Grammatica 2F
In deze Wikiwijs worden alle onderdelen van grammatica besproken. Het bestaat uit twee onderwerpen:
* Zinsdelen (redekundig ontleden)
* Woordsoorten (taalkundig ontleden)
Elk onderwerp bestaat uit verschillende onderdelen. Elk onderdeel is als volgt opgebouwd:
- Theorie + voorbeelden
- Toets
Als je alle onderdelen gemaakt hebt, ga je verder oefenen op Muiswerk
Succes met leren!
Zinsdelen (redekundig ontleden)
Persoonsvorm
Je begint met zinsontleding altijd met het opzoeken van de persoonsvorm. Dit kun je op twee manieren doen.
1. Tijdproef: je verandert de tijd in de zin. Als de zin in de tegenwoordige tijd staat, zet je deze in de verleden tijd. Staat de zin in de verleden tijd, zet je deze in de tegenwoordige tijd. Als je dit doet, verandert er een werkwoord in de zin. Dit werkwoord is de persoonsvorm
Voorbeeld: Elke woensdag gaan wij voetballen. (tt) ⇒ Elke woensdag gingen wij voetballen. (vt)
In de voorbeeldzin is het werkwoord 'gaan' veranderd. 'Gaan' is in deze zin de persoonsvorm.
2. Getalproef: je verandert het getal van de zin. Als de zin in het enkelvoud staat, zet je deze in het meervoud. Staat de zin in het meervoud, zet je deze zin in het enkelvoud. Als je dit doet, verandert er een werkwoord in de zin. Dit werkwoord is de persoonsvorm.
Voorbeeld: Yasmijn heeft een hoog cijfer op haar wiskunde proefwerk. (ev) ⇒ Yasmijn en Debbie hebben een hoog cijfer op hun wiskunde proefwerk. (mv)
In de voorbeeldzin is het werkwoord 'heeft' veranderd. 'Heeft' is dus de persoonsvorm.
Je mag zelf kiezen welke manier je gaat gebruiken. De meesten vinden de tijdproef het makkelijkst om toe te passen. Je gaat nu oefenen met het vinden van de persoonsvorm. In onderstaande oefentoets moet je in elke zin de persoonsvorm opzoeken.
Toets: Persoonsvorm
Start
Werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde zijn alle werkwoorden in de zin. Hierbij hoort dus ook de persoonsvorm. Deze wordt vaak vergeten, omdat je dit woord al een keer benoemd hebt. Het werkwoordelijk gezegd kan uit één of meerdere werkwoorden bestaan. Als er maar één werkwoord in de zin staat, benoem je deze dus als persoonsvorm en als werkwoordelijk gezegde.
Voorbeeld: De leerlingen leren deze les voor de toets.
Persoonsvorm = leren (tijdproef: leren wordt leerden)
Werkwoordelijk gezegde = leren
Als een werkwoord gesplitst is, horen beide delen bij het gezegde:
Voorbeeld: Houd direct op met dat stomme gelach! (Hele werkwoord = ophouden)
Bij sommige werkwoorden hoort altijd een wederkerend voornaamwoord. Vergissen bijvoorbeeld kan niet zonder voornaamwoord: Ik vergis me, wij vergissen ons etc. Het voornaamwoord hoort dan bij het gezegde.
Bij andere werkwoorden kan je het wederkerend voornaamwoord vervangen door een ander woord: Hij wast zich.
Hij wast haar.
Als er voor een infinitief (hele werkwoord) ‘te’ of ‘aan het’ staat hoort dat bij het gezegde.
Voorbeeld: Hij staat daar te fluiten.
staat te fluiten = werkwoordelijk gezegde.
Voorbeeld: Op het Cruyff Court is hij aan het spelen.
is aan het spelen = werkwoordelijk gezegde
In onderstaande oefentoets gaan je oefenen met het opzoeken van het werkwoordelijk gezegde. Bij zinsontleding is het belangrijk dat je altijd alle onderdelen opzoekt. Je begint met het opzoeken van de persoonsvorm en vervolgens zoek je het werkwoordelijk gezegde op. Zo komt er elke keer een stapje bij.
Toets: Werkwoordelijk gezegde
Start
Onderwerp
Het onderwerp van de tekst vind je door de volgende vraag te stellen:
Wie/wat + gezegde?
Het antwoord op deze vraag is het onderwerp. Het is erg belangrijk dat je alleen het gezegde gebruikt bij de vraagzin. Om het onderwerp te vinden moet je dus eerst het gezegde opzoeken in de zin.
Voorbeeld: De grote muur wordt in de vakantie wit geverfd.
Persoonsvorm: wordt (tijdproef: wordt veranderd in werd)
Gezegde: wordt geverfd
Onderwerp: De grote muur (Vraagzin: Wie/wat wordt geverfd?)
Let op!
Als een zin in de gebiedende wijs staat, ontbreekt het onderwerp in de zin. Er wordt in de gebiedende wijs een bevel gegeven. De zin begint met het werkwoord en het onderwerp staat niet in de zin.
Voorbeeld: Ga je kamer opruimen.
Lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp vind je door de volgende vraag te stellen:
Wie/wat + gezegde + onderwerp?
Het antwoord op deze vraag is het lijdend voorwerp. Klopt de vraag niet of krijg je geen antwoord op de vraag, dan zit er geen lijdend voorwerp in de zin.
Voorbeeld: Het meisje heeft een cadeau aan haar vriendin gegeven.
Persoonsvorm = heeft
Gezegde = heeft gegeven
Onderwerp = Het meisje (Vraagzin: Wie/wat heeft gegeven?)
Lijdend voorwerp = een cadeau (Vraagzin: Wie/wat heeft het meisje gegeven?)
Voorbeeld: De jongen voetbalt elke zaterdagmiddag.
Persoonsvorm = voetbalt
Gezegde = voetbalt
Onderwerp = De jongen (Vraagzin = wie/wat voetbalt?)
Lijdend voorwerp = - (Vraagzin klopt niet= wie/wat voetbalt de jongen?)
Toets: Lijdend voorwerp
Start
Meewerkend voorwerp
Een meewerkend voorwerp kan met aan of voor beginnen. Als deze woorden er niet voor staan, kun je ze er voor zetten. In zinnen met een meewerkend voorwerp staat vaak een lijdend voorwerp.
Als je aan of voor weglaat of toevoegt moeten meewerkend voorwerp en lijdend voorwerp soms wel van plaats veranderen om een goede zin te krijgen.
Voorbeeld:
Hij geeft haar het cadeau.
Hij geeft het cadeau aan haar.
Je vindt het meewerkend voorwerp door te vragen:
Aan (voor) wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp? (Je moet wel controleren of je aan of voor kunt toevoegen of weglaten.)
Voorbeeld: Het meisje geeft de kippen voer.
Aan wie geeft (gezegde) het meisje (onderwerp) voer (lijdend voorwerp)?
antwoord: de kippen = meewerkend voorwerp
Toets: Meewerkend voorwerp
Start
Bijwoordelijke bepaling
Een bijwoordelijke bepaling geeft antwoord op vragen als:
Waarom?
Vanwege de vogelpest is dit gebied afgesloten.
Wanneer?
De training begint om vijf uur.
Hoelang?
De verlenging zal een half uur duren.
Waarheen?
Wij gaan naar Frankrijk dit jaar.
Waarvandaan?
De meeste druiven komen uit Frankrijk.
Hoe?
De stratenmaker heeft zijn hele leven hard gewerkt.
Waarmee?
De indiaan maakte met een kleed rooksignalen.
Niet elke zin bevat een bijwoordelijke bepaling en sommige zinnen hebben meer dan 1 bijwoordelijke bepaling. Als je de zinnen op de juist manier ontleedt, blijven ze vanzelf over.
Toets: Bijwoordelijke bepaling
Start
Oefentoets zinsdelen
Toets: Oefentoets zinsdelen
Start
Delen van zinsdelen
Bijstelling
Een bijstelling is geen apart zinsdeel, maar een deel van een zinsdeel. Een bijstelling heeft een aantal kenmerken.
* Het is geen apart apart zinsdeel
* Het staat altijd tussen twee komma's achter een zelfstandig naamwoord.
* Het noemt het zelfstandig naamwoord nog een keer, alleen dan met andere woorden.
Voorbeeld: Sven, de slimste jongen van de klas, is ook heel goed in schaatsen.
Bijstelling: de slimste jongen van de klas
Bijvoeglijke bepaling
De bijvoeglijke bepaling is geen apart zinsdeel. Ook de bijvoeglijke bepaling heeft een aantal kenmerken.
* Het is geen apart zinsdeel.
* Het geeft een bijzonderheid, kenmerk of eigenschap aan van een zelfstandig naamwoord.
* Het kan voor of achter het zelfstandig naamwoord staan.
Voorbeeld:
Toets: Bijvoeglijke bepaling
Start
Woordsoorten
Lidwoord
De lidwoorden zijn:
- de
- het
- een
Zelfstandig naamwoord
Zelfstandige naamwoorden zijn woorden waar je altijd een lidwoord voor kunt zetten: (het) boek, (de) ijspret
Infinitieven (het hele werkwoord) kunnen voorkomen als zelfstandige naamwoorden:
Hardlopen is goed voor je. Schaatsen is erg populair.
Eigennamen zijn ook zelfstandige naamwoorden. Je schrijft ze met een hoofdletter: Frits, Zaltbommel, Hema, Nokia enz.
Toets: Zelfstandige naamwoorden
Start
Bijvoeglijk naamwoord
Bijvoeglijke naamwoorden kun je voor een zelfstandig naamwoord zetten. Ze noemen een eigenschap van het zelfstadig naamwoord. Ze geven dus extra informatie over het bijvoeglijk naamwoord.
Voorbeeld: de rode deur, het lieve meisje
Rode geeft extra informatie over de deur.
Lieve zegt iets over het meisje.
Toets: Bijvoeglijk naamwoord
Start
Voorzetsel
Voorzetsels zijn beter bekend als kast-woorden. Alle woorden die je voor het woordje 'kast' kunt zetten, zijn voorzetsels
* op de kast, in de kast, onder de kast, boven de kast, etc.
Er zijn een paar voorzetsels waarbij dit trucje niet werkt. Deze voorzetsels moet je gewoon leren.
* Met
* Van
* Tijdens
Koppelwerkwoord, hulpwerkwoord en zelfstandig werkwoord
Een koppelwerkwoord geeft aan dat er een naamwoordelijk gezegde in de zin zit. Voor het tentamen hoeven jullie het naamwoordelijk gezegde niet te kennen. Wel moet je de volgende drie koppelwerkwoorden kennen: zijn, worden en blijven. Als je deze werkwoorden in de zin ziet staan, benoem je deze als koppelwerkwoord.
Een zelfstandig werkwoord is het belangrijkste werkwoord in de zin. Als er maar één werkwoord in de zin staat, is dit automatisch een zelfstandig werkwoord. Als er meerdere werkwoorden in de zin staan, ga je kijken welk werkwoord de belangrijkste handeling in de zin aangeeft. Dit is het zelfstandig werkwoord. De overige werkwoorden zijn hulpwerkwoorden.
Voorbeeld: Ik moet elke vrijdagavond trainen.
Zelfstandig werkwoord: trainen
Hulpwerkwoord: moet
Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
Het persoonlijk voornaamwoord geeft een persoon of personen aan. De volgende woorden zijn persoonlijke voornaamwoorden:
- ik, jij, hij, zij, wij, jullie, ons, u, men, etc.
Het bezittelijk voornaamwoord geeft een bezit aan. Het geeft aan van wie iets is. Hieronder een aantal voorbeelden:
- mijn auto, jouw fiets, jullie huis, uw aktetas, onze huisdieren
Toets: Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
Start
Bijwoord
Bijwoorden zeggen iets van:
- Een gezegde: Hij loopt hard.
- Een bijvoeglijk naamwoord: Dat is een erg mooie kanarie.
- Een ander bijwoord: Hij loopt heel snel. Hij praat erg hard.
Wederkerend voornaamwoord
Het wederkerend voornaamwoord komt alleen voor in combinatie met een wederkerend werkwoord. Voorbeelden van wederkerende werkwoorden: zich schamen, zich ergeren, zich vergissen. Het zijn dus werkwoorden in combinatie met het woordje zich. Sommige werkwoorden zijn altijd wederkerend en sommige werkwoorden zijn soms wederkerend zoals het werkwoord: wassen.
- Ik was me. (wederkerend)
- Ik was. (niet wederkerend)
Het wederkerende voornaamwoord is eigenlijk dat woordje 'zich'. Het wederkerende vnw. verwijst naar de persoon die het onderwerp is. Het onderwerp komt nog een keer in een andere vorm terug.
In het onderstaande schema staan de wederkerende vnw. met daarachter een voorbeeldzin:
Enkelvoud |
Meervoud |
- ik schaam me
- jij schaamt je
- u schaamt zich (u)
- hij/zij/het schaamt zich
|
- wij schamen ons
- jullie schamen je
- u schaamt zich (u)
- zij schamen zich
|
- Ik erger me.
- Jij ergert je.
- U ergert u (zich).
- Hij/zij/het ergert zich.
- Wij ergeren ons.
- Jullie ergeren je.
- Zij ergeren zich.
Oefentoets
Zinsdelen
Toets: Zinsdelen benoemen
Start
Delen van zinsdelen
Toets: Delen van zinsdelen
Start
Woordsoorten
Toets: Woordsoorten
Start