De industriële revolutie betekende een ingrijpende verandering voor het dagelijks leven van mensen. Voor 1800 leefde een ruime meerderheid van de mensen op het platteland of hadden ze een beroep in een klein ambachtelijk bedrijf. Door de industriële revolutie kwam daar in snel tempo verandering in. Sindsdien verhuisden mensen in groten getale naar de steden, op zoek naar een beter leven.
De meeste nieuwkomers vielen van de regen in de drup. De fabrieken boden werkgelegenheid, maar daar was ook alles mee gezegd. De sociale problematiek zoals woningnood, ontwrichte gezinnen, slechte werkomstandigheden en gezondheidsproblemen die de industrialisatie met zich meebracht, werd in Nederland in de tweede helft van de 19e eeuw aangeduid als ‘De Sociale Quaestie’.
De trek van het platteland naar de stad
In Engeland, het eerste land waar de industriële revolutie zich voltrok, werden vanaf het einde van de 18e eeuw in snel tempo fabrieken uit de grond gestampt. Op het platteland was de bevolking intussen sterk gegroeid als gevolg van een betere voedselproductie. Deze groeiende bevolking verarmde omdat de werkgelegenheid in de landbouw door allerlei technische vernieuwingen juist afnam. Daarom verhuisden mensen massaal van het arme platteland naar de grote steden om daar werk te zoeken in de fabrieken. Londen, de hoofdstad van Engeland, groeide uit tot een stad van ongekende omvang: 6,5 miljoen inwoners. De meeste nieuwkomers leidden een onvoorstelbaar armoedig bestaan.
In Nederland kwam de industriële revolutie trager en later op gang en daarmee ook de trek van het platteland naar de stad. Na 1870 werd de sociale kwestie een urgent probleem.
Werkgelegenheid in de stad
Vanaf het midden van de 19e eeuw brak ook in Nederland de industriële revolutie door. De opkomende industrialisering was in eerste instantie gericht op de bestaande grote steden. Dat waren de traditionele knooppunten van handel en bedrijvigheid en bovendien was daar een groot potentieel aan arbeidskrachten.
Ook ontstonden er nieuwe verstedelijkte gebieden rond Enschede en Tilburg waar de textielindustrie tot bloei kwam. De grote werkloosheid en bittere armoede op het platteland dreef de mensen naar de steden. De fabrieken boden immers voldoende werkgelegenheid.
Door het grote reservoir aan arbeidskrachten en het gebrek aan wettelijke bescherming bleven de lonen uiterst laag. Kinderen werkten mee want elke stuiver telde. Ondernemers hechtten aanvankelijk weinig belang aan verbetering van de leefomstandigheden van hun arbeiders.
Armoedige leefomstandigheden
De steden waren niet berekend op een toestroom van grote aantallen nieuwkomers. Het woningaanbod was klein en daarom waren de prijzen erg hoog. Een groot deel van het lage inkomen ging op aan de huur van een schamele kamer of deel van een woning. De meeste arbeidersgezinnen leefden in zeer slechte omstandigheden: opeengepakt in kleine, donkere en tochtige woningen en kamers.
Enkele grote steden hadden nog te maken met beperkte uitbreidingsmogelijkheden vanwege omsluiting door de vestingmuren. Dat was het geval in Maastricht, waar elk huis rond 1870 gemiddeld 11,4 bewoners had. De hygiëne was slecht, water kwam uit een enkele openbare waterpomp en het vuil stapelde zich op in de huizen en de straten. Het eenzijdige voedsel en het afmattende werk veroorzaakten uitputting, een slechte lichamelijke conditie en bevattelijkheid voor ziekten.
Er bestonden nog geen wetten die mensen konden beschermen tegen werkloosheid, armoe of ziekte.
De beperkte rol van de overheid - 1
Sociale wetgeving bestond voor 1870 nog niet. De staat had een zeer beperkte rol als het ging om het welzijn van haar burgers. Nederland was een nachtwakersstaat wiens taken niet verder ging dan het waarborgen van veiligheid en de handhaving van de rechtsorde. In geval van werkloosheid, invaliditeit of ouderdom stopten de inkomsten en sprong de overheid niet bij. Uitkeringen bestonden niet en armen waren afhankelijk van hulp van familie of de zorg van de kerkelijke liefdadigheid en particuliere armenzorg.
Te oud om te werken, wachtte je meestal een armoedig en treurig bestaan in een 'oudenmannen'- of 'oudenvrouwenhuis'. Kinderen van arbeiders gingen niet naar school en werkten vaak al op kleuterleeftijd met de ouders in de fabriek.
De beperkte rol van de overheid - 2
Uitgaven van het gezin van een sigarenmaker en een schoonmaakster uit Amsterdam in 1886. Gezinssamenstelling: man, vrouw en vier dochtertjes van dertien, acht, zes en twee jaar.
Het loon dat een gezin ontving voor hard werken in fabrieken was in gunstige tijden net genoeg voor de meest basale aankopen. Zonder ondersteuning van de particuliere armenzorg redde dit gezin het echter niet.
Het gezin ontvangt in de winter, wanneer de inkomsten tot ver beneden het aangegeven bedrag dalen, ondersteuning van ‘particuliere zijde’ tot een bedrag van f 2,50 *.
Loon
De man (sigarenmaker) verdient gemiddeld f 5 à f 7, de vrouw (schoonmaakster) f 2,40 à f 3.
Het gezinsinkomen bedraagt over de periode maart - oktober (waarover de budgetopgaven zijn) f 7,40 à f 10 per week. Kennelijk wordt uit het ondersteuningsbedrag ook iets voor kleding en schoeisel gereserveerd: in de acht maanden waarover dit budget is bijgehouden, werd geen cent voor kleding of schoeisel uitgegeven (trouwens ook niet voor boter, suiker, scheren, bier of tabak, die toch op bijna alle budgets een — bescheiden — plaats innemen.
*f = gulden
Sociale gevolgen: armoede en stuurloosheid
Door het zware leven en de geringe hoop op verbetering zochten arbeiders naar middelen om de werkelijkheid te ontvluchten. Alcoholisme was een belangrijk sociaal probleem in de krottenwijken.
Het toch al wankele gezinsleven waar elke cent telde, raakte op die manier verder ontwricht. Voor de kinderen in arbeidersgezinnen was het vooruitzicht somber. Het bezoeken van een school of het volgen van een opleiding was zowat onmogelijk.
Afbeelding: Veel arbeiders dronken hun ellende weg en raakten verslaafd aan alcohol.
Sociale kwestie in de politiek
Voor conservatieven (adel, grootgrondbezitters) en conservatief-liberalen (gegoede burgerij) was de sociale kwestie een voortzetting van het aloude armoedeprobleem. Armoede werd gezien als een ‘gebrek aan zedelijkheid’, een probleem voor de armenzorg of de Kerk. Volgens de traditionele politieke visie was ingrijpen in het armoedeprobleem geen taak van de overheid.
In de tweede helft van de 19de eeuw bepaalde een linkse variant van het liberalisme de politieke agenda. Links-liberalen zagen de sociale kwestie als een nieuw politiek en sociaal probleem. Zij vonden het onrechtvaardig en slecht voor het functioneren van de maatschappij dat hardwerkende arbeiders in armoede moesten leven.
Links-liberalen als Goeman Borgesius (1847-1917) en Samuel van Houten (1837-1930) pleitten voor een actieve overheid. Aanpak van woningnood en woonomstandigheden, werkloosheid, kinderarbeid en kindersterfte moest in hun ogen de verantwoordelijkheid worden van de overheid omdat de problemen niet zich niet vanzelf oplosten.
Afbeelding: Na eindeloze debatten in de Tweede Kamer was een meerderheid het er over eens: de positie van kinderen moest worden beschermd. Resultaat was het Kinderwetje van Van Houten dat in 1874 van kracht werd. Het werd fabrikanten verboden om kinderen jonger dan 12 jaar in dienst te nemen. Veel verbetering bracht deze wet nog niet nog niet want controle ontbrak en kinderen waren nog niet verplicht om naar school te gaan. Symbolisch was de wet echter van grote waarde.
Bekijk hier de video van School-tv over het ontstaan van de sociale woningbouw in Nederland.
Arbeiders organiseren zich
Van oorsprong waren arbeiders gezagsgetrouw en niet geneigd tot verzet. De verbeteringen van hun werk- en leefomstandigheden kwamen echter zeer langzaam op gang. Onder andere onder invloed van de ideeën van Karl Marx (1818-1883) organiseerden arbeiders zich in vakbonden en politieke partijen. De eerste socialistische partij in Nederland was de Sociaal - Democratische Bond (SDB,1881) onder leiding van Ferdinand Domela Nieuwenhuis.
Socialisten zagen de sociale kwestie in de eerste plaats als een gevolg van de onrechtvaardige verdeling van rijkdom en de rechteloze positie van de arbeidersklasse. Het was volgens socialisten hoog tijd om het heft in eigen handen te nemen en dat arbeiders zelf hun lot verbeterden.
Afbeelding boven: Bernard Heldt was de eerste ‘arbeider’ die in 1885 werd gekozen in de Tweede Kamer. Vlak voor zijn beëdiging heerste er een zenuwachtige stemming in de Tweede Kamer. Nu zou er dan eindelijk een echte arbeider binnen komen. Sommigen dachten dat een woeste kerel met rode vlag zou binnenstormen 'maar er verscheen een eenvoudige burgerman’ zoals een observator op de publieke tribune optekende.
Afbeelding onder: Spotprent over de verdeeldheid van linkse partijen: een debat tussen SDAP-ers en anarchisten.
De kerk en de sociale kwestie
Vanuit de ellendige omstandigheden was verzet van arbeiders tegen het bestaande gezag waar ook de kerk deel van uitmaakte, niet denkbeeldig. Na 1870 brak het tijdperk aan van de arbeidersemancipatie. Arbeiders gingen zich organiseren en het socialisme en communisme waren in opkomst.
Afkeer van het socialisme dat de leer van de kerk afwees en streefde naar een menswaardig bestaan in het hier en nu, alsmede de afkeer van de meedogenloze uitbuiting, vormden samen een belangrijke impuls voor de kerk om zich met de sociale kwestie te bemoeien.
In 1891 verscheen van de hand van paus Leo XIII, de leider van de katholieke kerk, een belangrijk geschrift: Rerum Novarum.
Afbeelding: De pauselijke encycliek Rerum Novarum formuleerde de uitgangspunten van de sociale leer van de Rooms Katholieke Kerk. Het geschrift diende als leidraad voor de katholieke vakbeweging.
Dit lesmateriaal is gepubliceerd onder de Creative Commons Naamsvermelding-GelijkDelen 4.0 Internationale licentie. Dit houdt in dat je onder de voorwaarde van naamsvermelding en publicatie onder dezelfde licentie vrij bent om:
het werk te delen - te kopiëren, te verspreiden en door te geven via elk medium of bestandsformaat
het werk te bewerken - te remixen, te veranderen en afgeleide werken te maken
voor alle doeleinden, inclusief commerciële doeleinden.
Leeromgevingen die gebruik maken van LTI kunnen Wikiwijs arrangementen en toetsen afspelen en resultaten
terugkoppelen. Hiervoor moet de leeromgeving wel bij Wikiwijs aangemeld zijn. Wil je gebruik maken van de LTI
koppeling? Meld je aan via info@wikiwijs.nl met het verzoek om een LTI
koppeling aan te gaan.
Maak je al gebruik van LTI? Gebruik dan de onderstaande Launch URL’s.
Arrangement
IMSCC package
Wil je de Launch URL’s niet los kopiëren, maar in één keer downloaden? Download dan de IMSCC package.
Wikiwijs lesmateriaal kan worden gebruikt in een externe leeromgeving. Er kunnen koppelingen worden gemaakt en
het lesmateriaal kan op verschillende manieren worden geëxporteerd. Meer informatie hierover kun je vinden op
onze Developers Wiki.