Voor conservatieven (adel, grootgrondbezitters) en conservatief-liberalen (gegoede burgerij) was de sociale kwestie een voortzetting van het aloude armoedeprobleem. Armoede werd gezien als een ‘gebrek aan zedelijkheid’, een probleem voor de armenzorg of de Kerk. Volgens de traditionele politieke visie was ingrijpen in het armoedeprobleem geen taak van de overheid.
In de tweede helft van de 19de eeuw bepaalde een linkse variant van het liberalisme de politieke agenda. Links-liberalen zagen de sociale kwestie als een nieuw politiek en sociaal probleem. Zij vonden het onrechtvaardig en slecht voor het functioneren van de maatschappij dat hardwerkende arbeiders in armoede moesten leven.
Links-liberalen als Goeman Borgesius (1847-1917) en Samuel van Houten (1837-1930) pleitten voor een actieve overheid. Aanpak van woningnood en woonomstandigheden, werkloosheid, kinderarbeid en kindersterfte moest in hun ogen de verantwoordelijkheid worden van de overheid omdat de problemen niet zich niet vanzelf oplosten.
Afbeelding: Na eindeloze debatten in de Tweede Kamer was een meerderheid het er over eens: de positie van kinderen moest worden beschermd. Resultaat was het Kinderwetje van Van Houten dat in 1874 van kracht werd. Het werd fabrikanten verboden om kinderen jonger dan 12 jaar in dienst te nemen. Veel verbetering bracht deze wet nog niet nog niet want controle ontbrak en kinderen waren nog niet verplicht om naar school te gaan. Symbolisch was de wet echter van grote waarde.
Bekijk hier de video van School-tv over het ontstaan van de sociale woningbouw in Nederland.