Werkwoordelijk gezegde

Het werkwoordelijk gezegde zijn alle werkwoorden in de zin. Hierbij hoort dus ook de persoonsvorm. Deze wordt vaak vergeten, omdat je dit woord al een keer benoemd hebt. Het werkwoordelijk gezegd kan uit één of meerdere werkwoorden bestaan. Als er maar één werkwoord in de zin staat, benoem je deze dus als persoonsvorm en als werkwoordelijk gezegde.

 

Voorbeeld: De leerlingen leren deze les voor de toets.

Persoonsvorm = leren (tijdproef: leren wordt leerden)

Werkwoordelijk gezegde = leren


Als een werkwoord gesplitst is, horen beide delen bij het gezegde:

Voorbeeld: Houd direct op met dat stomme gelach! (Hele werkwoord = ophouden)


Bij sommige werkwoorden hoort altijd een wederkerend voornaamwoord. Vergissen bijvoorbeeld kan niet zonder voornaamwoord: Ik vergis me, wij vergissen ons etc. Het voornaamwoord hoort dan bij het gezegde.
Bij andere werkwoorden kan je het wederkerend voornaamwoord vervangen door een ander woord: Hij wast zich.
Hij wast haar.


Als er voor een infinitief (hele werkwoord) ‘te’ of ‘aan het’ staat hoort dat bij het gezegde.

Voorbeeld: Hij staat daar te fluiten.
staat te fluiten = werkwoordelijk gezegde.

Voorbeeld: Op het Cruyff Court is hij aan het spelen.
is aan het spelen = werkwoordelijk gezegde

 

In onderstaande oefentoets gaan je oefenen met het opzoeken van het werkwoordelijk gezegde. Bij zinsontleding is het belangrijk dat je altijd alle onderdelen opzoekt. Je begint met het opzoeken van de persoonsvorm en vervolgens zoek je het werkwoordelijk gezegde op. Zo komt er elke keer een stapje bij.