk aan de contouren en grootte van het voorwerp. De kleur van het nabeeld is echter complementair met de kleur van het origineel. Bestaat het origineel bijvoorbeeld uit een groene cirkel en een geel vierkant, dan bestaat het nabeeld uit een rode cirkel en een blauw vierkant.
Een nabeeld ontstaat wanneer één soort kegeltjes gedurende langere tijd geprikkeld wordt. Zo treedt gewenning op. Als je je blik vervolgens richt op een witte achtergrond, dan slaat de balans door naar de complementaire kleur.

Complementaire kleuren zijn kleuren die tegenover elkaar staan in de kleurencirkel.
Welke binnenste cirkel is groter, die in de linker- of in het rechterplaatje?

 

Horizontale lijnen of niet?

 

Draaierig?

 

Wat zie je hier?

 

Wat zie je hier?

 

Uit elkaar spattend vuurwerk?

 

Slechtziend, staar en blindheid

Je bent blind als je niets meer kan zien en slechtziend als je nog een beetje kunt zien.
Blindheid en slechtziendheid worden vaak veroorzaakt door staar.
Staar is een vertroebeling van de ooglens. Het kan aangeboren zijn, maar meestal is het een ouderdomsziekte. De behandeling bestaat uit het wegnemen van de troebele lens, waarna er een kunstlens wordt geïmplanteerd.

Blinden en slechtzienden kunnen gebruik maken van technische hulpmiddelen en bijvoorbeeld blindengeleidehonden. Braille vormt een hulpmiddel bij het lezen.

In Nederland en België is het percentage blinden laag: 0,05%. Buiten de westerse wereld ligt het percentage veel hoger, omdat tropische ziekten de voornaamste oorzaak van blindheid zijn.

 

Ogen, netvlies en diepte zien

Ondanks het feit dat op ons netvlies een plat beeld wordt geprojecteerd, zien we een driedimensionale wereld. Zo kunnen we ons moeiteloos in een ruimtelijke omgeving voortbewegen. Hoe dat driedimensionale, scherpe beeld tot stand komt, daarover gaat het in deze subparagraaf.

Kegeltjes en staafjes

In het netvlies liggen twee soorten zintuigcellen: staafjes en kegeltjes.
De kegeltjes zijn gevoelig voor bepaalde kleuren. Er zijn drie typen kegeltjes: één voor rood licht, één voor groen licht en één voor blauw licht. De gele vlek is een plaats op het netvlies waar zich alleen kegeltjes bevinden. Het aantal zintuigcellen per oppervlakte-eenheid is op deze plaats groter dan op de rest van het netvlies. Naar de buitenkant van het netvlies, neemt het aantal kegeltjes af en het aantal staafjes toe. De staafjes liggen buiten de gele vlek.

Kegeltjes zorgen voor een grotere gezichtsscherpte (meer details) dan staafjes, doordat elk kegeltje afzonderlijk met één zenuwcel is verbonden. Staafjes zijn in groepjes met één zenuwcel verbonden en geven daarom een vager beeld. De prikkeldrempel voor een groepje staafjes is echter lager dan voor kegeltjes, waardoor er bij weinig licht nog een impuls ontstaat. Men noemt staafjes daarom ook wel schemerzintuigen. De staafjes zijn gevoelig voor bijna alle kleuren zichtbaar licht, behalve voor rood licht. Met de staafjes worden alleen contrasten waargenomen in zwart-grijs-wit.

Bij het fixeren zorgen je ogen ervoor dat het beeld precies op de gele vlek valt.
De gele vlek is echter klein; we zien dus maar een klein deel van een voorwerp gedetailleerd. Als we bijvoorbeeld een gezicht nauwkeurig willen bekijken, tasten onze ogen door middel van snelle spierbewegingen het voorwerp af (scanning).

Rodopsine ofwel staafjesrood

Staafjes en kegeltjes bevatten lichtgevoelige pigmenten. In staafjes is dat rodopsine (staafjesrood). Rodopsine wordt afgebroken onder invloed van licht. Daardoor ontstaan impulsen in de aangesloten sensorische neuronen. Na de afbraak wordt rodopsine weer terug gevormd.

Tijdens de terugvorming van rodopsine is het staafje tijdelijk ongevoelig voor licht. Normaal gesproken merk je hier niets van, doordat dit niet in alle staafjes tegelijk (er zijn er miljoenen van) gebeurt. In de kegeltjes vindt iets vergelijkbaars plaats met andere lichtgevoelige pigmenten.
De drie typen kegeltjes bevatten elk een ander lichtgevoelig pigment.

Diepte schatten

Het zien van diepte en het schatten van afstanden heet stereoscopie.
De beide oogzenuwen kruisen elkaar gedeeltelijk in het chiasma opticum. De impulsen van het linkergedeelte van het netvlies van beide ogen worden naar het linker optischecentrum geleid.

De impulsen van het rechter deel van beide ogen worden naar het rechter optische centrum.
In de optische centra worden de beelden van beide ogen met elkaar vergeleken. Het verschil is groter naarmate het voorwerp dichterbij is.

In het optisch centrum wordt van een voorwerp één beeld gevormd.
De werking van het chiasma opticum en de optische centra, maakt het mogelijk dat je met één oog een bijna net zo groot gezichtsveld hebt als met twee ogen.

Ook de spanning van de oogspieren geeft belangrijke informatie. Afhankelijk van de afstand van een voorwerp zijn de oogspieren meer of minder samengetrokken. De hersenen maken gebruik van deze informatie om de afstand te bepalen. Zo wordt uiteindelijk uit beide netvliesbeelden één driedimensionaal, stereoscopisch beeld samengesteld.

Ook mensen met één goed oog kunnen redelijk diepte leren zien.
Er zijn dus nog meer factoren die een rol spelen bij het juist schatten van de afstand, zoals:

  • Iets in de verte lijkt kleiner.
  • Lineair perspectief geeft diepte aan het landschap.
  • Schaduwwerking.
  • Het coulisse-effect:
    verafgelegen dingen vallen achter dichtbijgelegen dingen.
  • Atmosferisch perspectief:
    door de luchtvochtigheid zijn dingen in de verte waziger.

De zintuigen van de huid

Doofblinden kunnen niet horen en niet zien.
Ze zijn dus aangewezen op andere communicatievormen, zoals vierhandengebarentaal, spellen-in-de-hand en/of braille.
Bij al deze communicatie speelt de huid een belangrijke rol.

Er zitten miljoenen gevoelszintuigen over de hele huid verspreid. Niet op elke plaats liggen er evenveel.
De tong en de vingertoppen zijn het dichts bezet met tastzintuigen.

Elk van die zintuigen is via een zenuw met het centrale zenuwstelsel verbonden. Zintuigen vangen prikkels op en zetten ze om in impulsen. Als de impulsen tot in de hersenen gevoerd worden, voelen we bewust aanraking, warmte of koude.

 

Waarnemen met de huid

In de huid bevinden zich zintuigen die reageren op druk- en temperatuurveranderingen. Al die zintuigen zijn aangesloten op hun eigen plek in de hersenen.
In de hersenen zorgt een combinatie van impulsen uit de verschillende zintuigen voor een bepaalde gewaarwording: we voelen iets.

De precieze werking van de zintuigen in de huid is nog niet helemaal opgehelderd. Volgens één theorie zijn temperatuurzintuigen net zo gebouwd als tastzintuigjes, waarbij de koudezintuigen iets minder diep in de huid liggen dan de warmtezintuigen. Volgens een andere theorie bestaan warmtezintuigen uitsluitend uit vrije zenuwuiteinden. De dieper in de huid gelegen zintuigen zijn drukzintuigen.

Tast en drukzintuigen van de huid

Tastzintuigen zijn gevoelig voor aanraking en lichte druk op de huid.
Ze worden al geprikkeld door een lichte aanraking. Tastzintuigen liggen net onder de kiemlaag.

Drukzintuigen zijn gevoelig zijn voor stevige druk op de huid. Ze liggen dieper in de huid dan de tastzintuigjes. Ook vrije zenuwuiteinden geven informatie over aanraking en druk.

Koude- en warmtezintuigen

Koudezintuigen

  • Nemen kou waar.
  • Adequate prikkel tussen 10 en 20 graden Celsius.    
    Onder de 10 graden Celsius worden de impulsen niet goed meer doorgegeven.
  • Meten temperatuursverandering, dus het kouder worden van de huid (geen exacte temperatuur).
  • Gewenning treedt snel op.
  • Boven de 50 graden worden de koudezintuigen ook geprikkeld. Als je je hand in heel heet water steekt, dan voelt het eerst koud aan.

Warmtezintuigen

  • Nemen warmte waar.
  • Adequate prikkel tussen 25 en 45 graden Celsius.
    Boven de 50 graden Celsius worden impulsen niet goed meer doorgegeven.
  • Meten temperatuursverandering, dus het warmer worden van de huid (geen exacte temperatuur).
  • Gewenning treedt snel op.

Pijnpunten

Pijnpunten zijn vrije zenuwuiteinden en dus geen echte zintuigen.
Meer over zenuwen en zenuwuiteinden lees je in "Verschillende typen zenuwcellen".
Ze zijn gevoelig voor verschillende prikkels, zoals (te hoge of te lage) temperatuur, chemische stoffen en sterke druk. Pijnzintuigen vind je overal in het lichaam. Bij pijnzintuigen treedt geen gewenning op, maar je kunt er wel mee leren omgaan.

Acute pijn wordt snel doorgegeven. Pijn wordt niet altijd gevoeld op de plaats waar de beschadiging is. Zo wordt bij een hartaanval de pijn gevoeld in de linkerschouder. Sommige mensen hebben altijd pijn, dan noem je het chronische pijn.

Overige zintuigen

Via je zintuigen krijg je informatie over je omgeving.
Als een zintuig niet (goed) werkt, bijvoorbeeld het gehoor, mis je bepaalde informatie. Ook de communicatie met anderen wordt daardoor lastig. Gelukkig bestaan er alternatieve communicatievormen, zoals gebarentaal.

 

Reuk/smaak

Reuk
Geuren nemen we waar met reukzintuigcellen.
Boven in onze neusholte bevindt zich een slijmvlies met zintuigcellen en zenuwcellen.
In het slijmlaagje lossen stoffen op. Die opgeloste stoffen worden waargenomen door de reukzintuigcellen. Niet alle stoffen kunnen met het reukzintuig worden waargenomen: de reukzintuigcellen zijn ongevoelig voor bijvoorbeeld zuurstof, koolstofdioxide en koolstofmono-oxide.

Smaak
De smaakzintuigcellen werken in feite op dezelfde wijze als de reukzintuigcellen.
Een belangrijk verschil is de nauwkeurigheid.
Ons reukorgaan kan 10.000 verschillende geuren onderscheiden.
Onze smaak kan maar tientallen verschillende smaken onderscheiden.
Er zijn vijf basissmaken: zout, zuur, zoet, bitter en umami.

Evenwicht/gehoor

Evenwicht
De drie halfcirkelvormige kanalen staan loodrecht op elkaar voor de coördinatie in een 3D-omgeving (lengte, breedte, hoogte). In de kanaaltjes zit een vloeistof: endolymfe. Wanneer het hoofd beweegt gaat de vloeistof stromen. Zintuigcellen, kleine haartjes die in de vloeistof uitsteken, buigen door de stroming om. Zintuigcellen sturen impulsen naar de hersenen en er wordt geregistreerd hoe het hoofd beweegt (ja-knikken, nee-schudden en hoofd kantelen) en in welke stand het hoofd staat.

Aan de halfcircelvormige kanalen zitten twee evenwichtszakjes. Net als de halfcircelvormige kanalen zijn ze gevuld met vloeistof en zintuigcellen.
Op deze zintuigcellen liggen kleine oorsteentjes. Als de stand van het hoofd verandert, buigen de korreltjes de haartjes. Daardoor ontstaan in de zintuigcellen impulsen richting de hersenen.

In tegenstellingen tot de halfcirkelvormige kanalen zijn de evenwichtszakjes niet gevoelig voor draaibewegingen van het hoofd, maar voor lineaire bewegingsveranderingen (bijv. in een lift of auto).

Er zijn meer zintuigen die je helpen bij het bewaren van je evenwicht, zoals je ogen, rekzintuigen in de spieren en drukzintuigen in de gewrichten.
De hersenen ontvangen impulsen uit al deze zintuigen en nemen maatregelen om je evenwicht kan bewaren. Voor de coördinatie van de bewegingen zijn de kleine hersenen van belang.

Gehoor
Het oor is verdeeld in drie delen – het buitenoor (oorschelp), het middenoor en het binnenoor.
Het middenoor achter het trommelvlies is gevuld met lucht. Lucht komt via de neus in een dun kanaal genaamd de buis van Eustachius. In het middenoor zitten drie gehoorbeentjes: hamer, aambeeld en stijgbeugel. Het binnenoor bevat het slakkenhuis en drie halfcirkelvormige kanalen.

Geluid ontstaat door trilling van de lucht. Bij geluid gaat het trommelvlies trillen. Via de gehoorbeentjes wordt de trilling van het trommelvlies overgebracht op de vloeistof van het slakkenhuis. Zintuigcellen in het slakkenhuis hebben haartjes die met de vloeistof kunnen meetrillen. Daarbij worden impulsen opgewekt. Vanaf het slakkenhuis gaan impulsen door de oorzenuw naar de hersenen. Via de buis van Eustachius staat het middenoor in verbinding met de neus-keelholte, zodat de luchtdruk aan beide kanten van het trommelvlies gelijk kan blijven.

Regelkring

In het lichaam van een hardloper treden allerlei fysiologische processen op: de temperatuur van het bloed stijgt, de zuurgraad van het bloed gaat omhoog (door een toename van de hoeveelheid koolstofdioxide) en de bloeddruk neemt toe.

Er zijn zintuigen die deze veranderingen waarnemen. De temperatuur van het bloed wordt gemeten door speciale cellen in het warmtecentrum van de hersenen. Rekzintuigen in de boezems van het hart en de aortaboog meten de bloeddruk. Chemische zintuigen in de wand van de bloedvaten registreren de concentratie koolstofdioxide in het bloed.

In de hersenstam wordt al deze informatie vergeleken met een bepaalde norm. Afhankelijk van het resultaat worden dan bijvoorbeeld de hartslagfrequentie en de ademhalingsfrequentie verhoogd.
Zintuigen meten het effect ervan. Is de snelle hartslag niet meer nodig, dan wordt de hartslagfrequentie weer verminderd, hetzelfde geldt voor de ademhalingsfrequentie.
Dit type regeling noem je een regelkring.
Meer over het intern milieu en regelkringen lees je in bij Homeostase "Terugkoppeling".

  • Het arrangement Zintuigen is gemaakt met Wikiwijs van Kennisnet. Wikiwijs is hét onderwijsplatform waar je leermiddelen zoekt, maakt en deelt.

    Auteur
    VO-content
    Laatst gewijzigd
    2021-04-22 12:21:31
    Licentie

    Dit lesmateriaal is gepubliceerd onder de Creative Commons Naamsvermelding-GelijkDelen 4.0 Internationale licentie. Dit houdt in dat je onder de voorwaarde van naamsvermelding en publicatie onder dezelfde licentie vrij bent om:

    • het werk te delen - te kopiëren, te verspreiden en door te geven via elk medium of bestandsformaat
    • het werk te bewerken - te remixen, te veranderen en afgeleide werken te maken
    • voor alle doeleinden, inclusief commerciële doeleinden.

    Meer informatie over de CC Naamsvermelding-GelijkDelen 4.0 Internationale licentie.

    Aanvullende informatie over dit lesmateriaal

    Van dit lesmateriaal is de volgende aanvullende informatie beschikbaar:

    Toelichting
    De Kennisbanken bevatten de theorie bij de opdrachten.
    Leerinhoud en doelen
    Biologie;
    Eindgebruiker
    leerling/student
    Moeilijkheidsgraad
    gemiddeld