1H10 Informatieverwerking

Thema

Inleiding

1H10 Inleiding .................................................................................................................................................
Eten, drinken en een dak boven je hoofd. Hoeveel geld geven jullie daar aan uit? En hoeveel geld is er dan nog over voor andere uitgaven? In deze opdracht vergelijken jullie eerst het uitgavenpatroon van drie gezinnen: een gezin met een laag inkomen, een gezin met een gemiddeld inkomen en een gezin met een hoog inkomen.

De directeur van Albert Heijn heeft een veel hoger inkomen dan de minister president. Een voetballer van Ajax verdient waarschijnlijk nog weer meer. Het minimumloon is ongeveer € 1550 per maand. In het tweede deel van deze opdracht onderzoeken jullie hoe de inkomens in Nederland verdeeld zijn.

 

 

Voor het maken van sommige opgaven heb je werkbladen nodig.
Je krijgt die van je docent, maar kunt ze ook hier downloaden:

Open bestand 1H10 - Werkbladen

Leerdoelen

1H10 Leerdoelen ...................................................................................................................................
Aan het eind van dit thema:

  • kun je werken met de volgende diagrammen:
    beelddiagram
    staafdiagram
    cirkeldiagram
  • weet je dat er verschillende informatieve figuren zijn;
  • kun je het gemiddelde en het gewogen gemiddelde bepalen van een aantal getallen.

Eindproduct

1H10 Eindproduct .................................................................................................................
Dit thema sluit je af met het antwoord geven op de volgende vragen:

  • Wat zijn de grootste uitgavenposten voor een gezin? Zijn dat basisbehoeften of juist luxe behoeften?
  • Waar gaan mensen meer geld aan uitgeven als ze meer te besteden hebben?
  • Hoe ziet de inkomensverdeling in Nederland er uit?

De antwoorden op die vragen verwerk je samen met een klasgenoot in een eindproduct naar keuze. In het eindproduct komt in ieder geval een aantal verschillende diagrammen voor.

Paragrafen

Rekenen met procenten

1H10.1 paragraaflink ...................................................................................................................
In de eerste paragraaf van dit hoofdstuk leer je hoe je moet rekenen met procenten.

Klik op de link om de paragraaf te openen:

Rekenen met procenten

Beeld en staafdiagram

1H10.2 Paragraaflink ....................................................................................................................
De tweede paragraaf in dit hoofdstuk heet 'Beeld- en staafdiagram'. Je leert hoe je gegevens kunt weergeven in een tabel, in een beelddiagram en in een staafdiagram.

Klik op de link om de paragraaf te openen:
Beeld- en staafdiagram

Cirkeldiagram

1H10.3 Paragraaflink ....................................................................................................................
De derde paragraaf van dit hoofdstuk gaat over het werken met een cirkeldiagram.

Klik op de link om de paragraaf te openen:
Cirkeldiagram

Informatieve figuren

1H10.4 Paragraaflink ....................................................................................................................
Paragraaf 4  heet 'Informatieve figuren'. Je leert in deze paragraaf dat er nog een aantal verschillende manieren is om gegevens op een aantrekkelijke manier in beeld te brengen.

Klik op de link om de paragraaf te openen:
Informatieve figuren

Gemiddelde

1H10.5 Paragraaflink ....................................................................................................................
De vijfde paragraaf van dit hoofdstuk heet 'Gemiddelde'. In deze paragraaf leer je hoe je het gemiddelde ergens van kan berekenen

Klik op de link om de paragraaf te openen:
 Gemiddelde

D-toets

Diagnostische toets

1H10.D Diagnostische toets ..........................................................................................................
INFORMATIE VERWERKEN
Je sluit het thema Informatie verwerken af met de eindtoets. Als je de toets goed doet, print dan het certificaat 'INFORMATIE VERWERKEN'.



Succes!

Diagnostiscche toets:Informatie verwerken

Extra opgaven

Opgaven

1H10.E Opgaven ......................................................................................................................................

   1   Hoeveel procent is het?

        Neem over en vul in:

         6 van de 200 is ……… %                                        6 van de 300 is ……… %

         26 van de 200 is ……… %                                      30 van de 300 is ……… %

        70 van de 200 is ……… %                                      150 van de 300 is ……… %

 

   2   Probeer zonder rekenmachine te berekenen.
        Neem over en vul in:

         6% van 500 = ………                                              10% van 50 = ………

         16% van 500 = ………                                            20% van 50 = ………

         25% van 500 = ………                                            40% van 50 = ………

         30% van 500 = ………                                            60% van 50 = ………

 

   3   Een school heeft vijf dagen de te-laat-komers geteld.

        De aantallen zijn in een staafdiagram gezet.

        a Op welke dag waren er de minste te-laat-komers?


        b Hoeveel te-laat-komers waren er op dinsdag?

 

        c En hoeveel te laat komers waren er op vrijdag?

 

        d Hoeveel te laat komers waren er in het totaal
          tijdens deze vijf dagen?

 

   4   De school van Frits heeft 10 brugklassen.

         

        In het staafdiagram zie je hoeveel leerlingen er in iedere klas zitten.

        Je ziet ook de verdeling tussen jongens en meisjes per klas.

       a In welke klas zitten de meeste leerlingen?

       b In welke klas(sen) zitten de meeste jongens?

       c In welke klassen zitten er meer meisjes dan jongens?
          Vergelijk je antwoord met een klasgenoot.
          Hebben jullie dezelfde klassen?

 

   5   Aan 400 jongeren is gevraagd wat ze het liefst doen in hun vrije tijd.

        De antwoorden worden verwerkt in een tabel.

        a Neem de tabel over en vul die verder in.

         

 

        b De cirkel hiernaast is onderverdeeld in 20 gelijke stukken.

          Deze cirkel staat ook op je werkblad.
          Gebruik de cirkel om een cirkeldiagram bij de tabel te maken.

          Maak ook een legenda bij het cirkeldiagram.

 

   6   In een kantine wordt bijgehouden hoeveel wordt verdiend
        met de verkoop van broodjes, salades, soepen en dranken.

        Met de gegevens is in Excel een cirkeldiagram gemaakt:

          

       a Hoeveel procent van de omzet wordt  gehaald uit de verkoop van soepen?

       b Op een woensdag wordt in het totaal voor € 300,- aan producten verkocht.
          Hoeveel euro was waarschijnlijk de omzet aan dranken?

       c Op een vrijdag wordt voor € 30,- aan salades verkocht.
          Hoeveel was de totale omzet waarschijnlijk op die vrijdag?

 

   7   Een infographic of informatiefiguur is grafische weergave van informatie in de vorm
        van grafieken, diagrammen en/of stripachtige illustraties.
        Hieronder zie je een infographic van de site van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS).

       

 

        Bij deze infographic hoort ook een filmpje: www.in60seconds.nl/case/cbs

        Bekijk het filmpje en gebruik de infographic bij het beantwoorden van de vragen.


        a Hoeveel kinderen worden er per dag in Nederland geboren.

           Hoeveel jongens? En hoeveel meisjes?


        b Hoeveel verhuizingen vinden er per dag plaats?


        c Welke twee gegevens over de 202 huwelijken vind je op de infographic?


        d Het aantal inwoners van Nederland kan toe- of afnemen door immigratie
           (van het buitenland naar Nederland) en emigratie (vertrek van Nederland
           naar het buitenland).

           Neemt de bevolking van Nederland toe of juist af door immigratie en emigratie?

 

 




Uitwerkingen

1H10.E Uitwerkingen ..................................................................................................................

  1   6 van de 200 is   3   %                                         6 van de 300 is   2  %

        26 van de 200 is   13   %                                     30 van de 300 is  10  %

        70 van de 200 is  35  %                                      150 van de 300 is  50  %

 

  2   6% van 500 =  30                                               10% van 50 =    5

        16% van 500 =  80                                             20% van 50 =  10

        25% van 500 =  125                                           40% van 50 =  20

        30% van 500 =  150                                           60% van 50 =  30

 

  3   a Op donderdag waren er de minste te-laat-komers.

        b Op dinsdag waren er 20 te-laat-komers.

        c Op vrijdag waren er 12 te-laat-komers

        d In totaal waren er tijdens deze vijf dagen
          43 + 20 + 15 + 10 + 12 = 100 te-laat-komers.

 

  4   a In B1D zitten de meeste leerlingen (31).

        b In B1F en B1K zitten de meeste jongens (16).

        c In B1A, B1D, B1E, B1H en B1J zitten er meer meisjes dan jongens.
          *

 

  5   a                                                                                           b

         

   

 

 

 

 

 

 

 

  6   a Uit de verkoop van soepen wordt 20% van de omzet gehaald.

        b De omzet aan dranken was waarschijnlijk 30% van € 300 = 0,30 × 300 = € 90,00

        c € 30,- aan salades komt overeen met 15%

          De totale omzet op die vrijdag was waarcshijnlijk € 30 : 15 × 100 = € 200

 

 7   *

Herhalingsopgaven

Opgaven

1H10.H opgaven ....................................................................................................................................

Uitwerkingen

1H10.H Uitwerkingen ........................................................................................................................

 

Alle uitleg bij elkaar

Rekenen met procenten

1H10.S1 Samenvatting .............................................................................................................................

Je wilt uitrekenen hoeveel 20% van € 300 is.

  • Schrijf het percentage eerst als een decimaal getal.
    20% = 0,20

  • Voer dan de vermenigvuldiging uit:
    20% van 300 = 0,20 × 300 = 60

  • Dus 20% van € 300 is € 60,-.

 

Soms wil je aangeven hoeveel procent iets is.

Je krijgt € 25,- zakgeld per maand.
Daarvan geef je € 15,- uit aan beltegoed. Hoeveel procent is dat?

  • € 15,- van de € 25,- is 15/25 deel.

  • 15/25 = 15 : 25 = 0,60 = 60%. ­ ­ (Gebruik de ÷ toets.)

  • Je geeft dus 60% van je zakgeld uit aan beltegoed.

 

In het cirkeldiagram zie je hoe de leerlingen van het Hoge
Zand college naar school komen.
Op 'Het Hoge Zand' zitten in totaal 750 leerlingen.

60% van de leerlingen komt op de fiets naar school.
60% van 750 = 0,60 × 750 = 450
Dus 450 leerlingen komen op de fiets naar school.

12% van de leerlingen komt met de bus naar school.
12% van 750 = 0,12 × 750 = 90
Dus 90 leerlingen komen met de bus naar school.

 

 

 

 

 

 

 

George heeft € 80,- voor zijn verjaardag gekregen.
Hieronder zie je waar hij het geld aan heeft uitgegeven:

  • CD van Boef € 20,-
  • Nieuw T-shirt € 16,-
  • Computer spelletje € 32,-
  • Snoep € 4,-
  • Sparen € 8,-

 

Hoeveel procent van zijn geld heeft George uitgegeven aan de CD van Boef
en hoeveel procent aan snoep?

  • 20 van de 80 is 20/80 = 0,25 = 25%
  • Dus George heeft 25% van zijn geld uitgegeven aan de CD van Boef.
  • 4 van de 80 is 4/80 = 0,05 = 5%
  • Dus George heeft 5% van zijn geld uitgegeven aan snoep.

 

 

Beeld- en staafdiagram

1H10.S2 Samenvatting ...................................................................................................................

Gegevens kun je op verschillende manieren weergeven.
Voorbeelden zijn een tabel, een beelddiagram en een staafdiagram.

Een klas van 30 leerlingen heeft een toets wiskunde gemaakt.
Met de resultaten is een tabel, een beelddiagram en een staafdiagram gemaakt.

 

Aan 30 jongeren tussen de 12 en 14 jaar is gevraagd hoe zij aan geld komen.
De antwoorden zijn verwerkt in een tabel.

Tel het totaal aantal antwoorden in de tabel. Het aantal antwoorden is groter dan 30. Kan dat? Ja dat kan. Dat betekent dat een aantal jongeren op meer dan één manier aan geld komt.

Bij de tabel is een beelddiagram gemaakt.
Achter zakgeld staan 10 poppetjes getekend. Ieder poppetje stelt 2 jongeren voor.

 

Cirkeldiagram

1H10.S3 Samenvatting .................................................................................................................................

Aan 200 mensen is gevraagd wat hun favoriete sport is.
Met de antwoorden is een cirkeldiagram gemaakt.

Een cirkeldiagram wordt vaak gebruikt om gegevens weer te geven.
De 'taartpunten' van het cirkeldiagram noem je ook wel sectoren.
In een cirkeldiagram werk je vaak met percentages.

Je ziet dat 60% van de ondervraagden gekozen heeft voor voetbal.

  • 60% = 0.6
  • 60% van 200 mensen is 0,6 × 200 = 120
    Dus van 120 mensen is voetbal de favoriete sport.

 

 

Er zitten 300 leerlingen op een school.
We hebben ze gevraagd wat hun lievelingseten is.

 

 

 

  • 180 leerlingen vinden patat het lekkerst.
  • 75 leerlingen vinden pannenkoeken het lekkerst.
  • De overige 45 leerlingen vindt wat anders lekker.

Hiernaast is een cirkeldiagram weergegeven waarin de gegevens
van de school verwerkt zijn.

  • 180 leerlingen van de 300 leerlingen is 60%.
  • 75 leerlingen van de 300 leerlingen is 25%.
  • 45 leerlingen van de 300 leerlingen is 15%.

 

 

 

 

 

Informatieve figuren

1H10.S4 Samenvatting ......................................................................................................

Informatie wordt vaak weergegeven met een figuur.
Bijvoorbeeld met een beelddiagram of cirkeldiagram.
Soms worden er ook nog andere figuren gebruikt.

In de figuur zie je een voedselketen.
In de voedselketen is aangegeven wie door wie opgegeten wordt.

De algen staan aan het begin van de voedselketen.
De reiger staat aan het eind van de voedselketen.
Als er onder de vissen een ziekte uitbreekt, zal de reiger daar ook last van krijgen.

 

Nederland handelt veel met Duitsland.
Het kopen van Duitse goederen noem je importeren.
Het verkopen van goederen aan Duitsland
noem je exporteren.

Bekijk de figuur.
Je ziet voor welk bedrag Nederland naar Duitsland exporteert.
Je ziet ook voor welk bedrag Nederland vanuit Duitsland importeert.

Bekijk de bedragen.
Je ziet dan Nederland 'verdient' aan de handel met Duitsland.
Je ziet ook aan de pijlen dat Nederland verdient aan Duitsland.
De 'exportpijl' is dikker dan de 'importpijl'.

 

 

Hier zie je gegevens over de groei van de bevolking in 2004.

Uit het schema kun je afleiden dat het aantal inwoners van Utrecht in 2004 is toegenomen. Ga na of dat klopt.

 

Gemiddelde

1H10.S5 ..............................................................................................................

Het gemiddelde van een aantal getallen bereken je als volgt:
gemiddelde = som van de getallen/aantal getallen
Voor wiskunde heb je de volgende cijfers gehaald: 4, 7, 7 en 6.

Het gemiddelde is dan:
gemiddelde = (4 + 7 + 7 + 6)/4 = 24/4 = 6
Je staat dus een 6 gemiddeld voor wiskunde.

 

Als niet alle cijfers even zwaar wegen, dan bereken je een gewogen gemiddelde.

Voor Frans heb je de volgende cijfers behaald:
Overhoringen:  6, 7, 8, 3
Repetities:        7, 6

Een repetitiecijfer telt 3 × zo zwaar als een SO cijfer. Het gewogen gemiddelde wordt nu:

Je gemiddelde voor Frans bereken je dan met:

Voor Frans heb je dus gemiddeld een 6,3

Thema-opdracht

Vooraf

Vooraf
Lees voor je begint de werkwijzer een keer helemaal door.

Tijd
Voor de afronding van het thema heb je ongeveer \(\small{3}\) lesuren nodig. Je maakt het eindproduct samen met een klasgenoot.

Benodigheden

  • Een computer met een internetverbinding en eventueel met Excel.
  • Papier, (kleur)potloden, stiften, schaar, lijm,.... voor het maken van het eindproduct.
  • Het Wordbestand Bestedingspatronen.
  • Het Wordbestand Inkomens in Nederland.

Stap 1

Stap 1
Deze opdracht gaat over geld uitgeven en over geld verdienen. Hoe mensen omgaan met geld is iets dat ook door economen bestudeerd wordt. In de Kennisbank economie vind je drie items die goed passen bij dit onderwerp. Bestudeer de volgende drie items:

Stap 2

Stap 2
Een gezin met een jaarinkomen van € \(\small{16.500},-\) geeft zijn geld anders uit dan een gezin met een jaarinkomen van € \(\small{50.000},-\). Download het Wordbestand Bestedingspatronen. In het Wordbestand zie je drie tabellen. In de bovenste tabel zie je het uitgavenpatoon van een gezin met een jaarinkomen van € \(\small{16.500},-\) het gezin geeft \(\small{17},{6}\) % uit aan voeding. Ga na of dit percentage klopt. Vul de rechterkolom van tabel \(\small{1}\) verder in. Vul nu ook de tabellen \(\small{2}\) en \(\small{3}\) verder in.

Stap 3

Stap 3

Maak bij de tabellen drie cirkeldiagrammen. Gebruik eventueel Excel. Geef ieder cirkeldiagram een titel. En zorg voor een duidelijke legenda.

Bestudeer de drie cirkeldiagrammen.
Probeer samen antwoord te geven op de volgende vragen:

  • Wat zijn de grootste uitgavenposten voor een gezin? Zijn dit basisbehoeften of luxe behoeften?
  • Waar gaan mensen meer geld aan uitgeven als ze meer geld te besteden hebben?
  • Verklaar waarom mensen met een hoog inkomen toch ook meer geld uitgeven aan voedsel.

Bewaar de cirkeldiagrammen.
Jullie hebben ze straks nodig bij het maken van het eindproduct.

Stap 4

Stap 5

Download nu het bestand Inkomens in Nederland. In de bovenste tabel zie je hoeveel gezinnen een bepaald inkomen hebben. De tabel is een voorbeeld van een klassenindeling.

  • Welk beelddiagram zou je gebruiken om de gegevens uit de tabel in beeld te brengen?
  • Hoe zou je met deze tabel het gemiddelde inkomen van een Nederlands gezin kunnen uitrekenen?

Bekijk nu de tweede tabel.
In deze tabel zie je van een aantal beroepen het jaarinkomen. Gebruik de eerste tabel en de tweede tabel om tabel \(\small{3}\) te vullen. Zoek bij iedere inkomensklasse een aantal voorbeelden van beroepen. Schrijf de voorbeelden in tabel \(\small{3}\).

Stap 5

Stap 5

Jullie gaan aan de slag met het eindproduct. Kies een manier om antwoord te geven op de volgende vragen:

  • Wat zijn de grootste uitgavenposten voor een gezin? Zijn dat basisbehoeften of juist luxe behoeften?
  • Waar gaan mensen meer geld aan uitgeven als ze meer te besteden hebben?
  • Hoe ziet de inkomensverdeling in Nederland er uit?

Idee: Maak een poster met daarop onder andere een staafdiagram met de inkomensverdeling.

Idee: Schrijf een stukje voor in de krant waarin je mensen met verschillende inkomens aan het woord laat.

Stap 6

Stap 6

Jullie docent zal bij het beoordelen van jullie eindproduct gebruik maken van de volgende vragen:

  • Geeft jullie eindproduct antwoord op de verschillende vragen?
  • Bevat jullie eindproduct minimaal twee diagrammen?
  • Ziet jullie eindproduct er netjes verzorgd uit?

Als jullie al deze vragen met 'ja' kunnen beantwoorden, laat het eindproduct dan beoordelen door jullie docent.

  • Het arrangement 1H10 Informatieverwerking is gemaakt met Wikiwijs van Kennisnet. Wikiwijs is hét onderwijsplatform waar je leermiddelen zoekt, maakt en deelt.

    Laatst gewijzigd
    2019-06-20 11:15:36
    Licentie

    Dit lesmateriaal is gepubliceerd onder de Creative Commons Naamsvermelding 3.0 Nederlands licentie. Dit houdt in dat je onder de voorwaarde van naamsvermelding vrij bent om:

    • het werk te delen - te kopiëren, te verspreiden en door te geven via elk medium of bestandsformaat
    • het werk te bewerken - te remixen, te veranderen en afgeleide werken te maken
    • voor alle doeleinden, inclusief commerciële doeleinden.

    Meer informatie over de CC Naamsvermelding 3.0 Nederland licentie.

    Aanvullende informatie over dit lesmateriaal

    Van dit lesmateriaal is de volgende aanvullende informatie beschikbaar:

    Eindgebruiker
    leerling/student
    Moeilijkheidsgraad
    gemiddeld

    Gebruikte Wikiwijs Arrangementen

    de Graaf, Willem. (z.d.).

    VO-content, 1H12 IMPORT

    https://maken.wikiwijs.nl/100796/VO_content__1H12_IMPORT