Geschiedenis Tijdvak 08 01

Inleiding - Ontstaan parlementair stelsel

In de 19e eeuw is het politieke systeem ontstaan zoals we dat nu kennen. Belangrijke politieke hervormers waren de liberalen die met hun grondwetten in het revolutiejaar 1848 de basis legden voor ons moderne parlementaire stelsel. De Nederlandse grondwet die in 1848 tot stand kwam was zeer modern.

In het jaar 1848 bestonden er nog geen politieke partijen. In de tweede helft van de 19e eeuw veranderde dat snel. Er werden confessionele en socialistische politieke partijen opgericht. De liberalen die afkerig waren van partijvorming konden niet achterblijven. De moderne parlementaire democratie zoals we die nu kennen, was geboren. Het enige dat nog ontbrak was algemeen kiesrecht.

Liberalisme

De politieke stroming 'het Liberalisme' ontstond uit de Verlichtingsideeën over de vrijheid van het individu .
Rijke burgers wilden zelf invloed hebben op het bestuur van het land. Mensen wilden niet meer leven in een standenmaatschappij. Alleenheersende vorsten moesten verdwijnen.
Door de industriële revolutie kwamen er steeds meer rijke burgers. Ze kregen steeds meer macht.

Aanhangers van 'het Liberalisme' heten Liberalen. Ze hadden duidelijke doelen. Ze wilden economische vrijheid, zonder bemoeienis van de staat.
De Kerk moest los staan van de staat.
Ze wilden ook een grondwet. Daarin staan de rechten en plichten van elke burger.

De staat moest een eenheidsstaat worden, met één regering. Duitsland bijvoorbeeld bestond uit veel koninkrijkjes. Het was moeilijk om de liberale ideeën in een land toe te passen zolang de vorsten in hun koninkrijkjes regeerden.

Revolutiejaar 1848

Het jaar 1848 was een onrustig jaar in Europa. In Frankrijk eiste het volk hervormingen.
Het volk wilde de macht van de vorst verminderen. Dit leidde tot opstanden in Parijs.

Ook in de dubbelmonarchie Oostenrijk-Hongarije, in de Duitse staten en in Italië eiste het volk politieke veranderingen. De liberalen hadden als doel: democratisering van de samenleving('het volk aan de macht'). De liberalen waren de rijke burgers die liberale ideeën hadden.

De revolutiedreiging in 1848 in Europa had ook invloed op Nederland. De liberale staatsman J.R. Thorbecke had al eerder geprobeerd om een liberale grondwet in te voeren. Maar koning Willem II was tegen de hervormingen.

Koning Wilem II was bang dat er in Nederland ook een revolutie zou ontstaan.
Daarom veranderde hij van gedachten. Hij vond het nu wel goed dat de grondwet veranderd werd. Thorbecke mocht de nieuwe grondwet ontwerpen.

Grondwet van 1848

1. Recht van enquête
Het recht van onderzoek(enquête). De Tweede Kamer kan onderzoek laten doen naar een omstreden onderwerp. Bijvoorbeeld of de regering in een bepaalde situatie wel de goede beslissing heeft genomen.

2. Openbare vergadering
Iedereen mag vergaderingen van de overheid bijwonen.

3. Tweede Kamer controleert regering
De Tweede Kamer controleert of de regering zijn werk goed doet. De regering is daarom verplicht om de Kamer de goede informatie te geven.

4. Mogelijkheid ontbinden Kamers
De mogelijkheid om de Kamers te ontbinden en nieuwe verkiezingen uit te schrijven.
(Ontbinden betekent: beëindigen)

5. Jaarlijkse vaststelling begroting
Jaarlijkse vaststelling van de begroting in plaats van een tweejaarlijkse vaststelling.
(Een begroting is een overzicht van alle verwachte inkomsten en uitgaven in een bepaalde periode)

6. Recht op amendement
Het recht van amendement voor de Tweede Kamer. Dit is het recht om voorstellen in te dienen om een wetsontwerp aan te passen.
Vóór 1848 kon de Tweede Kamer alleen ja of nee zeggen tegen een wetsontwerp.

7. Grondrechten
De grondrechten van burgers werden in 1848 nauwkeurig opgeschreven. Er kwam vrijheid van godsdienst, persvrijheid, vrijheid van meningsuiting, vrijheid van vergadering en de vrijheid van onderwijs. Door deze grondrechten werd het leven van veel mensen wat makkelijker. Katholieken mochten nu hun godsdienst normaal belijden. Hun schuilkerken waren niet meer nodig.

8. Ministeriële Verantwoordelijkheid
Invoering van de politieke ministeriële verantwoordelijkheid. Voor 1848 waren ministers de hulpjes van de koning. Ze maakten zelf geen plannen. Vanaf 1848 werden ministers zelf verantwoordelijk en had de koning niet langer de macht.

9. Gescheiden machten
De staatsmacht bestond uit duidelijk gescheiden machten. De van elkaar onafhankelijke wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht waren een uitwerking van de Trias Politica van Montesquieu.

Wetgevende macht:
regering (koning(in) en ministers) en Staten-Generaal (Eerste en Tweede Kamer)

Uitvoerende macht:
regering, provincies en gemeenten

Rechterlijke macht:
rechters

Politiek in de 19e eeuw

Na de invoering van de grondwet van 1848 lag de politieke macht vooral bij het parlement en de regering. De koning had niet langer alle macht.
Politieke partijen bestonden nog niet.
De mensen in de Tweede Kamer handelden individueel, voor zichzelf.
Wel waren er groepen politici met dezelfde denkbeelden.

Door de snelle industrialisering veranderde de maatschappij.
Door de veranderingen ontstonden problemen en politieke vraagstukken. Daardoor kwam de partijvorming op gang.

Liberalen kregen te maken met tegenstanders zoals de confessionelen en de socialisten.
Die groepen hadden al politieke partijen opgericht. De liberalen moesten dat nu ook wel doen.

Aan het einde van de 19e eeuw bestonden er verschillende politieke partijen. Sommige waren gebaseerd op het geloof. Er waren ook partijen die georganiseerd waren op basis van ideeën over economie en maatschappij.

Protestanten

Godsdienstige overtuigingen waren belangrijk in de politiek.
Protestante en katholieke afgevaardigden in de Tweede Kamer vormden hun standpunten vooral op basis van het geloof.
De vertegenwoordiger van de protestanten was Abraham Kuyper.

Hij vond dat de liberalen en socialisten een 'goddeloze politiek' voerden. In een liberale wet stond dat alleen openbare scholen geld van de staat kregen. Daar waren de protestanten het niet mee eens.
De confessionele scholen moesten ook geld van de staat kunnen krijgen.

De protesten leidden tot 'de schoolstrijd'.
Bij de schoolstrijd werkten de protestanten samen met de katholieken.

Door de schoolstrijd gingen protestanten zich beter organiseren.
In 1879 richtte Abraham Kuyper de eerste landelijke politieke partij op:
de Antirevolutionaire Partij (ARP). De ARP werd een machtige politieke partij.
De ARP was gericht tegen liberalen en socialisten.

Katholieken

De katholieken in de Tweede Kamer waren eerst blij met de politiek van de liberalen. Die hadden immers gezorgd voor de nieuwe grondwet waarin ook vrijheid van godsdienst stond. Katholieken konden hun geloof weer openlijk belijden. Schuilkerken waren niet meer nodig.

Maar de katholieken werden in de Tweede Kamer al snel tegenstanders van de liberalen. Het liberalisme had als basis de vrijheid van het individu en niet godsdienst. Katholieken waren het daar niet mee eens.

In de schoolstrijd sloten de katholieken zich aan bij de protestanten.

Pas in 1926 werd de Rooms-Katholieke Staatspartij (RKSP) opgericht. De leider was Herman Schaepman. Hij moest niets hebben van het liberalisme. Hij wilde met de confessionele partijen samenwerken.

Hij had een duidelijk standpunt over de sociale kwestie. Arbeiders verdienden een beter bestaan, vond hij. Hij vond dat er een katholieke vakbond moest worden opgericht.
Die moest strijden voor een beter leven van katholieke arbeiders.

Liberalen

De liberalen in de Tweede Kamer in de tweede helft van de 19e eeuw kun je indelen in twee groepen: de conservatief-liberalen en de links-liberalen.

De conservatieve liberalen, waar ook Thorbecke bij hoorde, stelden vrijheid voorop. De staat moest ervoor zorgen dat mensen vrije keuzes konden maken. Ze vonden dat ieder mens verantwoordelijk is voor zijn eigen leven. Zij wilden daarom niet dat de staat zich ging bemoeien met het lot van arbeiders.
Die moesten zelf maar zorgen dat ze het beter kregen.

Links-liberalen vonden dat de staat juist wel moest ingrijpen als het slecht ging met de burgers. Deze liberalen wilden sociale wetten invoeren die burgers zouden beschermen tegen misbruik en armoede.

Liberale politici hebben de eerste belangrijke sociale wetten ingevoerd, zoals het kinderwetje van Van Houten (1874), de arbeidswet (1889), de wet op leerplicht (1901), de woningwet (1901) en de ongevallenwet (1901).

Socialisten

In 1885 werd de arbeider Bernardus Heldt in de Tweede Kamer gekozen.
Hij kwam op voor de belangen van de arbeiders.

Enkele jaren later volgde Domela Nieuwenhuis, de leider van de Sociaal Democratische Bond (SDB). Hij was lid van de Tweede Kamer. Maar hij twijfelde of de arbeiders niet beter met een revolutie hun levensomstandigheden konden verbeteren.

Een grote socialistische partij was de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij (SDAP). De leider was Pieter Jelles Troelstra.

De SDAP richtte zich in de strijd voor arbeiders vooral op de Tweede Kamer. Daar zouden de veranderingen doorgevoerd moeten worden. Daarom wilde de SDAP ook dat er algemeen kiesrecht kwam.
Hoe meer vertegenwoordigers in de Tweede Kamer, des te meer politieke macht, was de gedachte.
In 1897 veroverde de SDAP de eerste twee zetels in de Tweede Kamer.

Communisme

Volgens de Duitse denker Karl Marx was het socialisme een overgangsfase op weg naar het communisme.

In een communistische samenleving is iedereen gelijk aan elkaar. Alle productiemiddelen en goederen zijn gemeenschappelijk bezit. Iedereen die kan werken, werkt. Iedereen kan de dingen krijgen die hij nodig heeft.
Daardoor zouden armoede en ongelijkheid verdwijnen.

Volgens de communisten kan ongelijkheid alleen worden afgeschaft door een revolutie: de arbeidersklasse werpt de welgestelde klasse omver.

In 1918 ontstond in Nederland de Communistische Partij Holland (CPH). Die naam veranderde later in Communistische Partij Nederland (CPN).

Algemeen kiesrecht

De grondwet van 1848 legde de basis voor de moderne parlementaire democratie. Toch was er nog een belangrijk verschil met de moderne politiek: het ontbreken van algemeen kiesrecht. Volgens het censuskiesrecht in de 19e eeuw mochten alleen mannen van 23 jaar en ouder die voldoende belasting betaalden hun stem uitbrengen.

Stapsgewijs werd het kiesrecht uitgebreid. Naast het betalen van voldoende belasting gingen ook andere zaken meetellen zoals het betalen van huur of het wel of niet kunnen lezen en schrijven.

Vanaf 1900 was het vooral de SDAP die zich sterk maakte voor het algemeen kiesrecht. De SDAP had als doel om verbeteringen voor de arbeiders tot stand brengen via het parlement, de Tweede Kamer. Hoe meer socialisten er in de Tweede Kamer werden gekozen, des te groter de kans op veranderingen. Omdat de potentiële kiezers van de SDAP geen stemrecht hadden, werd het algemeen kiesrecht een belangrijk programmapunt.

In 1917 was het zover. Alle volwassen mannen van 25 jaar en ouder kregen kiesrecht. Het vrouwenkiesrecht kwam twee jaar later in 1919. In 1922 konden alle volwassen mannen en vrouwen voor het eerst hun volksvertegenwoordigers kiezen.

  • Het arrangement Geschiedenis Tijdvak 08 01 is gemaakt met Wikiwijs van Kennisnet. Wikiwijs is hét onderwijsplatform waar je leermiddelen zoekt, maakt en deelt.

    Auteur
    VO-content
    Laatst gewijzigd
    2023-11-08 13:53:56
    Licentie

    Dit lesmateriaal is gepubliceerd onder de Creative Commons Naamsvermelding-GelijkDelen 4.0 Internationale licentie. Dit houdt in dat je onder de voorwaarde van naamsvermelding en publicatie onder dezelfde licentie vrij bent om:

    • het werk te delen - te kopiëren, te verspreiden en door te geven via elk medium of bestandsformaat
    • het werk te bewerken - te remixen, te veranderen en afgeleide werken te maken
    • voor alle doeleinden, inclusief commerciële doeleinden.

    Meer informatie over de CC Naamsvermelding-GelijkDelen 4.0 Internationale licentie.

    Aanvullende informatie over dit lesmateriaal

    Van dit lesmateriaal is de volgende aanvullende informatie beschikbaar:

    Toelichting
    De Kennisbanken bevatten de theorie bij de opdrachten.
    Leerinhoud en doelen
    Geschiedenis;
    Eindgebruiker
    leerling/student
    Moeilijkheidsgraad
    gemiddeld