Kennisbank Biologie tweede fase

Kennisbank Biologie tweede fase

Inleiding

Kennisbank biologie 
Welkom bij de Kennisbank biologie. 
Op deze site vind je de theorie bij de Stercollecties biologie h45 en v456. 

Kies hiernaast één van de hoofdstukken en kies vervolgens een onderdeel uit de Kennisbank. Het item opent zich in een popup. 
Bij ieder item vind je ook een toets met open en gesloten vragen over de stof uit de Kennisbank. Van de toetsen kan de voortgang worden bijgehouden. Je moet dan wel ingelogd zijn.

Deze Kennisbank is het best te bekijken met: 
Google Chrome, Mozilla Firefox of Safari 

Veel succes.

1 Structuren en dynamiek

Omstandigheden in een ecosysteem

Inleiding

Elk organisme komt maar op bepaalde plaatsen op de aarde voor.
Voor sommige soorten is het verspreidingsgebied heel groot, voor andere heel erg klein. Of een organisme ergens kan voortbestaan hangt af van factoren in dat organisme zelf: zijn erfelijke aanleg. Maar het wordt ook bepaald door alle factoren uit de omgeving. Dat kunnen invloeden zijn van de levende natuur. Denk maar aan predatoren of parasieten. Maar ook de levenloze natuur, bijvoorbeeld de bodem en de temperatuur, hebben invloed op het voorkomen van een soort op een bepaalde plaats.

 

Abiotische of biotische factoren?

Binnen een bepaald gebied vormen organismen en omgevingsfactoren zoals klimaat en bodemgesteldheid een samenhangend geheel.
Een dergelijk (min of meer) natuurlijk begrensd gebied noem je een ecosysteem.

Voorbeelden van ecosystemen zijn een oceaan of een woestijn.
Op kleinere schaal zijn bijvoorbeeld een bos of sloot ook ecosystemen.

In elk ecosysteem heersen specifieke omstandigheden. Welke factoren beïnvloeden organismen? De temperatuur en de hoeveelheid licht in een bos zijn bijvoorbeeld anders dan in een open veld. In een sloot zijn de omstandigheden weer totaal anders. Ook organismen beïnvloeden elkaar voortdurend. De omstandigheden bepalen welke organismen er in een ecosysteem kunnen (over)leven.

De invloed van biotische factoren

In een ecosysteem vormen organismen en omgevingsfactoren een samenhangend geheel. Alle organismen samen in een ecosysteem noem je een levensgemeenschap.
Organismen in een levensgemeenschap hebben met elkaar te maken.
Een boom neemt bijvoorbeeld licht weg ten koste van een bodemplant. Voor de bodemplant is de boom een biotische factor die invloed heeft op zijn leven.
De bodemplant gebruikt ook voedsel en vormt dus zelf ook een biotische factor die invloed heeft op de boom.

Planten vormen voedsel voor dieren. Op hun beurt worden dieren weer gegeten door andere dieren. Bacteriën en schimmels profiteren weer van de voedingsstoffen van dode planten en dieren. In een ecosysteem is het eten en gegeten worden.  

Organismen hebben allerlei relaties onderling. Soorten strijden om woonruimte en voedsel en tegelijkertijd hebben ze andere soorten nodig om in leven te blijven. Meer hierover in "Relaties tussen soorten".

De invloed van abiotische factoren

De niet-levende omgeving in een ecosysteem noemen we de abiotische factoren. Temperatuur, vochtgehalte, zoutgehalte, de hoeveelheid licht, de samenstelling van de bodem zijn voorbeelden van abiotische factoren.
Een omgeving waar de levensomstandigheden ongeveer gelijk zijn heet een biotoop.

Trekvogels trekken naar het zuiden als aan het eind van de zomer de dagen korter worden en de temperatuur afneemt.
De abiotische factoren licht en temperatuur beïnvloeden daarbij het gedrag van de vogels.

Organismen kunnen ook voor elkaar de abiotische factoren positief of negatief beïnvloeden. Dat gebeurt bijvoorbeeld als een boom veel licht wegneemt, zodat een bodemplant minder licht ontvangt en daardoor minder goed groeit.

Leven in een microklimaat

Leefomstandigheden kunnen op microniveau afwijken van de omgeving. Leefomstandigheden (warmte, licht en vochtigheid) in een plantenkas bijvoorbeeld, wijken sterk af van de leefomstandigheden in de naaste omgeving. Een dergelijk klein afgebakend gebied met afwijkende leefomstandigheden noemen we een microklimaat.

Ook de omgeving waarin een vlo in de vacht van een hond leeft noemen we een microklimaat. De huid en haren van de hond vormen een beschermde omgeving met afwijkende omstandigheden.

Vaak zijn het de afwijkende waarden op het gebied van vochtigheid en temperatuur die bepalend zijn. Een microklimaat kan een heel bos beslaan maar ook een enkel blad waar de luchtvochtigheid en temperatuur anders zijn.

Eigenschappen en abiotische factoren

Sommige eigenschappen van een soort zijn aangepast aan een bepaalde abiotische factor. De dikke vacht van een ijsbeer bijvoorbeeld is een bescherming tegen de kou.

Om erachter te komen met welke abiotische factor een eigenschap te maken heeft, kun je soms twee verwante soorten vergelijken. Als de ene vossensoort grotere oren heeft dan de andere, kan dit bijvoorbeeld te maken hebben met de warmtehuishouding. De vossensoort met de grote oren leeft in een warmere omgeving dan de verwante soort. Hij geeft via zijn oren warmte af aan zijn omgeving.

Met experimenten kun je onderzoeken of deze veronderstelling klopt.
Je kunt bijvoorbeeld de lichaamstemperatuur van beide vossoorten meten als je de omgevingstemperatuur laat oplopen.

Overlevingskansen

Elk organisme wordt beïnvloed door biotische en abiotische factoren.
Die invloeden kunnen op een bepaald moment gunstig of ongunstig zijn en bepalen de overlevingskansen van een organisme.

Het vermogen van een organisme om zich aan te passen aan wisselende omstandigheden heeft grote invloed op zijn overlevingskansen.
De eigenschappen van het organisme bepalen of ongunstige abiotische en biotische factoren kunnen worden doorstaan.
De overlevingskansen van individuen zijn van invloed op de grootte en overlevingskansen van de hele populatie. Een populatie wordt gevormd door alle individuen van één soort in een bepaald gebied.

Genenpoel

Of een populatie in een gebied kan overleven, is een samenspel tussen de omgeving en de erfelijke aanleg van de individuen van de populatie. Alle verschillende allelen die in de populatie voorkomen noemen we de genenpool van die populatie. Als alle individuen precies dezelfde allelen hebben voor alle genen die de soort bezit, dan is er geen variatie tussen de individuen van die populatie. De overlevingskansen van alle individuen zijn dus even groot (of even klein!)
Als de genenpool groter is, doordat sommige individuen net iets andere allelen bezitten voor een bepaald gen, is de kans groter dat de soort overleeft onder ongunstige omstandigheden. Er zullen mogelijk individuen zijn die net iets beter bestand zijn tegen die ongunstige omstandigheden.

Beperkende factoren

Planten hebben voor hun groei licht, water, warmte en voedingsstoffen nodig. Als één van die abiotische factoren afwijkt van de optimale waarde voor die betreffende plant zal dat negatieve gevolgen hebben voor de groei.

Wanneer een plant genoeg voedingsstoffen en vocht heeft om te groeien, alleen de temperatuur is te laag dan is de temperatuur de beperkende factor.

Tolerantie en optimum

Of een plant ergens kan groeien is onder andere afhankelijk van de temperatuur. Je kunt de beperkende abiotische factor in een grafiek uitzetten tegen de groei.

Voor elke abiotische factor is een minimum- en maximumgrens vast te stellen. Die zijn voor elke dier- en plantensoort verschillend. Overschrijding van die grens betekent dat een plant of dier niet kan leven onder die omstandigheden: de tolerantiegrens is dan overschreden. Een teveel of te weinig van een bepaalde factor zal het leven van een organisme nadelig beïnvloeden. Tussen de minimum- en maximumwaarde bevindt zich een punt waarop een plant het best groeit: het optimum. De grafiek heet dan ook een optimumgrafiek.

Soorten met een grote afstand tussen hun minimum en maximum temperatuur hebben een brede tolerantie voor temperatuur. Soorten met een kleine afstand tussen hun minimum en maximum temperatuur hebben een smalle tolerantie voor temperatuur.

Indicatorsoort

Sommige soorten kunnen alleen overleven onder specifieke omstandigheden, deze organismen kunnen als indicatorsoort dienen.
Want je kunt het ook omdraaien: als een soort ergens voorkomt, dan zegt dat iets over de eigenschappen van het ecosysteem (en dus over de abiotische en biotische factoren).
Het aantal individuen van die bepaalde indicatorsoorten in het gebied is daarbij belangrijk om conclusies te kunnen trekken. Indicatorsoorten kunnen dieren en planten zijn, maar ook schimmels en bacteriën.

De leefomgeving van een dier

In de ecologie worden begrippen gehanteerd om de plaats van een soort in de natuur te beschrijven.

De begrippen habitat en niche zijn belangrijk om te kunnen begrijpen hoe een soort een plaats inneemt in een fysieke omgeving, maar ook in een ecosysteem.
De habitat van de regenworm is humusrijk materiaal vlak onder het bodemoppervlak.

 

Habitat

Het woord habitat betekent zoiets als woonplaats.
Met habitat wordt de fysieke leefomgeving van een populatie of van een soort als geheel aangeduid.
Een populatie wordt gevormd door alle individuen van één soort in een bepaald gebied.

De habitat van een diersoort kan zowel de levende (bijvoorbeeld een parasiet die in een ander dier leeft) als de niet-levende omgeving zijn (bijvoorbeeld een vis in het water).

Niche

Gaat het bij de habitat om een fysieke plaats, bij niche wordt meer gekeken naar de rol of functie die een organisme inneemt in een ecosysteem.

Aard van het voedsel, de manier van voedsel vergaren, de invloed op de naaste omgeving en de invloed op andere soorten spelen daarbij een rol. Zo is er in een ecosysteem een niche voor planteneters, aan niche voor vleeseters enz.
In verschillende ecosystemen wordt die niche door andere soorten bezet.

Een niche geeft ook aan dat er de mogelijkheid is dat een soort zich er zou kunnen vestigen. Als de biotische en abiotische factoren in een bepaald gebied gunstige levensomstandigheden vormen voor een organisme zal het er zich kunnen vestigen: er is een niche voor die bepaalde soort. Of het die soort zal lukken zich daadwerkelijk te vestigen, hangt af van de concurrentie.
Mogelijk is die niche al bezet door een andere soort.

Relaties tussen soorten

Inleiding

Organismen zijn onderling van elkaar afhankelijk. Planten en dieren hebben invloed op elkaar en dus een relatie met elkaar. Planten dienen als voedsel of als woonplaats voor dieren.
Dieren zorgen voor het bestuiven en het verspreiden van vruchten en zaden van de plant.

Organismen van dezelfde soort hebben ook onderlinge relaties.

 

Relaties binnen populaties

Individuen van één soort hebben in grote lijnen dezelfde behoeften. Zij eten hetzelfde voedsel, vertonen hetzelfde gedrag en zijn afhankelijk van elkaar voor onder andere de voortplanting. Ook binnen populaties hebben organismen allerlei relaties met elkaar.

Concurentie

Organismen van een populatie leven in een niche. Binnen de populatie beïnvloeden ze elkaar. Als er sprake is van voedselschaarste of gebrek aan voldoende leefruimte, worden organismen elkaars concurrenten.

Wanneer dieren een gebied tegen binnendringende soortgenoten beschermen, spreek je van territorium gedrag.

Organismen in een populatie concurreren elkaar ook om voedsel en zonlicht (bij planten). Bij veel soorten leidt de voortplantingsrelatie ook tot concurrentie. Dat is het geval als één mannetje meerdere vrouwtjes heeft of als er minder vrouwtjes zijn dan mannetjes.

 

Coöperatie

Organismen beconcurreren elkaar niet alleen maar.
Ze hebben elkaar ook nodig en werken samen (coöperatie).

Mannetjes en vrouwtjes van dezelfde soort hebben een voortplantingsrelatie. Veel gedrag van dieren heeft te maken met deze voortplantingsrelatie, zoals baltsen, paren en het bouwen van een nest.

Dieren werken samen bij het verkrijgen van voedsel: individuen in een populatie kunnen samenwerken in paren of groepen. Het biedt naast voedsel ook een goede bescherming tegen predatoren.

Relaties tussen verschillende soorten

In een ecosysteem hebben organismen van verschillende soorten de meest uiteenlopende relaties met elkaar, zoals de voedingsrelatie.

Tussen populaties vindt competitie plaats om het beschikbare voedsel.
Een te sterke competitie leidt bij organismen tot specialisatie van het opnemen  van specifieke voedingsstoffen.
Ook vindt competitie plaats in de voortplanting, bijvoorbeeld om de periode van het ontkiemen van zaden.

Soorten kunnen ook goed samenwerken, zoals de heremietkreeft en de zeeanemoon.
Verschillende manieren van samenwerken zijn te onderscheiden.

 

Predatie

Bij de meeste voedselrelaties dient het ene organisme het andere tot voedsel. De relatie is dan eenzijdig. Organismen in een voedselketen gebruiken elkaar als voedsel. Producenten (planten) staan aan het begin van een voedselketen.  Herbivoren eten planten. Carnivoren (vleeseters) eten herbivoren. Deze carnivoren kunnen op hun beurt ook weer door carnivoren van een hogere orde gegeten worden.
Bij dieren heet de eter een predator en het voedsel de prooi.

Planten staan aan het begin van een voedselketen.
De ene soort gebruikt de andere soort als voedsel.
Bij dieren heet de eter een predator en zijn voedsel de prooi.

In een ecosysteem bestaan vele voedselketens die kriskras door elkaar heen lopen. Zo’n stelsel van voedselketens noemen we een voedselweb.  
Soms azen individuen van verschillende soorten op hetzelfde voedsel. Concurrentie om voedsel is voor beide nadelig. Uiteindelijk leidt het tot het verdwijnen van één van de twee soorten uit het ecosysteem of de concurrentie wordt beperkt door specialisatie.
De dieren gebruiken gedeeltelijk verschillend voedsel of jagen op verschillende tijdstippen van de dag.

Symbiose

Het begrip symbiose wordt gebruikt als een organisme samenleeft met een organisme van een andere soort.
Er zijn verschillende symbiotische relaties mogelijk.

Als één van beide soorten voordeel van de relatie ondervindt en de ander nadeel, is er sprake van parasitisme.
Als de één voordeel heeft en de ander er geen voordeel maar ook geen last van heeft, noem je het commensalisme.
Als beide soorten voordeel van de relatie hebben, noem je het mutualisme. Deze begrippen worden in de video hieronder uitgelegd.


Mutualisme

De meest voorbeeldige vorm van samenwerking tussen organismen heet mutualisme. Van deze vorm van samenleven ondervinden beide soorten voordelen.

Dat is bijvoorbeeld het geval bij de samenwerking tussen wieren en schimmels in bepaalde korstmossen of bij bloemen en bijen. De bij vergaart voedsel en bevordert daarmee de voortplanting van de plant (verspreiding).

In de video hieronder zie je mutualisme tussen een gobievis en een garnaal.

Parasitisme

Als de eter een organisme is dat zijn prooi niet doodt (wel ervan profiteert) en als de gastheer er nadelige gevolgen van ondervindt, dan noem je het een parasiet.

Bekende voorbeelden van parasieten zijn vlooien, muggen en bloedzuigers die het bloed van andere dieren (gastheer) als voedsel gebruiken zonder hen te doden en als de gastheer er nadelige gevolgen van ondervindt.

In de video hieronder zie je een rups die last heeft van parasiterende larven.

 

Commensalisme

Er is ook samenwerking tussen soorten waarbij de een voordeel heeft en de ander er geen last van heeft. Dat heet commensalisme.
Dat is bijvoorbeeld het geval bij de zeepokken op een walvis of een schelpdier.

Commensalisme komt bijvoorbeeld ook voor bij vissen die in het koraal leven, zoals in de zeeanemoon en de clownvis in de video hieronder.

 

Overlappende niches

Organismen van verschillende soorten hebben een eigen niche.
De niches kunnen elkaar wel overlappen.
Niches van verschillende soorten die elkaar volledig overlappen leidt tot een concurrentiestrijd waarbij een van de soorten waarschijnlijk zal verdwijnen.

In de meeste ecosystemen bestaat een evenwicht tussen de niches van verschillende soorten. De niches overlappen elkaar voor een deel.
Hoe meer soorten in een ecosysteem, des te gespecialiseerder de niches zijn.

Dezelfde voedselbron hoeft niet noodzakelijk tot een concurrentiestrijd te leiden. Het feit dat de regenworm zowel tot de niche van een grutto als van een merel behoort, leidt niet tot concurrentie, doordat andere factoren bepalen dat de vogels heel verschillende leefgebieden hebben.

Populaties in een ecosysteem

Inhoud

In een ecosysteem komen verschillende levensgemeenschappen voor met elk een eigen soortensamenstelling. Alle individuen van één soort vormen een populatie. Om meer duidelijkheid te krijgen over de stand van zaken van de verschillende populaties, kun je verschillende aspecten onderzoeken, zoals:

  • de populatiegrootte
  • de populatiedichtheid
  • de soorten- en seksesamenstelling
  • de populatiegroei in de loop van de tijd

Gegevens over populaties zijn belangrijk voor onder andere een goed natuurbeheer.

 

Populatiegrootte en -dichtheid

Alle levende organismen in een ecosysteem vormen samen een levensgemeenschap. Alle individuen van één soort vormen een populatie.

Elke populatie heeft bepaalde karakteristieke kenmerken, zoals het aantal individuen per oppervlakte-eenheid, de leeftijdsopbouw, het aantal mannetjes en vrouwtjes en het geboorte- en sterftecijfer.

Gegevens over populaties zijn belangrijk voor een goed natuurbeheer. Daarbij is de populatiegrootte, de groei van de populatie en de samenstelling van belang.

Populatiegrootte bepalen - 1

Om de populatiegrootte in een gebied te bepalen, kun je het aantal individuen tellen. Voor een beperkt gebied en een fysiek grote soort is dat haalbaar. In de meest gevallen echter niet.
Een aantal methodes kun je gebruiken:

1. Steekproef nemen (kwadrantenmethode)
Het ecosysteem wordt verdeeld in hokken (kwadranten). Van elk kwadrant bepaal je of de soort erin voorkomt en je telt het aantal individuen.
Om een betrouwbaar resultaat te krijgen doe je hetzelfde in nog een aantal kwadranten in het ecosysteem. Vervolgens vermenigvuldig je het (gemiddelde) aantal individuen in een kwadrant met het totale oppervlak om de populatiegrootte te bepalen. Deze methode geeft tegelijkertijd informatie over de populatiedichtheid. Een variant op deze methode is het lopen van een vaste route door een gebied en te tellen hoeveel individuen van een soort je onderweg langs de route ziet.
 

Populatiegrootte bepalen - 2

2. Vangen en terugvangen
Voor meer beweeglijke soorten schat je de populatiegrootte door dieren te vangen, te merken en weer terug te zetten. Bij een tweede vangst vang je opnieuw weer een aantal dieren, een deel hiervan zal gemerkt zijn. De populatiegrootte bepaal je door:

In schema weergeven:

\(\frac{Grootte\ populatie\ =\\ aantal\ individuen\ bij\ 2^e\ vangst} {aantal\ gemerkte\ individuen} \times \begin {align*} {aantal\ individuen\ bij\ 1^e} \\ {vangst\ gevangen\ en\ gemerkt}\\ \end{align*} \)

Door dit een aantal malen te herhalen, ontstaat een steeds nauwkeuriger schatting van de populatiegrootte.

Populatiedichtheid

De populatiedichtheid = het aantal individuen / oppervlakte-eenheid (op het land) of per volume-eenheid (in het water).
De populatiedichtheid is afhankelijk van allerlei omstandigheden en kan van jaar tot jaar verschillen.

Vier factoren beïnvloeden de populatiegrootte en daarmee dus de populatiedichtheid:

  • geboortecijfer: het aantal jongen dat per jaar geboren wordt;
  • het sterftecijfer: het aantal dieren dat per jaar dood gaat;
  • emigratie: het aantal dieren dat per jaar wegtrekt en niet meer terugkomt.
  • immigratie: het aantal dieren per jaar dat van elders komt en zich blijvend vestigt.

Wanneer je over een langere periode gegevens verzamelt, blijkt de populatiedichtheid rondom een bepaalde waarde te schommelen.
Wanneer het geboortecijfer en sterftecijfer, gerekend over een bepaalde periode, ongeveer gelijk aan elkaar zijn spreek je van een stabiele populatie.

Hoe hoger de dichtheid van een populatie, des te meer voedsel er nodig is. Zodra dat niet meer lukt, sterven er dieren en wordt de dichtheid lager.

Emigratie, immigratie en draagkracht

Bij een te hoge dichtheid van een populatie hebben organismen de volgende mogelijkheden: verhongeren of op zoek gaan naar een nieuw leefgebied ofwel emigratie. Door emigratie en sterfte blijft de dichtheid van populaties dus vrij constant.

De maximale populatiegrootte die over langere tijd in een ecosysteem wordt gehandhaafd wordt bepaald door de draagkracht van een gebied. Een factor als voedselaanbod bepaalt dat slechts een beperkt aantal dieren in een gebied kan leven. De populatiedichtheid is afgestemd op de draagkracht van de omgeving.
Als de draagkracht toeneemt kan een gebied te maken krijgen met immigratie.

Dieren en/of planten vestigen zich in een gebied omdat bijvoorbeeld de hoeveelheid voedsel is toegenomen.

Groei van een populatie

De populatiegrootte in een bepaald gebied (ecosysteem) is afhankelijk van:

  • het geboortecijfer (N) = aantal jongen per jaar geboren;
  • het sterftecijfer (M) = aantal dieren dat doodgaat per jaar;
  • de emigratie (E) = aantal dieren dat per jaar wegtrekt en niet meer terugkomt;
  • de immigratie (I) = aantal dieren dat  per jaar van elders komt en zich blijvend vestigt.

Populatiegrootte (P) = (N +I) - (M +E)

Een factor als voedselaanbod bepaalt dat een beperkt aantal dieren in een gebied kan leven. Bij een te hoge dichtheid van een populatie zullen de organismen verhongeren (sterftecijfer stijgt) of op zoek gaan naar een nieuw leefgebied ofwel emigratie. Bij een toenemende hoeveelheid beschikbaar voedsel immigreren organismen naar het desbetreffende gebied en neemt het geboortecijfer toe.
De maximale populatiegrootte van een populatie die een ecosysteem kan verdragen, noem je de draagkracht. Wanneer je over een langere periode gegevens verzamelt, schommelt de populatiedichtheid meestal rondom een bepaalde waarde. Je spreekt dan van een stabiele populatie.

Beperkte en onbeperkte groei van een populatie

Of en hoe een populatie kan groeien, is afhankelijk van de draagkracht van een gebied. De menselijke populatie groeit exponentieel.
Je kunt je afvragen of de draagkracht van het wereldwijde ecosysteem voldoende is voor de snel groeiende menselijke populatie.
Put de mens zijn omgeving uit? Kan dat leiden tot een ineenstorting van de menselijke populatie?

Onbeperkte groei van een populatie

Een populatie zal zich onder ideale omstandigheden binnen een relatief korte tijd verdubbelen.
De populatiegroei is exponentieel. Het geboortecijfer is dan veel groter dan het sterftecijfer. De toename van de populatiegrootte in de tijd kun je weergeven als een J-curve.


Een dood dier is voor bacteriën in het begin een onbeperkte voedselbron. De bacteriën vermenigvuldigen zich tot ongekende aantallen. Datzelfde geldt voor planten op een nieuw opgespoten bouwterrein. Binnen enkele maanden is het terrein ingenomen door zogenaamde pioniersplanten. Als er dus ruimte en voedsel beschikbaar komen, dan kan een populatie onbeperkt groeien totdat de maximumgrens bereikt wordt en de populatie weer instort.

Beperkte groei van een populatie

In een ecosysteem veranderen de leefomstandigheden (abiotische en biotische factoren) voortdurend. Het voedselaanbod bijvoorbeeld kan sterk wisselen. Daardoor is de omvang van een populatie niet constant.

Door bijvoorbeeld een extra voedselbron, het wegvallen van predators, beschermingsmaatregelen of een klimaatsverandering kan een populatie snel in omvang toenemen. Uiteindelijk zal zich weer een nieuw evenwicht instellen dat is afgestemd op de nieuwe draagkracht van het ecosysteem.
De groei en het bereiken van een evenwicht met een stabiele populatie, kun je weergeven in een S-curve.
Uit het feit dat de populatie stabiel blijft en niet meer groeit, kun je afleiden dat de draagkracht van het gebied is bereikt.

Instorten van een populatie

Een populatie die snel in omvang groeit zal op een gegeven moment tegen zijn biotische en/of abiotische grenzen lopen. De groei van een bacteriënpopulatie in een dood dier neemt snel af zodra de organische stoffen zijn verbruikt. De meeste bacteriën gaan dan dood door voedselgebrek en de populatie stort in elkaar.

Hetzelfde kan gebeuren als bijvoorbeeld het leefgebied voor een populatie olifanten te klein wordt en er voedselgebrek ontstaat. De dieren eten eerst alles op wat er te eten valt. Daarna zal de populatie door sterfte en emigratie instorten.

Stabiliteit van een ecosysteem

Inleiding

Een ecosysteem kan alleen bestaan als de biotische en abiotische factoren redelijk stabiel zijn. Veranderingen in biotische en abiotische factoren kunnen grote gevolgen hebben voor de stabiliteit in een ecosysteem.

 

Stabiliteit in een ecosysteem

De stabiliteit van een ecosysteem is niet eenvoudig te bepalen. Het hangt ook sterk af op welke schaal je dit onderwerp bekijkt. De zee is onder normale omstandigheden een vrij stabiel ecosysteem. De mens is echter in staat om deze stabiliteit snel en ingrijpend te verstoren door vervuiling, overbevissing en broeikaseffect.

Het duingebied vormt een ecosysteem dat veel meer dan de zee onderhevig is aan natuurlijke veranderingen. Duinaangroei en -afslag door wind en zee veroorzaken een voortdurende metamorfose van de fysieke leefomgeving van planten en dieren. Dat heeft gevolgen voor de ecosystemen in het duingebied.

Evenwicht door organismen

Als een ecosysteem geruime tijd bestaat onder vrijwel gelijke abiotische en biotische factoren zal er een dynamisch evenwicht ontstaan.
De populatiegrootte van de verschillende soorten schommelt rond een evenwicht en het aantal soorten verandert in de loop van de tijd nauwelijks.











Zo’n dynamisch evenwicht ontstaat onder andere doordat het aantal prooidieren wordt beperkt door predatoren, terwijl het aantal predatoren op zijn beurt beperkt wordt door het aantal prooidieren.
Planten kunnen alleen groeien als ze niet allemaal worden opgegeten en planteneters kunnen alleen blijven bestaan als er voldoende eetbare planten zijn.

Evenwicht door abiotische factoren

Als in een ecosysteem een of meer abiotische factoren sterk veranderen, zal het evenwicht verstoord raken.

Een tropisch regenwoud dankt zijn soortenrijkdom en evenwicht voornamelijk aan de regenval en de temperatuur, beide abiotische factoren.
Als de neerslag sterk afneemt, raakt het evenwicht verstoord en zal de soortenrijkdom afnemen.
Een woestijn dankt zijn evenwicht juist aan een gebrek aan water. Regenval in de woestijn verstoort de stabiliteit van het ecosysteem en leidt tot een toename van het aantal soorten.

 

Evenwicht door concurrentie

Als een ecosysteem al een tijd bestaat, is het in evenwicht.
De verschillende soorten organismen hebben hun eigen niche.
Soorten kunnen wel overlappende niches hebben, zolang de concurrerende soorten elkaar netto maar in evenwicht houden. Factoren waarop wordt geconcurreerd zijn in overvloed aanwezig.
In de loop van de tijd zijn vrijwel alle niches bezet en zal het voor een nieuwe soort lastig zijn om een eigen niche te krijgen.

Een nieuwe soort die een niche probeert in te nemen zal al gauw te maken krijgen met concurrentie omdat zijn niche die van andere soorten overlapt.
De nieuwe soort zal in de meeste gevallen geen kans hebben zich te vestigen. Het bestaande evenwicht wordt op die manier niet verstoord.

Verstoring van de stabiliteit van een ecosysteem

De stabiliteit van een ecosysteem kan op tal van manieren worden verstoord.
Mensen tasten leefgebieden van planten en dieren aan.

Bijvoorbeeld door:

  • Kappen van bossen
  • Verdroging, verzuring en vermesting
  • Milieuvervuiling
  • Versnippering
  • (Over)bevissing
  • Klimaatverandering door menselijke activiteiten
  • Meebrengen van exoten

Maar ook de natuur zelf verstoort ecosystemen door bosbranden, overstromingen, vulkaanuitbarstingen en natuurlijke klimaatveranderingen.
Door de verstoring van ecosystemen gaat de biodiversiteit sterk achteruit.

Verstoring door abiotische factoren

De mens heeft een grote invloed op zijn omgeving. Allerlei ongewenste bijproducten van menselijk gedrag hebben invloed op de abiotische factoren van de ecosystemen. De oppervlakte (met bestemming) natuur neemt af. Duin- en heidegebieden staan extra onder druk. Niet alleen de oppervlakte, maar ook de kwaliteit van de natuur wordt minder in deze gebieden. Verzuring en vermesting zorgt voor vergrassing en struikvorming op de heide en in de duinen. Een ander hardnekkig probleem in de duinen en in de rest van Nederland is de verdroging. Ten slotte is de waterkwaliteit een probleem.

Elke soort heeft zijn eigen tolerantiegrenzen. Binnen een bepaalde niche worden die tolerantiegrenzen niet overschreden. Als een abiotische factor (bijvoorbeeld de temperatuur) in een ecosysteem verandert en daarmee de tolerantiegrenzen worden overschreden zullen sommige soorten uit het ecosysteem verdwijnen. Omdat de organismen in een ecosysteem onderlinge relaties hebben, heeft het verdwijnen van een soort vaak ingrijpende gevolgen voor andere soorten.


De temperatuurstijging op aarde zorgt voor een verstoring van het ecosysteem op wereldschaal.
De gevolgen zijn ingrijpend en onvoorspelbaar.
Niches verdwijnen en andere komen er (vaak ongewild) voor terug.
 

Moderne veeteelt veroorzaakt een enorm probleem door mestoverschotten.
Door vermesting ofwel eutrofiering komen er veel mineralen in de bodem waardoor allerlei plantensoorten groeien in gebieden waar ze van nature niet horen.
Dat heeft gevolgen voor de oorspronkelijke planten- en dierenpopulaties.

Meststoffen, verkeer en industrie laten veel gebieden verzuren. Dit heeft gevolgen voor de plantengroei en dierenpopulaties.
 

Door watergebruik en landbouw, verdrogen gebieden.
Als gebieden uitdrogen, nemen planten die op deze omstandigheden zijn afgestemd het heft over. Dat betekent een afname van de diversiteit in soorten planten.

Mensen bouwen wegen en huizen waardoor individuen van populaties van elkaar worden gescheiden en hun leefgebied (draagkracht!) te klein wordt.

Extreme natuurlijke oorzaken van verstoring zijn bijvoorbeeld bosbranden, vulkaanuitbarstingen, vloedgolven en tornado´s die de ecosystemen van omvangrijke gebieden kunnen wegvagen.

Verstoring door biotische factoren

De natuur in Nederland verandert. Er komen nieuwe dieren en planten binnen en er verdwijnen ook soorten.

Sommige soorten komen Nederland op eigen kracht binnen. De winters worden zachter waardoor soorten uit het zuiden zich hier thuis voelen.
Er verdwijnen ook soorten door het stijgen van de temperatuur en de verminderde hoeveelheid neerslag in de zomer.

Exoten zijn soorten die met behulp van de mens ons land binnenkomen.
Het kan een met opzet uitgezette soort zijn, zoals de Japanse oester.
Maar het kan ook om een per ongeluk ontsnapte soort gaan, zoals de halsbandparkiet of de nerts. In totaal zijn ongeveer 1.000 van de 36.000 soorten dieren, planten en schimmels in Nederland exoot.

Exoten zijn soorten die met behulp van de mens ons land binnenkomen.
Het kan een met opzet uitgezette soort zijn, zoals de Japanse oester. Maar het kan ook om een per ongeluk ontsnapte soort gaan, zoals de halsbandparkiet of de nerts. In totaal zijn ongeveer 1.000 van de 36.000 soorten dieren, planten en schimmels in Nederland exoot.

Immigratie van een nieuwe diersoort betekent vaak een concurrentiestrijd om dezelfde niche.
De nieuwe soort zal in de meeste gevallen geen kans hebben zich te vestigen. Het bestaande evenwicht wordt op die manier niet verstoord. Maar wanneer een bestaande soort de strijd verliest tegen een exoot, dan kan een stabiel ecosysteem geheel worden verstoord. De kans is groot dat de exoot in het gebied geen natuurlijke vijanden heeft (predatoren), dit geeft de exoot kans om te overleven en zich voort te planten.

Afname biodiversiteit

Door ingrijpen van de mens worden abiotische en biotische factoren op veel plaatsen zo gewijzigd dat voor veel organismen de tolerantiegrenzen bereikt of gepasseerd zijn. Als de genetisch variatie in een populatie onvoldoende groot is om deze wijziging om te vangen, zal de populatie verdwijnen. Bepaalde soorten zullen daardoor eerder verdwijnen dan andere. De meest kwetsbare soorten zijn de specialisten, de soorten met een klein tolerantiegebied. Hiermee daalt de biodiversiteit in een ecosysteem. Soorten met een breed tolerantiegebied voor alle factoren kunnen in veel ecosystemen voortbestaan. Dat zijn de generalisten.

Het aantal soorten op aarde, de biodiversiteit, gaat sterk achteruit. Wereldwijd worden er in 2020 meer dan 32.000 soorten planten en dieren met uitsterven bedreigd. Dat blijkt uit de nieuwe Rode Lijst van bedreigde soorten die IUCN heeft gepresenteerd. In 2012 waren dat er nog 20.219.

Voor bijna alle soorten bedreigde dieren en planten geldt dat een afname van het oppervlak van het leefgebied, bijvoorbeeld door de kap van regenwoud, de belangrijkste bedreiging is. Daarnaast worden zoogdieren, reptielen, vissen, amfibieën en planten vooral bedreigd door illegale jacht, handel, vervuiling en de laatste jaren ook steeds meer door de klimaatverandering.

EHS en ecoducten

De natuur in Nederland is behoorlijk versnipperd. Door bebouwing en het aanleggen van wegen zijn natuurgebieden van elkaar gescheiden. Daarmee kunnen individuen van populaties elkaar niet meer bereiken om zicht voort te planten. De genetische variatie komt hiermee in gevaar, doordat de genenpoel van de populatie afneemt, en daarmee dus ook het voortbestaan van de populatie.

Om populaties gezond en in stand te houden, moeten populaties van verschillende leefgebieden elkaar kunnen bereiken. Om (verdere) versnippering tegen te gaan, leggen het Rijk en de provincies sinds 1990 een samenhangend netwerk aan:
de Ecologische Hoofdstructuur (EHS).

In de EHS liggen:

  • bestaande natuurgebieden (waaronder de 20 Nationale Parken)
  • gebieden waar nieuwe natuur aangelegd wordt
  • landbouwgebieden (met agrarisch natuurbeheer)
  • grote wateren (meren, rivieren, de kustzone van de Noordzee en de Waddenzee)

Door het aanleggen van verbindingen hiertussen ontstaat de EHS. Een voorbeeld van een verbinding is de aanleg van een ecoduct. Wilde zwijnen, herten en andere dieren krijgen zo meer overlevingskansen en uitwisselingsmogelijkheden.

Ontwikkeling van ecosystemen

Inleiding

De mens zorgt in veel ecosystemen voor dynamiek. Een heidegebied bijvoorbeeld zou binnen de kortste keren veranderen in een bos als de mens het niet liet begrazen door schapen.

Ook de vijver in de achtertuin vormt een ecosysteem dat sterk wordt beïnvloed door de mens om dichtslibbing, verlanding en overwoekering te voorkomen. Een nieuw stuk land wordt meestal begroeid door dezelfde soort planten.

De ontwikkeling van de vijver of nieuw stuk land is voorspelbaar.
Alle tussenstadia die tijdens de geleidelijke overgang van eerste vegetatie naar een climaxecosysteem worden gradiëntenecosystemen genoemd.
Dat bos noemen we de climax van de ontwikkelingen ofwel een climaxecosysteem.

Ontwikkeling in een ecosysteem

De mens zorgt in veel ecosystemen voor dynamiek. Een heidegebied bijvoorbeeld zou binnen de kortste keren veranderen in een bos als de mens het niet liet begrazen door schapen.

Ook de vijver in de achtertuin vormt een ecosysteem dat sterk wordt beïnvloed door de mens om dichtslibbing, verlanding en overwoekering te voorkomen. De ontwikkeling van een dergelijk ecosysteem is voorspelbaar.

 

Successie

Zodra in Nederland een stuk natuur met rust wordt gelaten, treden er veranderingen op volgens een voorspelbaar patroon. Die volgorde van veranderingen wordt in de ecologie successie genoemd.

In zee speelt toeval een grotere rol. Het is daar moeilijker te voorspellen wat er gebeurt na het ontstaan van een open plaats. Organismen die zich het eerst vestigen bepalen of er bijvoorbeeld een schelpenbank of een koraalrif ontstaat.

Successie door (a)biotische factoren

Een ondiepe poel water met water- en moerasplanten zal langzaam maar zeker veranderen in een stuk land. De moerasplanten verdampen veel water en de poel zal steeds minder water bevatten. Daardoor kunnen zich andere planten vestigen die veel grond vasthouden en organisch materiaal toevoegen.

Er volgen diersoorten die zich met de planten en elkaar voeden. De biodiversiteit aan soorten neemt op die manier toe. De voormalige poel vormt zo een geschikte niche voor een groeiend aantal soorten.

Het samenspel van abiotische en biotische factoren heeft als resultaat dat een ondiepe poel een stukje land wordt, waarop uiteindelijk bomen gaan groeien.

Kenmerken van een pionierecosysteem

Op een braakliggend terrein vestigen zich eerst pionierplanten. Omdat de zaden van pionierplanten vaak lang goed blijven, zijn er altijd wel zaden van deze pionierplanten aanwezig in de bodem. Pionierplanten groeien snel en produceren veel zaden. Ze vermeerderen zich daardoor snel. Afstervende pionierplanten voegen organisch materiaal toe aan de bodem en bemesten zo de grond.

Pionierplanten zijn meestal eenjarig en zo ontstaat er geen stabiele levensgemeenschap. De diversiteit in een pioniersvegetatie is laag.

Pionierplanten zijn allemaal ongeveer even hoog. Daardoor is er weinig gelaagdheid. De biomassa (het drooggewicht van organismen in een ecosysteem) van een pioniersvegetatie is vrij groot, maar er is nauwelijks een humuslaag. De humuslaag is een laag van dood biologisch afbreekbaar materiaal. Meestal bestaat deze humuslaag voornamelijk uit dood bladmateriaal wat afgebroken is door micro-organismen.

Kenmerken van een climaxecosysteem

In Nederland zal het eindresultaat van een gebied dat met rust wordt gelaten meestal een bos zijn. Een bos is een climaxecosysteem. De biomassa in een climaxecosysteem is groter dan in een pioniersecosysteem. Een climaxecosysteem is in evenwicht.

In een bos is de diversiteit vaak hoog doordat er veel verschillende omstandigheden en dus veel verschillende niches mogelijk zijn. Elke soort heeft een populatiegrootte die is aangepast aan de draagkracht van het ecosysteem. De vegetatie is gelaagd: er zijn kruiden, struiken en bomen. Op de bodem ligt een dikke humuslaag van afgevallen bladeren, waarin allerlei kleine organismen leven. Afgebroken takken en dode bomen worden begroeid door met schimmels.

Klimaat en ecosysteem

Het klimaat speelt een belangrijke rol bij het ontstaan van ecosystemen.
In Nederland ontstaat op een plek die met rust wordt gelaten meestal een bos.

In de woestijn kan dat niet. De abiotische factoren in een woestijn zijn niet geschikt voor de boomsoorten die in ons klimaat groeien. Er is onvoldoende water en de temperaturen zijn te hoog.

In de gebieden rondom de evenaar is voldoende water en de temperatuur erg hoog. Het klimaat maakt het ontstaan van tropisch regenwoud mogelijk.

In gebieden met extreme koude zullen de meeste planten zich niet kunnen ontwikkelen. Het klimaat bepaalt dus in hoge mate de ontwikkeling van een ecosysteem.

2 Cellen: bouw en werking

Bouw van cellen

Inleiding

Het begrip cel werd voor het eerst gebruikt door de onderzoeker Robert Hooke in 1665.
Hij bekeek een stukje kurk onder een microscoop en zag hokjes.
Deze hokjes noemde hij cellen. Later ontdekte men wat zich in de hokjes had bevonden, de levende cel dus.
Verder onderzoek wees uit dat alle organismen uit cellen bestaan. Ondanks onderlinge verschillen bestaan er duidelijke overeenkomsten tussen de cellen van de meeste organismen.

Grof gezegd bestaan alle cellen uit een begrenzing ofwel celmembraan en een geleiachtige inhoud.
In die geleiachtige stof bevinden zich altijd nucleïnezuren, stoffen  die een belangrijke rol vervullen bij het bepalen wat de cel kan en doet.
Dat is meestal DNA.

Algemene bouw

Er bestaan ook eencellige organismen, maar de meeste cellen zijn onderdeel van een veelcellig organisme. Cellen met dezelfde vorm en functie liggen bij elkaar in een weefsel. De meeste organismen hebben organen voor het uitvoeren van speciale taken. Elk orgaan bestaat uit verschillende soorten weefsels. Bij ingewikkeld gebouwde organismen, zoals de mens, zijn organen meestal verbonden tot een organenstelsel, met een eigen taak. Ook binnen een cel zijn nog weer organisatieniveaus te onderscheiden. De meeste cellen bezitten organellen. Nog kleinere eenheden zijn de moleculen, die uiteindelijk allemaal bestaan uit meerdere atomen.

Steeds kleiner

Het hele grote en het hele kleine kunnen we niet met het blote oog zien. We komen wel een heel eind met instrumenten. Zo kun je het heelal verkennen met een radiotelescoop en je kunt atomen zichtbaar maken met een elektronenmicroscoop.

Rode bloedcellen zijn ongeveer 0,00001 m groot ofwel 0,01 mm. Bacteriën zijn nog eens tienmaal zo klein. Men gebruikt voor deze kleine afmetingen meestal de eenheden micrometer (afgekort μm = 10-6 meter) en nanometer (afgekort nm = 10-9 meter).

 

Celschema

Cellen hebben een algemeen bouwplan, maar ze vertonen ook verschillen.
Dat komt doordat elke cel zijn eigen functie heeft en daaraan zo goed mogelijk is aangepast.

Cellen bevatten cytoplasma, omgeven door een celmembraan. Het cytoplasma bestaat uit grondplasma en organellen zoals de celkern en de mitochondriën.
Plantaardige cellen hebben vaak een celwand om hun celmembraan en in het cytoplasma liggen ook bladgroenkorrels (chloroplasten)
Dierlijke celen missen een celwand en in hun cytoplasma liggen geen bladgroenkorrels.
Het grondplasma bestaat uit geleiachtige vloeistof en verder uit een groot aantal eiwitten, vetten, suikers en mineralen.

Celorganellen

Pas de laatste tientallen jaren kunnen de verschillende celorganellen goed bestudeerd worden met nauwkeurige instrumenten.
De cel blijkt ingewikkeld in elkaar te zitten.
Ook zijn de celstructuren niet altijd hetzelfde.
Veel celstructuren worden constant gevormd en weer afgebroken. Bij de celdeling ontstaan twee nieuwe cellen.
De bestaande celorganellen worden over de nieuwe cellen verdeeld. Nieuwe celorganellen worden samengesteld uit bouwstenen die van buiten de cel aangevoerd worden.

Celkern

De celkern bevat de chromosomen.
Chromosomen worden steeds gekopieerd en aan de dochtercellen doorgegeven. Zo zijn ze verantwoordelijk voor de erfelijke eigenschappen van het organisme.

Elk chromosoom bestaat uit een complex van DNA en eiwitten. Als de cel niet deelt, zijn het lange dunnen draden, die met een microscoop alleen met speciale technieken zichtbaar zijn. Bij de celdeling rollen de draden zich op tot staafjes.
Binnen de kern is nog een structuur zichtbaar, de nucleolus. Deze speelt een rol bij de aanmaak van de ribosomen. ("Ribosomen en ER" .)
Rond het kernplasma zit een kernmembraan (dubbelmembraan). In de kernmembraan bevinden zich gaatjes, de kernporiën. Via de kernporiën kunnen grote moleculen de celkern in en uit.

Chloroplasten

In de groene cellen van planten bevinden zich organellen die bladgroen bladgroen (chlorofyl) bevatten.
Deze celorganellen (chloroplasten) hebben in hun celinhoud (stroma) bladgroenkorrels, enzymen, een eigen DNA en ribosomen.
Het bladgroen ligt niet los in de chloroplast, maar is gebonden aan een membraan. De membranen zijn gerangschikt tot een soort platte zakjes, de thylakoiden. Plaatselijk zijn de membranen gestapeld. Zo’n stapeltje heet een granum.
De chloroplast wordt van het cytoplasma gescheiden door een dubbele membraan.
Chloroplasten zijn zelfstandige eenheden van de cel, die zich zelf kunnen vermenigvuldigen, onafhankelijk van de plantencel.
Men denkt daarom dat chloroplasten oorspronkelijke bacteriën met bladgroen waren, die in symbiose zijn gaan leven binnen een eukaryote cel. Eukaryote cellen zijn cellen met organellen en een kern.

Vacuole

Een vacuole is een met vocht gevulde blaas in een cel.
De vacuole wordt begrensd door een membraan, ook wel tonoplast genoemd.
De vacuole zorgt bij een plantencel voor de stevigheid. Dat gebeurt op dezelfde manier als bij een fietsband: de spanning van de binnenband ten opzichte van de buitenband houdt de band stevig.
Op een soortgelijke manier houdt de druk van het vacuolevocht tegen de celwand, de plantencel stevig.

Volgroeide plantencellen hebben een grote centrale vacuole. Een voedselvacuole is een membraangedeelte waarmee voedsel de cel in gebracht wordt.
Sommige eencelligen  hebben kloppende vacuoles waarmee water de cel  uit kan worden geperst.

Mitochondriën

In de cellen van planten, dieren en schimmels wordt de energie uit voedsel omgezet in ATP. Het ATP fungeert in de cel als een opgeladen accu. ATP moleculen worden gemaakt in de mitochondriën en in plantencellen ook in chloroplasten.
Net als chloroplasten bestaan mitochondriën uit een dubbelmembraan, grondplasma, DNA en veel enzymen die het mogelijk maken om de energie uit voedsel om te zetten in ATP. Verder bevat een mitochondrium  de grondstoffen voor ATP, dat zijn ADP en fosfaat (P).

Net als een chloroplast is een mitochondrium waarschijnlijk oorspronkelijk een vrijlevende bacterie geweest, die is gaan samenwerken met een eukaryote cel. Dat is o.a. te zien aan de aanwezigheid van mitochondriaal DNA.
Een mitochondrium kan zichzelf vermenigvuldigen.

Ribosomen en ER

Informatie uit de celkern wordt in het cytoplasma vertaald.
Ribosomen zijn de celorganellen die de informatie uit de celkern vertalen in eiwitten. Omdat ribosomen zelf ook eiwitten zijn, is er in het in de celkern ook informatie opgeslagen om ribosomen te maken.

In het cytoplasma komen de ribosomen voor als losse bolletjes (soms in klontjes bij elkaar) maar ook gebonden aan een systeem van membranen.
Het membranensysteem (ER = endoplasmatisch reticulum) staat in verbinding met andere celorganellen.
Op het ruw-ER liggen veel ribosomen. Het glad-ER draagt weinig ribosomen.
Het ER zorgt vooral voor het transport van stoffen binnen de cel.

Golgi-systeem en lysosomen

Het endoplasmatisch reticulum kan blaasjes afsnoeren, die later versmelten met een ander kanalensysteem, het Golgi-systeem.
Het Golgi-systeem heeft een andere vorm dan het ER.

Ook het Golgi-systeem kan allerlei soorten eiwitten bewerken die via het ER binnenkomen.
Een voorbeeld hiervan is de aanmaak van eiwitten (enzymen) die belangrijk zijn voor het functioneren van de lysosomen. Lysosomen zijn blaasjes met enzymen die stoffen kunnen afbreken.
Lysosomen kunnen versmelten met voedselvacuolen.
Of lysosomen kunnen hun inhoud buiten de cel afgeven via een proces dat exocytose heet.
In de afbeelding zie je de wisselwerking zien tussen ER, Golgi-systeem, lysosomen en andere celorganellen.
Al deze systemen samen vormen een dynamisch geheel dat continue verandert.

Cytoskelet

Een cel krijgt niet alleen vorm door de celmembraan en grondplasma.
Een cel krijgt vorm en bewegelijkheid door eiwitdraden die aan de celmembraan en de celorganellen vastzitten. Deze vormen het cytoskelet ofwel celskelet. De eiwitdraden van het celskelet maken het mogelijk dat sommige cellen heel lang zijn, zoals zenuwcellen.
Zenuwcellen kunnen hun werk niet doen zonder celskelet. Zo worden bijvoorbeeld de blaasjes met neurotransmitter naar de synaps getransporteerd doordat de blaasjes gebonden zijn aan speciale eiwitten die over de filamenten “wandelen”.

Het cytoskelet maakt bewegingen van de cel mogelijk, zoals bijvoorbeeld bij een witte bloedcel of bij beweging met behulp  van ciliën en flagellen.
De beweging van organellen binnen de cel en de beweging van chromosomen bij de celdeling is mogelijk dankzij het cytoskelet.
De vezels van het cytoskelet werken daarvoor samen met motor-eiwitten.

Het filmpje laat het cytoskelet zien in een wortelhaarcel van een kiemend zaadje.
Er wordt ingezoomd op cytoskelet-draden waar een eiwitbolletje langs beweegt, zodat het op de juiste plaats in de cel terecht komt.

Ciliën en flagellen

Veel eencelligen kunnen bewegen. Sommige weefsels, zoals trilhaardekweefsel in de luchtpijp (en de bekleding van de eileiders), hebben ook cellen met bewegende organellen in hun celmembraan.
Trilharen (ciliën of cilia) zijn celorganellen die voor beweging in een vloeistof (eencelligen) of van een vloeistof (slijm in luchtpijp) zorgen.
Flagellen (zweepstaartjes) zijn celorganellen die langer zijn dan trilharen.
Eiwitcomplexen in de celmembraan hebben een functie als motor om de flagel te bewegen.

 

Celmembraan

De celmembraan vormt de grens tussen grondplasma en buitenwereld.
Er vindt voortdurend uitwisseling van stoffen plaats tussen het grondplasma en de omgeving. Niet alles mag echter zo maar naar binnen, de celmembraan houdt ook stoffen tegen.

Via de celmembraan staan cellen ook in contact met andere cellen.
In de celmembraan zitten veel eiwitten. Sommige daarvan spelen een rol bij het onderscheid tussen lichaamseigen en lichaamsvreemd. Cellen kunnen op elkaar reageren. De reactie kan bijvoorbeeld zijn een afweerreactie op gang te brengen. Het kan ook een reactie zijn die tot een gemeenschappelijk doel leidt, zoals het samentrekken van spiercellen rond de darm.

Fosfolipidenlaag met eiwitten

Alle membranen in de cel, dus ook de celmembraan, bestaan voornamelijk uit een dubbele laag fosfolipiden. Verder bevinden zich in de celmembraan eiwitten en cholesterol.
De fosfolipiden bestaan uit een glycerolmolecuul met daaraan twee vetzuren, een fosfaatgroep en een aminozuur (choline).
De choline en fosfaat zijn polair, dat betekent dat ze water aantrekken en vet afstoten.
De vetzuren zijn apolair, dat betekent dat ze water afstoten en vet juist aantrekken.

Receptoreiwitten en regeling

Een celmembraan vormt voor de cel het contact met de buitenwereld.
Voor het opvangen van signalen zitten er in het celmembraan ontvangers ofwel receptoren. De signalen kunnen chemische stoffen zijn die zich vrij buiten de cellen bevinden, zoals hormonen of koolstofdioxide. Andere signalen bestaan uit stoffen die zich op het celmembraan van andere cellen bevinden.
Om daarop te reageren moeten cellen contact met elkaar maken.

Zowel vrij voorkomende stoffen als membraangebonden stoffen roepen een reactie op bij het celmembraan. Meestal bestaat deze reactie uit een signaal dat aan de binnenkant van het celmembraan wordt afgegeven,
wat vervolgens tot een reactie in de cel leidt, bijvoorbeeld DNA activiteit.
De receptoren op het celmembraan kunnen verschillende vormen hebben.
Elk type receptor heeft zijn eigen vorm. Een cel kan een stof maken waar een andere cel op reageert. Een voorbeeld van zo’n stof is een hormoon, zoals insuline. Een levercel reageert op insuline door glucose op te nemen en dit om te zetten in glycogeen.

Transportfuncties van het celmembraan

Er gaan enorm veel moleculen per milliseconde door het celmembraan. Alleen niet-polaire kleine moleculen zoals koolstofdioxide en zuurstof kunnen de membraan zonder problemen passeren. Voor het transport van alle andere stoffen liggen speciale transporteiwitten in de fosfolipidenlaag. Zonder deze eiwitten zou het transport onmogelijk zijn, want de apolaire vetzuren laten ionen en polaire moleculen niet door.
De transporteiwitten kunnen ingedeeld worden in kanalen en pompen.

De kanalen, ook wel poriën genoemd, vormen openingen in het membraan die al dan niet afgesloten kunnen worden. Ze vergemakkelijken het transport van stoffen zonder dat daar energie bij verbruikt wordt (passief transport). Watermoleculen bijvoorbeeld passeren de membraan via waterkanaaltjes.

Transportpompen werken als enzymen die verplaatsing van een verbinding koppelen aan een vorm-verandering van het transporteiwit. Er zijn pompen voor veel verschillende stoffen. Ze gebruiken energie voor het transportproces: chemische energie zoals die van ATP, of de energie van elektrochemische gradiënten van verbindingen en/of ionen.

Actief transport

Transport waar energie voor nodig is, noem je actief transport (in tegenstelling tot passief transport).  
Het kan gaan om stoffen die te groot zijn om zo maar door de membraan te diffunderen, of die van een lage naar een hoge concentratie moeten worden vervoerd (dus tegen een concentratiegradiënt in).

Ook wanneer stoffen tegen een ladingsverschil in bewegen, moet de cel daar energie in investeren.  
Veel actief transport gebeurt met speciale eiwitten in de membraan, bijvoorbeeld een Na/K pomp.

 

Transport met behulp van grotere membraangedeeltes

Sommige moleculen zijn zo groot dat transport via transporteiwitten geen uitkomst biedt. Soms moeten hele cellen worden opgenomen, bijvoorbeeld als een witte bloedcel een bacterie opneemt om te verteren.
De stoffen binden zich aan receptoren aan de membraan en worden daarna door de membraan omhuld.
De blaasjes worden naar binnen toe afgesnoerd van de celmembraan. Dit heet endocytose.
Men spreekt van exocytose wanneer de cel blaasjes afsnoert naar buiten, bijvoorbeeld om grote moleculen aan de celomgeving af te geven.

Cellen van drie domeinen

Inleiding

In de loop van de geschiedenis hebben biologen de organismen op verschillende manieren ingedeeld.
De modernste indeling is in drie domeinen: de oerbacteriën (archaea), de bacteriën (bacteria) en de eukaryoten (eukarya).

Archaea zijn pas in 1977 ontdekt. Het zijn prokaryoten, die vaak onder extreme omstandigheden leven.
Die omstandigheden (geisers en zwavelbronnen bijvoorbeeld) lijken vaak op de omstandigheden zoals ze in het begin van het ontstaan van het leven waren.
Ze worden daarom ook wel oerbacteriën genoemd.

Bacteriën zijn eenvoudig gebouwde eencellig organismen zonder celkern. Het DNA bestaat meestal uit een ringvormig chromosoom.
Ze hebben overeenkomstige kenmerken met archaea, maar verschillen o.a. in bouw van celmembranen en ribosomen.

Onder de bacteriën komen ziekteverwekkende soorten voor. Bij de archaea zijn tot nu toe geen ziekteverwekkende soorten bekend.

De eukaryoten hebben een cel met een kern (omgeven door een kernmembraan) en andere organellen. Het domein van de eukaryoten wordt verdeeld in drie Rijken; het plantenrijk, het dierenrijk en het rijk van de schimmels (fungi).

Verschillen tussen plantaardige en dierlijke cellen

Cellen van planten en dieren behoren beide tot de eukaryoten. Eukaryoten hebben een kern met DNA en een kernmembraan. Andere overeenkomsten zijn de aanwezigheid van organellen als mitochondriën, Golgi, E.R.
Omdat planten en dieren in andere opzichten wel verschillen, worden ze in aparte rijken ingedeeld.

Sommige soorten hebben zowel kenmerken van planten als van dieren.  Een voorbeeld hiervan is Euglena. Deze eencellige soort heeft chloroplasten (plantaardig) en een oogvlek (dierlijk).

Celwand in bacteriën, schimmels en planten

De aanwezigheid van een celwand is een belangrijk indelingscriterium. Bacteriën, schimmels en planten hebben een celwand, dieren niet.
De samenstelling van de celwand bij schimmels, bacteriën en planten verschilt. Schimmels hebben vooral chitine in hun celwanden. Bacteriën kunnen allerlei stoffen in hun celwand hebben.

De celwand bij planten is een product van de cel.
Bij de vorming van de celwand ontstaat eerst een laagje pectine. Als de cel zijn uiteindelijk vorm en grootte heeft bereikt, wordt hiertegen cellulose afgezet. In sommige cellen wordt als extra versteviging houtstof gevormd.
Als de celwand geheel is verhout is, is de cel beperkt in groei en sterft.
De celwand beschermt de cel, geeft de cel zijn vorm en voorkomt dat de cel teveel water opneemt. De celwanden van planten houden de plant overeind, tegen de zwaartekracht in. De celwand is doorlaatbaar voor allerlei kleinere moleculen.

Plastiden in planten

Plantaardige cellen onderscheiden zich van dierlijke cellen doordat ze een celwand van cellulose hebben. Een ander verschil is dat plantencellen plastiden bezitten en dierlijke cellen niet.  

Er bestaan drie typen plastiden: chloroplasten, leukoplasten en chromoplasten. Chloroplasten zijn de bladgroenkorrels die een plant in staat stellen tot fotosynthese. Leukoplasten worden nog weer onderverdeeld.
Zo onderscheidt men bijvoorbeeld de amyloplasten, die zetmeel opslaan.
Leukoplasten zijn kleurloos, maar ze kunnen bij belichting groen worden.

Chromoplasten zijn kleurstofkorrels. De oranje kleur van wortels  wordt veroorzaakt door chromoplastiden. Chloroplasten zijn de bladgroenkorrels die een plant in staat stellen tot fotosynthese.

Plastiden zijn waarschijnlijk overblijfselen van bacteriën die ooit een samenwerkingsverband zijn aangegaan met de plantencel. Plastiden bevatten hun eigen DNA en kunnen zichzelf vermenigvuldigen.

Vacuole, turgor in planten

In volgroeide plantencellen bevindt zich meestal een centrale vacuole, een grote centrale vochtholte die is gevuld met water en opgeloste stoffen. De vacuole kan zo groot zijn dat het cytoplasma alleen nog zichtbaar is als een dun laagje tussen vacuole en celwand.

Als de concentratie opgeloste stoffen in de vacuole hoger is dan in het grondplasma en daarbuiten (celomgeving), dringt er als gevolg van het verschil in waterdruk water vanuit de omgeving de vacuole binnen. Hierdoor zwelt de cel op. Uiteindelijk kan er geen water meer bij, omdat de celwand maximaal uitgerekt is. De spanning die op de celwand wordt uitgeoefend, houdt de cel stevig en wordt turgor genoemd.

Als de celomgeving meer opgeloste stoffen bevat (= een lagere waterdruk heeft) verlaat er water de cel. De cel krimpt dan, dit heet plasmolyse. De tussensituatie treedt op als er geen verschil in waterdruk is tussen de cel en zijn omgeving.
Men spreekt dan van grensplasmolyse. Zie ook "De rol van diffusie, osmose en actief transport".

Bacteriën

Bacteriën zijn bijna overal te vinden. De meeste zijn niet schadelijk voor de mens. Veel bacteriën doen zelfs nuttig werk voor ons lichaam, bijvoorbeeld in onze darmen (de darmflora) en op onze huid. Daar komen meer dan duizend verschillende bacteriën voor. In een mens zitten 10 maal zoveel micro-organismen dan menselijke cellen! De meeste bacteriën zijn 1-5 μm lang. Daarmee zijn ze met een lichtmicroscoop nog net zichtbaar.

Celwand

Bacteriën hebben een celwand (al zijn er enkele uitzonderingen).
De stevigheid van de celwand ontstaat door de aanwezigheid van eiwit-suiker-moleculen, die een stevig netwerk vormen.

Stoffen die het peptidoglycaan kunnen aantasten zijn bij uitstek geschikt om ziekte verwekkende bacteriën te bestrijden. Bij eukaryote cellen komt deze stof in de celwand niet voor. Zo verstoort het antibioticum penicilline de opbouw van de bacteriële celwand; de cellen van de mens hebben er geen last van, doordat ze geen celwand vormen.

DNA, ribosomen en endoplasmatisch reticulum

Bacteriën zijn prokaryoten. Het DNA in bacteriën bevindt zich niet in een kern. Het bacterieel  DNA bestaat uit één langer chromosoom en daarnaast meerdere kleine, ringvormige stukken DNA, plasmiden geheten.

Het DNA van bacteriën wordt bij transcriptie omgezet in mRNA. Dit mRNA kan aan de ribosomen rechtstreeks worden vertaald naar eiwit. Het hoeft niet eerst te worden bewerkt.

De eiwitsynthese vindt plaats aan de ribosomen in het cytoplasma. Bij eukaryoten zoals de mens worden eiwitten vervolgens nog bewerkt in het endoplasmatisch reticulum en het Golgi complex. Bij een bacterie ontbreekt dit netwerk en worden de eiwitten dus door het grondplasma vervoerd.

Energievoorziening

Er zijn verschillende manieren waarop bacteriën hun energie en voedingsstoffen verkrijgen. 

Er zijn er die net als wij organische stoffen opnemen en ze gebruiken om energie uit vrij te maken. Meestal is voor die afbraak zuurstof nodig. Sommige bacteriën kunnen ook zonder aanwezigheid van zuurstof organische stoffen afbreken (gisting). Er zijn ook soorten waarvoor zuurstof zelf giftig is. Ze kunnen alleen anaeroob leven. 

Andere soorten benutten net als planten de energie van de zon om koolhydraten op te bouwen uit CO2. Dat zijn onder andere de cyanobacteriën (ook wel blauwwieren of blauwalg genoemd). Als er veel meststoffen in het water zitten, planten cyanobacteriën zich bij warm weer heel snel voort. Ze scheiden stoffen af, die giftig zijn voor mensen en dieren. Er zijn er ook die anorganische stoffen zoals H2S of ammonia NH3 oxideren. Dat levert hen energie, waarmee ze uit CO2 en H2O hun koolhydraten kunnen opbouwen.

Virussen

Virussen staan vooral bekend als ziekteverwekkers.
Denk maar aan het griepvirus, HIV of ebolavirus.
Het is de vraag of een virus als een levend wezen te beschouwen is; sommigen zien een virus meer als een chemische stof. Misschien zijn virussen wel een vroege levensvorm of zijn het losgeraakte fragmenten van cellen?

Gevaarlijk kunnen virussen in ieder geval wel zijn.
In 1918-1919 overleden er tientallen miljoenen mensen aan de Spaanse griep, die door een virus werd veroorzaakt. Het virus veroorzaakte meer doden dan de Eerste Wereldoorlog zelf.

Bouw van een virus

Virussen zijn heel klein: de diameter ligt tussen de 20 en 300 nm.
Ze bestaan uit erfelijk materiaal met daaromheen een eiwitmantel, capside genoemd.
Virussen kunnen zich alleen vermenigvuldigen binnen een gastheer.
Ze hebben geen stofwisselingsenzymen, en geen ribosomen om eiwitten te maken. Een geïsoleerd virus kan dus niets anders dan zich hechten aan een gastheercel.

Om zich te hechten aan een gastheercel hebben sommige virussen nog een extra membraanachtig omhulsel, de envelop. Zo’n envelop bevat fosfolipiden en membraaneiwitten van de gastheer.

Virussen zijn specifiek voor een bepaalde gastheer.
Soms zelfs specifiek voor alleen een bepaald weefsel van de gastheer (bijvoorbeeld het slijmvlies van de luchtpijp).
Ze herkennen de gastheer door middel van receptoren aan de celmembraan van de gastheer.

Fagen

Virussen die als gastheer een bacterie hebben heten bacteriofagen, of kortweg fagen.

In het filmpje zie je wat er gebeurt als een faag een bacterie infecteert. Het virus vermenigvuldigt zich in de bacterie. De cel breekt open (lysis genoemd) en de fagen komen vrij om weer een nieuwe gastheer te infecteren.
Er zijn ook fagen die niet niet direct leiden tot de vernietiging van de gastheer cel. Het faag DNA wordt ingebouwd in dat van de gastheer.
Bij elke celdeling wordt het stukje virus DNA dus aan de dochtercellen doorgegeven. Men noemt deze fase een profaag.
Op een bepaald moment kan een profaag toch actieve fagen gaan
vormen, die na lysis van de gastheercel vrijkomen.

 

Erfelijk materiaal: DNA of RNA

Het erfelijk materiaal in een virus kan bestaan uit enkelstrengs of dubbelstrengs DNA of uit enkelstrengs of dubbelstrengs RNA. 
Virussen worden daarom ingedeeld in DNA of RNA virussen. 

Het genoom is gerangschikt in een lineair of cirkelvormig molecuul. Het molecuul varieert in lengte van vier tot enkele honderd genen. 

Als het erfelijk materiaal in de gastheer binnen is gedrongen, Wordt het daar gebruikt als recept voor de aanmaak van nieuwe virussen, DNA en eiwit.

RNA virussen

Er zijn RNA virussen die gebruik maken van de enzymen van de gastheer om hun RNA te vermenigvuldigen. Het griepvirus is hier een voorbeeld van.

Andere RNA virussen hebben een enzym dat RNA eerst terugvertaald in DNA, de omgekeerde volgorde dus. Deze virussen worden retrovirussen genoemd. Het HIV virus is daar een voorbeeld van.

Het nieuw gevormde DNA gaat de kern in en wordt ingebouwd in het DNA van het chromosoom van de gastheer. Het virus DNA wordt dan net als DNA van de gastheer afgelezen en gebruikt voor de synthese van nieuwe virus eiwitten en RNA.

 

Vorm en functie van cellen

Inleiding

Ons lichaam bevat veel verschillende typen cellen.
Al die cellen hebben een manier om zich te handhaven en dus een manier om aan energie te komen. Ze vernieuwen zichzelf en  hebben contact met de buitenwereld.

De functie van een cel is vaak af te lezen aan het uiterlijk. Een uitstulping aan een cel kan bijvoorbeeld dienen om te zwemmen. Maar een uitsteeksel kan ook opname van stoffen als functie hebben, of het transporteren van slijm langs het oppervlak van de cel.
Het is dus belangrijk om vorm en functie samen te bestuderen.

Bouw en functie

Aan de bouw van een menselijke cel is al enigszins af te leiden waarvoor hij zal dienen. Een menselijke eicel bijvoorbeeld is vrij groot en bevat al voedsel voor de nakomeling. Een spermacel moet zwemmen om de eicel te kunnen bevruchten en heeft daartoe een flinke zwemstaart.

Een cel die wat betreft vorm en functie nog alles kan worden noem je een stamcel. Stamcellen zijn dus cellen waaruit allerlei types nieuwe cellen kunnen groeien. 

Bouw van verschillende celtypen

In een menselijk lichaam zijn veel typen cellen te vinden. Bekijk de afbeelding.

Functie van de cellen met verschillende bouw

Een cel heeft een bepaalde vorm nodig om een functie goed uit te kunnen voeren. De vorm en functie van cellen horen bij elkaar. De vorm van een cel zegt iets over de functie van die cel. Een zenuwcel is lang en vertakt.
Sommige zenuwcellen kunnen meer dan een meter lang worden.
Bij een blauwe vinvis wel 30 meter! De uitlopers zijn dunner dan een haar.
Zenuwcellen transporteren elektrische signalen tussen cellen, bijvoorbeeld van de hersenen naar de spieren. Eén zenuwcel kan met duizenden andere cellen in contact staan.

Spiercellen zijn aan elkaar geplakt tot een spier. Een spiercel heeft eiwitten die zich kunnen samentrekken, waardoor beweging mogelijk is.
Afweercellen doden ziektekiemen.Hun membranen zitten vol met eiwitten die lichaamsvreemde stoffen kunnen herkennen. Darmcellen nemen voedingsstoffen op. Daarvoor hebben ze een groot, geplooid oppervlak.

Een speekselkliercel bijvoorbeeld moet veel enzymen kunnen maken en heeft daarom ook een groot endoplasmatisch reticulum.

3 Voortplanting

Man en vrouw

Inleiding

Tussen jongens en meisjes, mannen en vrouwen, zijn er veel verschillen. Bij de geboorte is het onderscheid duidelijk te zien aan de uitwendige primaire geslachtskenmerken.  
Wanneer de primaire geslachtskenmerken zijn bedekt door kleertjes, is vaak moeilijk te zien aan een baby of het een jongetje of een meisje is. In de puberteit ontwikkelen de secundaire geslachtskenmerken zich en is het verschil tussen jongens en meisjes duidelijker.

 

Primaire en secundaire geslachtskenmerken

De geslachtskenmerken die jongens en meisjes bij de geboorte hebben, zijn de primaire geslachtskenmerken. Uitwendig is daar niet veel meer van te zien dan een piemeltje of een spleetje.

De secundaire geslachtskenmerken ontstaan in de puberteit onder invloed van hormonen. In de puberteit worden meisjes vrouwen en jongens mannen. Als een puber groeit, verandert de vorm en uiterlijk van het lichaam. Uiteindelijk ontstaan mannelijke en vrouwelijke vormen.

Geslachtskenmerken man

In de puberteit verandert het uiterlijk van een jongen.
De mannelijke kenmerken die hij dan krijgt, zijn de secundaire geslachtskenmerken. Dat gebeurt onder invloed van het mannelijk geslachtshormoon testosteron.

Bij een jongen worden de botten en spieren zwaarder. Zijn stem wordt lager door een vergroting van het strottenhoofd (adamsappel). De stembanden worden langer en de stem klinkt daardoor zwaarder.
Zijn baard gaat groeien en hij krijgt haargroei rond de geslachtsorganen, op zijn borst en onder zijn oksels.

 

 

 

 

 

 

Geslachtskenmerken vrouw

In de puberteit verandert het uiterlijk van een meisje.
De vrouwelijke kenmerken die zij dan krijgt, zijn de secundaire geslachtskenmerken. Vrouwelijke geslachtshormonen oestrogenen en progesteron, beïnvloeden de ontwikkeling van de secundaire geslachtskenmerken bij vrouwen.

Bij een meisje beginnen de borsten zich te ontwikkelen.
Het bekken wordt wijder en ontstaat er een dikkere onderhuidse vetlaag. Op de onderbuik en in de oksels ontstaat haargroei.   

Geslachtsorganen

Mannen hebben voornamelijk uitwendige geslachtsorganen.
Daardoor zijn ze kwetsbaar.
Bij vrouwen liggen de geslachtsorganen vooral in het lichaam.
Aan de buitenkant is daar niet veel van te zien.

De mannelijke geslachtsorganen

Hieronder zie je de mannelijke geslachtsorganen.


Zwellichaam
vult zich met bloed tijdens de erectie.
Urinebuis
vervoert urine of sperma.
Eikel
gevoelig voor seksuele prikkels.
Voorhuid
huidplooi die de eikel bedekt en beschermt.
Urineblaas
opslag van urine.
Zaadblaasje
produceert basisch vocht dat de zaadcellen beschermt tegen de lage pH in de vagina.
Prostaat
tweeweg-systeem voor sperma en urine. Produceert ook basisch vocht dat de zaadcellen beschermt tegen de lage pH in de vagina.
Zaadleider
vervoert de zaadcellen.
Bijbal
opslag van rijpe zaadcellen.
Teelbal (testis)
produceert zaadcellen en testosteron.
Balzak (scrotum)
huidplooi waarin teelballen en bijballen liggen.

Erectie

In de penis bevinden zich zwellichamen. Bij opwinding stroomt er bloed in de zwellichamen waardoor de penis stijf wordt. Een stijve penis is geschikt voor de geslachtsgemeenschap. De penis komt in de vagina (schede). Door de penis loopt de urinebuis.
Daardoor gaat zowel urine als sperma.

De kop van de penis heet de eikel. De eikel heeft een heel gevoelige dunne huid. Over de eikel bevindt zich nog een losse huid, de voorhuid. Bij een erectie schuift de voorhuid terug over de eikel.

Veel moslims, joden en christenen laten hun zoons op jonge leeftijd besnijden om religieuze of culturele redenen. Bij het besnijden van een jongen wordt de voorhuid losgemaakt van de eikel en weggeknipt.
Een besnijdenis kan ook medisch noodzakelijk zijn.

Zaadcelproductie

De balzak ligt buiten het lichaam en daardoor is de temperatuur in de balzak lager dan de lichaamstemperatuur.
35 °C, twee graden lager dan de lichaamstemperatuur, is de ideale temperatuur voor de productie van zaadcellen. Spermacellen worden in de zaadballen geproduceerd. De rijpe spermacellen worden opgeslagen in de bijballen. De zaadblaasjes en de prostaatklier voegen bij een zaadlozing vocht toe aan de spermacellen. Spermacellen en vocht vormen samen het sperma.
Een zaadlozing bestaat gemiddeld uit 3 ml sperma. Daarin zitten tussen de 20-50 miljoen zaadcellen per ml.

Vanaf het begin van de puberteit worden spermacellen continu in grote hoeveelheden gemaakt. Mannen zijn vruchtbaar vanaf de puberteit en kunnen dat blijven tot ze hoogbejaard zijn. Wel vermindert de kwaliteit van het sperma van de man na zijn 45e levensjaar.

De vrouwelijke geslachtsorganen

Hieronder zie je de vrouwelijke geslachtsorganen.

Baarmoeder (uterus)
hierin vindt de ontwikkeling van een embryo.                                       
Eileider
vervoeren eicellen naar de baarmoeder.
Eierstok (ovarium)
produceren eicellen, oestrogenen en progesteron.
Urineblaas
opslag urineblaas.
Urinebuis
vervoert urine.
Schede (vagina)
dient als geleiding voor de penis; geboortekanaal voor de baby.
Kittelaar (clitoris)
gevoelig voor seksuele prikkels.
Grote schaamlippen
bescherming vagina tegen o.a. bacteriën.
Kleine schaamlippen
bevatten klieren die slijm produceren waardoor de binnenkant van de vagina wordt bedekt met vocht.

Follikels rijpen

Bij meisjes vanaf ongeveer elf jaar rijpt er in de eierstokken elke maand één eicel. Bij de eisprong ofwel ovulatie komt de eicel in de eitrechter, het begin van de eileiders. Een eventuele bevruchting vindt plaats in de eileider. De eileider sluit aan op de baarmoeder.
De baarmoederwand bestaat uit spieren plus een slijmlaag: het baarmoederslijmvlies.
In de baarmoeder kan een bevruchte eicel ofwel zygote uitgroeien tot een baby. De baarmoeder is hol en loopt taps toe. Dat gedeelte heet de baarmoederhals. De holte staat met de baarmoeder in verbinding met de vagina (schede).

De vagina (schede) verbindt de baarmoeder met de buitenwereld. Daardoor gaat bij de geboorte het kind naar buiten.

In de eierstokken (ovaria) rijpen follikels. In een rijpende follikel bevindt zich een eicel. Als de follikel rijp is, puilt deze buiten de eierstok uit. De follikel neemt erg veel vocht op, waardoor ze openbarst en de eicel wordt uitgestoten.
Dit heet de ovulatie (eisprong). Ovulatie treedt ongeveer eenmaal in ongeveer vier weken op. Meestal afwisselend in een van beide eierstokken.

Het follikelweefsel dat in de eierstok achterblijft, wordt het gele lichaam
(corpus luteum) genoemd. De vrijgekomen eicel komt in het trechtervormige uiteinde van de eileider. Een bevruchting vindt plaats in de eileider. Trilharen bewegen de delende cellen naar de baarmoeder. Een onbevruchte eicel blijft na de ovulatie hoogstens 12 uur in leven.

Als er geen bevruchting heeft plaatsgevonden, wordt de eicel afgebroken. De resten van de eicel worden door de cellen van de wand van de eileider opgenomen. Bij de geboorte zijn in de eierstokken alle cellen aanwezig die zich tot eicel kunnen ontwikkelen.

Enkele tienduizenden van deze cellen bevinden zich in een rusttoestand in de ontwikkeling. Elk van deze cellen is omgeven door een laag andere cellen. Samen vormen ze een jonge follikel.
Vanaf de puberteit tot aan de overgangsjaren of menopauze (op ongeveer 50-jarige leeftijd) rijpen er follikels in de eierstokken.

Ontwikkeling

Inleiding

Elk mens begint als zygote (bevruchte eicel) en eindigt de levensloop met de dood.
De levensverwachting in westerse landen is gunstig door goede voedselvoorziening, goede huisvesting, goede hygiëne en een goede gezondheidszorg.

 

Ontwikkeling in de baarmoeder

Tijdens en rond de ovulatie (eisprong) kan een vrouw door geslachtsgemeenschap zwanger raken. Na een zaadlozing gaan miljoenen zaadcellen richting baarmoedermond. Rondom de ovulatie, midden in de menstruatiecyclus, is het beschermende slijmpropje daar wat dunner. Zaadcellen kunnen 3 tot 7 dagen in leven blijven om vervolgens de baarmoedermond te passeren. De zaadcellen die dat overleven, zwemmen de eileiders in. Ongeveer honderd zaadcellen van een zaadlozing komen uiteindelijk aan bij de eicel. De grote hoeveelheid zaadcellen in het sperma is dus belangrijk!

De bevruchting van de eicel vindt plaats in de eileider.
De zaadcellen moeten ervoor zorgen dat ze door een dun laagje cellen om de eicel heen, dringen. De zaadcel die dat als eerste lukt, maakt contact met het membraan.

Vlak voor de staart van de zaadcel liggen veel mitochondriën die voor de energievoorziening zorgen. In de kop van de zaadcel zit het acrosoom, dat een enzym bevat waarmee de eiwitlaag van de eicel afgebroken wordt.
Zo kan de zaadcel de eicel binnendringen. Om de eicel heen ontstaat een, voor andere zaadcellen, ondoordringbare laag. Dit is de glashuid (zona pellucida). In uitzonderlijke gevallen kunnen meerdere zaadcellen in één eicel binnendringen. De eicel overleeft dit niet. Na het samensmelten van de zaadcel kop met de eicel volgt de laatste fase van de bevruchting.
Het erfelijk materiaal, twee haploïde kernen (23 chromosomen per stuk) smelten samen tot één diploïde cel (46 chromosomen)+. De cel die ontstaat na de bevruchting heet zygote. Terwijl de zygote zich een aantal malen deelt, wordt ze door trilharen vanuit de eileider naar de baarmoeder vervoerd.

Fase 1:
Zaadcellen bereiken de eicel.

Fase 2:
De zaadcel heeft zijn staart en membraan verloren en dringt de eicel in. De glashuid is gevormd en houdt het binnendringen van andere zaadcellen tegen.

Fase 3:
Het kernmembraan verdwijnt en het kernmateriaal komt vrij in de eicel. Het erfelijk materiaal van de zaadcel en eicel smelt samen.

Tweelingen

15 op de duizend geboorten betreft een tweeling. Het komt voor dat er tegelijkertijd twee ovulaties plaatsvinden en ook twee eicellen bevrucht worden. Het resultaat is een zogenaamde twee-eiige tweeling.
Tweederde deel van alle tweelingen is twee-eiig.

Een eeneiige tweeling ontstaat uit de samensmelting van één zaadcel en één eicel. Na een aantal delingen vindt er splitsing plaats: uit de twee helften ontstaan twee individuen die genetisch identiek aan elkaar zijn.

Innesteling

Na de bevruchting begint de bevruchte eicel (zygote) zich te delen. Er ontstaat een blaasje dat zich ongeveer vijf dagen na de bevruchting in het baarmoederslijmvlies nestelt. Het blaasje bestaat uit een buitenste cellaag die een met vocht gevulde holte omgeeft. Dit geheel noem je de trofoblast.

Aan de binnenkant vormt het blaasje een groepje cellen waaruit het embryo ontstaat. De trofoblast dringt  steeds dieper in het baarmoederslijmvlies door met vingervormige uitsteeksels (vlokken).
De uitsteeksels specialiseren zich en vormen de placenta (moederkoek). Bloed van de moeder vloeit in de ruimte die ontstaat bij de zich ontwikkelende placenta (blauw). De bloedvaten hebben zich nog niet ontwikkeld. Het embryo bestaat nu uit twee verschillende lagen (groen). In het blaasje ontstaat naast een embryo ook een dooierzak en een holte met vruchtwater.

Vruchtvliezen en vruchtwater/Placenta en navelstreng

Vruchtvliezen en vruchtwater
Het embryo ligt in het vruchtwater. De vruchtvliezen beschermen het embryo tegen schadelijke stoffen en infecties en ze zorgen ervoor dat het vruchtwater niet wegloopt. Het vruchtwater heeft een constante temperatuur en voorkomt uitdroging van het embryo. Bovendien vangt het vruchtwater schokken en stoten op, waardoor het embryo beschermd blijft.

Twee maanden na de bevruchting zijn vrijwel alle organen aangelegd.
De uitzonderingen zijn de hersenen en het ruggenmerg, waarvan de ontwikkeling tijdens de hele zwangerschap blijft doorgaan. We spreken nu niet meer van een embryo, maar van een foetus. Het kind groeit en ontwikkelt zich daarna nog zeven maanden voordat het wordt geboren.

Placenta en Navelstreng
Om er voor te zorgen dat de stoffen uit het bloed van de moeder snel en in grote hoeveelheden bij het groeiende embryo kunnen komen, ontstaat de moederkoek (placenta). Dit orgaan wordt door moeder en kind samen gevormd. De placenta ontstaat uit een aantal cellen en cellagen van het groeiende embryo en het baarmoederslijmvlies. In de placenta stromen het bloed van de moeder en dat van het embryo vlak langs elkaar, zonder dat er sprake is van een rechtstreekse verbinding.

Via de dunne wanden van de hechtvlokken is een uitwisseling van stoffen mogelijk. Zuurstof, voedingsstoffen, hormonen, antistoffen en ook alcohol en drugs gaan van het bloed van de moeder naar het bloed van het embryo. Koolstofdioxide en andere afvalstoffen gaan van het bloed van het embryo naar het bloed van de moeder.
De hechtsteel ontwikkelt zich tot navelstreng. In de navelstreng lopen drie bloedvaten. Het hart van het embryo pompt bloed door twee navelstrengslagaders naar de placenta. Door één navelstrengader stroomt bloed van de placenta terug naar het embryo.

Schadelijke stoffen/Ziekteverwekkers

Schadelijke stoffen
De placenta vormt geen barrière voor een aantal schadelijke stoffen voor de ontwikkeling van het embryo, zoals sommige geneesmiddelen, alcohol, nicotine en drugs.

Moeders die tijdens de zwangerschap veel alcohol drinken, lopen de kans kinderen te krijgen met het FAS syndroom. Kinderen met het Foetaal Alcohol Syndroom komen kleiner ter wereld en groeien trager dan leeftijdsgenootjes. Ze hebben vaak een zeer klein hoofd. Ook in het gezicht zijn afwijkingen te zien, zoals een platte neusbrug en ogen die ver uit elkaar staan. Daarnaast komen allerlei neurologische afwijkingen voor, zoals overgevoeligheid voor licht en geluid, hyperactiviteit en autistisch gedrag.
Ook kunnen sommige antistoffen tegen ziekteverwekkers vanuit het bloed van de moeder in het bloed van het embryo terechtkomen.

Ziekteverwekkers
Een infectie veroorzaakt door bacteriën, virussen, schimmels of parasieten zijn niet altijd gevaarlijk voor het ongeboren kind. Sommige infecties brengen het ongeboren kind in wel gevaar.
Listeria, een bacterie die kan zitten in rauwe, ongepasteuriseerde melk, kip, vlees, schaal- en schelpdieren en groente en fruit. Een infectie met listeria kan een te vroege- of doodgeboorte veroorzaken. Dit is te voorkomen door voedsel goed te verhitten.

Q-koorts is een ziekte die wordt veroorzaakt door een bacterie. Geiten en schapen kunnen de bacterie verspreiden. Het doormaken van Q-koorts tijdens de zwangerschap geeft een (kleine) kans op een miskraam of doodgeboorte.

Toxoplasma is een parasiet die kan zitten in ontlasting van katten, in de grond die door ontlasting van katten verontreinigd is en in rauw of onvoldoende gaar vlees. Toxoplasmose kan leiden tot aangeboren afwijkingen. Toxoplasma is niet bestand tegen verhitting.

Ook ziekteverwekkers zoals het rode hondvirus en HIV, kunnen het ongeboren kind bereiken. Besmetting met het rode hondvirus kan leiden tot blindheid of doofheid. Een vrouw die seropositief is en het HIV-virus
bij zich draagt, kan het virus doorgeven.

  1. Was je handen voor en na het bereiden van voedsel, na toiletbezoek, het verschonen van luiers en tuinieren.
  2. Verhit vlees, vis en schelpdieren tot ze goed gaar zijn en eet geen vleeswaren die gemaakt zijn van rauw vlees, zoals ossenworst en filet américain. Neem geen rauwe, ongepasteuriseerde melk en kaas die gemaakt is van rauwe melk 'au lait cru'. Zorg verder voor een koude koelkast (2-7°C) en was verse producten, zoals fruit en groente (ook voorgewassen sla) onder stromend water.
  3. Gebruik tuinhandschoenen als je in de tuin werkt en vermijd contact met zand in de zandbak. Dit verkleint de kans dat je zand of aarde binnenkrijgt die verontreinigd is met toxoplasma of listeria.
  4. Verschoon niet zelf de kattenbak, want in ontlasting van katten kan toxoplasma zitten. Als je toch de kattenbak verschoont, doe dit dan dagelijks - want de 'eitjes' van toxoplasma zijn pas na één dag gevaarlijk- en gebruik dan handschoenen. Vermijd ook direct contact  met geiten en schapen die net jongen hebben gekregen en was je handen nadat je dieren op een (kinder)boerderij heeft aangeraakt.

Miskraam en abortus

Als het embryo of de foetus afgestoten wordt, is er sprake van een miskraam of een (spontane) abortus. Soms gebeurt dit doordat de placenta onvoldoende progesteron produceert.
Daardoor wordt het baarmoederslijmvlies niet in stand gehouden en kan het embryo niet overleven.
In andere gevallen wordt een miskraam veroorzaakt doordat het embryo of de foetus door een erfelijke afwijking niet levensvatbaar is.

Miskramen kunnen tijdens de gehele zwangerschap optreden, maar meestal vinden ze plaats in de eerste drie maanden van de zwangerschap.

Abortus Provocatus is de medische term voor het voortijdig afbreken van een zwangerschap door (medisch) ingrijpen. Het wordt meestal kortweg abortus genoemd.
In Nederland is abortus onder strenge voorwaarden toegestaan tot de foetus levensvatbaar is buiten het moederlichaam. De levensvatbaarheidsgrens is gesteld op 24 weken zwangerschap.
Het verhinderen van de innesteling van een bevruchte eicel door het innemen van de morning-afterpil wordt door sommigen ook beschouwd als een vorm van abortus.

Geboorte

Bij de geboorte moet een pasgeborene overschakelen van ademhaling via de moeder op ademhaling via de eigen longen. Direct na de geboorte vullen de longen van de pasgeborene zich voor het eerst met lucht. De bloedsomloop verandert: er gaat voor het eerst zuurstofrijk bloed uit de longen naar het hart.

Na ongeveer negen maanden (40 weken) zwangerschap wordt het kind geboren.
Verloskundigen houden rekening met 38 tot 42 weken na het begin van de laatste menstruatie.

De geboorte of bevalling kan thuis plaatsvinden of in het ziekenhuis. Een huisarts, een verloskundige of een gynaecoloog begeleidt de bevalling. De moeder merkt dat de bevalling op komst is aan de weeën, het indalen van het kind en het breken van de vliezen. Weeën zijn samentrekkingen van spieren in de baarmoederwand die met tussenpozen plaatsvinden.

De bevalling verloopt in drie fasen: de ontsluiting, de uitdrijving en de nageboorte.

Ontsluiting

Tijdens de ontsluiting wordt de baarmoedermond wijder. Als de diameter van de baarmoedermond 10 cm is, is er volledige ontsluiting.

Uitdrijving

Persweeën zorgen ervoor dat het kind uit de baarmoeder wordt gedreven. Om de passage
door het geboortekanaal mogelijk te maken,
moet het hoofd van het kind tijdens de uitdrijving een lichte draai om de lengteas maken.

Nageboorte

Na de geboorte wordt de navelstreng doorgeknipt en is de verbinding tussen moeder en kind verbroken. De placenta komt soms vanzelf naar buiten, maar meestal is er enige hulp voor nodig.

Embryonale bloedsomloop

Bekijk de afbeelding van de embryonale bloedsomloop, er worden twee onderdelen van het hart beschreven.

Ductus Botalli
Omdat een foetus nog niet ademt, is de doorbloeding van de longen minder dat bij normale longen. Bij een foetus loopt er een extra bloedvat tussen de longslagader en de aorta: de ductus Botalli. Van het bloed dat de longslagader instroomt, gaat 1/3 naar de longen en 2/3 wordt via de brug van Botalli vervoerd naar de aorta.

Ovale venster
Het ovale venster is een opening tussen de linker- en de rechterboezem van het hart. Er is zo een verkorte verbinding tussen het zuurstofrijke bloed van de onderste holle ader → rechterboezem → ovale venster → linkerboezem → aorta →  hoofdslagader naar het hoofd toe. Het hoofd van het embryo heeft veel zuurstofrijk bloed nodig.

Veranderingen in het bloedvatenstelsel

Na de geboorte vullen de longen zich met lucht.
De weerstand in de longhaarvaten neemt af en de longen zuigen bloed aan. Het bloed stroomt makkelijker vanuit de rechterkamer in de longslagaders en longhaarvaten. De bloeddruk in de rechter harthelft daalt hierdoor, terwijl de bloeddruk in de linkerboezem stijgt door aanvoer van bloed vanuit de longen. Het foramen ovale (ovale venster) wordt door een klep afgesloten. Deze klep vergroeit daarna met de harttussenwand.

De ductus Botalli verschrompelt en verdwijnt na de geboorte. Ook de resten van de navelstrengslagaders en -aders verschrompelen en verdwijnen.

Kleine bloedsomloop
Hart pompt zuurstofarm bloed naar de longen.

Longen
Bloed neemt zuurstof op.

Grote bloedsomloop
Hart pompt zuurstofrijk bloed naar alle organen.

Organen
Bloed geeft zuurstof af.

Na de geboorte

Direct na de geboorte wordt een kind onderzocht. Ook de placenta wordt grondig bekeken. Een afwijkende placenta kan invloed gehad hebben  op de ontwikkeling van het kind. Bij sommige afwijkingen, zoals een hartafwijking, kan een vroegtijdige behandeling van levensbelang zijn.

Direct na de geboorte wordt de APGAR-score bepaald. De pasgeborene wordt daarbij getest op 5 kenmerken.
De scores per onderdeel worden opgeteld. Bij negen of tien ben je kerngezond.

Teken

0 punten

1 punt

2 punten

A Activity (activiteit)

afwezig

armen en benen gebogen

actieve beweging

P Pulse (hartslag)

afwezig

onder de 100 spm

boven de 100 spm

G Grimace (grimas)

geen respons

grimas

niezen, hoesten, trekken

A Appearance (uiterlijk)

blauw-grijs, geheel bleek

normaal, behalve extremen

normaal over gehele lichaam

R Respiration (ademhaling)

afwezig

langzaam, onregelmatig

goed, huilen


(spm = slagen per minuut)

De controle wordt later overgenomen door het consultatiebureau. Het kind wordt regelmatig gewogen en gemeten, de hartslag en de ademhaling worden gecontroleerd en men kijkt hoe het reageert op de omgeving.
Daarnaast zorgt het consultatiebureau voor vaccinaties tegen bepaalde ziektes.

 

Levensfasen

Een mens doorloopt verschillende levensfasen. Er vindt zowel lichamelijke, geestelijke (denken) als sociale (omgang met anderen) ontwikkeling plaats.

Baby (0 tot 1,5 jaar)
Vlak na de geboorte zijn alleen de reflexen goed ontwikkeld, zoals de zuig-, slik- en grijpreflex. De eerste maanden heet een baby een zuigeling. Een zuigeling krijgt alleen melk, omdat zijn darmkanaal vast voedsel nog niet kan verwerken. Een baby went in het eerste levensjaar geleidelijk aan vast voedsel. Een baby leert o.a. zitten, staan, lopen, met zijn voetjes spelen, blokjes oppakken en reageren op andere mensen.

Peuter (1,5 tot 4 jaar)
Een peuter leert o.a. traplopen, tegen een bal schoppen, een torentje bouwen, met een lepel eten en praten.

Kleuter (4 tot 6 jaar)
Een kleuter leert o.a. fietsen, klimmen, tekenen, veters strikken en met andere kinderen spelen.

Schoolkind (6 tot 12 jaar)
Een schoolkind leert o.a. lezen, schrijven en rekenen.

Puber (12 tot 16 jaar)
In de puberteit beginnen de voortplantingsorganen te functioneren en komen de secundaire geslachtskenmerken tot ontwikkeling. De lichaamsbouw verandert en pubers worden zelfbewust.

Adolescent (16 tot 21 jaar)
Een adolescent leert geheel zelfstandig te worden.

Volwassene (21 tot 65 jaar)
Veel volwassenen krijgen kinderen.

Bejaarde (boven 65 jaar)
Veel mensen krijgen op latere leeftijd lichamelijke of geestelijke gebreken en worden hulpbehoevend.

Veroudering en leefstijl

Bij het ouder worden neemt het aantal lichaamscellen af en gaan de cellen minder goed functioneren. Hierdoor neemt de werking van organen, hersenen, zintuigen en spieren geleidelijk af. Deze achteruitgang begint ongemerkt al vanaf het twintigste jaar.

Bij de meeste mensen wordt de veroudering pas merkbaar tussen de vijftig en de zestig jaar. Veroudering kan leiden tot lichamelijke en geestelijke gebreken. Veel voorkomende ouderdomsziekten zijn hart- en vaatziekten (bijvoorbeeld een hartinfarct of een hersenbloeding), bepaalde vormen van kanker (bijvoorbeeld prostaatkanker), aantasting van de beenderen en gewrichten en de ziekte van Alzheimer.

Gezonde voeding en een gezonde leefstijl kunnen mensen langer gezond laten leven en ernstige ziektes voorkomen. Van belang zijn: niet roken, matig alcoholgebruik, weinig dierlijke vetten eten en voldoende beweging.

Euthanasie

Euthanasie is hulp bij het op een waardige manier beëindigen van iemands leven. Euthanasie kent zowel voor- als tegenstanders. Voorstanders spreken van een milde dood; tegenstanders spreken van moord.  Een alternatief voor euthanasie is soms palliatieve zorg, een vorm van stervensbegeleiding die het lijden zoveel mogelijk verlicht.

We onderscheiden actieve en passieve euthanasie. Bij actieve euthanasie worden handelingen verricht om het leven van de patiënt te verkorten of te beëindigen, bijvoorbeeld het toedienen van een dodelijk middel. Passieve euthanasie is het nalaten van handelingen die het leven kunstmatig verlengen, bijvoorbeeld door te stoppen met de toediening van vocht of van een geneesmiddel. Het proces dat in gang gezet wordt heet versterving.

Sterven

Aan elk leven komt een eind. Behalve door veroudering kunnen mensen ook sterven door andere oorzaken, zoals verwondingen, infecties, hart- en vaatziekten, kanker etc.

In sommige ontwikkelingslanden sterven mensen door ondervoeding. In westerse landen overlijden veel mensen aan de gevolgen van overvoeding en andere welvaartsziekten.

Kanker is de belangrijkste doodsoorzaak in Nederland. In 2019 kwamen er 117.600 nieuwe gevallen van kanker bij. Huidkanker is de meest voorkomende vorm van kanker. Maar liefst 19% van alle kankergevallen in 2019 was huidkanker. Vooral in de groep 15- tot 30-jarigen. (Bron CBS).

Hieronder zie je het aantal sterfgevallen per ziektebeeld.

Ziekte/aandoeningen

mannen

vrouwen

totaal

Kanker en goedaardige tumoren

25259

21368

46627

Ziekte van het hart-vaatstelsel

18253

19516

37769

Ziekte van de ademhalingswegen

6742

7296

14038

Psychische stoornissen

4629

8373

13002

Ziekten van zenuwstelsel en de zintuigen

3982

4986

8968

Ongevalletsel en vergiftiging

4327

4300

8627

Ziekten van het spijsverteringsstelsel

2258

2464

4722

Stofwisselings- en immuniteitsstoornissen

1761

1807

3568

Infectieziekten

1545

1777

3322

Complicaties tijdens zwangerschap/bevalling/kraambed

0

5

5

Sterfte naar hoofdgroep van doodsoorzaken in 2018 in Nederland (Bron: CBS)

Hormonale regeling

Inleiding

In de puberteit worden meisjes vrouwen en jongens mannen. Een puber wordt geslachtsrijp en de secundaire geslachtskenmerken ontwikkelen zich. Uiteindelijk ontstaan mannelijke en vrouwelijke vormen.

De secundaire geslachtskenmerken ontstaan onder invloed van hormonen.
In dit hoofdstuk behandelen we de hormonen die een rol spelen bij de voortplanting.

 

Geslachtshormonen

Hypofyse
Maakt FSH en LH, regelt de aanmaak van geslachtshormonen door de eierstokken en zaadballen.

Eierstokken
Maken de vrouwelijke geslachtshormonen oestrogeen en progesteron.

Zaadballen
Maken het mannelijk geslachtshormoon testosteron.

Hormonen: boodschappers

Hormoonklieren produceren hormonen en geven die af aan het bloed.
De afgifte van stoffen door cellen wordt secretie genoemd.
We onderscheiden klieren met interne secretie (hormonen  en neurotransmitters) en klieren met externe secretie (traanklier, spijsverteringsklieren).

Hormonen zijn te beschouwen als boodschappers in het lichaam.
Sommige organen reageren op een boodschap van een bepaalde hormoonklier.

Adrenaline bijvoorbeeld wordt afgescheiden bij stress of grote inspanning. Adrenaline zorgt er onder meer voor dat de hartslag toeneemt (waardoor er meer bloed wordt rondgepompt), de ademhaling versnelt en de handpalmen gaan zweten. Bij gevaar wordt het lichaam zo klaargemaakt om te vechten of te vluchten.

Centrale regeling

De centrale regelaar van de hormonen van de voorplanting is de hypofyse.
De werking van de hypofyse wordt weer geregeld door de hypothalamus.
De hypothalamus is door bloedvaten en zenuwen rechtsreeks verbonden met de hypofyse.

De hypofyse bestaat uit twee delen.
De voorkwab maakt de voortplantingshormonen:

  • follikelstimulerend hormoon (FSH)
  • luteïniserend hormoon (LH)
  • prolactine (voor de melkproductie)

Daarnaast maakt de voorkwab hormonen die betrokken zijn bij de groei.
De achterkwab maakt oxytocine (nodig bij de bevalling en voor de melksecretie).

Terugkoppeling

Veel processen in het lichaam worden geregeld door terugkoppeling.
Elk proces bestaat uit een keten van oorzaken en gevolgen.
Bijvoorbeeld: Je biologische klok geeft een signaal aan je hypothalamus/hypofyse [oorzaak] en de eerste zaadlozing begint [gevolg].
Wanneer het gevolg de oorzaak remt, spreken we van negatieve terugkoppeling.

Een andere mogelijkheid is dat het gevolg de oorzaak stimuleert. Bij positieve terugkoppeling treedt dus stimulatie op. De rijping van de follikels is hiervan een voorbeeld.

Hormonale regeling van de voortplanting

Ieder mens produceert zowel mannelijke als vrouwelijke geslachtshormonen. Welke secundaire geslachtskenmerken optreden en in welke mate, wordt bepaald door de verhouding tussen beide geslachtshormonen.

Bij de meeste mannen overheerst de productie van testosteron die van de vrouwelijke geslachtshormonen. Maar als het verschil klein is, kunnen zich bij een man ook vrouwelijke secundaire geslachtskenmerken ontwikkelen. Omgekeerd geldt dat vrouwen met relatief veel testosteron mannelijke secundaire geslachtskenmerken kunnen ontwikkelen.

Hormonale regeling bij de man

De mannelijke geslachtshormonen regelen de aanleg van mannelijke geslachtsorganen en zorgen ook voor de secundaire geslachtskenmerken en de aanmaak van sperma. De geestelijke ontwikkeling in de puberteit wordt ook door geslachtshormonen geregeld.

FSH, aangemaakt in de hypofyse in de hersenen, stimuleert de aanmaak van zaadcellen in de zaadbal.
LH zorgt ervoor dat cellen (cellen van Leydig) in de zaadbal het mannelijk geslachtshormoon testosteron gaan maken. Testosteron beïnvloedt de verdere ontwikkeling van zaadcellen.
Via het bloed komt testosteron bij alle organen terecht en zorgt het voor de ontwikkeling van mannelijke secundaire geslachtskenmerken. Cellen in haarzakjes reageren op testosteron door stevigere haren te produceren, spiercellen reageren door een toename in volume.

Terugkoppeling
Testosteron kan op zijn beurt weer de aanmaak van FSH en LH in de hypofyse remmen. Hierdoor maken de interstitiële cellen minder testosteron en daalt de testosteronconcentratie in het bloed. Dit zorgt ervoor dat de hypofyse weer meer LH gaat produceren, waarna er weer meer testosteron gemaakt wordt door de interstitiële cellen etc. De concentratie van beide hormonen in het bloed blijft op deze manier redelijk constant.

Hormonale regeling bij de vrouw

Bij vrouwen wordt de productie van geslachtshormonen, net als bij de man, beïnvloed door de hormonen uit de hypofyse. FSH stimuleert de rijping van eicellen (follikels) in de eierstok.
Het andere hormoon, het LH, beïnvloedt de verdere follikelrijping en veroorzaakt de eisprong (ovulatie). Daarna houdt LH de resten van het follikel (het gele lichaam) enige tijd in stand.

De eierstokken zelf maken onder invloed van de hypofysehormonen, oestrogeen en progesteron. Oestradiol is het belangrijkste en sterkst werkende oestrogeen. Oestrogenen zorgen voor de secundaire geslachtskenmerken en de geestelijke ontwikkeling in de puberteit. Ook beïnvloedt oestrogeen de ontwikkeling van het baarmoederslijmvlies.

Progesteron wordt na de eisprong door het gele lichaam aangemaakt. Het zorgt voor de verdere ontwikkeling van het baarmoederslijmvlies en de baarmoederspieren.

Terugkoppeling
FSH, LH oestrogeen en progesteron werken samen bij het regelen van de menstruatiecyclus. Oestrogeen en progesteron kunnen de aanmaak van FSH en LH remmen.

Menstruatiecyclus zonder bevruchting

FSH bevordert in de eierstok de groei van het follikel.
De rijpende follikel vormt oestrogeen. Dit bevordert de productie van LH en remt de vorming van FSH in de hypofyse. Zo gaat er geen nieuwe follikel rijpen.
Onder invloed van oestrogeen groeit het baarmoederslijmvlies.

Door LH gaat het follikel sterker groeien en tenslotte treedt de ovulatie op.
De overgebleven cellen van de follikel vormen het gele lichaam dat progesteron vormt. Het baarmoederslijmvlies wordt steeds meer doorbloed onder invloed van progesteron. Het wordt klaar gemaakt voor een eventuele innesteling van een bevruchte eicel. Progesteron remt de vorming van FSH, zodat er geen nieuwe follikel gaat rijpen.

Na ongeveer twaalf dagen sterft het gele lichaam en neemt het progesterongehalte af. Het sterk doorbloede baarmoederslijmvlies wordt afgestoten, de vrouw is ongesteld. De menstruatiecyclus van een periode van ongeveer 28 dagen, begint dan weer opnieuw.

Menstruatiecyclus met bevruchting

Een eicel blijft na de ovulatie 12-24 uur in leven.
Een zaadcel kan in het lichaam van een vrouw ongeveer 3 dagen in leven blijven. De vruchtbare periode van een vrouw is dus ongeveer 3 dagen vóór de ovulatie tot een halve dag na de ovulatie.
Wanneer een eicel wordt bevrucht en deze gaat zich innestelen in het baarmoederslijmvlies, blijft het gele lichaam progesteron produceren.
Dit gebeurt doordat het hormoon humaan chorion-gonadotrofine (HCG) het gele lichaam in stand houdt. HCG wordt gevormd in een van de vruchtvliezen van het embryo. Het embryo zorgt er dus ‘zelf’ voor dat de hypofyse op de hoogte wordt gebracht van de zwangerschap.

Het progesteron houdt het baarmoederslijmvlies intact en er vindt geen menstruatie plaats. Ook blijft het FSH geremd en kan er geen nieuwe follikelrijping plaatsvinden. Na drie maanden wordt de productie van progesteron overgenomen door de placenta en verdwijnt het gele lichaam.

Hormonen tijdens de zwangerschap

Progesteron houdt de zwangerschap in stand. Het zorgt er voor dat het baarmoederslijmvlies dik en klierrijk blijft en er geen menstruatie optreedt.
Progesteron remt de afgifte van FSH en LH door de hypofyse. Hierdoor komen er in de eierstokken geen nieuwe follikels tot rijping en treedt er geen ovulatie op. Onder invloed van onder andere progesteron gaan de melkklieren in de borsten zich ontwikkelen.

Hormonen tijdens de bevalling

Veroudering van de placenta is waarschijnlijk het startsein voor de bevalling. De ontsluitingsweeën kondigen de geboorte aan. De spieren in de baarmoederwand trekken zich samen en de baarmoederhals wordt wijder. Dit gebeurt onder invloed van het hormoon oxytocine, dat aan het einde van de zwangerschap door de hypofyse wordt gemaakt. Een daling van progesteron en een stijging van oxytocine brengt de bevalling op gang.

Na de bevalling brengen de hormonen prolactine en oxytocine de melkproductie bij de moeder op gang. Prolactine wordt door de hypofyse geproduceerd en zet de melkklieren aan tot melkproductie. Zuigen van de baby aan de tepel stimuleert de vorming van prolactine (positieve terugkoppeling). Prolactine remt de vorming van LH.  Bij moeders die borstvoeding geven, wordt zo de ovulatie onderdrukt (negatieve terugkoppeling).
Oxytonicine zorgt ervoor dat de spiertjes rond de melkklieren samen trekken (toeschietreflex), zodat er melk uit de borst komt tijdens het zuigen.

Seksualiteit

Inleiding

Seksualiteit is een belangrijk onderdeel van de communicatie tussen mensen. Hoewel bijna ieder mens seksuele gevoelens heeft, is seksualiteit voor iedereen anders.

 

Vormen van seksualiteit

In Nederland kunnen zowel hetero-
als homoseksuele stellen trouwen.
Dat is lang niet overal op de wereld zo.

De meeste mensen geven voor seksueel contact de voorkeur aan iemand van het andere geslacht (heteroseksueel). Een aantal mensen voelt zich zowel tot mannen als tot vrouwen aangetrokken (biseksueel). Mannen en vrouwen die zich geestelijk en lichamelijk voelen aangetrokken tot iemand van hun eigen sekse noem je homoseksueel. Meestal worden homoseksuele vrouwen lesbiennes genoemd.

Zo zwart-wit als het hierboven gesteld wordt, is het natuurlijk niet. Je seksuele geaardheid is persoonlijk en verschilt van persoon tot persoon.

In Nederland worden verder ook nog de volgende vormen van geaardheid benoemd:

Transgender: Iemand die zich niet thuis voelt in het lichaam waarin hij/zij geboren is. Deze mensen kiezen er soms voor om een geslachtsverandering te ondergaan.

Queer: Mensen die geen naam willen voor hun seksuele geaardheid. Ze willen niet in een bepaald hokje geplaatst worden.

Intersekse: Iemand die geboren wordt met zowel mannelijke als vrouwelijke lichaamskenmerken.

Aseksueel: Iemand die geen enkele seksuele behoeftes heeft.  

Panseksueel: Dat zijn mensen die niet vallen op een bepaald geslacht, maar juist op karakter of persoonlijkheid.

Alle verschillende geaardheden worden ook wel LGBTQIAP genoemd. Het symbool van de verschillende vormen van geaardheid is de regenboogvlag. De kleuren staan voor de verschillende diversiteiten die ons land rijk ik.

In Nederland is het verboden om met meer dan één partner te trouwen. Voor de wet zijn Nederlanders dus monogaam. Of de mens echt monogaam is valt te betwijfelen. Veel dieren zijn polygaam.

Levensovertuigingen, cultuur en tijdsgeest zijn van invloed op de heersende ideeën over seksualiteit.

Seksualiteit en seks

Seksualiteit is veel meer dan bezig zijn met de voortplanting. Op dit gebied valt er veel te ontdekken en te leren. Vrijen kun je op veel verschillende manieren. Iedereen, jongens en meisjes, beleven hun seksualiteit en seksuele gevoelens verschillend.

Tijdens het vrijen kan geslachtsgemeenschap plaatsvinden, maar dat hoeft niet. Bij het vrijen kun je allebei klaarkomen door een orgasme te krijgen, maar ook dat hoeft niet altijd. Je kunt op allerlei manieren ontdekken om van elkaars lichaam te genieten: strelen, zoenen, … je huid zit immers boordevol zintuigcellen.    

Geslachtsgemeenschap

Vrijen vergroot de seksuele opwinding. Bij een vrouw zwellen de clitoris en de binnenste schaamlippen op. De vagina wordt wijder en vochtiger. Mannen krijgen een stijve penis als ze opgewonden raken.

De stijve penis gaat bij de geslachtsgemeenschap in de vagina. De eerste keer kan dat pijnlijk zijn voor het meisje. Er kan een klein scheurtje komen in het maagdenvliesrandje en dat kan daarbij scheuren, met als gevolg wat bloedverlies. Vaak is het randje zo soepel dat het gewoon meegeeft en er geen bloedverlies ontstaat. Het maagdenvlies is slechts een ribbeltje in de wand van de vagina. Nog maar de helft van de vrouwen bezit een intact maagdenvlies bij de eerste gemeenschap. Bij de andere helft is het maagdenvlies al eerder gescheurd door sporten of het gebruik van tampons.

Het verhogen van de seksuele opwinding is het voornaamste doel van het voorspel. Seksuele opwinding gaat gepaard met een hogere hartslag en een versnelde ademhaling. De duidelijkste lichamelijke veranderingen zijn bij de man normaal gesproken een erectie en het afscheiden van voorvocht. Bij de vrouw wordt de vagina vochtiger. Beide zijn nodig om zonder wrijving te kunnen vrijen.

Het orgasme is het seksuele hoogtepunt.
Mannen hebben dan een zaadlozing. Bij vrouwen begint het orgasme met sterke aanspanning van spieren in de onderbuik. Wanneer een vrouw dichtbij een orgasme komt, verdwijnt de clitoris in een huidplooi en de binnenste schaamlippen worden donkerder van kleur. Tijdens het orgasme trekken de baarmoeder en de spieren trekken zich ritmisch samen.

Seksueel geweld

www.verbreekdestilte.nl

Seksueel misbruik omvat alle seksuele handelingen die iemand gedwongen wordt uit te voeren, te ondergaan of getuige van te zijn. Bijvoorbeeld als je gedwongen wordt iemand te bevredigen, je voor iemand  uit te kleden of door iemand ongewenst aangeraakt wordt. Wanneer er sprake is van dwang dan spreek je van seksuele intimidatie.

Aanranding is iemand dwingen tot het plegen of ondergaan van een seksuele handeling, zoals het aanraken of laten aanraken van geslachtsdelen.
Maar zoenen onder dwang is ook aanranding.

Het verschil tussen aanranding en verkrachting is dat bij een verkrachting sprake is van binnendringen in het lichaam (met de penis of een voorwerp) en bij aanranding niet.

Een vorm van aanranding of verkrachting is incest. Hiermee wordt seksueel contact bedoeld tussen twee nabije familieleden, zoals van ouder en kind, broer en zus of bijvoorbeeld een oom en een neefje.

Seksueel misbruik, in welke vorm dan ook, is bij de wet verboden.
Bij seksueel misbruik heeft het slachtoffer nooit schuld! Het is dan ook belangrijk om hulp te zoeken bij iemand die je vertrouwt.

Veilig vrijen

Klik op de afbeelding om deze te vergroten

Anticonceptiemiddelen of voorbehoedmiddelen zijn bedoeld om een zwangerschap te voorkomen. Sommige anticonceptiva houden de zaadcellen tegen, waardoor ze de eicel niet kunnen bereiken. Er zijn hormonale voorbehoedmiddelen die de ovulatie tegenhouden.

Behalve voor het voorkomen van een bevruchting worden voorbehoedmiddelen ook gebruikt als bescherming tegen seksueel overdraagbare aandoeningen (SOA’s).

   

 

Perodieke onthouding


Als de partners de dagen rond de ovulatie geen geslachtsgemeenschap hebben, verkleinen ze de kans op een zwangerschap.
Dit wordt periodieke onthouding genoemd. Er zijn verschillende manieren van periodieke onthouding. Beide vormen zijn onveilig.  

Kalendermethode
Door heel precies haar menstruaties op een kalender bij te houden, kan een vrouw zien hoe lang haar cyclus is en zo het tijdstip
van de ovulatie bepalen. Rond die periode is geslachtsgemeenschap buitengewoon 'onveilig'. Buiten die periode is het relatief ‘veilig’.

Temperatuurmethode
Als de eisprong voorbij is, stijgt de lichaamstemperatuur met ongeveer een halve graad, minimaal 0,3° Celsius. Als je zwanger wordt, blijft de temperatuur verhoogd. Zo niet, dan daalt die weer als de nieuwe menstruatie optreedt. Een vrouw kan zo redelijk nauwkeurig het tijdstip van de ovulatie vaststellen (als ze tenminste geen griepje heeft opgelopen), maar niet precies de tijd van onvruchtbaarheid.

Coïtus interruptus

Als een man zijn penis uit de vagina terugtrekt vóór de zaadlozing spreekt men van coïtus interruptus. Omdat de zaadlozing het seksuele hoogtepunt van de man is, is deze methode risicovol. Bovendien komt er ongemerkt wat vocht vrij voor de gewone zaadlozing. De eerste druppels zijn het rijkst aan spermacellen.

Niet hormonaal en hormonaal

Niet-hormonale anticonceptie
Niet-hormonale middelen zorgen ervoor dat de eicel en de zaadcel elkaar niet kunnen bereiken. Dit kan bijvoorbeeld met het (vrouwen-)condoom.

Hormonale middelen
De pil
De pil is het bekendste hormonale anticonceptiemiddel. De kunstmatige hormonen in de pil zorgen ervoor dat:

  • geen eisprong optreedt
  • in het baarmoederslijmvlies geen innesteling van    
    de bevruchte eicel plaatsvindt
  • de slijmprop in de ingang van de baarmoeder       
    ondoordringbaar wordt voor zaadcellen.

De  meeste pilsoorten bevatten twee hormonen; combinatiepillen.
Ook bestaan er pillen met één soort hormoon, bijvoorbeeld de minipil en de prikpil.

De pil is betrouwbaar als middel om zwangerschap te voorkomen, maar biedt geen bescherming tegen SOA’s.

Mirena spiraaltje
Het Mirena spiraaltje is een spiraaltje met hormonen.
Het spiraaltje wordt door de huisarts ingebracht om innesteling van de bevruchte eicel te voorkomen.
Het spiraaltje geeft vijf jaar een kleine hoeveelheid hormonen af. Het hormoon verdikt de slijmprop in de baarmoederhals en remt de groei van baarmoederslijmvlies.

Definitieve anticonceptie

Als een echtpaar met een compleet gezin geen kinderen meer wil, kan een van de partners zich laten steriliseren. Bij sterilisatie snijdt een chirurg een stukje uit eileiders of zaadleiders en sluit de uiteinden af. De geslachtscellen komen niet verder dan de plaats waar de zaadleiders of eileiders zijn afgesloten. Sterilisatie kan vaak niet meer ongedaan gemaakt worden.

Bij mannen is een sterilisatie een kleine ingreep. De zaadleiders liggen ter weerszijden van de balzak niet diep onder de huid en zijn voor de chirurg gemakkelijk bereikbaar. Omdat de eileiders zich in de buikholte bevinden, is sterilisatie bij vrouwen een meer ingrijpende operatie.

Bij castratie worden de zaadballen of de eierstokken verwijderd. Bij castratie worden dus ook de geslachtsklieren verwijderd die de geslachtshormonen maken. Daardoor verdwijnt de seksuele lust en veranderen de secundaire geslachtskenmerken. Bij sterilisatie is dit niet het geval.

Zwangerschapsbeëindiging

Als er (per ongeluk) geslachtsgemeenschap zonder voorbehoedmiddel heeft plaatsgevonden, kan de morning-afterpil worden gebruikt. Deze bevat een hoge dosis vrouwelijke geslachtshormonen, waardoor de menstruatie wordt opgewekt.

Bij een ongewenste zwangerschap kan een vrouw een overtijdbehandeling ondergaan. Dit moet gebeuren tussen de tiende en de zestiende dag na het uitblijven van de menstruatie. Via een slangetje wordt daarbij het baarmoederslijmvlies weggezogen.

Als de vrouw te laat is voor een overtijdbehandeling en niet langer dan dertien weken zwanger is, kan om een abortus worden gevraagd in een abortuskliniek. Na vijf dagen bedenktijd kan er besloten worden tot een abortus. Daarbij wordt de baarmoeder leeggezogen. In een aantal gevallen kan nog een abortus worden verricht tot 22 weken na de eerste dag van de laatste menstruatie.

Preventie en genezing van SOA

Voor het oplopen van een seksueel overdraagbare aandoening (SOA) is geslachtsgemeenschap niet per se noodzakelijk. Besmetting kan ook optreden door andere vormen van homo- of heteroseksueel contact, zoals contact tussen geslachtsorganen, mond of anus.

Een condoom beschermt tegen SOA. Het gebruik van een condoom schiet er echter nog wel eens bij in, omdat het soms als lastig wordt ervaren.  

De meeste SOA zijn te genezen met antibiotica. Veel mensen die besmet zijn met een geslachtsziekte, gaan er echter niet mee naar de dokter. Het verraderlijke van veel geslachtsziekten is, dat de eerste verschijnselen na verloop van tijd verdwijnen. De ziekte lijkt dan over, maar komt in heviger mate terug. Dit is vooral opvallend bij syfilis.

Kinderloos

Inleiding

Van de vrouwen die nu rond de 70 jaar oud zijn, is ruim 10 procent kinderloos gebleven.

Van de vrouwen die nu rond de 50 jaar oud zijn, heeft 15 procent geen kinderen gekregen.

Van de jongere generaties vrouwen blijft naar verwachting ongeveer 20 procent kinderloos.
Soms gewenst, soms ongewenst.

 

Onvruchtbaarheid

Als honderd paren onbeschermd geslachtsgemeenschap hebben, worden er binnen een maand, statistisch gezien, maar vijftien vrouwen zwanger. Na een jaar seksueel contact zijn dat er negentig.

Soms lukt het zelfs na veel proberen niet om zwanger te worden. Onvruchtbaarheid kan zowel lichamelijke als psychische oorzaken hebben.
Bij een vruchtbaarheidsonderzoek kijkt men naar de belangrijkste factoren die de vruchtbaarheid bepalen:
het optreden van een eisprong, de kwaliteit van het sperma en de mogelijkheid dat eicel en sperma bij elkaar kunnen komen.

Oorzaken:
Seksuele problemen kunnen een rol spelen bij een verminderde vruchtbaarheid. Bij impotentie kan een man geen erectie krijgen, waardoor geslachtsgemeenschap niet goed mogelijk is. Ook als de penis niet diep genoeg in de vagina wordt gebracht, is de kans op bevruchting kleiner.

Vrouwen hebben soms last van vaginisme. Dit is een kramptoestand van de spiertjes rondom de vagina, waardoor de man zijn penis niet naar binnen kan brengen.

Onvruchtbaarheid bij de man

Meestal is onvruchtbaarheid bij mannen te wijten aan het feit dat er te weinig zaadcellen bij de zaadlozing vrijkomen. De zaadcellen kunnen bovendien slecht van kwaliteit zijn. Vaak komt dit door een te hoge temperatuur in de balzak.

Een ontsteking van de geslachtsorganen kan de vruchtbaarheid (blijvend) doen verminderen.
Zo’n ontsteking veroorzaakt een afsluiting van de zaadbuisjes waardoor de zaadcellen heen moeten. Daardoor komen er bij een zaadlozing geen of te weinig zaadcellen vrij.

Afwijkingen van de hormoonspiegels in het bloed kunnen de vorming van zaadcellen lamleggen.
Dit kan door bloedonderzoek aan het licht komen.
Ook psychische oorzaken, gezondheid en leeftijd spelen soms een rol bij een verminderde vruchtbaarheid.

Zwemmende zaadcellen

 

Onvruchtbaarheid bij de vrouw

Een verstopping van de eileiders is in ongeveer 30 procent van de gevallen de oorzaak van onvruchtbaarheid bij de vrouw. Bij een buitenbaarmoederlijke zwangerschap vindt de innesteling van de bevruchte eicel niet plaats in de baarmoeder, maar ergens anders (eileider, buikholte of eierstok). Dit kan worden veroorzaakt door een vernauwing van een eileider door een ontsteking als gevolg van een geslachtsziekte.

Bij één op de zes vrouwen wordt de verminderde vruchtbaarheid veroorzaakt door het uitblijven van de eisprong. Vanaf het dertigste levensjaar treden geleidelijk minder eisprongen op en na de menopauze komen helemaal geen eicellen meer vrij. Naarmate een vrouw ouder wordt, wordt het krijgen van kinderen moeilijker. Ook kunnen stress, overgewicht, vermagering, chronische ziekten en extreem veel sporten de hormoonspiegels in het bloed verstoren, waardoor de eisprong uitblijft.
Soms kan het baarmoederslijmvlies zich als gevolg van een hormoonafwijking niet goed klaarmaken om de bevruchte eicel te ontvangen.

Dalende vruchtbaarheid

Ongewenste kinderloosheid komt steeds meer voor. Dit komt voor een deel doordat paren gemiddeld op latere leeftijd aan kinderen beginnen dan vroeger. De vruchtbaarheid neemt af met de leeftijd.

Via het milieu krijgen we kleine hoeveelheden van bepaalde stoffen binnen (zware metalen, PCB’s en bestrijdingsmiddelen) die de vruchtbaarheid negatief beïnvloeden. Deze stoffen hopen zich in het lichaam op en ontregelen de hormonale controle van de voortplanting. Ook zijn er aanwijzingen dat sporen van oestrogenen in drinkwater de vruchtbaarheid van mannen doen verminderen.  
Roken, alcohol- en druggebruik verkleinen de kans op kinderen. De kwaliteit van het sperma neemt door deze leefgewoonten af. Ook kunnen schadelijke stoffen de placenta passeren, waardoor de kans op embryonale afwijkingen en vroegtijdige beëindiging van de zwangerschap toeneemt.

Vruchtbaarheidsbehandeling

Bij vruchtbaarheidsbehandelingen ontstaat relatief vaak een meerling. In 2009 kreeg een Amerikaanse vrouw een achtling nadat ze een vruchtbaarheidsbehandeling had ondergaan.

Kunstmatige inseminatie

Bij kunstmatige inseminatie wordt sperma bij de vrouw kunstmatig ingebracht. Dat gebeurt bijvoorbeeld als de man te weinig spermacellen produceert en de kans op een natuurlijke bevruchting minimaal is.

Ingevroren bij - 196 °C kan sperma lang worden bewaard.
Bij onvruchtbaarheid kunnen de spermacellen van een spermadonor gebruikt worden om een eicel van de vrouw ‘kunstmatig’ te bevruchten. Een andere (onbekende) man levert dan zijn sperma via een spermabank. Een arts brengt het sperma bij de vrouw in.

Hormonale therapie

Om de zwangerschap in stand te houden, is het hormoon HCG nodig. HCG wordt gemaakt in één van de vruchtvliezen om het embryo. Het zorgt ervoor dat het gele lichaam progesteron blijft maken tot en met de derde maand van de zwangerschap.

Als het embryo onvoldoende HCG maakt, krijgt een vrouw dit hormoon als medicijn toegediend. HCG wordt gewonnen uit de urine van zwangere vrouwen. De urine wordt via het Moeders voor Moeders programma ingezameld. Voor een paar gram HCG zijn miljoenen liters urine nodig.  

Geneesmiddelen met HCG worden ook gebruikt bij vruchtbaarheidsbehandelingen na een kunstmatige bevruchting.

IVF en ICS

Bij in vitro fertilisatie (IVF) vindt de bevruchting plaats buiten het lichaam van de moeder. Een IVF-behandeling start met een hormoonkuur waardoor er meer follikels in de eierstokken rijpen. De eicellen worden vervolgens operatief uit de eierstok gehaald en in een petrischaaltje bevrucht. Na een aantal celdelingen worden de verkregen blastula’s (meestal twee) in de baarmoeder geplaatst.

Als IVF niet tot een bevruchting leidt, kan men proberen om men met een fijne naald één zaadcel rechtstreeks in de eicel te spuiten. Dit heet intra cytoplasmatische spermainjectie (ICSI).
Ook hierbij wordt de verkregen blastula vervolgens teruggeplaatst in de baarmoeder.

Adoptie

Mensen die geen eigen kinderen kunnen krijgen, kunnen voor adoptie kiezen. Ze nemen dan de zorg en verantwoordelijkheid op zich voor het kind van iemand anders. Er zijn ook mensen die wel kinderen kunnen krijgen, maar die om een andere reden voor adoptie kiezen.

Voor adoptie gelden wettelijke voorschriften en procedures. Zo mogen aspirant-adoptieouders bijvoorbeeld niet ouder zijn dan 41 jaar.

4 Voeding en verteren

Voeding

Inleiding

Waarom eten we eigenlijk en wat gebeurt er met dat eten? Voedsel is nodig voor de instandhouding van het lichaam:

  • om steeds over voldoende energie te beschikken.
  • om nieuwe cellen op te kunnen bouwen voor vervanging en groei.
  • voor het vervullen van speciale functies in je cellen.

Het menselijk lichaam bestaat uit een groot aantal verschillende stoffen.
De voeding die je binnenkrijgt moet zo samengesteld zijn dat je voldoende van de verschillende groepen voedingsstoffen binnen krijgt.

Naast een continue aanvoer van bouwstoffen is ook veel brandstof nodig.
De hoeveelheid brandstof die je binnenkrijgt, moet goed zijn afgestemd op
de energiebehoefte. Deze energiebalans is niet bij iedereen goed op orde.

Voedingsstoffen

Voedingsstoffen dienen als:

  • bouwstof (eiwitten, koolhydraten, vetten, water, mineralen)
  • brandstof (koolhydraten, vetten, eiwitten)
  • reservestof (koolhydraten, vetten)
  • beschermende stof (mineralen, vitamines)

Koolhydraten als energieleverancier

Glucose, fructose, zetmeel en cellulose zijn voorbeelden van koolhydraten. Koolhydraten dienen als brandstof (behalve cellulose); ze leveren energie om te kunnen functioneren.
Voor de hersenen en rode bloedcellen is vooral glucose belangrijk. Een deel van de opgenomen koolhydraten wordt als glycogeen opgeslagen in de lever en spieren. Als er op een later tijdstip een verhoogde energiebehoefte is, dan kan het snel worden omgezet in glucose. Wanneer de glycogeenvoorraad vol is, wordt het overschot aan koolhydraten omgezet in vetweefsel.

Meer dan energie
Koolhydraten doen meer dan energie geven. Zo geven koolhydraten sacharose (tafel)suiker en fructose (vruchtensuiker) een zoete smaak aan de voeding.
Plantaardige producten zijn vaak rijk aan het koolhydraat cellulose. Hout bestaat voor een groot deel uit cellulose. Katoen en watten bestaan bijna helemaal uit cellulose. Cellulose bevindt zich in de celwanden van plantaardige cellen en is het meest voorkomende organisch materiaal op aarde.
Het Voedingscentrum adviseert dat wie gezond wil eten, 40-70% van zijn energie uit koolhydraten haalt. Gezonde keuzes zijn koolhydraatbronnen die veel voedingsvezels bevatten zoals volkorenbrood, volkoren pasta, zilvervliesrijst en peulvruchten.

Te veel of te weinig
Als je te veel koolhydraten eet, kan dat betekenen dat je te weinig eiwitten of vetten eet. Als je lichaam te weinig koolhydraten of vetten binnenkrijgt, dan gebruikt het lichaam spiereiwit als energiebron. Dat gaat ten koste van je spieren. Lees meer over de opbouw van koolhydraten in de Kennisbank "Koolhydraten en vetten".

Eiwitten

Eiwitten dienen met name als bouwstof.
Eiwitten bestaan uit een lange aaneenschakeling van verschillende aminozuren. De meeste aminozuren die ons lichaam gebruikt voor de opbouw van eiwitten, kan de lever samenstellen uit een ander aminozuur. Acht aminozuren, de essentiële aminozuren kan het lichaam niet zelf maken.
Die moet via de voeding binnenkomen.
Eiwitten kun je onderverdelen in dierlijke en plantaardige eiwitten. Dierlijk eiwit bevat voldoende essentiële aminozuren. Voor plantaardige eiwitten verschilt dat per product.

Voorbeelden:
Een ei bevat 6,2 gram eiwit, een hamburger 15,8 gram, een eetlepel bruine bonen 4,3 gram en een glas sojamelk 5,6 gram (bron: Voedingscentrum). Vegetariërs moeten hun voedsel zo kiezen dat er voldoende essentiële aminozuren in voor komen.
Volwassenen hebben gemiddeld 0,8 g eiwit per kilogram lichaamsgewicht nodig. Bij zware lichamelijk inspanning neemt de eiwitbehoefte per kg lichaamsgewicht niet toe. Maar bij een krachttraining heb je wel meer eiwit nodig om spiermassa te vormen. Eiwitten kunnen niet in het lichaam worden opgeslagen. Een teveel wordt afgebroken. Daarbij blijft ureum over; een afvalstof die door de nieren wordt afgevoerd. Eiwitten kunnen wel in elkaar worden omgezet, daarom zijn er ook geen essentiële eiwitten. Lees meer over de opbouw van eiwitten in de Kennisbank "Eiwitten".

Vetten

Vetten bestaan voornamelijk uit glycerol en vetzuren. Vet is voor 98 tot 99% opgebouwd uit triglyceriden. Triglyceride bestaat uit glycerol en drie vetzuren.  
In "Koolhydraten en vetten" lees je meer over de bouw van de verschillende vetten. Vetzuurmoleculen kunnen verzadigd of onverzadigd zijn. Over het algemeen kun je zeggen dat verzadigde vetten bij kamertemperatuur gestold (hard) zijn en onverzadigde vetten vloeibaar.

Vetten zijn een belangrijke brandstof. Een teveel wordt als reservebrandstof opgeslagen in vetcellen. Het vet kan weer worden gebruikt wanneer er minder voedsel wordt opgenomen dan nodig is.
Vetten zorgen ook voor de opname van de in vet oplosbare vitamines A, D, E en K en zijn nodig voor het transport van deze vitamines in het lichaam.

Essentiële vetzuren
Bepaalde vetzuren, zoals linolzuur (bekendste omega-6-vetzuur), moet je via de voeding binnenkrijgen omdat het lichaam ze zelf niet aanmaakt. Linolzuur zit vooral in plantaardige oliën zoals zonnebloemolie, maïsolie en sojaolie, maar ook in margarine, halvarine en bak- en braadvetten. Cellen gebruiken vetzuren voor de opbouw van celmembranen en voor de vorming van bepaalde hormonen. Ze verlagen het risico op hart- en vaatziekten.

Cholesterol

Cholesterol is een noodzakelijk onderdeel van celwanden, hormonen en gal. Het is ook een bouwstof voor het zenuwstelsel en sommige hormonen.
Het bloed vervoert cholesterol door het aan eiwitten te binden.
Deze verbindingen heten lipoproteïnen.

Er zijn ‘goede’ en ‘slechte’ lipoproteïnen:
Goed: HDL (Hoge Dichtheid Lipoproteïne)
HDL neemt namelijk het slechte soort cholesterol uit het bloed weg en voert het naar de lever. Daar wordt dit ongunstige cholesterol afgebroken. HDL beschermt het lichaam zo tegen hart- en vaatziekten.

Slecht: LDL (Lage Dichtheid Lipoproteïne)
LDL is ongunstig voor de gezondheid. LDL vervoert cholesterol van de lever naar de rest van het lichaam. Deze verbindingen kunnen zich vastzetten in de binnenwand van bloedvaten. Ze blijven plakken aan beschadigingen van de vaatwanden. De bloedvaten slibben daardoor langzaam dicht en het bloed kan er steeds moeilijker doorheen stromen.
Dit heet slagaderverkalking of atherosclerose.

Vitaminen

Vitaminen zijn organische verbindingen en maken deel uit van de enzymen. Het lichaam kan zelf geen vitamines maken, met uitzondering van vitamine D.
Vitaminen zijn te verdelen in:

  • wateroplosbaar: C en B-complex
  • vetoplosbaar: A, D, E en K

Huidcellen kunnen zelf vitamine D maken onder invloed van zonlicht uit D3. D3 is een zogenaamde provitamine. Provitamines zijn stoffen die het lichaam zelf kan omzetten in vitamines. De belangrijkste is beta-caroteen. Deze stof kan worden omgezet in vitamine A, en wordt dus provitamine A genoemd.

Een tekort aan vitaminen leidt tot een slechtere gezondheid of deficiëntieziekte. Zo’n tekort heet een deficiëntie, de ziekte een gebreksziekte of deficiëntieziekte.

Kleine kinderen maken zelf nog niet voldoende vitamine D aan, met name in de winter. Daarom krijgen ze vaak vitamine D druppels.
Te veel vitamine D leidt tot te grote calciumafzettingen in bloedvaten en kan op den duur tot vaatziekten leiden. Een tekort aan vitamine D veroorzaakt de Engelse ziekte, bij jonge kinderen verloopt dan de beenvorming niet goed.

Mineralen

Mineralen (ook wel zouten genoemd) zijn voornamelijk bouwstoffen en betrokken bij veel reacties in cellen. Natrium krijg je binnen in de vorm van keukenzout (NaCl). Na+ is nodig voor de prikkelgeleiding in je zenuwcellen. Calcium is, omgezet in kalk, nodig voor de opbouw van het skelet, het zit veel in melk.
Sporenelementen zijn mineralen waar we slechts een zeer kleine hoeveelheid van nodig hebben. Jodium is belangrijk voor het goed functioneren van de schildklier voor de groei en de ontwikkeling van het zenuwstelsel.

Fluoride wordt gebruikt in je tandglazuur en zink is nodig bij de opbouw van eiwitten en daarmee voor de groei en vernieuwing van weefsel. Zink zorgt ook voor gezonde botten, haar en huid, en een goed geheugen. Zink speelt ook een rol bij de opbouw en afbraak van koolhydraten, het afweersysteem en vruchtbaarheid. Mineralen krijg je binnen via het voedsel. Mineralentekort komt in Nederland eigenlijk niet voor. Wel hebben vrouwen die veel bloed verliezen tijdens de menstruatie, soms extra ijzer nodig, bijvoorbeeld in de vorm van ijzerpillen. Dit geldt ook voor vegetariërs of veganisten,  die weinig of geen dierlijke producten binnen krijgen. Voor veel mensen in Nederland geldt dat ze teveel zout (natrium) binnenkrijgen dan goed is.
De norm is 2,4 gram Na per dag en komt overeen met 6 gram NaCl.
Voorbeeld: Eén pizza bevat al 6 gram NaCl.

Water/voedingsvezels/omzetting

Water
Water is ook een voedingsstof. Water is vooral een bouwstof en werkt als transportmiddel. Water levert geen energie. Het advies is om 1,5 liter per dag te drinken maar dit hoeft niet alleen water te zijn. Het is wel aan te raden te kiezen voor drinken zonder toegevoegde suikers of alcohol.

Voedingsvezels
Voedingsvezels zijn een verzameling van stoffen die niet in de dunne darm worden verteerd. Het zijn voornamelijk koolhydraten  afkomstig uit de celwand van planten (cellulose). Voedingsvezels leveren geen voedingsstoffen aan het lichaam. Wel zijn ze belangrijk voor een goede darmwerking. Ze dragen bij aan het verzadigingsgevoel en daarmee aan het behoud van een gezond gewicht.

Vezelrijk eten verlaagt ook het LDL-cholesterolgehalte in het bloed. Dit geeft een lager risico op hart- en vaatziekten. Per dag wordt geadviseerd zo’n 30 tot 40 gram voedingsvezels te eten. Volkoren producten, groenten, fruit en peulvruchten bevatten veel voedingsvezels. Bij het malen van graankorrels tot bloem of het pellen van rijst, wordt een groot deel van de voedingsvezel verwijderd. Daarom zijn volkoren graanproducten (volkorenbrood, volkoren pasta) en zilvervliesrijst rijker aan voedingsvezels dan andere soorten brood en witte rijst. In dierlijke producten zit geen voedingsvezel.

Omzetting
In de lichaamscellen kunnen koolhydraten, vetten en eiwitten voor een gedeelte in elkaar omgezet worden nadat ze tot de kleinste bouwstenen (aminozuren, enkelvoudige suikers, vetzuren en glycerol) zijn afgebroken.

Voedsel als energiebronnen/energiebehoefte/energieopname

Bij de keuze van je voedsel dien je ervoor te zorgen dat je alle verschillende voedingsstoffen binnenkrijgt door gevarieerd te eten. Daarnaast heb je, om de vele chemische reacties in je lichaam uit te voeren, voldoende brandstof nodig. Je moet er dus voor zorgen dat het voedsel voldoende energie bevat!

De schijf van vijf


Energiebehoefte
De energiebehoefte is onder meer afhankelijk van leeftijd, lichaamsgrootte, gewicht, geslacht en natuurlijk van de hoeveelheid energie die je nodig hebt om te werken, sporten, fietsen, leren, enzovoort.

1 gram vet levert 38kJ (9 kcal)
1 gram koolhydraten levert 17kJ (4 kcal)
1 gram eiwit levert 17kJ (4 kcal)
1 gram alcohol levert 29 kJ (7 kcal)
Water, vitamines en mineralen leveren
geen calorieën, vezels heel weinig

Ook in rust heb je energie nodig, je ruststofwisseling is nodig voor de ademhaling, spijsvertering, bloedsomloop en om je lichaam op temperatuur te houden.
Elke verdere activiteit kost extra energie (leren, fietsen, sporten, enzovoort).

Gemiddelde geldt voor een Nederlandse jongere dat de ruststofwisseling met
een factor 1,4-1,8 moet worden vermenigvuldigd om de energiebehoefte (in joules)
in te schatten. Diëtisten gebruiken vaak nog de eenheid kcal.


Energieopname

  • Vet
    De meest energierijke voedingsstof is vet. Het is verstandig het benodigde vet te halen uit producten die rijk zijn aan onverzadigde vetzuren, over het algemeen plantaardige voedingsmiddelen. Spieren gebruiken bij lichte inspanning vet als brandstof.
    De verbranding van vet verloopt echter traag en daarbij is veel zuurstof nodig.
  • Koolhydraten
    Energie is gemakkelijker te halen uit koolhydraten. De directe energieleverancier voor spieren is ATP. De voorraad is alleen beperkt, dus als deze op is, met die worden aangevuld. Dat kan door glycogeen te splitsen in glucosemoleculen en deze via dissimilatie om te zetten. Meer over dissimilatie lees je in "Energie".  
    De anaerobe dissimilatie (= dissimilatie in afwezigheid van zuurstof) gaat snel, maar is niet efficiënt: één molecuul glucose levert slechts 5% van de energie die via aerobe dissimilatie vrijkomt. Daarnaast ontstaat er melkzuur (verzuring). De belangrijkste energieleverancier voor een duursporter is de aerobe omzetting van glucose (uit glycogeen), maar die kan alleen plaatsvinden als de zuurstoftoevoer maar de spiercellen voldoende is.
  • Eiwitten
    Onder normale omstandigheden worden eiwitten niet als brandstof gebruikt.
    De voorraad glycogeen en vet is in het lichaam meestal voldoende.
    En de verbranding van eiwit kost veel zuurstof en is een grote belasting voor de nieren.

Gezond gewicht

Als je meer kilojoules binnenkrijgt dan je verbruikt (hebt), dan sla je de overtollige energie op als vet.
Vet wordt opgeslagen rond de organen en in de onderhuidse bindweefsellaag. Iedereen heeft een laagje vet onder de huid.
Hoe zwaar we worden hangt af van het overschot aan kilojoules dat we binnenkrijgen.
Je BMI geeft je echter geen enkele informatie over de vraag of je gezond eet. Daarvoor heb je een goed gebalanceerde voeding nodig.

Mensen verschillen in lichaamsbouw (verhouding van spier-, bot- en vetweefsel). De BMI neemt die verschillen niet mee in de berekening. Het is dus geen betrouwbare maat voor overgewicht bij een individu, het is slechts een indicatie.

Bereken je BMI hier.

Overgewicht/ondergewicht

Overgewicht:
Wie meer energie opneemt dan hij verbruikt, wordt te zwaar. Neem je te weinig energie op dan val je af.

Obesitas
Bij overgewicht en obesitas (zwaarlijvigheid) is sprake van overtollige
opstapeling van lichaamsvet, in vergelijking met de norm voor de leeftijd en het geslacht. Niet alleen de hoeveelheid vet, maat ook de plaats waar het vet op je lichaam zit, is van belang bij de bepaling of je gezondheidsrisico’s loopt.
Vetafzetting op je heupen en dijen is minder schadelijk dan een ‘buikje’.
Overgewicht is een risicofactor voor de gezondheid. Gezondheidsproblemen die kunnen ontstaan, zijn: hart- en vaatziekten, diabetes, gewrichtsproblemen en onvruchtbaarheid.

Ondergewicht:
Ondergewicht is in niet-westerse landen vaak het gevolg van ondervoeding daar natuurrampen en oorlogen.
In westerse landen heeft ondergewicht meestal te maken met anorexia nervosa. Anorexia nervosa is een eetstoornis. De belangrijkste kenmerken van anorexia nervosa zijn het onderdrukken van de eetlust, verstoord eetgedrag en een extreem verlangen om mager te zijn.
Letterlijk betekent anorexia nervosa: gebrek aan eetlust door psychische oorzaak. Deze naam klopt eigenlijk niet. Mensen met anorexia nervosa hebben wel honger, maar ze proberen het hongergevoel te onderdrukken.

Ondervoeding kan o.a. leiden uitputting, lagere lichaamstemperatuur, hart- en vaatproblemen, botontkalking, het wegblijven van de menstruatie en in het ergste geval overlijden.

 

Regeling voedselopname trek/afremmen! (VWO)

Op korte termijn
Het ruiken of zien van voedsel kan ervoor zorgen dat je lichaam zich klaar gaat maken voor de spijsvertering.
Een aantal hormonen zorgt ervoor dat het spijsverteringskanaal actief gaat worden.
Het hormoon gastrine, dat in de maagwand wordt gemaakt, zorgt ervoor dat de maagsapklieren beginnen met  het afscheiden van maagsap.
In de twaalfvingerige darm wordt  het hormoon secretine gemaakt. Dit zorgt ervoor dat de alvleesklier sap gaat maken.
Het maag-darmkanaal maakt ghreline aan en geeft je een ‘honger’ gevoel. Dit stimuleert de opname van spijsverteringsproducten door de cellen van de darmwand.

Op lange termijn
Een tekort aan glucose, bepaalde vetzuren of aminozuren kan je behoefte aan voedsel end e voedselopname verhogen. Een lange periode in de kou, zorgt er ook voor dat je meer gaat eten.

Het remmen van de voedselopname gebeurt door:

  • signalen van (rekgevoelige) zenuwcellen in de maag en dunne darm;
  • hormonen in maag-darmkanaal;
  • signalen uit de mondholte (kauwen, speekselproductie).

Wanneer een overmaat aan energierijke producten je lichaam binnenkomt, ontstaat meer vetweefsel.
Meer vetweefsel veroorzaakt een toename van de stof leptine. In het verzadigingscentrum van de hersenen (in hypothalamus) zitten leptine gevoelige receptoren die zorgen voor het afremmen van de voedselopname en een verzadigd gevoel.

Problemen met voedsel/voedselovergevoeligheid

Problemen met voedsel
In Nederland zijn er per jaar ca. 100 000 gevallen van voedselvergiftiging.
Nu neemt voedselvergiftiging nog de tweede plaats in achter de ziekten die ontstaan door een ongezonde leefstijl. Volgens sommige deskundigen is voedselvergiftiging in de toekomst de grootste bedreiging voor de volksgezondheid.

Voedselongevoeligheid
Helaas reageert het lichaam niet altijd op voedsel zoals je zou willen. Voedselovergevoeligheid is de overkoepelende term voor voedselintolerantie en voedselallergie.

Voedselintolerantie
Bij niet-allergische voedselovergevoeligheid (voedselintolerantie) reageert het lichaam ook op bepaalde voedingsmiddelen. Het afweersysteem speelt hierbij geen of een onbelangrijke rol. De klachten ontstaan meestal door een gendefect, waardoor bijvoorbeeld een bepaald enzym mist  om de voedingsstof af te breken. De voedingsmiddelen waarop gereageerd wordt heten “triggers”. De “triggers” kunnen van nature voorkomen in voedingsmiddelen, zoals lactose. Ze kunnen ook aan voedingsmiddelen worden toegevoegd, zoals het conserveermiddel sulfiet.

Voedselallergie
Je spreekt van een voedselallergie wanneer het afweersysteem specifieke antistoffen (IgE) aanmaakt tegen eiwitten die in de voeding voorkomen. Eiwitten die allergische reacties kunnen opwekken, heten allergenen.
Bekende allergenen zijn bepaalde eiwitten in koemelk of noten.

Sommige voedingsmiddelen kunnen beide typen reacties oproepen. Bijvoorbeeld:

  • Koemelk:    
    allergie voor koemelk eiwit, intolerantie voor lactose.
  • Tarwe:    
    allergie voor tarwe eiwit, intolerantie voor gluten (coeliakie).

Voedselvergiftiging en -infectie

Bij een voedselvergiftiging maakt een giftige stof in het eten je ziek. Deze giftige stoffen worden geproduceerd door bacteriën of schimmels. Dit kan gebeuren wanneer je eten verkeerd bewaart, bijvoorbeeld voor langere tijd bij kamertemperatuur. Het verhitten van  eten zorgt er wel voor dat de bacterie dood gaat, maar in veel gevallen maakt het de gifstof niet onschadelijk.

Voedselinfectie
Voedselinfecties worden veroorzaakt door eten met een ziekmakende hoeveelheid bacteriën, parasieten of virussen. Bij een voedselinfectie komt de bacterie of het virus in de darm terecht. Dit prikkelt of tast de darmwand aan. De bacterie of het virus kan nog enige weken in de ontlasting voorkomen waardoor een slechte hygiëne ook anderen kan besmetten.

Kankerverwekkende stoffen

Door het aanbranden van eiwitten en vetten tijdens het bakken of grillen kunnen kankerverwekkende stoffen ontstaan. Het is niet verstandig verbrande, zwarte stukjes vlees te eten. De verkoolde delen bevatten schadelijke PAK's(Polycyclische aromatische koolwaterstoffen).

Nitraat is van nature aanwezig in groenten en drinkwater. Nitraat, kan in het voedsel door bacteriën worden omgezet in nitriet. Dit gebeurt bijvoorbeeld door het verkeerd te bewaren of te bereiden. Door nitriet wordt hemoglobine geoxideerd. Het molecuul kan dan geen zuurstof vervoeren. Bovendien ontstaan in het lichaam uit nitriet nitrosaminen. Deze stoffen zijn waarschijnlijk kankerverwekkend.

Nitrosaminen zijn schadelijke stoffen die vooral ontstaan wanneer je nitraatrijke groenten eet in combinatie met eiwitrijke vis, schaal- en schelpdieren (behalve zalm en makreel).

Principe van conserveren

Onder ongunstige omstandigheden vormen bacteriën een dikke beschermingswand. Een bacterie met een beschermingswand heet een endospore.

Endosporen zijn bestand tegen temperaturen tot ca. 100 graden Celsius, tegen vrieskou, uitdroging en bestraling.
Pas bij 120 graden Celsius gaan de endosporen dood. Het proces waarbij bacteriën gedood worden door een dergelijke verhitting, heet sterilisatie.

Gesteriliseerde melk is langer houdbaar dan gepasteuriseerde melk, zolang het pak tenminste gesloten is. Gesteriliseerde melk smaakt iets anders dan gepasteuriseerde melk, doordat de melksuiker in de melk gekaramelliseerd is.

Vertering

Inleiding

Een ongeboren baby heeft nog geen darmwerking nodig. De voedingsstoffen komen van het bloed van de moeder via de placenta in het bloed van de baby terecht.
Na de geboorte gaat de baby zelf voedsel verteren om voedingsstoffen op te nemen. Het darmstelsel is nog niet geheel ontwikkeld, daardoor kunnen baby’s alleen (moeder)melk verteren. Voor sommige kinderen is zelfs melk te moeilijk verteerbaar, waardoor buikkrampjes kunnen ontstaan.

Voor de opname van voedingsstoffen zijn verteringsorganen nodig. Voorbeelden hiervan zijn de maag en de darmen, maar ook klieren zijn nodig.

 

Organen voor de vertering

Het spijsverteringskanaal is nodig om voedsel te verteren. Maag, darmen en klieren behoren tot het spijsverteringskanaal. Tijdens het verteren worden grote moleculen kleiner gemaakt. Zo kunnen ze worden opgenomen in het bloed en getransporteerd naar andere lichaamscellen. De cellen gebruiken de voedingstoffen voor de energievoorziening, opbouw en het herstel van cellen (en dus weefsels).

Mond
Kauwen en vermengen met speeksel

Speekselklier
Aanmaak van speeksel met amylase voor vertering zetmeel.

Slokdarm
Voedseltransport via peristaltische bewegingen.

Lever
Produceert o.a. gal.

Maag
Kneden/mengen en toevoegen van maagsap.

Galblaas
Opslag van gal.

Maagportier
Kringspier, uitgang van de maag.

Alvleesklier
Produceert o.a. alvleessap.

Twaalfvingerige darm
Toevoeging van gal en alvleessap.

Dunne darm
Toevoeging darmsappen voor vertering.

Dikke darm
Laatste vertering, opname van water.

Blinde darm
Deel dikke darm.

Endeldarm
Opslag ontlasting.

Anus
Afvoer van ontlasting, onder invloed van het zenuwstelsel.

Mond en strottenhoofd

De mond bevindt zicht rondom de mondholte.
De mond is begrensd door de lippen (kringspier), onder- en bovenkaak (inclusief het gebit en de wangen). In de mondholte zit de tong. De tong helpt bij de beweging van het voedsel in de mond en het slikken.

De kaken en de wangen zijn bekleed met slijmvliezen die, samen met de speekselklieren, een rol spelen bij de vertering. Het speeksel bevat het enzym amylase dat betrokken is bij de "chemische vertering" van zetmeel.
"Koolhydraten en vetten"
Zetmeel (amylose) wordt door amylase omgezet in maltose. Maar daardoor is nog niet alle amylose verteert. De vertering van koolhydraten gaat verder in de dunne darm.

Het gebit zorgt voor de verkleining van het voedsel ("mechanische vertering"). De tong zorgt voor de verplaatsing en vermenging met het speeksel van het voedsel en de speekselklieren produceren slijm en geven amylase af.
De tong is ook belangrijk voor het waarnemen van smaak met behulp van smaakpapillen. Wanneer het voedsel klein genoeg is, verplaatst de tong de voedselbrij naar de keelholte.

Onder de keelholte ligt het strottenhoofd (ook wel larynx); de ingang van de luchtpijp. Tijdens het slikken wordt de luchtpijp afgesloten door het strottenklepje, aan de bovenkant van het strottenhoofd. Zo kan het voedsel niet in de luchtpijp terecht komen, dit voorkomt verslikking. In het strottenhoofd bevinden zich ook de stembanden, die zorgen voor geluidvorming.

Slokdarm en maag

De slokdarm, een buis van ongeveer 25 cm lang en een diameter van 2 cm, loopt van de keelholte tot de maag. Hierin worden geen verteringssappen afgescheiden. Bovenaan en onderaan heeft de slokdarm twee sluitspieren. De onderste sluitspier verhindert dat er voedsel vanuit de maag terugstroomt (reflux) naar de slokdarm.
Door middel van peristaltische bewegingen wordt het voedsel door de slokdarm bewogen. Twee spierlagen zorgen voor de peristaltiek van de slokdarm: kringspieren in de buitenste laag van de slokdarm en lengtespieren in de binnenste laag. Door afwisselende beweging van deze spieren wordt het voedsel verplaatst.

De maag is een gespierde ‘zak’ boven in de buikholte.
De maag heeft een dikke slijmlaag die de maagwand tegen beschadiging door het maagzuur beschermt. Maagsap is één van verteringssappen en heeft een zeer lage pH (zuur). De wand van de maag is gespierd en door peristaltische bewegingen wordt het voedsel gemengd en gekneed.
Aan de onderzijde sluit de maagportier de maag af. Deze kringspier laat
het voedsel beetje bij beetje passeren naar de twaalfvingerige darm.

Slokdarm
Voedseltransport via peristaltische bewegingen.

Lever
Produceert o.a. gal.

Maag
Kneden/mengen en toevoegen van maagsap.

Galblaas
Opslag van gal.

Maagportier
Kringspier, uitgang van de maag.

Galbuis
Vervoert gal naar de twaalfvingerige darm.

Afvoerbuis
Vervoert gal en alvleessap naar de twaalfvingerige darm.

Alvleesklier
Produceert o.a. alvleessap.

Twaalfvingerige darm
Toevoeging van gal en alvleessap.

Alvleesklier, gal en galblaas

De alvleesklier, ook wel pancreas, ligt gedeeltelijk achter de maag en is verbonden met de twaalfvingerige darm (het begin van de dunne darm).
De alvleesklier scheidt een verteringssap af: alvleessap. Daarnaast produceert de eilandjes van Langerhans in de alvleesklier insuline. Insuline is een hormoon dat belangrijk is voor het reguleren van het bloedsuikergehalte in het lichaam. Meer hierover lees je in "hormoonklieren".
In het verteringssap zorgt natriumwaterstofcarbonaat (NaHCO3, ook wel dubbelkoolzure soda) voor het neutraliseren van het maagzuur in de voedselbrij en enzymen voor het splitsen van eiwitten, vetten en koolhydraten.

Bij neutraliseren: NaHCO3 + HCl → NaCl + H2O + CO2

De lever produceert gal, een geelgroene vloeistof.
Gal wordt opgeslagen in de galblaas. De vloeistof bevat water, galzouten, cholesterol en bilirubine. Gal wordt door de galblaas afgegeven aan de darm als er vet voedsel door de twaalfvingerige darm gaat.
Galzouten breken het vet af tot kleinere bolletjes.
Dit heet emulgeren. Daardoor kan het vet makkelijker verteerd worden.
Bilirubine is een afvalstof en komt vrij bij de afbraak van rode bloedcellen. Bilirubine reageert met zuurstof in de dikke darm en kleurt zo de ontlasting bruin.

Dunne darm

De dunne darm ligt tussen de twaalfvingerige darm en de dikke darm en is het langste deel van het spijsverteringskanaal: De dunne darm is zo’n 5 tot 6 meter lang. In het spijsverteringsstelsel zorgen kring- en lengtespieren voor een constante vermenging van de voedselbrij met de verteringssappen, met name in de wand van de dunne darm. De verteringssappen in de dunne darm bevatten enzymen voor de afbraak van eiwitten en koolhydraten.

De binnenkant van de darm bezit darmplooien en darmvlokken. Darmvlokken zijn opgebouwd uit slijmcellen en dekweefselcellen. In elke darmvlok bevinden zich bloedvaatjes en een lymfevat.
De dekweefselcellen hebben celuitstulpingen: microvilli. De microvilli zorgen voor een enorme oppervlaktevergroting. Hierdoor kan er per tijdseenheid meer voedingsstoffen de dekweefselcellen passeren en de binnenkant van de darmvlok bereiken. Zo komen de meeste voedingsstoffen uit het voedsel terecht in het bloed van de darmhaarvaten of in de lymfevaten.

Dikke darm, blinde darm en endeldarm

De dikke darm, ook wel colon, sluit aan op de dunne darm. In de dikke darm bevindt zich een grote populatie darmbacteriën die delen van de voeding afbreken, wat het lichaam zelf niet kan. De bacteriën maken op deze manier voedingsstoffen beschikbaar voor het lichaam. Daarnaast zorgen sommige bacteriën voor de aanmaak van vitamines (o.a. vitamine K).

In de dikke darm worden vooral mineralen en water aan de voedselbrij onttrokken (resorptie) en opgenomen door de bloedvaten in de darmwand. Peristaltische bewegingen zorgen voor voortstuwing van de ingedikte onverteerde voedselresten.

De blinde darm bevindt zich naast de overgang van de dunne darm naar de dikke darm en is een blind eindigende zak. In planteneters is de blinde darm goed ontwikkeld. Daar bevinden zich veel darmbacteriën om celwanden van planten af te breken. Aan de blinde darm zit een wormvormig aanhangsel (appendix). Dit is het deel dat meestal ontsteekt bij een blindedarmontsteking.

In de endeldarm, ook wel rectum genoemd, worden de onverteerde, ingedikte voedselresten (ontlasting) tijdelijk verzameld en opgeslagen. De endeldarm is tussen de 15 en 20 cm lang en heeft een S-vorm.
De ontlasting bestaat naast onverteerbare voedselresten uit galkleurstoffen, dode slijmvliescellen en bacteriën.

De anus is een kringspier die de endeldarm afsluit.
Deze spier staat onder invloed van het animale zenuwstelsel (zie "Indeling van het zenuwstelsel"), waardoor regeling van de ontlasting mogelijk is. De anus wordt daarnaast tot de erogene zones gerekend, omdat de huid goed is doorbloed en dicht bezet is met gevoelszenuwen.

Vertering en opname/mechanische en chemische vertering

Vertering is nodig om voedingstoffen op te nemen in het lichaam.
Vertering geschiedt door middel van verkleining van het voedsel in de mond door de tanden en door de werking van enzymen.
Ook is veel slijm nodig om de voedselbrij vochtig te houden; hierdoor beschadigd het voedsel de binnenkant van het spijsverteringskanaal niet.

Mechanische vertering treedt als eerst op in de mondholte; hier wordt het voedsel verkleind door het kauwen. Hierdoor kan het voedsel beter doorgeslikt worden en ontstaat er een groter contactoppervlak.
Het grotere contactoppervlak is gunstig voor een optimale enzymwerking (chemische vertering). Mechanische vertering treedt ook op in het spijsverteringskanaal; peristaltische bewegingen zorgen voor het kneden en mengen met enzymrijke verteringssappen van de voedselbrij.

De gal in de twaalfvingerige darm verdeelt het vet in kleinere vetbolletjes.
Dit heet emulgeren en behoort tot de chemische vertering. Hierdoor wordt de oppervlakte van de vetten vergroot waardoor de enzymen er vervolgens beter op in kunnen werken.
Alle enzymen hebben een werking in de chemische vertering omdat de chemische structuur van het molecuul veranderd wordt.

Enzymen

Enzymen zijn bolvormige eiwitten die omzettingsreacties katalyseren, ofwel versnellen. Tientallen eiwitten zijn betrokken bij de katalysatie van voedingsstoffen in het spijsverteringskanaal.
Een enzym heeft een holte, het reactiecentrum.
Hierin past het molecuul dat omgezet moet worden (substraat).
Het reactiecentrum is specifiek voor het type enzym en is dus niet voor elk enzym hetzelfde. Je kunt het vergelijken met een sleutel (substraat) die in een slot (enzym) past. Enzymen zijn dus reactiespecifiek.

Een enzym kan meerdere omzettingsreacties katalyseren en dus meerdere substraten binden. Enzymen gaan echter niet oneindig mee; na verloop van tijd treedt slijtage op. Gelukkig worden enzymen steeds opnieuw door het lichaam gemaakt.
Soms helpt een andere stof bij het aan- en uitzetten van enzymen; een co-enzym. De concentratie van het co-enzym bepaalt de snelheid van de reactie. Soms is er ook een co-factor nodig welke helpt bij de binding of werking van het enzym. Een co-factor kan een vitamine of een metaalion zijn.

De naamgeving van enzymen is altijd hetzelfde.
Een enzym eindigt altijd op ‘-ase’.
Het gedeelte ervoor geeft aan wat het enzym omzet: het enzym dat maltose omzet heet maltase, het enzym dat amylose omzet heet amylase.

Temperatuuroptimum/pH-optimum

Temperatuuroptimum
Enzymen werken het beste bij een bepaalde temperatuur: een optimum temperatuur.
Dit is bij de mens bij ongeveer 37 graden Celsius; de lichaamstemperatuur.
Bij een te lage temperatuur werken enzymen slechter of helemaal niet.
De reactiviteit van enzymmoleculen nemen toe wanneer de temperatuur stijgt.
Wanneer de temperatuur te hoog wordt zullen steeds meer eiwitten denatureren. De eiwitten stollen.
Hierbij verandert de ruimtelijke structuur onomkeerbaar, waardoor het enzym zich niet meer herstelt.

pH-optimum
Naast een temperatuuroptimum heeft elk enzym ook een pH-optimum.
Het enzym pepsine uit de maag werkt bijvoorbeeld optimaal bij een lage pH. Pepsine is de verzamelnaam voor een aantal eiwitsplitsende enzymen.
Andere enzymen werken optimaal in een neutraal of basisch milieu. Een ander voorbeeld zijn de enzymen uit het alvleessap: deze enzymen werken optimaal bij een pH rond de 8.

Resorptie

In de dikke darm worden water, voedingsstoffen en verteringsproducten opgenomen door darmepitheelcellen.
Dit proces wordt resorptie genoemd. Resorptie treedt vaak op tegen het concentratieverval. Dat betekent dat de concentratie van de stoffen in de cellen hoger is dan in de darmholte. Hiervoor is actief transport nodig.
Actief transport kost energie in tegenstelling tot passief transport wat met het concentratieverval mee gaat.

Voedingsstoffen worden opgenomen via de haarvaten in de darmvlokken. De haarvaten verenigen zich tot een groot afvoerend bloedvat: de poortader. De poortader loopt van de darmen naar de lever, waar de voedingsstoffen uit het bloed gefilterd worden.

Opname van vetten

Vetten bestaan uit glycerol en 3 vetzuren (triglyceriden). Zie "Koolhydraten en vetten". Voordat vet kan worden opgenomen in het lichaam zijn de enkele bewerkingen nodig. Vetten worden in de twaalfvingerige darm door gal geëmulgeerd. Alvleessap bevat vervolgens een enzym (pancreaslipase) dat vet afbreekt tot glycerol en vetzuren.

Glycerol en vetzuren kunnen door de cellen van de darmvlokken in de dunne darm worden opgenomen. Uit het opgenomen glycerol en de opgenomen vetzuren worden in de cellen van het darmepitheel weer vetten gevormd. Vetten die uit kleine vetzuurmoleculen zijn gevormd, worden opgenomen in het bloed van de haarvaten. De vetten die uit grote vetzuurmoleculen zijn gevormd, worden opgenomen in de lymfe van de lymfevaten.

Opname water en glucose (VWO)

Glucoseresorptie heeft transportenzymen nodig en kost dus energie; actief transport treedt op.

Een transportenzym bindt aan de glucosemoleculen en Na+-ionen uit de darmholte. Door binding van beide componenten verandert het transportenzym van vorm waardoor de gebonden componenten intracellulair kunnen afgeven. De Na+-ionen worden de cel uitgepompt en kaliumionen de cel ingepompt door de natrium-kaliumpomp. Energie wordt geleverd door ATP.

De opname van water in de dikke darm vindt voornamelijk plaats door osmose via porie-eiwitten. Ionen worden actief getransporteerd waardoor er een verschil in osmotische waarde ontstaat. Hierdoor is het mogelijk om water op te nemen.

Micellen

Micellen zijn oppervlakte-actieve stoffen opgebouwd uit een aantal moleculen in water. Het hydrofobe deel bestaat meestal uit koolwaterstofketens en is waterafstotend.
Het hydrofobe gedeelte bevindt zich het verst weg van het water.
Het hydrofiele deel zijn de koppen en zijn waterminnend. De koppen zitten dus aan de buitenkant van de micel.

5 Uitscheiding

Uitscheiding

Inleiding

Denk je bij uitscheiding meteen aan naar de wc gaan?
Dan kan er een misverstand ontstaan.
Biologen rekenen plassen, zweten en uitademen wel bij de uitscheiding, maar het maken van ontlasting niet!

Uitscheidingsorganen, lever en nieren, zijn hierbij belangrijk.
De huid en longen komen in andere delen van de Kennisbank terug.

Uitscheiding van stoffen

Excretie of uitscheiding is het proces waarbij een organisme afvalstoffen en overtollige stoffen verwijdert.
Er is alleen sprake van uitscheiding wanneer die stoffen uit het bloed worden verwijderd.
Het maken van ontlasting is geen uitscheiding, want de stoffen die je uitpoept zijn nooit in je lichaam opgenomen.
In je ontlasting zitten wel uitscheidingsproducten van je lever (galkleurstof), daarover meer in "Lever".

Wanneer een cel of een orgaan nuttige producten aan de buitenwereld afgeeft (zoals hormonen of spijsverteringsenzymen) noem je dat afscheiding (secretie).

Uitscheiding en afscheiding op celniveau

In "Gaswisseling" kun je lezen dat membranen in en om de cel een rol spelen bij
de uitwisseling stoffen. De uitscheiding van gassen en water gaat gemakkelijk.
De membranen zijn goed doorlaatbaar voor deze stoffen.
Het transport verloopt via diffusie.

Het transport van water via een semipermeabele membraan heet osmose.

Het uitscheiden van stoffen gebeurt ook via membranen.
Stoffen die de cel uit gaan zijn bijvoorbeeld celproducten (hormonen en neurotransmitters) en afvalstoffen. Het transport van deze stoffen verloopt meestal actief, dus kost energie.

De kloppende vacuole is een actief uitscheidingsorgaan van een eencellige zoals het pantoffeldiertje. Hoe hoger de waterconcentratie buiten het pantoffeldiertje hoe meer water er uitgescheiden moet worden.

Op die manier kan een eencellige zorgen voor osmoregulatie (zie "Osmose").
De osmotische waarde van de celinhoud blijft zo binnen bepaalde grenzen.

 

Uitscheiding op orgaanniveau

Naast water en gassen worden afvalstoffen door cellen uitgescheiden.

Meercellige organismen gebruiken speciale organen om afval stoffen aan het uitwendige milieu af te geven.

Zweetklieren kunnen water en zouten (en bijvoorbeeld knoflook en alcohol) uitscheiden door de huidporiën.

De longen geven koolstofdioxide en water af aan de omgeving. Daarnaast kan uitgeademde lucht allerlei andere stoffen (bijv. alcohol) bevatten.

De nieren zijn ook uitscheidingsorganen. Zie "Nieren".

De lever scheidt stoffen(gal) uit die in de galblaas worden opgevangen en met de ontlasting het lichaam verlaten.

Insecten/vissen/vogels (VWO)

Insecten
Om de osmotische waarde van het interne milieu constant te houden, proberen veel landdieren hun waterverlies tegen te gaan.
Het impermeabel maken van de huid is daarbij een eerste stap.

Insecten hebben een pantser van chitine (een suiker) met daar overheen een waslaagje. Zo’n ondoorlaatbare laag houdt ook zuurstof tegen en dat is niet de bedoeling. Speciale poriën (stigmata) zorgen voor de gaswisseling, ook al leidt dat ook tot waterverlies.

Om stikstofhoudende verbindingen uit te scheiden vanuit de lichaamsvloeistof hebben insecten geen nieren maar een systeem van buisjes aan hun darmen: de buisjes van Malpigi.
Daarnaast zorgt het systeem voor de osmoregulatie van de lichaamsvloeistof.

Vissen
Zeevissen lopen voortdurend het gevaar om water te verliezen; hun huid, maar vooral hun kieuwen zijn permeabel.
Om uitdroging te voorkomen, drinken ze zeewater. Daarmee krijgen ze grote hoeveelheden zouten binnen. Om die kwijt te raken, zouden ze geconcentreerde urine kunnen maken, maar daartoe zijn hun nieren niet in staat. In plaats daarvan vindt actief zouttransport plaats over de kieuw-membranen naar het zeewater.

Zoetwatervissen hebben het tegenovergestelde probleem.
De osmotische waarde van hun cellen is hoger dan die van het zoet water dat ze drinken.
Ze moeten dus veel water (verdunde urine) uitscheiden en ervoor zorgen dat ze veel zouten opnemen en vasthouden. In sommige gevallen nemen ze via de kieuwmembranen ook zouten op.

Palingen zijn vissen die zowel in zout- als in zoetwater leven.
Bij het zwemmen van zoet naar zoutwater verliezen ze in tien uur tijd wel 4% van hun lichaamsgewicht aan water.

Vogels
Zeevogels hebben eenzelfde osmotische probleem als zeevissen. Vogels hebben weliswaar nieren, maar ze hebben geen blaas.
Ze slaan geen urine op vanwege het gewicht tijdens het vliegen.
Ze kunnen ook geen zouten uitscheiden via de kieuwen!
In de kop van veel zeevogels zitten zoutklieren die actief zouten uit de lichaamsvloeistof uitscheiden om de osmotische waarde van het bloed te kunnen regelen.

Nieren

Inleiding

Veel van onze afvalstoffen in het dagelijks leven worden via het riool afgevoerd. Een fijnmazig netwerk van buizen onder de grond komt uiteindelijk uit in waterzuiveringsinstallaties. Na verschillende zuiveringsstappen kan het water worden geloosd op de rivieren. Het rioolsysteem kan verstoppen en het moet zo nu en dan schoongemaakt worden.

De interne afvalzuivering bij organismen werkt minder grootschalig, maar minstens zo efficiënt. En het vraagt veel energie; een groot deel van de energie die cellen vrijmaken door verbranding van voedsel.
Twee nieren zorgen ervoor dat de lichaamsvloeistof gezuiverd wordt. Dat doen ze met een paar miljoen kleine filtertjes, de niereenheden. De bouw van de nieren en de werking van het nefron (niereenheid) lees je in dit deel van de kennisbank.

 

Bouw en werking van de nier

Bouw en werking van de nier
In de nieren worden afvalstoffen uit het bloed gehaald. Het bloedplasma wordt gefilterd, de bruikbare stoffen gaan weer terug naar het bloed. Afvalstoffen zoals zouten (bijvoorbeeld NaCl), ureum, overtollige medicijnen en kleurstoffen (rode kleurstoffen bijvoorbeeld wanneer je bietjes eet) gaan, opgelost in water (urine), vanuit de nieren via de urineleiders naar de blaas.

De afvalscheiding gaat dag en nacht door.
De blaas verzamelt urine en slaat deze tijdelijk op, zodat je maar een paar keer per dag hoeft te plassen.

Ligging van de nier
Het nierstelsel bestaat uit twee nieren, met ieder een nierbekken en een urineleider, en verder de blaas en de plasbuis. De nieren liggen in de buikholte hoog achter in, links en rechts van de ruggengraat. Bij de mens zijn de nieren enigszins boonvormig, met de holle kant naar het midden wijzend.
Menselijke nieren zijn 10-13 cm lang, 5 cm dik en wegen ieder ca. 150 gram.

Door de nierslagaders stroomt bloed dat rijk is aan zuurstof, voedingsstoffen en afvalstoffen.
De nieren filteren de afvalstoffen uit het bloed en zorgen dat nuttige stoffen in het bloed blijven. Voor dat laatste gebruiken ze veel zuurstof (zie "Resorptie")
Door de nieraders stroomt het gezuiverde bloed naar de holle ader en terug naar het hart.

De stoffen die de nieren uit het bloed halen zijn vooral afvalstoffen van de stofwisseling, (bijvoorbeeld ureum bij eiwitstofwisseling) en via voedsel opgenomen gifstoffen en geneesmiddelen. Het zuiveren van het bloed gebeurt deels passief en deels actief. Het product dat de nieren hierbij maken, urine, wordt door het lichaam uitgescheiden.

Bouw van de nier

Elke nier bestaat uit drie delen, van buiten naar binnen: nierschors, niermerg en het nierbekken. In de schors en het merg liggen per nier ongeveer een miljoen niereenheden (nefronen).

De nefronen zijn de filters die stoffen uit het bloed halen.
In de nierbekkens wordt de urine verzameld.
Via de urineleiders komt de urine in de blaas. Vanuit de blaas wordt de urine door de urinebuis (plasbuis) afgevoerd.

In de schors en het merg van de nier liggen de niereenheden. Een nefron bestaat uit een aantal onderdelen.

In het bekervormige kapsel van Bowman vertakt elk nierslagadertje zich tot een kluwentje bloedvaten (de glomerulus). Hieruit wordt het weefselvocht gefilterd.
Dit filtraat (primaire urine) wordt opgevangen in het kapsel. Het overgebleven bloed stroomt verder in een bloedvat dat zich verderop tot een haarvatennetwerk vertakt om de niereenheid heen. Daarna komen de bloedvaatjes samen in de nierader. Deze komt uit in de onderste holle ader.
Die primaire urine vervolgt zijn weg in het eerste gekronkelde nierbuisje, de lus (lis) van Henle en het tweede gekronkelde nierbuisje.

De samenstelling van de primaire urine verandert zo, dat er uiteindelijk een secundaire urine ontstaat die via de verzamelbuisjes in het nierbekken druppelt.
De (secundaire) urine wordt via de urineleider afgevoerd uit de nier.

Werking van de niereenheid

Piskijkers, zo werden ze vroeger genoemd.
Kappers (barbieren) en later artsen die de urine gebruikten om iets over iemands gezondheid te zeggen. Troebele urine wees op het niet goed werken van je nieren. Zoete urine betekende dat je lichaam suiker uitscheidde in plaats van het op te nemen. Rode urine (als je geen bietjes had gegeten) kon duiden op bloed in je urine.

Een beetje urine verdampen op een objectglas en je kon met een microscoop onderzoek doen naar bacteriën, bloedcellen en kristallen van lichaamsvreemde stoffen.

Nog steeds is urineonderzoek een belangrijk deel van medisch onderzoek naar ziekten.

Ultrafiltratie

Per dag filteren een paar miljoen niereenheden ongeveer 180 liter bloed. Een groot deel van die gefilterde vloeistof komt terug in het bloed. Je plast immers maar een paar liter urine per dag uit. De bloeddruk zorgt ervoor dat het bloedplasma in de glomerulus naar het Kapsel van Bowman wordt geperst.
Je noemt dat ultrafiltratie. Zie "Ultrafiltratie en resorptie".
De vloeistof die in het Kapsel van Bowman aanwezig is noem je primaire urine. In het bloedvat blijven alleen de bloedlichaampjes en de bloedeiwitten met een hoge moleculair gewicht achter. Het bloed dat uit de glomerulus komt bevat erg weinig water en heeft een hoge osmotische waarde. Er is immers weinig oplosmiddel over.

 

Resorptie

Het bloed uit de glomerules stroomt nu verder langs het tweede gekronkelde nierbuisje, de lus van Henle en het eerste gekronkelde nierbuisje.
Onderweg worden er stoffen (glucose, aminozuren, ionen) vanuit de primaire urine opgenomen in het bloed. Dit actieve proces heet terugresorptie.

Er kunnen ook stoffen door secretie vanuit het bloed aan de primaire urine worden toegevoegd. Het bloed stroomt naar de nierader en de inhoud van de niereenheid wordt door de afgifte en opname van stoffen de (secundaire) urine.

Wateropname (VWO)

Door actief transport van zout (NaCl) en het passief transport van ureum uit het nefron naar de omliggende cellen, ontstaat een osmotische gradiënt.
Een nefron ligt ingebed in nierschors en merg (zie afbeelding). In het puntje van de lus van Henle en in het verzamelkanaaltje is de osmotische waarde (gemeten in milliosmol) het grootst.

De osmotische gradiënt wordt in stand gehouden door transport van ureum en zout uit het nefron. Water gaat door speciale eiwitten (aquaporines) in het nefron passief mee naar de omringende cellen. In het gestippelde gedeelte van het verzamelbuisje wordt de permeabiliteit door ADH geregeld.

In de afbeelding is het vat met te filteren bloed niet getekend!

Het bloed dat uit de glomerules (in het Kapsel van Bowman) komt, loopt  in tegenstroom langs het tweede kronkelkanaaltje. Vanaf de punt van de lus van Henle loopt het bloedvat omhoog.
Dan stroomt het bloed in tegenstroom met het eerste gekronkelde nierbuisje.
Door deze tegenstroom neemt het bloed gaande weg steeds meer water uit de cellen rondom het nefron op!
Het bloed had, vlak na uittreden uit de glomerulus, een erg hoge osmotische waarde en die wordt dus door opname van water en andere stoffen steeds lager.

Nierdrempel

Het filterproces in een nefron houdt in dat in eerste instantie alle stoffen door ultrafiltratie uit het bloed in het Kapsel van Bowman terechtkomen.
Vandaar uit worden de stoffen die geen afval zijn opnieuw in het bloedvat geresorbeerd (zie de tabel).

Glucose is een van de meest belangrijke brandstoffen voor het lichaam. Uitscheiden van glucose (een symptoom van suikerziekte) is niet de bedoeling. Als het glucose gehalte van het bloed boven de 0.18% komt wordt er glucose uitgescheiden in de urine. De nierdrempel voor glucose wordt dan overschreden.

Zoete urine kan dus een teken zijn van een tijdelijk teveel aan glucose. Maar ook van een probleem met de glucosehuishouding van een organisme.

 

Bloedplasma (g per 100 ml)

Voorurine (g per 100 ml)

Urine (g per 100 ml)

eiwitten

7,5

0

0

glucose

0,1

0,1

0

Na+

0,4

0,4

0,35

Cl-

0,36

0,36

0,6

Ca2+

0,01

0,01

0,03

K+

0,02

0,02

0,15

Ureum

0,03

0,03

2,0

 

Klaring (clearence)

Klaring snelheid (Cs)

Cs = Us x V
      --------
      Ps

Waarbij Us = concentratie van de stof in urine

           Vs = stroomsnelheid van de urine

           Ps = concentratie stof in het plasma

De Glomulaire filtratie snelheid (GFR) gemeten met inuline:

GFR = Uinuline x V
         --------
         Pinuline

De efficiëntie van de nieren is te meten.
Klaring (clearence) is de snelheid waarmee stoffen door de nieren
uit het plasma worden verwijderd.
Voor een dialyseverpleegkundige is de klaring van K+
een belangrijk gegeven. Kalium is nodig voor de werking van de hartspier. Het mag dus bij dialyse niet teveel uit het plasma gehaald worden.

Nierklaring (kidney clearence) wordt gemeten als het volume plasma dat door de nieren per tijdseenheid geklaard wordt.
Stel in het plasma dat de nieren passeert zit 1 mg/ml van een stof.
Per minuut zit er ook 1mg in 1 ml urine. Dan is de klaring 1ml/min.
Inuline (een polysacharide) is een stof die niet teruggeresorbeerd wordt naar het plasma. De snelheid waarmee inuline wordt uitgescheiden is een maat voor de glomulaire filter snelheid.

Urine en ADH

Verschillende nierkanaaltjes monden uit in een verzamelbuis.
Aan het eind van de verzamelbuis is er urine gevormd.
De urine komt via nierbekken en urineleiders in de blaas terecht. Een mens produceert ongeveer 1,8 liter urine per dag. Door veel te drinken of veel te zweten kan het meer of minder zijn.

Urine bestaat vooral uit water. Als je veel drinkt en weinig zweet, moet je vaak plassen. Je urine is dan waterig. Als je weinig drinkt en veel zweet, plas je maar weinig. De urine is dan donkergeel. De gele kleur van urine wordt veroorzaakt door urochroom (een ontledingsproduct van de eiwitafbraak) en door de galkleurstof biluribine.

Door meer of minder water uit te scheiden met de urine, kan de osmotische waarde van het bloed binnen bepaalde waarden worden gehouden.

Als de osmotische waarde van het bloed daalt (bijvoorbeeld na het drinken van veel water), neemt de hoeveelheid urine toe. Stijgt de osmotische waarde van het bloed (bijvoorbeeld na het eten van zoute drop), dan wordt er minder urine geproduceerd.

Het hypofysehormoon ADH (anti-diuretisch hormoon) helpt bij het constant houden van de osmotische waarde van het bloed (de lichaamsvloeistof).
ADH betekent ‘tegen het plassen’ dus het stimuleert de resorptie van water bij de nierkanaaltjes en de verzamelbuizen, waardoor de nieren minder water uitscheiden. Bij toename van de osmotische waarde van het bloed neemt de productie van ADH toe, bij daling juist af (negatieve terugkoppeling).

Lever

Inleiding

De poortader brengt een enorme hoeveelheid voedingsstoffen naar de lever.
De levercellen doen daar van alles mee. Levercellen zijn buitengewoon actief.
Ze slaan stoffen op, breken stoffen af en zetten stoffen om in andere stoffen.
Sommige giftige stoffen worden ontgift, andere opgeslagen. De lever is dus een orgaan met vele taken. Een aantal hiervan komt in dit deel van de kennisbank aan de orde.

 

De lever

De lever is het grootste en zwaarste orgaan van ons lichaam. Vroeger dacht men dat het gezond was om regelmatig lever te eten, omdat het goed was tegen bloedarmoede vanwege het ijzer dat de lever bevat. Tegenwoordig waarschuwt men voor een teveel aan zware metalen in dit orgaan.

De lever ligt in de buikholte aan de rechterkant achter de ribben.
De lever bestaat uit vele zeshoekige leverlobjes van 1 mm in doorsnede. Op drie hoekpunten van een leverlobje bevinden zich aftakkingen van de poortader en van de leverslagader. Op deze plekken bevinden zich ook aftakkingen van de galgang. De galgangen lopen uit op de galbuis naar de galblaas. De galblaas is de verzamelblaas voor de gal.

In het midden van een leverlobje bevindt zich een aftakking van de leverader. Het bloed van de poortader en leverslagader komt vanuit de aftakkingen op de hoekpunten terecht in ruimten tussen de cellen van een leverlobje. De levercellen nemen stoffen uit het bloed op en geven stoffen aan het bloed af. Het bloed stroomt naar het midden van een leverlobje en wordt via de aftakking van de leverader afgevoerd.

Galblaas en gal

Gal is een dikke, geelgroene vloeistof die door de lever wordt uitgescheiden. Gal bevat galzouten en galkleurstoffen. Galzouten emulgeren vet, dat wil zeggen dat het vet verdeeld wordt in kleinere bolletjes. Galkleurstoffen zijn afvalproducten (o.a. van rode bloedcellen). De bruine kleur van de poep ontstaat door de galkleurstoffen.

Gal wordt opgeslagen in de galblaas. Via kleine afvoerkanaaltjes komt de gal in de galblaas terecht. De galgang vormt de verbinding tussen galblaas en twaalfvingerige darm, het eerste deel van de dunne darm. Gal wordt afgegeven aan de darm als er vet voedsel door de twaalfvingerige darm gaat. De galafgifte wordt geregeld door het zenuwstelsel.

Soms worden er galstenen in de galblaas gevormd. De galblaas wordt dan meestal in zijn geheel verwijderd. Na verloop van tijd wordt er weer een, zij het kleinere, galblaas gevormd.

Functies van de lever

De lever weegt in een volwassen mens ongeveer 1,5 kilogram. Tussen de 50.000 en 100.000 leverlobjes vormen de functionele eenheden van de lever.

Doordat de lever zo actief is ligt de temperatuur een paar graden (41ºC i.p.v. 37ºC) hoger dan de lichaamstemperatuur. De lever is ‘onze kachel’.

De functies die de lever vervult kun je verdelen in twee groepen.
De algemene functies:

  • opslagplaats voor vitamines en ijzer;
  • productie van stoffen voor de bloedstolling;
  • opslag van bloed;
  • afbreken en verwijderen van medicijnen, drugs;
  • hormonen en andere stoffen;
  • productie van gal.

De functies bij de stofwisseling van koolhydraten, eiwitten en vetten.

Detoxificatie

De lever haalt allerlei schadelijke en giftige stoffen uit het bloed. Dit heet detoxificatie. De lever kan op deze manier medicijnen deels of volledig onwerkzaam maken. Bij dosering van medicijnen moet hiermee rekening worden gehouden. Als de lever door ziekte of ouderdom niet goed meer functioneert, moet men de dosering van medicijnen ook vaak aanpassen.
De snelheid waarmee medicijnen door het lichaam worden afgebroken verschilt per individu.

De onwerkzaam gemaakte gifstoffen worden weer aan het bloed afgegeven en door de nieren uitgescheiden. Sommige gifstoffen kunnen niet onwerkzaam worden gemaakt, bijvoorbeeld kwik, arsenicum en strychnine. Deze gifstoffen kunnen worden opgeslagen in de lever.

De lever en alcohol

Alcohol wordt afgebroken door de levercellen. Het kost ongeveer een uur om de hoeveelheid alcohol uit een glas wijn of bier af te breken. Bij de afbraak ontstaat acetaldehyde dat wordt omgezet in azijnzuur. De azijnzuur kan binden aan enzymen. Zo’n 5 procent van de ingenomen alcohol raakt een mens daarnaast kwijt door zweten, plassen en uitademen.

Bij overmatig alcoholgebruik kunnen de levercellen ontstoken raken en kan er hepatitis of levercirrose ontstaan. Hierbij gaan er levercellen te gronde en worden ze gedeeltelijk vervangen door bindweefsel (leverfibrose).
Een leverbeschadiging is levensbedreigend. Bovendien zijn de beschadigde levercellen gevoeliger voor kanker. Te veel onwerkzame levercellen leiden tot het slecht functioneren van andere organen, zoals de hersenen. Het syndroom van Korsakov is een aandoening die lijdt tot dementie. Alcohol remt de ontwikkeling van de hersenen. Met name de hippocampus (belangrijk voor geheugen en beoordelingsvermogen) is gevoelig voor alcohol.

Alcoholverslaving

15-jarige man
niet-drinker
15-jarige man
Stevige drinker


Alcoholschade aan de hersenen.
De oplichtende delen geven hersenactiviteit weer.
Bij de niet-drinkende 15-jarige is meer hersenactiviteit
waarneembaar.
Onder een stevige drinker wordt al een jongere verstaan,
die eens in de vier weken 4 à 5 glazen alcohol drinkt!

Alcohol is schadelijk voor allerlei organen in het lichaam (slokdarm, maag, alvleesklier, lever, hart, hersenen). Het werkt, net als morfine en veel slaapmiddelen, lichamelijk verslavend.

Wanneer je 1 à 2 glazen met een alcoholhoudende consumpties drinkt voel je je meer ontspannen, praat je gemakkelijker en verdwijnt vermoeidheid. Naarmate je meer drinkt (3-7 glazen) verandert je stemming en gedrag, overschat je jezelf en word je een gevaar in het verkeer.

Nog meer drinken kan leiden tot bewusteloosheid en acuut levensgevaar (comazuipen). Wanneer je regelmatig alcohol drinkt heb je steeds meer nodig om eenzelfde effect te bereiken (gewenning). Je lever breekt de alcohol steeds sneller af. De resorptie van alcohol in het spijsverteringskanaal neemt af. Het zenuwstelsel wordt minder gevoelig voor de alcohol.

Vaak is het voor alcoholisten moeilijk om te stoppen. Als een zware drinker plotseling stopt, reageert het zenuwstelsel overprikkeld. Ongecontroleerde spierbewegingen (trillen en beven) en hevig zweten zijn het gevolg.
Het delirium, waarbij er dingen gezien worden die er niet zijn, hoort ook bij het afkicken van alcohol. Dit zijn ontwenningsverschijnselen.

Afbraak bloedcellen

Bloedcellen met hemoglobine hebben geen kern en leven daarom relatief kort: zo’n 100 tot 200 dagen.
De eiwitten van de dode bloedcellen worden in lever, milt en beenmerg afgebroken en voor het grootste gedeelte hergebruikt. Bij de afbraak van hemoglobine in de lever ontstaat de oranjegele kleurstof bilirubine ofwel galkleurstof. Dit wordt afgevoerd via de galbuis als galkleurstof. De kleur van poep komt tot stand door chemische reacties met de bilirubine.

Cholesterol kan in de lever worden gevormd, maar ook worden afgebroken.
Bij de afbraak van cholesterol ontstaan galzure zouten. Galzouten worden in de lever gemaakt en afgegeven via de galbuis.

Ureumvorming

Een overschot aan vet en koolhydraten kan het lichaam goed opslaan, een overschot aan eiwitten maar ten dele. Van overtollige aminozuren wordt de aminogroep afgehaald. Daarbij ontstaat het giftige ammoniak.
De lever zet ammoniak om in het minder giftige ureum, een stikstofhoudende afvalstof. Een mens produceert ongeveer 35 gram ureum per dag. Dit gaat met het bloed naar de nieren en wordt via de urine uitgescheiden.



Opslag van stoffen

De meeste voedingsstoffen bereiken de lever via de poortader. De lever neemt voedingsstoffen als glucose en aminozuren uit het bloed op.
De glucoseconcentratie mag niet te hoog worden vanwege de invloed hiervan op de osmotische waarde.

Bij een hoog glucosegehalte in het bloed, slaat de lever glucose op in de vorm van de polysacharide glycogeen. Tijdens en na lichamelijke inspanning geeft de lever juist glucose af aan het bloed. De glucoseopname en -afgifte staat onder invloed van alvleesklierhormonen, respectievelijk insuline en glucagon. De glucoseafgifte staat ook onder invloed van adrenaline.

De lever slaat nog meer belangrijke stoffen op, bijvoorbeeld ijzer en vitamines. De lever heeft een voorraad vitamine D voor ongeveer 4 maanden, een vitamine A voorraad voor 10 maanden en een vitamine B12 voorraad voor 1 jaar.

Lever en stofwisseling

De lever speelt een grote rol bij de stofwisseling van koolhydraten, eiwitten en vetten.
Er is een zekere overlap met andere onderdelen van de Kennisbank zoals "Voeding", "Vertering", "Hormonen en homeostase" en over de "dissimilatie".

Koolhydraten/eiwitten/vetten

Koolhydraten
Door vertering van voedsel komt glucose in het bloed van de poortader.
De glucose wordt afgevoerd naar de lever. Twee hormonen uit de alvleesklier, insuline en glucagon, spelen een rol bij het afgeven en opslaan van de glucose. Insuline zorgt ervoor dat glucose in de levercellen en andere cellen van het lichaam komt. Het kan worden gebruikt of opgeslagen in glycogeen (een polysacharide).

Het hormoon glucagon kan glycogeen omzetten in glucose. Door de reacties van de gluconeogenese maken levercellen nieuwe (neo)glucose uit aminozuren, vetzuren en melkzuur. De gluconeogenese wordt geregeld door het hormoon cortisol.

Eiwitten
Eiwitten uit onze voeding worden tijdens de spijsvertering afgebroken tot aminozuren. Een deel van die aminozuren wordt onveranderd afgevoerd door de leverader naar de cellen van ons lichaam. In die cellen kan de assimilatie tot nieuwe eiwitten plaats vinden.

In het voedsel moeten essentiële aminozuren (bijvoorbeeld threonine, valine, en phenylalanine) zitten. Essentiële aminozuren kan het lichaam zelf niet maken.

Niet-essentiële aminozuren kunnen in de lever door transaminiering uit andere aminozuren worden gemaakt. De nieuw gevormde aminozuren worden via de leverader aan de bloedsomloop toegevoegd.
Overtollige aminozuren worden door de levercellen afgebroken tot acetyl-Co-A en ureum. De ureum wordt via de nieren in de urine uitgescheiden.

Vetten
In het spijsverteringskanaal worden vetten afgebroken tot glycerol en vetzuren. In de darmvlokken worden de vetzuren via de poortader of via de lymfe (en dan via het bloed), naar de lever getransporteerd.

De lever kan lichaamseigen vetten maken uit vetzuren uit de voeding.
Twee essentiële verzuren (alfa-linoleenzuur en linolzuur) moeten tenminste in de voeding aanwezig zijn. De lever kan verzadigde veranderen in onverzadigde vetzuren en andersom.

Cholesterol is een vetachtige stof die de levercellen omzetten in galzouten.
De lever kan ook zelf cholesterol maken, deze stof is een uitgangsverbinding voor veel hormonen en vetten.

Cholesterol

Cholesterol in onze voeding wordt door de darmen met behulp van chylomicronen (een soort vetbolletjes) opgenomen en naar de lever getransporteerd. De uiteindelijke afvoer van cholesterol uit het lichaam gaat via de gal. De lever maakt zelf ook grote hoeveelheden cholesterol, net als fosfolipiden en de meeste lipoproteïnen. Cholesterol wordt gebruikt voor de celmembraan en voor de bouw van geslachtshormonen. Ook wordt het gebruikt voor de vorming van gal. Ongeveer 80 procent van al het cholesterol wordt geproduceerd door de lever en omgezet in galzure zouten. De overige 20 procent wordt door lipoproteïnen richting de weefsels getransporteerd.  

Omdat cholesterol een vetachtige stof is en bloed een waterige vloeistof, mengen ze niet. Om het cholesterol toch via het bloed te kunnen transporteren, wordt het omgeven met een eiwitmantel van lipoproteïnen.
Dit zijn kleine bolletjes, die bestaan uit vetachtige stoffen en eiwitten.
Lipoproteïnen met een lage dichtheid noemt men low density lipoproteïne (LDL). LDL wordt 'slecht' cholesterol genoemd; het haalt cholesterol uit de lever en zet het in het lichaam af. Lipoproteïnen met een hoge dichtheid noemt men high density lipoproteïne (HDL). HDL-cholesterol wordt 'goed' cholesterol genoemd; het haalt cholesterol uit het lichaam en gebruikt dit in de lever.

Het afgezette cholesterol kan hart- en vaatziekten veroorzaken. Het teveel aan cholesterol wordt door HDL naar de lever afgevoerd en daar omgezet in galzout, dat nodig is bij de vetvertering. Met de galvloeistof wordt het in de darmen uitgescheiden. Een deel verlaat zo via de ontlasting het lichaam, een ander deel wordt weer opgenomen. Door oververzadiging van de gal met cholesterol kan het cholesterol neerslaan. Dit veroorzaakt galstenen.

Stollingsfactoren

Aminozuren die in het darmkanaal in het bloed zijn opgenomen, worden via de poortader naar de lever vervoerd. Een deel van deze aminozuren zal onveranderd weer worden afgevoerd via de leverader. ndere aminozuren worden in de lever omgezet. Dit heet transaminering. Hierbij ontstaat telkens een gedeelte dat stikstof bevat en een gedeelte zonder stikstof. Uit de stikstofhoudende delen kunnen andere, niet-essentiële aminozuren worden gevormd.

In de lever worden ook de stollingsfactoren fibrinogeen en prothrombine gemaakt. Deze eiwitten spelen een belangrijke rol bij de bloedstolling. Bij de vorming van een fibrinekorstje zijn protrombine en fibrinogeen onmisbaar. Wanneer de lever niet goed functioneert, kunnen er stollingsafwijkingen ontstaan.

Bij de vetstofwisseling speelt de lever ook een belangrijke rol. In de lever kunnen onder andere niet-essentiële vetzuren worden gevormd uit andere vetzuren. Een beperkte hoeveelheid vet kan in de lever worden opgeslagen.

6 Ademhaling en transport

Ademhaling

Inleiding

Elke minuut adem je ongeveer tien keer in en uit.
Je ververst daarmee de lucht in je longen. De lucht die je uitademt bevat minder zuurstof en meer koolstofdioxide dan de buitenlucht. De zuurstof is gebruikt voor de oxidatie van organische stoffen (Kennisbank "Oogsten van chemische energie").

Bij die oxidatie ontstaat koolstofdioxide en energie voor alle levensprocessen. Gaswisseling is het verschijnsel waarbij zuurstof en koolstofdioxide door het organisme met de omgeving worden uitgewisseld. Onder ademhaling verstaan we alle mechanismen die nodig zijn voor een doelmatige gaswisseling tussen cellen en omgeving. Om de gassen naar en van de cellen af te voeren is bij meercelligen ook een transport-stelsel ontstaan. Ademhaling en bloedsomloop zijn nauw met elkaar verbonden.

 

Gaswisseling/Membraantransport

Gaswisseling
Eencellige organismen hebben hun celmembraan als afscheiding met de omgeving waarin ze leven.
Water, zuurstof, koolstofdioxide en voedingsstoffen worden via hun celmembraan uitgewisseld met de omgeving.
Bij meercellige organismen komen de cellen verder van de omgeving (bijvoorbeeld de buitenlucht) af te liggen.
Een ademhalings- en transportstelsel zorgt ervoor dat de gaswisseling toch efficiënt gebeurt.

Membraantransport
Gassen en water kunnen dankzij diffusie van een plaats met een hoge concentratie naar een plaats met een lage concentratie getransporteerd worden.
De hoeveelheid stof die per tijdseenheid diffundeert is afhankelijk van een aantal factoren:

  • het concentratieverschil
  • het oppervlak
  • de afgelegde weg
  • de diffusieconstante

Diffusie van water uit oplossingen via een membraan dat wel voor water maar niet voor de opgeloste stof doorlaatbaar is (semi-permeabel membraan) noem je osmose.
Veel vaste stoffen worden dankzij actief transport cellen in en uit getransporteerd. Actief transport (Kennisbank "Actief en passief transport") kost energie en kan ook tegen een concentratieverval in gebeuren.
Glucose uit je bloed kan zich ophopen in cellen van je lichaam.

Landbewoners

De meeste zoogdieren en veel ongewervelde dieren leven op het land. Zij halen zuurstof uit de lucht en geven koolstofdioxide aan de lucht af. Lucht bevat een groot percentage stikstof gas (73%) en dat gaat dankzij de gaswisseling  de cellen in en uit.
Tegelijk met die uitwisseling van gassen verlaat  water het lichaam. Per volume eenheid (bijvoorbeeld een liter) bevat lucht veel meer zuurstof en het is veel lichter. Lucht bevat daarentegen weinig water(damp).
Landbewoners zullen proberen om zoveel mogelijk gassen en zo weinig mogelijk water uit te wisselen.
Daardoor zouden ze kunnen uitdrogen.
Gewervelde dieren maken hoofdzakelijk gebruik van longen die via een luchtpijp in verbinding staan met de buitenlucht.
Daarnaast kan ook de huid als ademhalingsorgaan dienen (bij sommige vissen en amfibieën) maar die moet dan wel vochtig blijven!

Wet van Fick/Gaswisseling bij insecten/Waterbewoners - VWO

Wet van Fick
De factoren die de diffusie beïnvloeden worden samengevat in de wet van Fick.
       
In de formule zie je dat de hoeveelheid stof die per tijdseenheid diffundeert (X), recht evenredig is met het oppervlak (O), het concentratieverval (C2-C1) en omgekeerd evenredig is met de afgelegde weg (l).
Daarnaast speelt de diffusieconstante (Dc) een rol.
Dc is afhankelijk van de grootte van de molecuul, de temperatuur en het medium (water, gassen) waarin de diffusie plaatsvindt.

Gaswisseling bij insecten
Insecten leven zowel op het land als in het water.
De gaswisseling tussen cellen en omgeving vindt plaats dankzij een stelsel van kleine buisjes.
Het tracheeën stelsel loopt vanuit de huid via vertakkingen naar alle cellen. Daardoor blijft de afstand tussen het uitwendig milieu (de lucht) en de cellen klein.
Speciale openingen in de huid (stigma’s) zorgen ervoor dat de lucht gefilterd in het lichaam komt.
Door het afplatten en opbollen van het achterlichaam kan de lucht ververst worden.
In het water levende insecten (en veel larven van landbewonende soorten) nemen ‘luchtbellen’ mee onder het wateroppervlak.

Waterbewoners
In vergelijking met lucht bevat water per volume eenheid veel minder zuurstof en water is veel zwaarder.
1 liter lucht weegt een fractie van wat 1 liter water weegt. Water verplaatsen kost dus veel meer energie dan lucht verplaatsen. Daarnaast is water een goede warmtegeleider.
Een organisme verliest dus gemakkelijk lichaamswarmte aan het water. Waterbewoners zoals insectenlarven en vissen gebruiken kieuwen als ademhalingsorganen. Kieuwen zijn zo gebouwd dat er een zo groot mogelijk uitwisselingsoppervlak ontstaat, ze zijn rijk doorbloed en vaak erg dun.
Bij vissen liggen de kieuwen opgeborgen in het lichaam. Kieuwdeksels beschermen de kieuwholte met daarin de kieuwen tegen beschadigingen.
Om de gasuitwisseling zo efficiënt mogelijk te laten verlopen wordt gebruik gemaakt van het tegenstroomprincipe.

Bij het tegenstroomprincipe stromen water en bloed tegen elkaar in. Zuurstofrijk water maakt contact met zuurstofrijk bloed en gaande weg staat het water zuurstof af aan het iets zuurstofarmere bloed.
Bekijk de animatie van het tegenstroomprincipe op:
www.bioplek.org/animaties/bloed

De weg van lucht

Om te zorgen voor een efficiënte gaswisseling tussen cellen en hun milieu wordt zuurstof zo dicht mogelijk bij de cellen gebracht.
Koolstofdioxide wordt tegelijkertijd afgevoerd.
De afstand van de lucht die je longen inkomt naar de cellen van je kleine teen
is groot. De gassen uit de lucht worden door het bloed van en naar alle cellen in je lichaam gebracht.
De longblaasjes zijn het contactoppervlak tussen buiten- en binnenwereld.
De beweging van de borstkas zorgt voor de verversing van de aangevoerde lucht.
Dit noem je ventilatie.
We volgen de weg van de lucht vanuit de mondholte naar het bloed.

Van mond tot long
Meestal komt de lucht eerst in de neusholte.
Daar wordt de lucht enigszins gefilterd en bevochtigd. Vervolgens gaat de lucht door de keelholte, langs de huig en langs het strottenklepje naar de luchtpijp.
De luchtpijp wordt opengehouden door kraakbeenringen.

De lucht strijkt langs vochtig trilhaarweefsel dat hetzelfde doet als de neus: vuil weghalen, de temperatuur van de lucht verhogen en bevochtigen. Vervolgens wordt de luchtstroom gesplitst in steeds kleinere buisjes: eerst bronchiën, dan bronchiolen en ten slotte komt de lucht uit in de longblaasjes.

Inademen en uitademen

Het principe van de ademhaling berust op het vergroten en verkleinen van het volume van de longen.
Bij inademing wordt het borstkasvolume groter, daardoor daalt de luchtdruk in de longen en stroomt er lucht naar binnen. Door volumeverkleining wordt de druk hoger en adem je uit.

Het groter en kleiner maken van het borstkasvolume gebeurt door spierwerking en zwaartekracht. Inademen kun je door middel van binnenste tussenribspieren, de kleine borstspieren en het afplatten van het middenrif.
Bij een inademing drukt het middenrif op de buikorganen. Daardoor gaat de buikwand naar voren. Uitademen kun je door de buitenste tussenribspieren in samenwerking met de zwaartekracht en door je buikspieren die de buikwand weer naar achteren trekken.

Bij een inademing komt niet alle verse lucht in de longen. Het laatste beetje blijft in
je mondholte en luchtpijp en dat komt er bij uitademing ook als eerste weer uit.
De lucht in je mondholte en luchtpijp bevindt zich in de dode ruimte.

Borstkas en longen zijn verbonden door twee vliezen met een laagje vocht ertussen: borstvlies, laagje vocht en longvlies. Deze verbinding maakt het mogelijk dat de vliezen ‘aan elkaar plakken’ en ten opzichte van elkaar kunnen verschuiven bij inademing en uitademing. Als de borstkas groter wordt, wordt het longvolume ook groter.

​​

 

Longcapaciteit

Het longvolume verschilt van mens tot mens. Bij een normale ademhaling wordt niet het gehele longvolume ververst, maar slechts ca. 500 ml lucht.
De uitademreserve is het aantal liter lucht dat je maximaal extra kunt uitademen. De inademreserve is het aantal liter lucht dat je maximaal extra kunt inademen.
Er blijft echter altijd lucht in je longen achter. Dit heet het restvolume of residulucht.

De totale hoeveelheid lucht die iemand kan verversen in één ademhaling is de vitale capaciteit. Hoeveel lucht je in een bepaalde tijd kunt verversen hangt af van de vitale capaciteit en van de snelheid waarmee je de lucht kunt verversen: de ademhalingsfrequentie.

Om te kijken hoeveel liter je per minuut kunt verversen, moet je de maximale ademfrequentie weten plus de hoeveel lucht die je maximaal per ademhaling kunt verversen.

Aangezien één in- en één uitademing samen ongeveer vier seconden duren, zijn er gemiddeld 15 ademhalingen per minuut. Dat betekent een luchtverversing van
500 ml x 15 = 7,5 liter per minuut ofwel 450 liter per uur.

Van longblaasje naar bloed

Er vindt voortdurend uitwisseling plaats van gassen tussen bloed en longlucht. Deze gaswisseling betreft alle in lucht aanwezige gassen, maar voor de ademhaling zijn vooral zuurstof en koolstofdioxide van belang.

Er gaat netto zuurstof van de longlucht naar het bloed en koolstofdioxide van het bloed naar de longlucht (netto wil zeggen dat er meer de ene kant opgaat dan de andere kant, maar dat het wel degelijk beide kanten op gaat).

De celmembranen waar koolstofdioxide en zuurstof doorheen diffunderen zijn de membranen van het longblaasje plus de cellen van het bloedvaatje dat rond de longblaasjes ligt. De zuurstof lost op in het bloedplasma en gaat vandaar uit voornamelijk naar de rode bloedcellen. In de rode bloedcellen bevindt zich een ijzerhoudend eiwit, het hemoglobine. Zuurstof bindt aan het hemoglobine.
Het koolstofdioxide lost voor een groot deel op in het bloedplasma (Kennisbank "Bloed").

Regeling van de ventilatie

Een cel die hard werkt, verbruikt meer zuurstof dan een cel die minder hard werkt. Bij inspanning moeten de ademhalingsspieren dus vaker samentrekken.  
Hoe weten de hersenen, met name de hersenstam, dat ze de ademhalingsspieren opdracht moeten geven om sneller samen te trekken?
De hersenstam ontvangt deze informatie van receptoren, die reageren op het koolstofdioxidegehalte van het bloed. En cel die hard werkt, produceert meer koolstofdioxide.

Receptoren in de bloedbaan

Meestal denken we bij zintuigen aan die organen waarmee we de buitenwereld waarnemen:
ogen, oren, reuk, smaak, evenwicht, tast.
Er zijn echter ook zintuigen in ons lichaam actief.

Temperatuursensoren bijvoorbeeld, die reageren op een te hoge of lage temperatuur van je bloed. Er zijn ook chemische sensoren die reageren op een afwijkende pH, een afwijkend koolstofdioxidegehalte of een afwijkend zuurstofgehalte. Deze sensoren bevinden zich in de aortaboog vlak bij het hart en in de halsslagaders.

Rol van de hersenstam

De receptoren in de aorta en halsslagader geven hun informatie door aan het verlengde merg. In het verlengde merg bevinden zich gebieden (centra) die impulsen kunnen versturen aan de ademhalingsspieren (tussenribspieren en middenrif).

Aanpassing van de ademhaling

Wanneer het lichaam een grote inspanning levert meten de koolstofdioxide
receptoren een verhoogd koolstofdioxide gehalte.
De ademhalingsfrequentie gaat omhoog en het ademvolume wordt groter.
De ventilatie wordt efficiënter, er komt meer zuurstof bij de cellen.
De koolstofdioxide concentratie daalt vervolgens.
Er komen minder impulsen uit de receptoren aan in het verlengde merg.
De ademhalingsfrequentie daalt.

Ook een verlaging van de pH door bijvoorbeeld melkzuurproductie leidt tot een
hogere ademhalingsfrequentie, want meer in het bloedplasma opgelost
koolstofdioxide betekent een lagere zuurgraad.

​​

 

Transport

Inleiding

Voor een meercellige is het van belang om de gassen die bij de gaswisseling een rol spelen zo snel mogelijk naar en van de cellen te transporteren.
De gaswisseling van zuurstof en koolstofdioxide vindt op verschillende manieren plaats.
De concentratie koolstofdioxide heeft invloed op het transport van zuurstof en omgekeerd. Stikstof speelt in dit verhaal geen rol ook al zijn er omstandigheden waarbij de hoeveelheid in het bloedplasma opgeloste stikstofgas voor problemen kan zorgen. Caisson ziekte, het optreden van misselijkheid en duizeligheid tijdens het omhoog komen na een lange duik wordt veroorzaakt door stikstofgas.

 

Transport van zuurstof en koolstofdioxide

In het bloed komt zuurstof in twee vormen voor:
Opgelost in het bloedplasma en gebonden aan een speciaal eiwit, het hemoglobine. De oplosbaarheid van zuurstof in bloedplasma is klein.
In 100 ml bloedplasma, je hebt ongeveer 5000 ml in je lichaam, lost 0,3 ml zuurstof op. De rode bloedcellen in dezelfde hoeveelheid bloed kunnen 70 keer meer zuurstof transporteren.
Koolstofdioxide daarentegen wordt hoofdzakelijk als bicarbonaat-ion (HCO3-) in het bloedplasma vervoerd.

Transport van zuurstof

In rode bloedcellen zit hemoglobine.
Vierhonderd hemoglobinemoleculen passen in een rode bloedcel. Die zit zo vol en heeft geen celkern meer.
Elk hemoglobine molecuul bestaat uit vier ketens van aminozuren die elk om een ijzeratoom (heem-groep) zijn gevouwen.
Daardoor kan een hemoglobinemolecuul maximaal 4 zuurstof moleculen binden. We noteren dat als volgt.
Hb + 4O2 ⇋ Hb(O2)4
De binding van de zuurstof aan het ijzeratoom is geen oxidatie want de reactie is omkeerbaar.
Hemoglobine moet ook zuurstof kunnen afgeven.
De hoeveelheid zuurstof die hemoglobine kan binden is afhankelijk van de:

  • concentratie zuurstof (pO2)
  • concentratie koolstofdioxide (pCO2)
  • temperatuur
  • pH

Transport van koolstofdioxide

De manier waarop koolstofdioxide door het bloed vervoerd wordt is anders dan bij zuurstof.
Koolstofdioxide komt op drie manieren in het bloed.

  • opgelost in bloedplasma (7%)
  • als bicarbonaat-ion (HCO3-) in het bloedplasma (70%)
  • gebonden aan hemoglobine(23%)

Op die manieren wordt het van de weefsels naar de longen getransporteerd.

Zuurstof bindt aan hemoglobine/Bohr-effect - VWO

Zuurstof bindt aan hemoglobine
Het verband tussen de concentratie van de zuurstof en de binding daarvan door hemoglobine is in een grafiek weer te geven.
Op de horizontale as staat de zuurstofconcentratie weergegeven in eenheden van druk (zowel in mm Hg als in kPa).

Het verband tussen de twee grootheden wordt weergegeven door
een S-vormige kromme.

In de longen is de zuurstofdruk ongeveer 15 kPa en in de weefsels in rust is de druk 5.2 kPa.
Bij zware arbeid daalt de pO2 naar 2.6 kPa.
In dat laatste geval is het hemoglobine nog voor 30% verzadigd en het heeft dan 70% van de totale zuurstofhoeveelheid en dat is 14ml (per 100ml bloed) afgegeven aan de weefsels.

Bohr-effect
Wanneer een organisme zware arbeid verricht wordt door de cellen veel koolstofdioxide geproduceerd.
De chemicus Niels Bohr ontdekte een verband tussen de
pCO2 in het bloed en de zuurstofafgifte door hemoglobine. Hoe groter de hoeveelheid koolstofdioxide in het bloed hoe makkelijker hemoglobine zuurstof afgeeft.
De kromme die de relatie tussen zuurstofspanning en zuurstofgehalte van het bloed aangeeft verschuift bij oplopende pCO2 naar rechts. Dit is het Bohr-effect.

In de longen is de koolstofdioxide spanning laag en dan zal hemoglobine veel zuurstof kunnen binden.

Koolzuuranhydrase/De pH van het bloed - VWO

Koolzuuranhydrase
Koolstofdioxide wordt op drie manieren door het bloed getransporteerd.
Het oplossen van koolstofdioxide in het waterige bloedplasma gaat als volgt:
Koolstofdioxide reageert met water
CO2 + H2O → H2CO3 → H+ + HCO3-
Deze reactie wordt versneld doordat het enzym koolzuuranhydrase de reactie in de rode bloedcellen katalyseert. Het evenwicht ligt sterk naar de kant van het bicarbonaat. Dat diffundeert vervolgens uit de rode bloedcel het bloedplasma in.
De H+ die ontstaat wordt gebonden aan het hemoglobine dat zuurstof heeft afgestaan.
Daarnaast kan CO2 ook gebonden worden aan de NH2-groepen van de aminozuren van het hemoglobine.

De pH van het bloed
Het gas koolstofdioxide vormt opgelost in water een zwak zuur. De pH van het bloedplasma zal dus schommelen afhankelijk van de hoeveelheid koolstofdioxide die er in oplost.
Zware arbeid en sportprestatie vergroten de dissimilatie en dus de hoeveelheid CO2 in het bloedplasma. Tegelijkertijd wordt vaak melkzuur gevormd en ook dat verlaagt de pH.
Om grote schommeling tegen te gaan wordt het bloed gebufferd.
Dankzij die buffering schommelt de pH van het bloed rondom de 7.0 en de 7.8 (het is dus nagenoeg neutraal).
De volgende buffer-mechanismen kunnen worden gebruikt:

  • reactie tussen H2CO3 → H+ en HCO-3
  • reactie tussen H2PO4 → H+ en HPO-4
  • eiwitten zoals hemoglobine die H+ kunnen binden of afstaan.

Bloed

Inleiding

De meeste lichaamscellen komen niet in aanraking met het externe milieu en zijn niet in staat om direct voedsel of zuurstof op te nemen.  
Ze zijn dus volledig afhankelijk van lichaamsvocht (bloed, weefselvocht en lymfe) dat langs de cel stroomt.
Deze vochtstromen zorgen voor een voortdurende aanvoer van nuttige stoffen en een voortdurende afvoer van schadelijke en overbodige stoffen.

 

Functies van bloed...?

Bloed... ?
Alle cellen van een organisme hebben energie nodig voor het werk dat ze doen. Die energie halen ze uit de verbranding van voedingsstoffen. Alleen bij eencellige organismen komen cellen direct in contact met het milieu. Uit het milieu komen de stoffen die nodig zijn en worden andere stoffen weer afgegeven. Bij meercellige organismen is een transportstelsel nodig om stoffen van en naar de cellen te vervoeren. Dit geldt zowel voor planten als dieren. In KB "Transportstromen bij planten" vind je de theorie over planten. In dit hoofdstuk gaat het om het transportstelsel van dieren en specifiek de mens.

De meeste dieren gebruiken voor het transport van stoffen een bloedvatenstelsel. Bloed vervoert behalve water, zuurstof en koolstofdioxide, ook ander stoffen zoals hormonen, zouten en antistoffen.
Bloed vervult daarnaast verschillende andere functies.

Bloed heeft verschillende functies:

1. Constant houden van inwendig milieu (homeostase)
Cellen kunnen alleen bestaan als de omstandigheden min of meer constant blijven. Een verandering in de omstandigheden wordt door bloed ’gecorrigeerd’. Bijvoorbeeld bij een verandering van de pH of temperatuur. Homeostase berust op evenwichtsreacties; allerlei factoren in het inwendige milieu worden met behulp van feedbacksystemen op een bepaalde normwaarde gehouden. Meer hierover in KB "Regeling algemeen".

2. Transport
Bloed vervoert stoffen zoals water, voedingsstoffen, zouten, afvalstoffen, gassen en hormonen. Bloed vervoert ook warmte door het lichaam.

3. Afweer
Bloed bevat antistoffen en leukocyten, die een rol spelen bij de afweer tegen ziekteverwekkers.

4. Herstel
Wanneer een beschadiging van een bloedvat ontstaat, worden stollingsfactoren actief en treedt bloedstolling op.

5. Arbeid
Bloed heeft het vermogen om arbeid te verrichten, zoals druk opbouwen in vaten. Bij het stimuleren van de clitoris bij vrouwen, neemt de doorbloeding toe en zwelt de clitoris op. Door de opbouw van druk in het zwellichaam in de penis van mannen ontstaat een erectie.

6. Signaalfunctie

Ontstaan en afbraak

Bloedcellen ontstaan in het rode beenmerg van borstbeen, ribben, wervels, schouderbladen, bekken en sleutelbeenderen. De eerste stap hierbij bestaat uit stamcellen die zich verdubbelen. Vervolgens veranderen de nakomelingen van de stamcellen in de verschillende typen bloedcellen.

Bij de afbraak van bloedcellen spelen de lever en milt een belangrijke rol. Opbouw en afbraak van bloedcellen moet in evenwicht zijn, anders krijg je te weinig of te veel bloedcellen.

Bloedstolling

Wanneer cellen beschadigd worden, komen stoffen vrij die een rol spelen bij het stollen van bloed. Bloed dat aan de lucht wordt blootgesteld, klontert of wordt hard.
Dit gaat via een complex proces: de bloedstolling.
Bij de bloedstolling zijn de bloedplaatjes en eiwitten (o.a. fibrinogeen) in het bloedplasma betrokken.

Bij een verwonding hechten de bloedplaatjes zich aan de beschadigde wand van het bloedvat. Het enzym trombine zorgt ervoor dat het oplosbare fibrinogeen uit het bloedplasma wordt omgezet in onoplosbare fibrinedraden. De fibrinedraden breiden zich steeds meer uit tot een netwerk in de wond. Het netwerk vangt de rode bloedcellen op en daardoor sluit de wond.

Fibrinogeen, trombine en andere stoffen die betrokken zijn bij de bloedstolling heten stollingsfactoren. Wanneer één van de schakels in het bloedstollingsproces wordt verstoord, bijvoorbeeld omdat een stollingsfactor niet of te weinig wordt aangemaakt,  zal het bloed niet goed stollen. Met alle gevolgen van dien.
Bij de X-chromosomale aandoening hemofilie, stolt het bloed niet of slecht. Lees hier meer over in KB "Kruisingen".
Wanneer het bloed juist te snel of te veel klontert spreek je van trombose.

Bloedsamenstelling

Bij bloed dat uit een wond stroomt, zie  je eigenlijk alleen de rode bloedcellen. Bloed bevat meer, dat blijkt wel uit de vele termen die op een formulier voor bloedafname staan.
Bloed bestaat uit vloeistof, het bloedplasma, met daarin een groot aantal bloedcellen.
Het bloedplasma bestaat uit water, waarin zouten zijn opgelost en veel ander stoffen (glucose, aminozuren, eiwitten, hormonen, antistoffen).
Bloedcellen zijn te verdelen in witte bloedcellen (leukocyten) en rode bloedcellen (erythrocyten).
Ook zijn er stukjes van cellen, de bloedplaatjes (trombocyten).


Rode bloedcellen

Rode bloedcellen (erytrocyten) zijn rood door de rode kleurstof hemoglobine. Rode bloedcellen van zoogdieren hebben geen celkern. De rode bloedcellen van andere gewervelden hebben wel een celkern.

Rode bloedcellen vervoeren zuurstof. Zuurstofmoleculen (O2 ) binden aan de hemoglobinemoleculen (Hb).
Eén molecuul hemoglobine kan vier zuurstofmoleculen meenemen op transport. Als de zuurstofmoleculen zijn afgeleverd kan hemoglobine opnieuw zuurstof binden en transporteren.

Hemoglobine waaraan veel zuurstof zit kleurt het bloed lichtrood (zuurstofrijk). Hemoglobine waaraan weinig zuurstof zit kleurt het bloed donkerrood (zuurstofarm). De kleur van bloed geeft dus informatie over de verzadiging met zuurstof.

Een rode bloedcel wordt gevormd in het rode beenmerg. Een stamcel ontwikkelt zich, via verschillende stadia van cellen met een celkern, tot een rode bloedcel.
De rode bloedcel is een platte, ronde cel met midden in een deukje. De ca. 25.000 miljard rode bloedcellen in de circa 5 liter bloed van een mens, hebben een gezamenlijk oppervlakte van ongeveer 4000 m2.

Rode bloedcellen leven ongeveer 120 dagen en worden zowel binnen als buiten de bloedvaten afgebroken.
Het grootste deel wordt afgebroken in de milt, maar ook in de lever, botten en het centrale zenuwstelsel.

Witte bloedcellen

Witte bloedcellen (leukocyten) hebben een celkern, maar geen kleurstof zoals rode bloedcellen. Witte bloedcellen zijn groter dan de rode bloedcellen. Ze spelen een belangrijke rol bij de afweer tegen ziekteverwekkers. Witte bloedcellen veranderen gemakkelijk van vorm.
Ze kunnen daardoor door de wandcellen van bloedvaten naar weefselcellen gaan, om zo lichaamsvreemde ziekteverwekkers op te ruimen. Bij de ziekteverwekker gekomen, zal de witte bloedcel de ziekteverwekker omsluiten en afbreken. Dit proces heet celvraat of fagocytose.

In KB "De cellen van het afweersysteem" vind je meer informatie over de afweerreacties. Er zijn verschillende soorten witte bloedcellen met elk hun eigen vorm en functie, zoals B-lymfocyten, T-lymfocyten en macrofagen.

De levensduur van witte bloedcellen is slechts twee dagen. Ze worden in de lever en milt afgebroken.

Bloedplaatjes (trombocyten)

Bloedplaatjes zijn geen volledige cellen, maar slechts kleine stukjes. Bloedplaatjes spelen een belangrijke rol bij het stollen van bloed, samen met stoffen uit het bloedplasma.

De levensduur van bloedplaatjes is ongeveer 10 dagen. Ze worden in de milt, lever en longen weer afgebroken.

Bij een tekort aan bloedplaatjes kunnen bloedingen gemakkelijk ontstaan. Ook bij een blauwe plek is ook sprake van een bloeding; een opeenhoping van bloed vlak onder de huid. Het bloed wordt door het lichaam weer afgebroken. De blauwe plek verandert van blauw naar geel doordat het hemoglobine wordt omgezet in bilirubine.
Door een teveel aan bloedplaatjes in het bloed kunnen gemakkelijk stolsels ontstaan; trombose.

Bloedplasma en serum

Bloedplasma is het lichtgele vloeibare deel van het bloed. Het bloedplasma bestaat uit water met voedingsstoffen (zoals glucose en vetten), afvalstoffen, hormonen, zouten en opgeloste zuurstof.
Ook bevinden zich in het bloedplasma verschillende soorten bloedeiwitten, zoals albumine, fibrinogeen en immunoglobulines. Albumine speelt een rol bij de handhaving van de juiste osmotische druk in de bloedvaten. Fibrinogeen speelt een rol bij de bloedstolling. Lees hier meer over bij bloedstolling. Immonuglobulines zijn antistoffen die worden geproduceerd als reactie op antigenen. Meer hierover bij "Specifieke afweer".

Serum is de vloeistof die overblijft als je bloed laat stollen en het stolsel scheidt van de vloeistof.
De samenstelling van serum is dus vergelijkbaar met die van bloedplasma, behalve dat de stollingseiwitten grotendeels zijn verwijderd.

Bloedvatenstelsel

Het is noodzakelijk dat bloed richting alle cellen van het lichaam stroomt en weer terug en daarbij zo dicht mogelijk bij alle cellen komt. Het bloedvatenstelsel en het hart zorgen hiervoor. Elke hartsamentrekking zorgt voor een ‘vloedgolf’ van bloed door de bloedvaten. Je kunt dit voelen aan je pols: de polsslagader zet elke minuut meer dan 60 keer uit.

Door een samentrekking van het hart stroomt een gedeelte van het bloed naar de longen en een gedeelte naar de rest van het lichaam. In beide gevallen gaat het bloed door slagaders, haarvaten en aders.

Open en gesloten/enkele en dubbele bloedsomloop - VWO

Open en gesloten bloedsomloop
Het eenvoudigste bloedvatenstelsel is de open bloedsomloop, zoals bij ongewervelde dieren.

De slagaders komen uit het hart, vertakken zich en eindigen open tussen de weefsels en organen. Het bloed stroomt eruit en beweegt vrij tussen de cellen door. Daarna wordt het opgenomen in de aders en afgevoerd naar het hart. De transportsnelheid is niet hoog. Dat beperkt dus ook de snelheid van het zuurstoftransport en de mogelijkheden voor het dier. Voor insecten geldt dit minder. Zij hebben voor het transport van zuurstof tracheeën.

Gewervelde dieren hebben een gesloten bloedvatenstelsel. Het bloed is nooit in direct contact met de cellen. Elk weefsel is voorzien van vele haarvaten, waardoor uitwisseling van stoffen plaatsvindt. Slagaders voeren het bloed baar het haarvatennet, aders voeren het weer af.

Enkele en dubbele bloedsomloop
Vissen hebben een enkelvoudige bloedsomloop. Het hart bestaat uit één boezem en één kamer. Het bloed stroomt via de kieuwen en het lichaam terug naar het hart. Het grote nadeel van een enkelvoudig systeem is dat het bloed na één keer pompen twee keer een haarvatennet moet passeren (van de kieuwen en de andere lichaamsweefsels). De druk in de andere weefsels is daardoor beperkt.

De overige gewervelde dieren hebben een dubbele bloedsomloop. Het bloed komt bij een dubbele bloedsomloop twee keer door het hart. Het zuurstofrijke bloed stroomt van de longen naar het hart. Daarna pompt het hart het naar de rest van de lichaamscellen. Het zuurstofarme bloed gaat van de lichaamscellen via het hart terug naar de longen.

Grote en kleine bloedsomloop

Bloed stroomt van hart (uit rechterkamer) naar de longen en komt terug (in de linkerboezem).
Die omloop heet de kleine bloedsomloop.

Bloed stroomt ook van hart (uit de linkerkamer) naar alle andere organen van het lichaam en komt weer terug (in de rechterboezem).
Die omloop heet de grote bloedsomloop.

Slagaders/Haarvaten

Slagaders
Bloedvaten die van het hart afstromen, heten slagaders. In slagaders is de hartslag te voelen.
De bloeddruk is slagaders is hoog.
Slagaders hebben een dikke wand die kan uitrekken en terugveren. Op die manier kunnen ze het bloed vanuit het hart naar de haarvaten transporteren.  De meeste slagaders vervoeren zuurstofrijk bloed van het hart naar de organen. Uitzonderingen op die regel zijn de longslagader en de navelstrengslagader. Haarvaten
Grote slagaders (arteriën) vertakken zich in steeds kleinere slagaders (arteriolen) die uiteindelijk vertakken in een groep haarvaten (capillairen).
De bloeddruk is dan zover gedaald dat het bloed nog langzaam stroomt. Daardoor kan er een uitwisseling van stoffen plaatsvinden tussen de haarvaten en de omringende cellen.
De cellen in de wand van een haarvat laten weefselvloeistof (bloedplasma zonder grote eiwitten) en witte bloedcellen door.

Aders

Vanuit de weefsels komen de haarvaten samen in kleine aders (venules).
De kleine aders komen weer samen in aders die naar het hart stromen. De poortader, tussen de darmen en de lever, is een uitzondering.
De bloeddruk in de aders is laag. Kleppen zorgen ervoor dat bloed niet terugstroomt. Vaak liggen aders omringd door spieren. Die zorgen door samen te trekken ook ervoor dat bloed in de aders richting het hart word gestuwd.

Doorbloeding

Hart en bloedvaten zorgen ervoor dat alle weefsels voldoende bloed krijgen.
Niet alle weefsels hebben op elk moment even veel bloed nodig. In de winter is je huid minder sterk doorbloed want je bloed koelt in je huid af. Blozen wordt veroorzaakt doordat je plotseling een grote bloedtoevoer in je huid krijgt.
Omdat er rondom de slagadertjes en adertjes kleine kringspiertjes liggen kan het lichaam de doorbloeding van organen en weefsels regelen. De regeling vindt plaats vanuit je hersenen via het zenuwstelsel.

Embryonale bloedsomloop - VWO

Al in de 3e week van de zwangerschap ontwikkelen zich de bloedvaten en het hart. Het hart bestaat eerst uit een recht bloedvat met een gespierde wand. Het begint al te kloppen als het embryo 23 dagen is en 2,2 mm lang. In elke harthelft ontstaan twee kleppen: 2 tussen boezems en kamers en 2 tussen kamers en daaruit ontspringende slagaders.

De hartslag is aan het eind van de 6e week te zien met behulp van de echoscoop. Vanaf de 7e week stromen bloedcellen door de vaten. Doordat de longen nog geen functie hebben, stroomt daar weinig bloed. Door het ovale venster (formane ovale) stroomt het bloed rechtsreeks van de rechterboezem naar de linkerboezem. De longslagader is door een extra slagader (ductus Botalli) verboden met de aorta. Hier is dus sprake van een enkele bloedsomloop.

Na de geboorte verandert dit. De weerstand in de bloedvaten van de longen neemt af. Het bloed stroomt nu gemakkelijker vanuit de rechterkamer de longslagaders en de longhaarvaten in. De druk in de rechterboezem wordt kleiner dan die in de linkerboezem. Een klep sluit het ovale venster nu af. De ductus Botalli verkleeft, zodat het bloed uit de rechterkamer via de longslagaders, longhaarvaten en longaders terugstroomt naar het hart. Vanaf dat moment is de kleine en grote bloedsomloop te onderscheiden.

Sluit de ductus Botalli niet of niet goed, dan is bij de geboorte een hartruis te horen en behandeling noodzakelijk.

Ductus Botalli
Omdat een foetus nog niet ademt, is de doorbloeding van de longen minder dat bij normale longen. Bij een foetus loopt er een extra bloedvat tussen de longslagader en de aorta: de ductus Botalli. Van het bloed dat de longslagader instroomt gaat 1/3 naar de longen en 2/3 wordt via de brug van Botalli vervoerd naar de aorta.

Ovale venster
Het ovale venster is een opening tussen de linker- en de rechterboezem van het hart. Er is zo een verkorte verbinding tussen het zuurstofrijke bloed van de onderste holle ader → rechterboezem → ovale venster → linkerboezem → aorta →  hoofdslagader naar het hoofd toe. Het hoofd van het embryo heeft veel zuurstofrijk bloed nodig.

Transport en haarvaten

Alle cellen hebben zuurstof en voedingsstoffen nodig. Ze reageren op stoffen uit de omgeving, maken koolstofdioxide (afvalstof van verbranding) en scheiden stoffen uit. Signaalstoffen zorgen voor de communicatie tussen cellen. Cellen in je alvleesklier maken de signaalstof insuline. Andere cellen reageren daar weer op.

Voor die aan- en afvoer van stoffen zorgt het bloed. De uitwisseling tussen bloed en weefselcellen wordt verzorgd door het bloedplasma dat, als weefselvloeistof, vanuit de haarvaten naar de cellen stroomt. Op de terugweg neemt de weefselvloeistof de celproducten (afvalstoffen, signaalstoffen) weer mee naar het bloed.

 

Weefselvloeistof en lymfe

Via de weefselvloeistof verplaatsen voedingsstoffen en zuurstof van de haarvaten naar de cellen. Dat is nodig omdat de meeste cellen niet direct tegen de haarvaten aanliggen. Weefselvloeistof wordt constant afgevoerd, zo raakt het niet vervuild met producten die de cel maakt.
De afvoer van weefselvocht gaat voornamelijk via het bloed en het bloedvatenstelsel. Een klein gedeelte (ongeveer 10%) van de weefselvloeistof komt niet terug in de haarvaten.

Dat gedeelte noemen je lymfe. Het wordt door het lymfevatenstel naar de onderste sleutelbeen ader vervoerd. Daar komt de lymfe weer in het bloedvatstelsel.
De motor achter het transport is de samentrekking van de spieren. Lymfevaten, die veel tussen lichaamsspieren liggen, hebben kleppen. Wanneer de spieren samentrekken, komt er druk op de wand van de lymfevaten. Zo wordt de inhoud één kant opgeperst.
Het lymfevocht in de lymfevaten passeert vele lymfeknopen. In de lymfeknopen zitten witte bloedcellen (lymfocyten), die ziekteverwekkers kunnen uitschakelen. Meer hierover in KB "De organen van het afweersysteem".
Lymfeknopen worden ook wel eens lymfeklieren genoemd; maar het zijn geen klieren! Grote aantallen bevinden zich vooral in de hals en onder de kaak, in de oksels en in de liezen.

Bekijk de animatie over lymfevaten op bioplek.

Ultrafiltratie en resorptie

Haarvaten bevinden zicht tussen slagaders en aders. De bloeddruk neemt af van de slagaderlijke naar de aderlijke kant. De hogere bloeddruk aan het begin van het haarvat zorgt ervoor dat een groot deel bloedplasma uit het haarvat naar het omringende weefsel wordt geperst. Je noemt dat filtratie of ultrafiltratie.

Wat achterblijft is bloedplasma, met bloedlichaampjes en aanwezige eiwitten (o.a. albumine). Wanneer er meer water met opgeloste zouten en gassen naar de weefsels gaat stijgt de osmotische waarde van het achterblijvende plasma. Aan het einde van het haarvat is de bloeddruk lager geworden en de osmotische waarde van het achterblijvende plasma hoger dan in het begin van het haarvat. Daardoor wordt nu weefselvloeistof, met koolstofdioxide en andere celproducten ‘teruggezogen’ in het haarvat. Je noemt dat resorptie.

Een groot gedeelte (90%) van de weefselvloeistof komt terug in het haarvat. De rest wordt als lymfe afgevoerd. Veranderingen in de bloeddruk en de hoeveelheid eiwitten in het bloed hebben invloed op de resorptie van de weefselvloeistof.

Een gebrek aan eiwitten in het bloed, door bijvoorbeeld ondervoeding, heeft tot gevolg dat minder weefselvloeistof wordt geresorbeerd. Er treedt vochtophoping (oedeem) in de weefsels op.

Het hart

Inleiding

Ons hart pompt ons hele leven, ook al merken we daar meestal niets van. Onbewust (autonoom zenuwstelsel) blijft de belangrijke spier in beweging.
Het hart werkt niet elk moment even hard. Tussen elke samentrekking van het hart zit een korte rustperiode waarin het hart herstelt. Het hart gaat harder kloppen bij een toenemende inspanning van het lichaam.

Het hart zelf moet ook voortdurend van voedsel en zuurstof worden voorzien, anders kan het zijn werk niet doen. Verschillende hart- en vaatziekten bedreigen een goede werking van het hart en bloedvaten. Sommige hart- en vaatziekten zijn aangeboren en/of erfelijk bepaald. Bij anderen kan sprake zijn van leefstijlziekten.

 

Bouw en werking van het hart

Het hart ontstaat al hele vroeg in de ontwikkeling van het embryo. Het bestaat aanvankelijk uit een recht bloedvat met een gespierde wand. Het begint al te kloppen als het embryo 23 dagen oud is en 2,2 mm lang. De hartbuis gaat zich krommen en geleidelijk ontstaan een linker- en een rechterharthelft. Beiden weer verdeelt in een boezem en een kamer.

Op volwassen leeftijd is het hart ongeveer zo groot als een vuist. Het ligt in de borstholte, links onder het borstbeen. Per minuut slaat het hart in rust zo’n 60-80 keer. Bij elke hartslag wordt er bloed naar het lichaam en naar de longen gepompt en komt er bloed terug in het hart.

Bouw
Een hart is in feite een dikwandig gekronkeld bloedvat. Het heeft een ruimte waarin het bloed stroomt en het heeft een hartwand. De bloedvatwand van het hart is gespierder dan bij normale bloedvaten. Vooral de hartkamers hebben een dikke spierwand.

Het hart is te verdelen in een linker- en een rechterhelft. Deze twee helften zijn gescheiden door een spierwand. Zowel de linkerkant als de rechterkant bestaat uit twee ruimten:

  • Links de rechterboezem en de rechterkamer
  • Rechts de linkerboezem en linkerkamer

In het hart zijn vier hartkleppen aanwezig die ervoor zorgen dat bloed niet terugstroomt:
Twee halvemaanvormige kleppen (aortakleppen) tussen:
1. de rechterkamer en de longslagader
2. de linkerkamer en de aorta (lichaamsslagader)

Twee vlezige kleppen (tweeslippige en drieslippige klep) tussen:
3. de rechterboezem en rechterkamer
4. de linkerboezem en linkerkamer

Wanneer de kamers samentrekken, gaan de halvemaanvormige kleppen open en de vlezige kleppen dicht. Wanneer de boezems samentrekken, gaan de vlezige kleppen open. De druk in de slagaders is dan groter dan de druk in de kamers. Daardoor zijn de halvemaanvormige kleppen dicht. Die gaan pas weer open als de kamers voldoende druk opbouwen.

Werking kamers en boezems

Het hart is een holle spier met een ingebouwde ‘pacemaker’. In de wand van de rechterboezem zit een groep zenuwcellen, de sinusknoop, die het hart een signaal geeft om samen te trekken.

De samentrekking breidt zich uit naar de boezems en het bloed uit de boezems wordt in de kamers geperst (diastole).
Het bloed passeert daarbij de vlezige kleppen.
Wanneer de boezems samentrekken worden de uitmondingen van de aders dicht gedrukt en bloed in de aders opgestuwd.

De kleppen aan het begin van de slagaders blijven gesloten, doordat de druk in de slagaders groter is dan de druk in de kamers. De kracht die de boezems moeten uitoefenen is niet groot; de afstand is kort.

Vanuit de sinusknoop gaat het signaal richting een zenuwknoop tussen de boezems en de kamers: de AV-knoop. Vandaar gaat het signaal via een snel geleidend zenuwweefsel (bundel van His) naar de hartpunt (punt van de twee kamers).
De kamers trekken hierdoor samen waarbij het bloed onder druk komt (systole). De vlezige kleppen sluiten de toegang tot de boezems. Het bloed wordt de aorta en longslagader ingeperst.

Vanuit de rechterkamer stroomt het zuurstofarme bloed in de longslagader richting de longen. Bloed kan niet terug uit de longslagaders doordat de halvemaanvormige kleppen het tegenhouden. Het bloed stroomt langs de longen via de longaders terug naar de linkerboezem van het hart. Het nu zuurstofrijke bloed komt in de linkerkamer.
Vanuit de linkerkamer stroomt tegelijkertijd zuurstofrijk bloed via de aorta het lichaam in.

Tijdens het samentrekken van de kamers gaat de basis van de hartkleppen omlaag. De ontspannen boezems zijn groot. Daarna ontspannen de kamers en er volgt een pauze voor het hele hart. De boezems stromen zo weer vol met bloed uit de holle aders.

Zuurstofarm bloed komt via de holle aders weer terug in de rechterboezem. Door samentrekking van de rechterboezem komt het bloed opnieuw in de rechterkamer.

Hartslagfrequentie en slagformule

In één hartslag worden achtereenvolgens de boezems en vervolgens kamers samengetrokken door de hartspier. Daarna ontspannen de kamers zich en er volgt een pauze voor het gehele hart, waarbij de boezems volstromen met bloed uit de holle aders.

Wanneer het lichaam in rust is, perst een kamer bij gezonde mensen per hartslag ongeveer 60 tot 80 ml bloed weg. Dat is het slagvolume. Dat gebeurt 60 tot 80 keer per minuut (hartslagfrequentie). Het gemiddelde hartminuutvolume is dan 4 to 6 liter. Bij zware inspanning nemen zowel het slagvolume als de hartslagfrequentie toe. Het slagvolume neemt dan toe tot 150 mL en de frequentie tot ongeveer 200 slagen per minuut.

Goed getrainde personen hebben bij dezelfde inspanning veel lagere hartslagfrequenties dan mensen die weinig trainen. De hartslagfrequentie kun je daarom ook gebruiken als een maat van conditie.

Bloeddruk

Het bloed wordt onder grote druk in de aorta gepompt en kan niet direct worden afgevoerd. Aan het begin van de aorta wordt de elastische wand even uitgerekt zodat het bloed even kan worden opgevangen. Wanneer het hart ontspant wordt de bloedtoevoer even onderbroken en trekken de spieren in de aortawand weer even aan.
Zo kan het ‘opgevangen’ bloed verder stromen.
Daardoor wordt de bloedstroom niet onderbroken.

Het uitrekken en samentrekken  van de slagaderwand herhaalt zich telkens in een aangrenzend gedeelte, zodat een golfbeweging over de wand loopt. In de pols loopt de armslagader betrekkelijk dicht langs het oppervlak zodat je de golfbeweging kunt voelen (polsslag).

Om de bloeddruk te meten wordt om de bovenarm een gummimanchet aangelegd.

In het begin van de aorta is de bloeddruk betrekkelijk hoog. Dat is ook nodig om het bloed via de halsslagader naar de hersenen te krijgen. Door de weerstand die het bloed ondervindt, neemt de bloeddruk geleidelijk af.
De bloeddruk varieert ook in de loop van de dag en is afhankelijk van de (in)spanning.

1.
Door het oppompen van een manchet op de linker bovenarm wordt de slagader dichtgedrukt. De bloedstroom stopt. Met een stethoscoop in de holte van de elleboog is niets hoorbaar.
2.
Bij het leeglopen van de manchet gaat het bloed weer stromen. Het beginpunt waarop de bloedstroom in het ritme van de hartslag hoorbaar is, is de bovendruk.
3.
De manchet loopt verder leeg. Het punt waarop het bloed weer ongehinderd doorstroomt en niet langer hoorbaar is, is de onderdruk.

 

Wiggersdiagram - VWO

Vullingsfase boezems: de druk in de boezems (oranje) is hoger dan in de kamers (blauwe). Bloed stroomt van de boezems naar de kamers. Het volume van de kamers neemt toe. Op het moment dat de hartkamers samentrekken neemt snel de druk toe. De druk in de kamers wordt hoger dan in de boezems. Een kleine hoeveelheid bloed stroomt terug waardoor de vlezige kleppen dicht gedrukt worden. Dit geeft de eerste harttoon.

Dan neemt de druk verder toe in de kamers (systole). Zowel de vlezige als de halvemaanvormige kleppen van de longslagader en de aorta zijn gesloten en het volume van de kamers blijft gelijk.

Ejectiefase: Op het moment dat de druk in de kamers hoger wordt dan in de longslagader en de aorta gaan de halvemaanvormige kleppen open. Bloed wordt in de longslagader en aorta gepompt. Dit heet de ejectiefase.
Het volume van de kamers neemt snel af doordat de druk in de kamers hoger is dan in de longslagader en de aorta.

Halverwege de systole vermindert de samentrekking en de druk in kamers wordt lager dan in de longslagader en aorta. De stroomsnelheid van het bloed neemt af en dat is voldoende om de halvemaanvormige kleppen te sluiten.
Dit geeft de tweede harttoon.
Dan kamt het hart in de rustfase, waarbij alle hartkleppen gesloten zijn. Wanneer de ruk in de kamers weer benden de druk in de boezems komt, gaan de vlezige kleppen weer open en begint de Vullingsfase van de kamers.

Problemen met het hart - 1

Het hart bestaat uit een holte, die gevormd wordt door een spier. De hartspier trekt zich 60-80 keer per minuut samen. De hartspier moet dus voortdurend van voedingsstoffen en zuurstof worden voorzien.
Dat gebeurt door een systeem van bloedvaten in de hartwand. Kransslagaders, kranshaarvaten en kransaders maken deel uit van dit systeem.

Wanneer met het hart iets mis is, dan is dat levensbedreigend. Ook aandoeningen van het bloedvatenstelsel zorgt voor de nodige problemen.

Hartinfarct
Bij een hartinfarct sterft een deel van het hart af doordat een kransslagader verstopt raakt.
Hoe groter het bloedvat dat verstopt raakt, des te groter het stroomgebied.
Als dus een grote kransslagader verstopt raakt, stopt een groot deel van het hart met samentrekken.

Het komt echter vaker voor dat een kransslagader net niet voldoende bloed meer doorlaat voor een redelijke inspanning. De cellen van het hart kunnen dan alleen in rust nog werken, bij een hartslagfrequentie van rond de 70 per minuut.
Een dergelijke vernauwing van de kransslagader kan via een dotterbehandeling worden verholpen.
Ook kan de gehele slagader worden omgeleid met een slagadertransplantatie: een bypass.

Problemen met het hart - 2

Hartritme stoornis
Bij een normaal hartritme volgen de hartslagen elkaar in een regelmatig tempo op.
Bij een ritmestoornis slaat het hart te snel, te langzaam of onregelmatig.  

Een hartritmestoornis is een steeds terugkerende verstoring van het hartritme.
Er is iets mis met de vorming van de elektrische prikkel, of met de geleiding van die prikkel.

Er zijn verschillende afwijkingen:

  • het hart klopt te snel
  • het hart klopt te langzaam
  • het hart klopt onregelmatig
  • de boezems en kamers werken niet goed samen

Een AV-nodale re-entry tachycardie (AVNRT) is een ritmestoornis die in en
rond de AV-knoop ontstaat. Bij AVNRT zijn er in de AV-knoop twee bundels die
de prikkel geleiden: een snelle en een langzame bundel.
De twee bundels vormen samen een soort elektrische rotonde.
De elektrische prikkel blijft hier in een cirkeltje ronddraaien.
De prikkel gaat niet alleen van de boezems naar de kamers, maar ook weer terug.
Dit wordt re-entry genoemd.
Hartklepaandoening
Gezonde hartkleppen sluiten perfect en gaan volledig open.
Problemen die kunnen optreden zijn:

  • vernauwing van de hartklep
  • vergroeien van de klepbladen
  • beschadiging, verslapping of uitrekking van de klepbladen

Bij deze problemen ontstaat er een vernauwing in de hartklep of de klep gaat lekken. Een vernauwde hartklep laat minder bloed door. Een lekkende hartklep werkt minder efficiënt; een deel van het bloed stroomt terug.

Slagaderverkalking

Slagaderverkalking (atherosclerose) is het proces waarbij de slagaders nauwer worden, waardoor minder bloed aangevoerd wordt naar organen in het lichaam.

Slagaders zijn van nature glad en hebben een stevige en elastische wand om de druk op de wanden goed op te vangen. De binnenbekleding bestaat uit een enkele laag cellen, endotheelcellen.
Als deze endotheelcellen beschadigen, neemt de elasticiteit van de vaten af en de kans op stollen van het bloed toe.

Beschadigingen aan de binnenkant van de vaatwand ontstaan onder andere door:

  • hoge bloeddruk
  • een verhoogd cholesterolgehalte
  • nicotinedeeltjes(roken)
  • een verhoogd glucosegehalte (diabetes)

Door de beschadiging ontstaan ontstekingen, die waarmee slagaderverkalking begint. Onder andere cholesterol hoopt zich op in de binnenwand van de slagaders, waardoor ze nauwer worden.
De binnenste vaatwand groeit langzaam naar binnen en er ontstaat zogenaamde plaque. Later wordt er vaak ook kalk afgezet in de vaatwand. Daar komt de naam slagaderverkalking vandaan. De plaque in het bloedvat kan scheuren, waarna een bloedstolsel ontstaat en het bloedvat helemaal afgesloten raakt. Dit veroorzaakt bijvoorbeeld een hart- of herseninfarct (beroerte).

Slagaderverkalking is een normaal verouderingsproces. Roken, hoge bloeddruk, hoog cholesterolgehalte, weinig beweging of overgewicht (obesitas) vergroten wel de kans op slagaderverkalking.

Spataders

In de aders bevinden zich kleppen. Die verhinderen dat het bloed terugstroomt de benen in. Daarnaast ondersteunen de beenspieren de richting van de bloedstroom in de aders door aanspannen en ontspannen. Zo pompen zij het bloed naar boven.
De kuitspierpomp is daarbij de belangrijkste.  

Als de kleppen in de aders niet meer goed sluiten, stroomt het bloed in het been terug. Hierdoor stijgt de druk in de ader. De ader zet uit, omdat de aderwand dun en rekbaar is. Er ontstaat een spatader.

De kans op spataderen neemt toe met:

  • erfelijke aanleg
  • zwangerschap
  • veel staan of zitten
  • overgewicht
  • ouderdom

7 Biochemie

Elementen en verbinding

Inleiding

Organismen bestaan uit stoffen, uit materie. Bij het vak scheikunde heb je natuurlijk al geleerd dat levende en dode materie uit atomen bestaat. Om de reacties in cellen te kunnen begrijpen, moet je iets weten van atomen en van de verbindingen daartussen.

 

 

Atomen en verbindingen

Sommige stoffen bestaan uit atomen van één enkele soort, bijvoorbeeld zuurstof O2. Stoffen die bestaan uit meerdere atoomsoorten noemt men samengestelde stoffen. Atomen kunnen hun elektronen met elkaar delen en dit is de basis voor de chemische binding.

Het leven op aarde gebruikt ongeveer 25 verschillende atomen (ze worden ook wel elementen genoemd).

Organismen bestaan voor 96% uit vier atomen (koolstof, zuurstof, waterstof en stikstof).
Vier andere (fosfor, zwavel, calcium en kalium) nemen een groot deel van de overige 4% voor hun rekening.

Sommige komen maar in kleine hoeveelheden in een organisme voor, maar dat betekent niet dat je ze kunt missen. Zo heb je bijvoorbeeld dagelijks 0,15 mg jodium nodig om voldoende schildklierhormoon te kunnen vormen.

Verbindingen
Elk atoom heeft zijn eigen atoomnummer.
Dit atoomnummer komt overeen met het aantal protonen in de kern. In een neutraal atoom (een atoom zonder lading) is het aantal elektronen in de schillen om de kern gelijk aan het aantal protonen. De eigenschappen van een atoom worden voor een groot deel bepaald door het aantal elektronen in de buitenste schil.
Verbindingen tussen atomen komen tot stand doordat atomen elektronen gaan delen of uitwisselen.

Bij ionbindingen worden de elektronen niet gedeeld.
Ze verlaten de elektronenschil van het ene atoom en vestigen zich in de elektronenschil van een ander atoom. Keukenzout bijvoorbeeld ontstaat uit natrium- en chlooratomen. Doordat het Na-atoom een elektron heeft afgestaan, is het nu een positief geladen ion; het Cl-ion is negatief geladen.
Bij een covalente binding delen twee atomen samen zoveel elektronen dat het totaal aantal elektronen (inclusief de gedeelde elektronen) de buitenste schil volledig vult. Een voorbeeld hiervan is de verbinding tussen twee zuurstofatomen.

Moleculen

Twee of meer atomen die aan elkaar verbonden zijn, vormen een molecuul.
Het aantal bindingen dat een scheikundig element kan aangaan, ligt vast.
Dat aantal wordt bepaald door het aantal elektronen in de buitenste schil (de valentie-elektronen).

Niet alleen in een molecuul, maar ook tussen moleculen bestaat een bepaalde aantrekkingskracht.

Een molecuul heeft andere eigenschappen dan de atomen waaruit het is samengesteld. Natrium is in zuivere vorm een metaal en chloor een giftig gas, maar NaCl is eetbaar. Water is vloeibaar bij kamertemperatuur, terwijl waterstof en zuurstof bij die temperatuur beide gasvormig zijn.

Bindingen tussen moleculen
Er zijn stoffen waarin de covalente binding veel lijkt op een ionbinding.
Dat komt doordat het ene atoom harder aan de elektronen trekt dan het andere. Er ontstaat dan een polaire covalente binding, bijvoorbeeld bij het watermolecuul.
De twee uiteinden van de binding hebben dan een tegengestelde lading (δ- en δ+).

Bij stoffen waarin een polaire covalente verbinding voorkomt, is er ook een aantrekkingskracht tussen de moleculen. Positieve en negatieve uiteinden van de moleculen trekken elkaar dan aan. Zo kan bijvoorbeeld een waterstofbrug ontstaan.

Functie van waterstofbruggen

In grote moleculen zoals DNA zorgen waterstofbruggen voor extra stabiliteit van het molecuul. Bij het afbreken van de moleculen, moeten ook de waterstofbruggen worden verbroken, wat extra energie kost.

Waterstofbruggen in water
Water dankt zijn bijzondere eigenschappen aan de waterstofbruggen tussen de moleculen.

Watermoleculen zijn sterker aan elkaar verbonden dan de moleculen van andere vloeistoffen. Daardoor ontstaat o.a. de capillaire werking in de nauwe vaatbundels van planten (fig A) en de oppervlaktespanning aan een wateroppervlak (fig B).

Ook oplosbaarheid van stoffen wordt beïnvloed door ladingsverdeling binnen watermoleculen.
De positieve ionen van zouten worden aangetrokken door de negatieve delen van de watermoleculen; de negatieve ionen door de positieve delen (fig C).  

Ook polaire stoffen (zoals suiker) zijn oplosbaar in water. Deze stoffen worden hydrofiel genoemd. Stoffen die niet oplossen in water zijn hydrofoob.

Macromoleculen

Cellen bestaan voor het grootste gedeelte uit water.
Gemiddeld gezien bevatten plantencellen meer water dan dierlijke cellen (75% t.o.v. 65%).
Water vervult een aantal belangrijke functies.

  • het is een oplosmiddel en transportmiddel van talrijke stoffen (ionen, moleculen, etc…).
  • het is een reagens bij talrijke reacties (hydrolyse, fotosynthese).
  • het is belangrijk voor temperatuurregeling.
  • het zorgt voor stevigheid bij planten.

In dat water opgelost vinden we mineralen en een groot aantal grote moleculen.

Anorganische en organische stoffen

Water is een anorganische stof. Andere belangrijke anorganische stoffen zijn koolstofdioxide (CO2) en zuurstof (O2). Ook zouten zijn anorganische stoffen.
Voorbeelden zijn keukenzout (natriumchloride) en gips (calciumsulfaat).
Dit zijn allemaal kleine moleculen.

Organische stoffen zijn stoffen waarin koolstof (C) voorkomt, met uitzondering van koolmonoxide (CO) en koolstofdioxide (CO2).
Naast C-atomen bevatten organische stoffen ook veel H- en O-atomen.
Koolhydraten en vetten behoren tot de organische stoffen, evenals eiwitten en nucleïnezuren. Deze laatste drie bevatten naast de genoemde elementen ook nog de elementen N (stikstof) en S (zwavel) en P(fosfor).
Veel van deze moleculen zijn erg groot. We noemen ze dan ook macromoleculen.

Koolhydraten en vetten

Koolhydraten bevatten de elementen koolstof (C), waterstof (H) en zuurstof (O). De algemene formule is Cn(H2O)m. Hieraan danken ze ook hun naam (hydraat betekent  verbinding van een stof met water).
Vetten bestaan ook uit de elementen C, H en O. Een verschil met de koolhydraten is dat vetmoleculen heel veel koolstof en waterstof en weinig zuurstof bevatten.

Vetten zijn niet oplosbaar in water.
Vetmoleculen zijn grote moleculen, die in water onoplosbaar zijn. Ze bestaan uit twee soorten bouwstenen: een uit drie C-atomen opgebouwd molecuul, glycerol, en lange vetzuurmoleculen. Aan elk C-atoom van glycerol is een vetzuur gebonden, onder afsplitsing van water.

Er is een groot aantal verschillende vetzuurmoleculen (bijv. linolzuur, palmitinezuur, stearinezuur) waardoor een groot aantal verschillende vetten gevormd kan worden.
De vetzuren verschillen in het aantal koolstof atomen (meestal ca 10-20 ) en in het aantal dubbele bindingen tussen de koolstofatomen.

Vetten zijn onder andere belangrijk als reservebrandstof voor de cellen. Bovendien vormen speciale vetcellen bij veel dieren een beschermende laag onder het huidoppervlak en rond organen.

Verzadigde en onverzadigde vetten
Sommige C-atomen in de vetzuurketen zijn verbonden door een enkele binding, andere door een dubbele. Wanneer in een vetzuur één of meer dubbele bindingen voorkomen, noemt men de keten onverzadigd.
De mate van verzadiging en de lengte van de vetzuurketen bepalen de eigenschappen van het vet.
Zo zijn korte, onverzadigde ketens vloeibaar bij kamertemperatuur. Lange verzadigde ketens zijn bij kamertemperatuur vast.

Verzadigde vetten zijn meestal van dierlijke oorsprong, in plantaardige producten vind je vooral onverzadigde vetten.

Monosacchariden/Disacchariden/Polysacchariden

De eenvoudigste koolhydraten die in organismen voorkomen zijn de monosacchariden.
Het meest voorkomende monosaccharide is glucose (druivensuiker C6H12O6). Glucose is de belangrijkste brandstof voor cellen en is tevens de bouwsteen voor  grotere koolhydraten. Glucose lost goed op in water. Andere belangrijke monosacchariden zijn fructose (vruchtensuiker), galactose, ribose en desoxyribose.

Disacchariden worden gevormd door samenvoeging van twee monosaccharides. Saccharose (dat is de riet- of bietsuiker die je in de winkel koopt) komt veel in planten voor. Ook maltose vinden we vooral in planten.
Lactose (melksuiker) is een disaccharide in dierlijke melk.

Polysacchariden bestaan uit lange ketens van monosacchariden.
Zo bestaat amylose (zetmeel) uit ketens van glucosemoleculen. Amylose lost niet op in water. Het is een belangrijke reservebrandstof voor planten.
Het komt dan ook vooral voor in zaden, wortels en knollen.
Glycogeen lijkt veel op amylose. Glycogeen is vertakt, amylose niet.
Het komt als reservebrandstof bij dieren voor, vooral in de lever en in de spieren.
Ook cellulose bestaat uit glucosemoleculen. De glucose-eenheden zijn op een iets andere manier met elkaar verbonden dan in glycogeen of in amylose, waardoor lange platte ketens ontstaan. Cellulose is het hoofdbestanddeel van de celwand van de plantencel; het zorgt voor de stevigheid van de celwand.
In katoen, linnen en papier zitten veel cellulose vezels. In de huid van insecten komt chitine voor. Dat is ook een polysaccharide. Cellulose en chitine zijn tussencelstoffen

Monosacchariden (glucose)
Disacchariden (saccharose)
Polysaccharide (zetmeel)

 

Fosfolipiden/Steroïden

Fosfolipiden
Een fosfolipide is een soort vet waarbij een van de vetzuurmoleculen vervangen is door een fosforzuurester. De fosforzuurester draagt ladingen en is daardoor hydrofiel, in tegenstelling tot de hydrofobe vetzuurstaarten.

De basis van een celmembraan is een dubbellaag van fosfolipiden.
De hydrofiele fosfaatkoppen zijn gericht naar de waterige oplossing binnen en buiten de cel. De hydrofobe vetzuurstaarten zijn naar de binnenzijde van het membraan gericht.

Ook andere membranen in de cel zijn op dezelfde wijze gebouwd.

Steroïden
Ook steroïden zijn vetachtige stoffen.
Een bekende steroïde is cholesterol.

Steroïden bestaan uit een basis van vier aan elkaar verbonden koolstofringen. Aan die ringen kunnen verschillende functionele groepen zitten.
Veel hormonen zijn steroïden. Ze worden gemaakt uit cholesterol.  

Eiwitten

Meer dan 50% van de droge stof van een cel bestaat uit eiwitten. De eiwitten in een cel hebben ieder een eigen functie. Eiwitten bestaan uit de elementen C, H, O en N (stikstof) en soms ook nog S (zwavel).


Eiwitten zijn opgebouwd uit aminozuren. Alle aminozuren bevatten één zgn. ‘restgroep’. Deze restgroep is bij ieder aminozuur anders.

Er komen twintig verschillende aminozuren in eiwitten voor. Door een zogenoemde peptide-binding kunnen twee aminozuren worden gekoppeld.
De zuurgroep van het ene aminozuur gaat een verbinding aan met de amino-groep van het andere aminozuur. Hierbij komt water vrij. Een dipeptide bestaat uit twee aminozuren,een tripeptide uit drie en zo verder. De kleinste eiwitten bestaan uit ca. vijftig aminozuren, het zijn polypeptiden. Het eiwit insuline bestaat  bijvoorbeeld uit 49 aminozuren. De meeste eiwitten zijn opgebouwd uit honderden aminozuren.

Structuur van eiwitten

De volgorde waarin de aminozuren door peptide-bindingen aan elkaar zitten in een eiwit noem je de primaire structuur.
Afhankelijk van de aantrekkende of afstotende krachten tussen de verschillende restgroepen, neemt een aminozuurketen een bepaalde vorm aan, bijvoorbeeld een spiraal (secundaire structuur).
Deze spiraal kan worden gevouwen (tertiaire structuur).
Als een eiwit is opgebouwd uit verschillende subeenheden (ieder met een tertiaire structuur) spreek je van een quaternaire structuur.

De ruimtelijke structuur is belangrijk voor de werking van het eiwit.
Wanneer deze structuur verloren gaat door bijvoorbeeld een te hoge temperatuur (denaturatie), verliest het eiwit zijn biologische werking.

Nucleïnezuren

Nucleinezuren danken hun naam aan het feit dat ze als eerste gevonden zijn in de kern (nucleus).
Het zijn zeer grote moleculen, bestaand uit C, H, O, S, N en P.

Soorten nucleïnezuren
De belangrijkste nucleïnezuren zijn DNA en RNA.

De bouwstenen van nucleïnezuren zijn nucleotiden.
Iedere nucleotide bestaat uit:

  • een suiker molecuul;
  • een fosforzuurrest;
  • één van de vijf stikstofbasen:
    Adenine, Cytosine, Guanine, Thymine en Uracil
    (afgekort A, C, G, T en U).

DNA/RNA

DNA
In het DNA-molecuul zijn de basen gebonden aan het suikermolecuul desoxyribose.

De nucleotiden zijn in de lengterichting met elkaar verbonden als kralen in een ketting.

De twee nucleotideketens zijn met elkaar verbonden doordat steeds één base van de ene keten met één base van de andere keten waterstofbruggen vormt.
Hierbij zijn steeds maar twee basecombinaties mogelijk, namelijk A met T en G met C.
In de lengterichting zijn daarentegen erg veel verschillende volgorden van nucleotiden mogelijk.
Elk DNA-molecuul heeft zo zijn eigen ‘patroon’ van nucleotiden.

RNA
RNA bestaat uit één enkele streng van nucleotiden.
Elk nucleotide bestaat uit een suikermolecuul ribose, een fosforzuurrest en een stikstofbase. In plaats van de stikstofbase Thymine komt in RNA een andere stikstofbase voor, namelijk Uracil.
Er zijn verschillende soorten RNA-moleculen met elk hun eigen functie.
Zie voor de aanmaak en functie van DNA en RNA kennisbank "Bouw en functie van nucleïnezuren".

Functie van eiwitten in een cel

De eiwitten in een cel hebben ieder een eigen functie.
Eiwitten kunnen de cel verstevigen of ervoor zorgen dat een bepaalde chemische reactie plaatsvindt.
Ook bij de afweer spelen eiwitten een belangrijke rol; ze kunnen hechten aan de eiwitten van een ziekteverwekker, waardoor deze onschadelijk wordt gemaakt. Eiwitten in het bloed vervullen een functie bij de bloedstolling of afweer.
Veel hormonen zijn eiwitten.

Structuureiwitten/transporteiwitten

Structuureiwitten geven stevigheid aan organen en weefsels. Haren bestaan uit het eiwit keratine.
Pezen en  kraakbeen bestaan uit collageen, net als het stevigheidsweefsel in de huid.
Het cytoskelet bestaat uit verschillende structuureiwitten, zoals actine.
Actine en myosine zijn de eiwitten die ervoor zorgen dat spieren kunnen samentrekken.

Transporteiwitten in membranen zorgen ervoor dat stoffen die de membraan niet zonder meer kunnen passeren, toch opgenomen of afgegeven kunnen worden. Sommige van deze eiwitten vormen kanaaltjes waardoor het transport kan plaatsvinden.
Er zijn ook transporteiwitten die van vorm veranderen en zo het transport van een stof mogelijk maken.
Deze eiwitten worden carriers (= dragers) genoemd.
Een derde groep zijn de transporteiwitten die opgelost zijn in het bloed. Hemoglobine bijvoorbeeld zorgt voor het transport van zuurstof.

Eiwitten voor de communicatie/opslag

Eiwitten voor communicatie
Er zijn eiwitten die een rol spelen bij de communicatie tussen cellen.
Hormonen zijn vaak eiwitten en ze worden door het bloed getransporteerd van bijvoorbeeld de eierstokken naar de hypofyse. Eenmaal daar aangekomen, zijn er eiwitten in de celmembraan van de cellen van de hypofyse (receptoreiwitten) waaraan het hormoon zich kan binden. Hierdoor komt in de cel een reactie op gang. De reactie kan zich bijvoorbeeld zich in de kern afspelen, maar soms ook alleen in het cytoplasma.
Receptoren komen aan de buitenkant van de cel voor (gehecht aan de membraan) maar ook op membranen binnen de cel of in het cytoplasma.

Eiwitten voor opslag
In het wit van een ei en in melk komen eiwitten voor waarmee dieren hun jong enige tijd kunnen voeden. Ook zaden van planten bevatten eiwitten voor de nakomeling.

Enzymen

De duizenden chemische reacties in een cel worden versneld of vertraagd door een grote groep eiwitten, de enzymen. Voor hun werking is de tertiaire en quartaire structuur heel belangrijk. De namen van enzymen zijn vaak afgeleid van de reactie die ze beïnvloeden.
Voorbeeld: Amylase versnelt de afbraak van zetmeel (= amylose), ATPasesplitst ATP in ADP en P.

Eiwitten met een verdedigingsfunctie

In het bloed komen antistoffen voor die het lichaam ondersteunen bij het bestrijden van lichaamsvreemde stoffen die zijn binnengedrongen. Deze antistoffen (geel-blauwe moleculen in de afbeelding) zijn eiwitten. Ze kunnen binden met bijvoorbeeld de eiwitten op de membraan van een binnengedrongen ziekteverwekker (groen). Die ziekteverwekkers klonteren dan samen en kunnen door weer andere cellen worden herkend en vernietigd. Eiwitten, los in het bloed en gebonden aan membranen, spelen dus een grote rol bij de herkenning van lichaamseigen en lichaamsvreemd.

Andere eiwitten in het bloed spelen een rol bij de bloedstolling. Fibrinogeen en trombine zijn daar de bekendste van.

Motoreiwitten

Een motoreiwit is een eiwit dat gespecialiseerd is in het transporteren van onderdelen van de cel binnen de cel. Motoreiwitten bewegen zich over de filamenten van het cytoskelet. Ze zorgen zo o.a. voor het transport van organellen, voor het samentrekken van spieren en voor het transport van chromosomen tijdens de mitose. Ze worden aangedreven door ATP.

Energie

Inleiding

Een dierlijke cel is een dynamisch systeem waarin per seconde miljarden chemische omzettingen plaatsvinden. Die omzettingen kunnen energie opleveren, als grote moleculen worden afgebroken tot kleinere. Er vinden ook voortdurend chemische reacties plaats die energie kosten, als kleinere moleculen worden omgezet in grotere.

 

Celstofwisseling

Klik op de afbeelding om deze te vergroten.

In cellen vinden talloze chemische reacties plaats.
Als deze reacties samen worden de celstofwisseling genoemd.
De wetenschappelijke term daarvoor is metabolisme.

Het kan onder andere gaan om:

  • de aanmaak van stoffen, bijvoorbeeld door het vastleggen
    van zonne-energie.
  • de opname van stoffen uit de omgeving.
  • het omzetten van stoffen in andere stoffen.
  • het vrijmaken van energie uit stoffen.
  • het verwerken van afvalstoffen

Veel van deze reacties kosten energie, maar er zijn ook reacties
waarbij energie wordt vrijgemaakt.

Assimilatie en dissimilatie

Bij een deel van de reacties in cellen worden organische stoffen opgebouwd uit eenvoudiger organische stoffen of uit anorganische stoffen zoals koolstofdioxide en water. Voor deze zogenoemde assimilatie - reacties is energie nodig.

We spreken van dissimilatie – reacties als organische stoffen worden afgebroken. Hierbij komt energie vrij.

De energie die vrijkomt, kan weer gebruikt worden voor allerlei assimilatieprocessen in de cel.

Vormen van energie

Energie bestaat in vele vormen: licht, warmte, bewegingsenergi
(ook wel kinetische energie genoemd), chemische energie.
Cellen kunnen energie van de ene in de andere vorm omzetten.
Het unieke daarvan is dat energie in bruikbare ‘eenheden’ kan worden omgezet, welke ook uitwisselbaar zijn. Bovendien is het energieverlies (in de vorm van warmte) erg laag.
Zo wordt bijvoorbeeld de lichtenergie van de zon via de fotosynthese in planten uiteindelijk bruikbaar voor het bewegen van je spieren.

Energieoverdracht
Alle processen in cellen waarbij de ordening van het systeem toeneemt (bijvoorbeeld de synthese van een molecuul uit atomen) kosten energie.
Om dit in een cel mogelijk te maken moeten er dus ook processen zijn die energie leveren (bijvoorbeeld de afbraak van een molecuul).

De cel beschikt over bepaalde stoffen, die zeer geschikt zijn om de energie van het ene proces op het andere over te dragen.

Dat zijn ATP, NAD+ en NADP+.

Functies van ATP

Het molecuul ATP (Adenosine-Tri –Phosphate) bevat tussen de drie fosfaatgroepen twee bindingen die veel energie bevatten. De fosfaatgroepen zijn negatief geladen en het kost daardoor veel energie om ze bij elkaar te brengen en te koppelen.
Bij de splitsing van ATP in ADP (Adenosine Di Phosfaat) en Pi(Pi staat voor inorganic Phosphate, PO43-) komt deze energie weer vrij.

Ook de splitsing van ADP in AMP (Adenosine Mono Phosfaat) en Pi levert energie.

Functie van ATP
We bekijken een reactie, de omzetting van glutamaat en NH4+in glutamine.
Deze reactie verloopt niet spontaan. De direct verbinding van de ammonia groep aan glutamaat kost zoveel energie dat de reactie niet kan plaatsvinden.

Door de reactie  in twee stappen te laten verlopen (met de vorming van een energierijk tussenproduct, glutamylfosfaat), kan de reactie in de cel toch verlopen.

Allereerst wordt ATP gesplitst in ADP en Pi. Dit levert energie die vervolgens gebruikt wordt om de fosfaatgroep aan glutamaat te koppelen. Nu is het tussenproduct glutamylfosfaat gevormd. In de tweede stap wordt de fosfaatgroep vervangen door de ammoniagroep en wordt glutamine gevormd.

ATP kan andere stoffen fosforyleren. Fosfaatgroepen worden dan aan de stoffen gekoppeld, waardoor deze geactiveerd worden en verder kunnen reageren. Ook enzymen kunnen worden geactiveerd door fosforylering.

De fosfaatgroep die vrijkomt bij de splitsing van ATP kan ook worden overgedragen op bijvoorbeeld een membraaneiwit. Door deze binding wordt dan het actieve transport via het membraaneiwit aangedreven.

Vorming van ATP via elektronentransportketen

De verbranding van brandstoffen (koolhydraten, vetten) levert energie.
Deze energie kan gebruikt worden om ATP te maken. Als de energie van deze brandstoffen in één keer beschikbaar komt, zal er veel van de energie verloren gaan als warmte. De afbraak van brandstoffen gaat dan ook stapsgewijs.
In een aantal stappen wordt de brandstof ontdaan van waterstof en elektronen (de brandstof wordt dan geoxideerd).

De vrijgekomen elektronen en H+ worden overgedragen aan de elektronenacceptor NAD+. NAD+ wordt zo gereduceerd tot NADH. De energie van de elektronen kan via een aantal tussenstapjes in een elektronentransportketen vrijkomen en dan worden gebruikt om ATP te maken. (zie "Zonne-energie vastleggen") Uiteindelijk worden de elektronen samen met H+ opgenomen door zuurstof en wordt water (H2O) gevormd.

In plantencellen vinden soortgelijke reacties plaats, maar hier wordt een andere elektronenacceptor voor gebruikt, NADP+ in plaats van NAD+.

Zonne-energie vastleggen

De drijvende kracht achter alle processen in cellen is uiteindelijk de energie van de zon. Toch kunnen de meeste organismen deze energie hooguit gebruiken om hun temperatuur op peil te houden. Alleen organismen met bladgroen zoals planten, algen en enkele bacteriesoorten (cyanobacteriën) kunnen het zonlicht ook benutten om van te leven . Ze gebruiken de energie om uit water en koolstofdioxide organische stoffen te maken. Het proces waarin ze dit doen heet fotosynthese.

Een kleine groep bacteriën kan leven van de energie uit de oxidatie van energierijke anorganische verbindingen. Met behulp van die energie maken ze de organische stoffen die ze nodig hebben. Daarbij is geen zonlicht nodig.
Dit proces heet chemosynthese. Alle organismen zijn afhankelijk van organische stoffen die via fotosynthese of chemosynthese zijn gemaakt.
Bij dieren komen deze processen niet voor. Zij zijn daarom afhankelijk van planten of bacteriën die deze processen wel uit kunnen voeren.

Energie van de zon bereikt de aarde

Licht is een vorm van energie die wordt benut door verschillende organismen. Licht maakt reacties mogelijk in planten en in bepaalde bacteriesoorten waarbij de reactie gestart of gedreven wordt oor lichtenergie.
Niet alle energie die door de zon wordt uitgestraald, kan door deze organismen worden benut. Ongeveer de helft wordt teruggekaatst door de atmosfeer, de wolken en het aardoppervlak. Van het deel dat de aarde wel bereikt, valt ongeveer de helft op planten op aarde en in oceanen.
De helft van dat zonlicht heeft een golflengte die door planten geabsorbeerd kan worden.
De rest wordt gereflecteerd.
Alles bij elkaar opgeteld blijkt dat maar 5% van de zonne-energie die de aarde bereikt omgezet wordt in plantaardig materiaal.

Zonlicht is een vorm van elektromagnetische straling die in kleine pakketjes (fotonen) wordt uitgezonden. De hoeveelheid energie per foton  is afhankelijk van de golflengte van het licht. Planten bezitten een aantal verschillende kleurstoffen, pigmenten, die lichtenergie kunnen opnemen. Bladgroen (chlorofyl a en b) absorbeert voornamelijk rood en blauw licht.
Het reflecteert groen licht en ziet er daardoor groen uit. Energie uit andere golflengtes wordt opgevangen door pigmenten met een andere kleur, zoals Β-caroteen en xantofyll.

Chlorofyl bevindt zich in bladgroenkorrels (chloroplasten). Samen met een aantal eiwitten liggen de chlorofylmoleculen in de gestapelde membranen van de bladgroenkorrels (thylakoïden).

Het geheel van een bepaald chlorofyl samen met andere eiwitten noemen we een Fotosysteem.

Aangeslagen elektronen/fotosysteem I en II - VWO

Aangeslagen elektronen
Wanneer chlorofyl getroffen wordt door een foton, kan het zijn dat sommige elektronen zoveel energie opnemen, dat ze verder van de atoomkern verwijderd worden.
Men zegt dan dat het elektron in “aangeslagen” toestand is. Wanneer het elektron weer terugvalt naar zijn grondtoestand kan de vrijkomende energie gebruikt worden om een elektronentransport in het fotosysteem op gang te brengen. In het reactie centrum wordt het elektron overgedragen aan een elektronenacceptor.
Via een aantal overdrachtsstoffen komt die energie uiteindelijk beschikbaar voor de synthese van glucose (zie "Anaërobe dissimilatie: zonder zuurstof").

Fotosysteem I en II
Er zijn twee fotosystemen, ieder met een eigen soort reactiecentrum.
Ze worden fotosysteem I en II genoemd, in volgorde van hun ontdekking.
Fotosysteem I bevat chlorofylmoleculen die vooral licht met een golflengte van 700 nm absorberen.
Fotosysteem II is vooral gevoelig voor licht van 680 nm.
Het lichtafhankelijke deel van de fotosynthese begint met reacties in Fotosysteem II.

De lichtreactie/de aanmaak van ATP in de chloroplast - VWO

De lichtreactie
Chemisch gezien is fotosynthese het vastleggen van koolstofdioxide in de vorm van koolhydraten. Het proces kost energie; die energie wordt geleverd door de zon. Fotosynthese bestaat uit twee stappen, de lichtreactie en de donkerreactie. De lichtreactie is de naam voor het lichtafhankelijke deel.

De lichtreactie begint met het absorberen van licht door fotosysteem II.
De aangeslagen elektronen worden overgedragen via een elektronentransportketen aan fotosyteem I.
Bij dit transport komt een deel van de energie vrij.
Dit wordt gebruikt om ATP te maken.

Er ontstaat op die manier een tekort aan elektronen in fotosysteem II.
Dat tekort kan worden aangevuld door de splitsing van water.  

H  O -> 2H   + ½ O2  + 2 e

Ook fotosysteem I absorbeert licht. Hierdoor raken ook hier elektronen
in aangeslagen toestand. Aan het einde van de transportketen worden
de elektronen overgedragen aan NADP+.
De opbrengst van de lichtreactie is dus ATP en NADPH + H+

De aanmaak van ATP in de chloroplast
De membranen in de chloroplast liggen gestapeld in de thylakoïden.
De protonen (H+ ) die afkomstig zijn van het gesplitste water, komen in de binnenruimte van de thylakoïden terecht.
Daardoor ontstaat een protonen gradiënt. Deze gradiënt drijft het ATP-synthase aan, dat in de membraan ligt. Daardoor wordt ADP+Pi omgezet in ATP.

Vastleggen van koolstof en voortgezette assimilatie

De energie die in de lichtreactie is vastgelegd in de vorm ATP, kan de cel nu gebruiken om koolstof vast te leggen in de vorm van glucose (koolstofassimilatie). Hiervoor wordt eerst koolstofdioxide via de huidmondjes in het blad opgenomen. Met de gevormde glucose als uitgangsproduct kan de cel alle andere stoffen maken. Dit wordt voortgezette assimilatie genoemd.

Assimilatie en dissimilatie zijn met elkaar verbonden omdat glyceraldehyde 3 fosfaat (G3P) uit de Calvincyclus kan worden omgezet in pyrodruivezuur voor de dissimilatie, maar ook gebruik kan worden om eiwitten en vetten te maken.

De glucose die tijdens de fotosynthese of chemosynthese wordt gevormd,
kan voor een aantal doeleinden worden gebruikt:

  • Voor de synthese van aminozuren.
  • Hiervoor zijn ook mineralen zoals stikstof, fosfor en zwavel nodig.
  • Als reservestof, opgeslagen in de vorm van glycogeen, zetmeel, vet.
  • Voor omzetting  in saccharose, om vervolgens vervoerd te worden naar die delen van de plant waar geen fotosynthese plaats vindt.
  • Als brandstof in de dissimilatie. De energie (in de vorm van ATP) die daarbij vrijkomt kan gebruikt worden voor allerlei processen.

De donkerreactie in detail - VWO

In de tweede stap van de fotosynthese, de donkerreactie (ook wel Calvincyclus genoemd) wordt koolstof vastgelegd.
Deze reactieketen dankt zijn naam aan het feit dat er geen licht voor nodig is. Het wil niet zeggen dat de reacties alleen in het donker kunnen verlopen.

In deze reactieketen wordt ATP en NADPH + H+ gebruikt om CO2 vast te leggen en verschillende organische verbindingen te maken, waaronder glucose.

CO2 uit de lucht wordt gekoppeld aan een stof met vijf koolstofatomen (C5, de grijze bolletjes in de figuur). Er ontstaat een C6 verbinding die direct wordt omgezet in twee C3 verbindingen. Deze C3 verbindingen worden gereduceerd met behulp van ATP en NADPH uit de lichtreactie. Van elke zes C3 verbindingen die zo ontstaan (zie figuur), worden er vijf gebruikt om C5 verbindingen terug te vormen. De zesde C3 verbindingen verlaat de keten en wordt gebruikt om glucose te maken.

Reactiesnelheid van de fotosynthese

De reactiesnelheid van de fotosynthese is van een aantal factoren afhankelijk: voldoende chlorofyl, CO2, H2O en licht.

Om voldoende chlorofyl te kunnen vormen, moet een plant in het licht staan. Bovendien zijn voor de opbouw stikstof en magnesium nodig.

De CO2-concentratie in de lucht (0,03%) beperkt bij veel planten de snelheid van de fotosynthese. In kassen kan men deze concentratie verhogen, wat de snelheid  van de fotosynthese verhoogt.

Bij watergebrek zullen planten de verdamping beperken door hun huidmondjes te sluiten. Hierdoor wordt de uitwisseling van gassen, en dus de fotosynthese, belemmerd.

Bij lage lichtintensiteit is  de snelheid van de fotosynthese recht evenredig met de lichtintensiteit.
Bij een bepaalde lichtintensiteit heeft verdere verhoging geen zin meer. Andere factoren (b.v. de CO2 concentratie) worden dan beperkend.

De beperkende factor is de factor die de ontwikkeling remt, terwijl alle andere factoren in voldoende mate aanwezig zijn.

VWO:
Samenvatting van de fotosyntheseprocessen in de chloroplast.

Chemosynthese - VWO

De meeste voedselketens beginnen met fotosynthese. Maar diep in de oceaan en in de grond is geen licht.

Organismen op de zeebodem leven van plantaardig en dierlijk materiaal dat naar beneden zakt; ze zijn dus heterotroof. Ze maken gebruik van organische stoffen die gemaakt zijn door andere organismen.
Maar er komen ook bacteriën voor die in staat zijn anorganische stoffen zoals H2S, NH3 en Fe2+ te oxideren. Met de energie die dat oplevert maken ze uit CO2en H2O organische stoffen.

Zwavelbacteriën bijvoorbeeld oxideren sulfide tot zwavel
CO2 + O2 + 4H2S → CH2O + 4 S + 3 H2O

Om planten van voldoende nitraten te voorzien zijn bacteriën in de bodem erg belangrijk.

Nitrietbacteriën oxideren ammoniak tot nitriet
2 NH3 + 3 O2 → 2 NO2- + 2 H2O + 2 H+ + energie

Nitraatbacteriën oxideren nitriet tot nitraat
2 NO2- + O2 → 2 NO3- + energie

Oogsten van chemische energie

Levende cellen hebben energie nodig voor alle taken die ze moeten uitvoeren. Daarvoor benutten ze de chemische energie die in organische moleculen ligt opgeslagen. Ze gebruiken die chemisch gebonden energie om ATP te vormen. De ATP kan gebruikt worden om allerlei reacties aan te drijven.

Afbraak van glucose

Tijdens fotosynthese maken planten glucose uit koolstofdioxide en water met behulp van energie uit zonlicht. De glucose wordt gebruikt als energieleverancier en voor de synthese van allerlei koolhydraten, eiwitten, vetten en nucleïnezuren.

Al deze stoffen bevatten veel chemisch gebonden energie. Als ze worden afgebroken komt een gedeelte van deze energie weer vrij.

Die afbraak gaat in stapjes. De grotere moleculen worden vaak eerst ontleed in bouwstenen (bijvoorbeeld monosachariden, aminozuren, glycerol en vetzuren, nucleotiden). Als de afbraak volledig is, blijven tenslotte CO2en H2O over.
Maar vaak is de afbraak niet volledig. Er blijven allerlei kleine organische stoffen over.
Met behulp van al deze moleculen en de opgenomen mineralen kunnen  de cellen precies die stoffen maken die ze nodig hebben. Ze gebruiken een deel van de vrijgekomen energie voor de opbouw.

Oxidatie - VWO

In veel chemische reacties heb je te maken met een overdracht van elektronen van de ene stof naar de andere. Deze reacties noemt men redox reacties.
Het toevoegen van elektronen aan een stof wordt reductie genoemd.
Stoffen die gemakkelijk elektronen afstaan heten reductoren. Ze worden zelf geoxideerd.

Het onttrekken van elektronen kan bijvoorbeeld door reactie met zuurstof (zuurstof neemt elektronen op en is dus een oxidator).

Om elektronen weg te trekken is energie nodig. Als het donor-atoom sterk elektronegatief is (en zijn elektronen dus sterk aantrekt) is er meer energie nodig.

Een elektron verliest potentiële energie als het van een minder naar een meer elektronegatief atoom (zoals zuurstof) overgaat. Daardoor levert de oxidatie (verbranding) van een stof energie.

Vooral vetten leveren veel energie. Ze bevatten veel waterstof (bijvoorbeeld stearinezuur, C17 H35 COOH) en kunnen dus veel H+ en elektronen afstaan.

NAD+ - VWO

NAD+ is een coenzym dat bij veel reacties in cellen een rol speelt. Het kan waterstofatomen ontvangen van een substraat. (Het substraat wordt dan geoxideerd.) Een enzym (een dehydrogenase) haalt twee waterstofatomen weg van een substraat (bijvoorbeeld glucose). Het levert twee elektronen en één proton aan het coenzym NAD+. En dat wordt evrvolgens omgezet in NADH. Het andere proton komt vrij.

De elektronen worden stapsgewijs overgedragen op zuurstof via een NAD+ en een elektronentransportketen (zie "Elektronentransportketen"). Hierdoor wordt voorkomen dat de beschikbare energie uit waterstof in een grote knal vrijkomt en grotendeels verloren gaat, (zoals dat bijvoorbeeld gebeurt wanneer waterstof met zuurstof reageert).

In plaats daarvan kan de vrijgekomen energie door de cel gebruikt worden om ATP te maken. Bij veel reacties werkt ook FAD (Flavine-adenine-dinucleotide) als elektronenacceptor. Het kan worden gereduceerd tot FADH2.

Oxidatie van glucose

De oxidatie van glucose wordt aerobe dissimilatie genoemd (aeroob = met zuurstof).

Eerst wordt het glucosemolecuul stukje bij beetje uit elkaar gehaald. Dat gebeurt in twee reactieketens, de glycolyse in het cytoplasma  en de citroenzuurcyclus in de mitochondriën.  
Alle waterstofatomen worden eraf gehaald en ook de koolstofatomen worden van elkaar afgekoppeld en er vindt er een reactie plaats met zuurstof.
De reactie met zuurstof heet verbranding ofwel oxidatie.
De producten die hierbij ontstaan, zijn koolstofdioxide en water.

De totale reactievergelijking is:

C6H12O2 + 6 O2 → 6 CO2 + 6 H2O + 38 ATP.

Samenvatting van glucose in detail
De functie van dissimilatie is het leveren van energie en bouwstenen. Voor de dissimilatie worden voornamelijk koolhydraten, eiwitten en vetten gebruikt. Vooral vetten leveren veel energie. Ze bevatten veel waterstof ten opzicht van zuurstof en kunnen dus veel H+ en elektronen afstaan.

Of het lichaam koolhydraten of vet verbrandt hangt af van de duur en de intensiteit van de inspanning.

Glycolyse

De eerste stap van de afbraak van glucose is de glycolyse. Dit proces verloopt in een aantal stappen. Glucose wordt geactiveerd door er fosfaatgroepen aan vast te koppelen: fosforylering. Er ontstaat fructosedifosfaat. Dat kost 2 ATP moleculen (en water), die omgezet worden in 2 ADP plus 2H+.

Fructosedifosfaat wordt omgezet in twee glyceraldehyde-3-fosfaat moleculen.  

Die worden in een aantal stappen omgezet in pyrodruivenzuur. Daarbij ontstaan (per omzetting van G3P) 2 ATP moleculen en een NADH + H+.
(In totaal per molecuul glucose dus 4 ATP en 2 NADH2 + H+2).
Netto is er bij de afbraak van een glucosemolecuul tot pyrodruivezuur dus 2 ATP en 2 NADH + H+ ontstaan.

Voor de volgende keten van reacties wordt pyrodruivenzuur opgenomen in de mitochondriën, omgezet in azijnzuur (een C2-verbinding) en gecombineerd met een co-enzym tot acetyl-coenzym A (acetyl-CoA; acetyl = azijnzuur).

Hierbij komt CO2 vrij en wordt NADH + H+ gevormd.

Acetyl-CoA speelt een centrale rol in de stofwisseling: aminozuren en vetzuren die worden ook geoxideerd worden eerst omgezet in acetyl-CoA.

Citroenzuurcyclus

De citroenzuurcyclus is een cirkel van reacties die verloopt in de mitochondriën. De cyclus dankt zijn naam aan de eerste reactie: de vorming van citroenzuur uit acetyl-CoA en oxaalazijnzuur.  
De ‘winst’ van de citroenzuurcyclus is het vrijmaken van H+, gekoppeld aan NAD of FAD, die vervolgens gebruikt kunnen worden voor de synthese van ATP.

Per molecuul glucose wordt de cyclus tweemaal doorlopen, waarbij in totaal 6 NADH+ H+ wordt gevormd. Er wordt H2O verbruikt en er komt CO2 vrij.

De C4-verbinding die overblijft, oxaalazijnzuur kan weer dienst doen voor de binding van acetyl-CoA tot citroenzuur. Op die manier is de cirkel rond.

Oxidatie fosforylering

Het is nog niet zo lang bekend dat er twee manieren zijn om ATP te maken.
De eerste is de overdracht van fosfaat van een energierijk naar een minder energierijk molecuul. Bij de tweede manier is er een stroom van waterstofionen ofwel protonen nodig en het enzymcomplex ATP-synthase.

Elektronentransportketen

Het resultaat van de dissimilatie tot nu toe is een klein beetje ATP (24 moleculen per afgebroken glucose) en een groot aantal NADH + H+ moleculen.
Daarnaast is er ook FADH2 gevormd.
Het volgende proces bestaat uit drie stappen die we na elkaar zullen bespreken.

Eerst passeren de elektronen een serie eiwitten die we de elektronentransportketen noemen.
Hierbij worden de elektronen vanuit NADH en FADH2 overgedragen op een reeks van sterkere oxidatoren (redoxketen), die zich in het binnenste membraan van een mitochondrium bevinden. Het energieniveau van de elektronen wordt daarbij steeds lager.
Uiteindelijk neemt zuurstof als sterkste oxidator twee elektronen op en wordt O2-.
Na binding van twee H+ ionen ontstaat er H2- O.
Voor de onttrokken elektronen zijn er in totaal 12 O atomen nodig (dus 6 O2moleculen).

Waterstofpompen

De vrijgekomen energie uit de elektronentransportketen wordt gebruikt om protonen van NADH+ + H+ en FADH2 naar de ruimte tussen de binnenmembraan en de buitenmembraan van de mitochondriën te transporteren.
In de ruimte tussen het binnenmembraan en het buitenmembraan van de mitochondriën is de opgehoopte hoeveelheid protonen een bron van potentiële energie.

ATP-ase

Door de werking van de protonenpompen is de concentratie protonen tussen de twee membranen van het mitochondrium hoger dan binnenin het mitochondrium. Dit concentratieverschil vertegenwoordigt potentiële energie. Zodra de protonen de  kans krijgen, zullen ze terugstromen totdat de concentratie aan beide zijden van het membraan weer gelijk is. Je kunt dit vergelijken met de potentiële energie van water achter een stuwdam, waarmee elektriciteit kan worden opgewekt.

Het membraan van een mitochondrium bevat een molecuulcomplex dat de potentiële energie uit het concentratieverschil in protonen kan omzetten in ATP.
Dit molecuulcomplex heet ATP-ase; het zorgt voor de grote hoeveelheid ATP die bij de aerobe dissimilatie vrijkomt.

Per NADH+ H+ is er voldoende energie om 3 ATP te vormen, FADH2 levert energie voor 2 ATP.

Samenvatting aërobe dissimilatie en oxidatieve fosforylering

Anaërobe dissimilatie: zonder zuurstof

Op veel plaatsen bevinden zich anaerobe bacteriën, die zonder zuurstof leven. Denk aan de bodem van een modderige sloot en ons darmstelsel.
Toch kunnen anaerobe bacteriën wel ATP maken en hebben ze ook dissimilatie.

Ook de cellen van ons lichaam kunnen een tijdje zonder zuurstof.
Hun stofwisseling lijkt dan op die van anaerobe bacteriën.

Melkzuur- en alcoholische gisting

Een sporter die een te grote inspanning levert, verzuurt. In zijn spieren ontstaat dan melkzuur.
Dit is als volgt te verklaren:

Als er geen zuurstof beschikbaar is, stopt de elektronenstransportketen.
Het bij de glycolyse gevormde pyrodruivenzuur doet dienst als waterstofacceptor voor het waterstof dat in de glycolyse aan glucose is onttrokken. Er ontstaat daardoor melkzuur.
Dit proces noemt men melkzuurgisting. Het komt bij een aantal bacteriën (bijvoorbeeld melkzuurbacteriën) voor en ook in menselijke spiercellen.
Op deze manier kunnen de cellen nog een beetje ATP produceren, ook als er onvoldoende zuurstof is.

Melkzuur is giftig. Als het zich ophoopt (verzuring in je spieren), stopt  je met bewegen en stopt de vorming ervan. Het melkzuur wordt dan door het bloed naar de lever gevoerd. Daar wordt het, als de aanvoer van zuurstof weer voldoende is, omgezet in glucose.

Gist is een schimmelsoort die zowel aeroob als anaeroob glucose kan dissimileren. Bij de anaerobe dissimilatie ontstaat er alcohol (ethanol) en koolstofdioxide.
Deze vorm van dissimilatie heet alcoholische gisting.

Ethanol bevat nog veel energie. Hierdoor ontstaat er maar heel weinig ATP bij deze vorm van dissimilatie.

Biotechnologie en anaërobe dissimilatie

Melkzuurgisting is de basis van de productie van bijvoorbeeld kaas, boter, karnemelk, yoghurt en zuurkool. De melkzuurbacteriën vormen zoveel melkzuur, dat de zuurgraad snel daalt beneden pH 5. Veel andere bacteriën kunnen bij deze pH niet leven, zodat een houdbaar product ontstaat.

Naast melkzuurgisting wordt er bij het maken van producten ook gebruik gemaakt van alcoholische gisting. Voorbeelden van producten die worden gemaakt met behulp van alcoholische gisting zijn wijn, bier en brood. Het maken van producten waarbij melkzuurgisting of alcoholische gisting wordt gebruikt is een vorm van biotechnologie.” Er zijn tal van bacteriesoorten en gistsoorten die in de biotechnologie gebruikt worden.

Anaerobe bacteriën in onze uitwerpselen leven van de anaerobe dissimilatie van organische verbindingen.
De resterende organische producten worden in rioolwaterzuiveringsinstallaties door zowel anaerobe als aerobe bacteriesoorten afgebroken tot koolstofdioxide en water. Een stof als nitraat kan via een aantal tussenstappen door anaerobe bacteriën worden omgezet in stikstof en water.
Ook in rioolwaterzuiveringsinstallaties speelt biotechnologie dus een belangrijke rol.

Omstandigheden

Inleiding

Om zichzelf in stand te kunnen houden moeten cellen een groot aantal chemische reacties uitvoeren.
Ze kunnen dat alleen als de omstandigheden daarvoor geschikt zijn.
Daarbij zijn factoren als temperatuur en zuurgraad belangrijk; zij hebben grote invloed op het verloop van reacties.
De cel moet daarom voortdurend zijn interne milieu controleren en eventueel corrigeren om een stabiel intern evenwicht te handhaven (homeostase).
De celmembraan speelt daarbij een belangrijke rol. (zie kennisbank "Celmembraan")

 

pH

De zuurgraad (uitgedrukt in pH) heeft grote invloed op het functioneren van cellen. Dat komt voornamelijk doordat de structuur van eiwitten gevoelig is voor veranderingen in zuurgraad.
En eiwitten zijn heel belangrijke onderdelen van een cel.
(zie kennisbank "Algemene bouw van nucleïnezuren")

Cellen hebben systemen om veranderingen in de zuurgraad zoveel mogelijk te beperken.
Daarmee houden ze op iedere plaats in de cel de pH optimaal voor de processen die daar moeten verlopen.

Dissociatie van water

Water moleculen kunnen uit elkaar vallen in H3O+ en OH-. (Dit komt doordat een waterstof ion van het ene watermolecuul aan het ander wordt overgedragen. Er blijft dan een OH- ion achter).

Voor het gemak schrijven we dit meestal als:
H2O ⇋ H+ + OH-

Dit is een omkeerbare reactie. Het evenwicht ligt ver naar links. In zuiver water is de concentratie van elk ion 10-7. Omdat de pH de negatieve logaritme is uit de H+ concentratie, heeft zuiver water dus een pH (zuurgraad) van 7.

Als een zuur oplost in water, komen er meer H+ ionen in het water. De oplossing wordt zuurder.
Basen maken een oplossing minder zuur, doordat ze de H+ ionen wegvangen.

Als we het over zuren en basen hebben, wordt er vaak gesproken over "sterk" en "zwak". Simpel gezegd vallen sterke zuren en basen in water vrijwel volledig uiteen in ionen, terwijl hun zwakke zuren en basen slechts gedeeltelijk ioniseren. Bij het oplossen van eenzelfde hoeveelheid sterk en zwak zuur zullen in het eerste geval dus meer protonen vrijkomen. Daarom is de pH lager in het geval van een sterk zuur.

Invloed van pH op celprocessen

Met name eiwitten zijn erg gevoelig voor veranderingen in de pH. Dit komt doordat de zijketens van de aminozuren waaruit een eiwit is opgebouwd afhankelijk van de pH geprotoneerd of gedeprotoneerd zijn.
Dit heeft o.a. effect op het vormen van waterstofbruggen.

Waterstofbruggen zijn belangrijk voor de tertiaire structuur van de eiwitten.
Als hun tertiaire structuur verandert, functioneren eiwitten niet meer goed.
Enzymen, dat zijn eiwitten, werken het beste bij hun pH-optimum.

Omdat cellen voor hun werking afhankelijk zijn van de vele enzymen, is een te sterke verandering van de pH zeer schadelijk voor een cel.

Cellen beschikken dan ook over stoffen die de veranderingen in H+ en OH-concentraties kunnen dempen. Dergelijke stoffen noemen we buffers.  
Twee belangrijke buffers zijn de fosfaat-buffer en de carbonaatbuffer.

Toevoegen van H+ verschuift de reacties naar links. Toegevoegde OH- bindt met de aanwezige H+.
Er verdwijnt daardoor H+, uit de oplossing, de reactie verschuift naar rechts.
De verandering van pH wordt dus gedempt.

Reactiesnelheid en enzymen

De snelheid van chemische reacties is onder andere afhankelijk van de temperatuur. Hoe hoger die is, hoe sneller de chemische reacties verlopen.
In de cellen van de meeste organismen is de temperatuur te laag om reacties snel te laten verlopen.
In alle cellen zorgen enzymen voor een versnelling van de reacties.
Ze werken als katalysator en omdat ze in organismen voorkomen noemen we ze biokatalysatoren.

 

Activeringsenergie

Om een reactie te laten verlopen, is het in de eerste plaats nodig dat de te reageren moleculen elkaar tegenkomen. Als dat gebeurt, hebben ze bovendien energie nodig om met elkaar te reageren. Is er niet voldoende energie, dan vindt er geen reactie plaats. De benodigde energie noemen we activeringsenergie. Hoe groot deze is, hangt af van de reactie.
Een (bio)katalysator kan de activeringsenergie verlagen door de moleculen in een geschikte positie ten opzichte van elkaar te brengen, of door het substraat te activeren.  

Cofactor en coenzym

In het actieve centrum komen vaak speciale hulpstoffen voor die een rol spelen bij de scheikundige reactie.
We noemen deze hulpstoffen cofactoren als ze anorganisch zijn en co-enzymen als ze organisch zijn.
Het eiwitachtige deel van het enzym wordt apo-enzym genoemd.

Cofactoren kunnen bepaalde ionen zijn zoals ijzer, calcium of chloor. In het hemoglobine uit de rode bloedlichaampjes worden ijzeratomen (als cofactor) gebruikt bij de binding van zuurstof. Veel vitaminen werken als co-enzym bij enzymreacties.

De cofactoren en co-enzymen dragen eraan bij dat een enzym vaak maar één chemische reactie kan uitvoeren. Zij maken een enzym dus reactiespecifiek.

Invloed van temperatuur

Zoals je uit de scheikunde weet, gaat een reactie sneller bij een hogere temperatuur. Maar in biologische systemen hebben we nog met een tweede effect van temperatuurverhoging te maken.
Wanneer je eiwitten verwarmt, dan stollen ze. We spreken van denaturatie.

De temperatuurafhankelijkheid van de enzymwerking wordt bepaald door de beide genoemde verschijnselen. Eenvoudig gezegd geldt daarom:
Enzymwerking (bij temp verhoging) = reactiesnelheidsverhoging – denaturatie

Omdat beide tegen elkaar inwerken, kunnen we ze in een grafiek samenbrengen en van elkaar aftrekken.  

pH optimum

Elk enzym heeft een bepaalde pH waarbij zijn structuur optimaal is. Voor veel enzymen ligt dat pH-optimum  bij pH 7, maar het enzym peptase in je maag b.v. werkt het best bij een veel lagere pH.
Als de pH teveel afwijkt, worden bindingen onherstelbaar beschadigd. Het enzym verliest definitief zijn vorm: het denatureert.

Ook nucleïnezuren zijn heel gevoelig voor veranderingen in de pH, door de aanwezigheid van waterstofbruggen tussen de stikstofbasen.

Invloed van substraatconcentratie

In de figuur zie je het verschil tussen een reactie die met een enzym en een reactie die zonder enzym verloopt.
Bij een bepaalde substraatconcentratie zal de reactiesnelheid van de enzymgekatalyseerde reactie afvlakken doordat alle actieve centra ‘bezet’ zijn door substraatmoleculen.
Meer substraat toevoegen heeft dan geen invloed meer op de reactiesnelheid.

Remming (inhibitie)

Enzymen kunnen door bepaalde stoffen in hun werking geremd worden.
We noemen dat inhibitie.
We onderscheiden twee vormen:

Bij competitieve inhibitie gaat de remstof een competitie aan met het substraat. Bij een overmaat remstof verliest het substraat de strijd.
Vergiftiging door koolstofmonoxide is een voorbeeld van deze vorm van remming. Koolstofmonoxide neemt de plaats van zuurstof in bij de binding aan het hemoglobine molecuul. Het bindt 240 maal sterker aan hemoglobine dan zuurstof.
Door toedienen van een zo hoog mogelijke concentratie zuurstof (en natuurlijk het verwijderen van de bron van koolstofmonoxide) kan het koolstofmonoxide weer van het hemoglobinemolecuul worden verdreven.

Bij niet-competitieve inhibitie bindt een remstof niet aan het actieve centrum, maar op een andere plaats aan het enzym. De vorm van het enzym kan daardoor veranderen. De reactie tussen enzym en substraat zal daardoor anders verlopen.

De remming kan blijvend zijn (irreversibel). Een voorbeeld is het zenuwgas DIPF (di-isopropylfosforafluoridaat). Deze stof gaat in het actieve centrum van acetylcholine-esterase zitten en blokkeert dat op die manier de afbraak van de neurotransmitter in de synaps van de zenuwcel. Kwik- en loodverbindingen kunnen op eenzelfde manier enzymen onomkeerbaar remmen.
Andere voorbeelden van competitieve remmers zijn pesticiden en antibiotica.

 

8 Energie en processen

Weefsels en organen in zaadplanten

Inleiding

In de figuur zie je de verschillende organen van een zaadplant, met daarbij de belangrijkste stromen van stoffen.  

 

Vorm en topografie

Zowel bij planten als bij dieren komt een grote diversiteit aan celvormen voor.
Plantencellen lijken meer op elkaar dan dierlijke cellen, maar ook plantencellen verschillen voldoende om verschillende weefsels te kunnen onderscheiden.

Cellen en weefsels

Cellen en weefsels in een blad
Cellen van de epidermis zijn goed lichtdoorlatend.
Op de epidermis bevindt zich meestal een laagje was: de cuticula. Epidermis en cuticula beschermen het blad tegen uitdroging. Palissadeparenchymcellen en de sponsparenchymcellen bevatten bladgroen, evenals de sluitcellen van de huidmondjes. In cellen met bladgroen vindt fotosynthese plaats.

Hoofdnerf en zijnerven in het blad bestaan uit houtvaten, bastvaten en steunweefsel.
Houtvaten liggen aan de bovenkant, bastvaten aan de onderkant. De houtvaten bestaan alleen uit celwanden, de bastvaten uit levende cellen. In de houtvaten worden vooral opgeloste mineralen en water vervoerd. In de bastvaten worden vooral organische stoffen (opgelost in water) vervoerd. Houtvaten geven, samen met andere cellen met dikke celwanden, een blad stevigheid.

Cellen en weefsels in een stengel
Een stengel heeft, net als een blad en een wortel, aan de buitenzijde een epidermislaag van goed aansluitende cellen.
Daaronder bevindt zich schorsparenchym. Bij groene stengels bevindt zich in het schorsparenchym bladgroen en vindt er fotosynthese plaats. Er zijn dan ook huidmondjes te vinden in de epidermis van veel groene stengels. Door de huidmondjes kan gaswisseling plaatsvinden.

Vaak bevindt zich onder de laag schorsparenchym een laag steunweefsel met verdikte celwanden. Onder de laag steunweefsel bevinden zich de vaatbundels met houtvaten, bastvaten en vaatbundel parenchymcellen. Parenchym is een verzamelnaam voor opvullend weefsel zonder duidelijke aanduiding vorm en functie.  Rond de vaatbundel is vaak steunweefsel te zien, dat als een soort skelet fungeert. In de vaatbundel van tweejarige en meerjarige planten bevindt zich groeiweefsel (cambium) van waaruit diktegroei kan plaatsvinden.

Cellen en weefsels in een wortel

Een wortel is in veel opzichten een voortzetting van een stengel onder de grond. Bijzonderheden van een wortel zijn de wortelharen, het wortelmutsje en de endodermis.

De epidermis bevat in bepaalde gebieden wortelharen. De wortelharen vergroten het opnameoppervlak van de wortel. Het wortelmutsje bestaat uit verslijmende cellen. Door het wortelmutsje glijdt de wortelpunt tijdens de groei als het ware tussen de zandkorrels door.

Wortel en stengel hebben beiden groeiweefsel aan de toppen voor de lengtegroei. In  het groeiweefsel vinden veel celdelingen plaats. Tussen de bastvaten en de houtvaten in bevindt zich ook groeiweefsel voor de diktegroei: het cambium.

Het stevigheidweefsel ligt vooral binnen in de wortel. Daardoor krijgt de plant een grote trekweerstand. Het oppervlak van een wortel is vaak enorm: een boom is boven de grond vaak even groot als onder de grond! Dit zorgt voor een goede verankering in de bodem.  

De schors is opgebouwd uit parenchymcellen.
Deze kunnen als opslagreservoir dienen, bijvoorbeeld bij een suikerbiet.
De binnenste laag van de schors, de endodermis, selecteert welke stoffen de centrale cilinder in mogen (zie "Transport van water en opgeloste stoffen"). Ze kunnen dat doordat een gedeelte van de celwanden van de endodermiscellen ondoorlaatbaar is voor water.  
Het transport kan daardoor alleen plaatsvinden via de celmembranen en het cytoplasma (en niet via de celwanden).

Overige celtypen in een plant

Zaadplanten vormen bloemen. Ook een bloem bestaat uit weefsels als parenchym, houtvaten en bastvaten. Plastiden geven een bloem kleur en ook de vacuole kan kleurstof bevatten.
In de bloem bevinden zich de zaadknoppen, met daarin de eicellen. Wanneer deze eicellen worden bevrucht (soms zelfs door stuifmeel afkomstig van meeldraden van dezelfde bloem) ontstaat een zygote. Dat wordt later de kiem van het zaad.
Rondom de zygote ontstaat de rest van het zaad, dat vooral uit parenchym met daarin opgeslagen stoffen bestaat. Hiermee kan de kiem worden gevoed, tot het moment dat deze door fotosynthese zelf glucose kan vormen.
Het vruchtbeginsel ontwikkelt zich tot vrucht. De vrucht draagt vaak bij aan de verspreiding van het zaad.
De weefsels zijn gespecialiseerd, bijvoorbeeld tot vlezig weefsel zoals in een sinaasappel, of droog zoals bij noten. Sommige vruchten dragen ze uitsteeksels, die de verspreiding vergemakkelijken. Denk aan paardenbloem of esdoorn.

Afweer bij planten

Planten moeten het hoofd bieden aan allerlei bedreigingen zoals planteneters, ziekteverwekkers, en klimatologische omstandigheden.
Geen wonder dat er allerlei plantenweefsels zijn die daarbij kunnen helpen.
Zie daarvoor kennisbank "Afweer bij planten".

Transportstromen

Inleiding

Hoewel je er niets van ziet, zijn er in een plant voortdurend bewegingen aan de gang. Er is een stroom van water en mineralen vanuit de wortel richting bladeren en andersom. Bij grote bomen zoals een eik en berk gaat het om honderden liters per dag. In de Sequoia sempervirens moet het water 115 meter omhoog om de jongste knoppen te bereiken.

 

Transport van water en opgeloste stoffen

Een boom transporteert per dag honderden liters water van de wortels naar de bladeren, die soms tientallen meters hoger hangen. Hoe overwint zo’n boom de zwaartekracht?

Een boom heeft daarvoor vaatbundels, die van wortel naar blad lopen. De drijvende kracht achter het transport van water van de wortel naar het blad is vooral de verdamping. Aan het bladoppervlak verdampt water via de huidmondjes. Een actieve boom kan wel 300 liter water per dag verdampen. Het water in het blad wordt aangevuld vanuit de nerven in het blad. De watermoleculen trekken elkaar onderling aan(cohesie). Deze aanzuigende werking plant zich voort door de vaatbundels in de stam(stengel)  tot in de vaatbundels van de wortels, tegen de zwaartekracht in.

Dit effect wordt versterkt door de capillaire werking en door de worteldruk (zie "Worteldruk")

Opname van water en mineralen

Plantenwortels nemen water en mineralen op via sommige cellen van de opperhuid, de wortelharen.
Ze hebben een groot oppervlak, waardoor ze veel water en mineralen kunnen opnemen.

Water en mineralen gaan vervolgens naar de centrale cilinder in de wortel.

VWO:
Plantenwortels nemen water en mineralen op via sommige cellen van de opperhuid, de wortelharen.
Ze hebben een groot oppervlak, waardoor ze veel water en mineralen kunnen opnemen. Water en mineralen gaan vervolgens naar de centrale cilinder in de wortel. Dit gebeurt voornamelijk via de celwanden van het schorsparenchym. Een klein gedeelte gaat via het cytoplasma van de cellen van het schorsparenchym. (symplastisch transport)

De centrale cilinder wordt omringd door endodermiscellen.
De celwanden van endodermiscellen zijn aan de zijkant onderling verbonden door een laagje ondoorlaatbaar kurk, de bandjes van Caspari.

Water en mineralen kunnen de endodermis dus alleen passeren via de celmembraan van de endodermiscellen. Daardoor kunnen de endodermis cellen selecteren wat in de centrale wordt opgenomen. Daarna gaat het water naar de houtvaten.

Watertransport via houtvaten

Een houtvat ofwel xyleemvat bestaat uit aaneengeschakelde celwanden, waarvan de bijbehorende cellen zijn doodgegaan. Er vindt watertransport plaats doordat in houtvat de hele waterkolom in beweging komt.

Water en opgeloste mineralen stromen vanuit de wortel door houtvaten in de stengel naar de hoofdnerven van de bladeren en komen uiteindelijk bij de bladcellen terecht. Daar kan het water opgenomen worden door de bladcellen of verdampen via de huidmondjes. Als er meer water wordt aangevoerd dan er door de bladcellen wordt opgenomen of kan worden verdampt, verschijnen er waterdruppels aan de bladranden. Dat verschijnsel heet druppelen.

Transport van organische stoffen

Veel organische stoffen uit de bladeren worden naar andere delen van de plant getransporteerd.
Meestal is dat in de vorm van in water opgeloste saccharose. Dat transport vindt plaats door bastvaten ofwel floeëm.

VWO Bastvaten:
Bastvaten bestaan uit aaneengeschakelde levende bastvatcellen, gescheiden door de zogenoemde zeefplaten. Het transport van organische stoffen verloopt dus via levende cellen, en niet via de celwanden zoals bij water en mineralen het geval is.

De transportprocessen in een bastvatcel worden geregeld door een begeleidende cel. De begeleidende cel brengt bijvoorbeeld saccharose of aminozuren in een bastvatcel.

De water concentratie in de bastvaten is daardoor lager dan de waterconcentratie in de houtvaten (zie ook "De rol van diffusie, osmose en actief transport"). Er stroomt dus water van de houtvaten naar de bastvaten.

Rol van diffuse, osmose en actief transport

Cellen wisselen stoffen uit met de omgeving, via de celmembranen.
Sommige stoffen kunnen de celmembraan makkelijk passeren. Voor andere stoffen zijn extra structuren in de celmembraan nodig.

Of het transport energie kost, hangt af de stof die getransporteerd moet worden,
maar ook van de concentraties van de betreffende stof binnen en buiten de cel. Transport dat energie kost, noemen we actief transport. Kost het geen energie, dan heet het transport passief.

 

Diffusie/osmose

Diffusie
Als iemand in de hoek van een kamer een parfumflesje openzet, ruikt iemand in de andere hoek van de kamer na verloop van tijd de parfumgeur. Blijkbaar verspreiden de geurmoleculen zich vanzelf door een ruimte.

Ook het transport van moleculen tussen cellen is volledig afhankelijk van het feit dat moleculen bewegen.

Moleculen zijn altijd in beweging. In vaste stoffen trillen ze rond een bepaalde evenwichtsstand. In vloeistoffen en gassen schieten ze alle kanten op. Als ze ergens tegenaan botsen, veranderen ze van richting, zoals biljartballen in een poolbiljart.
De beweging van moleculen zorgt ervoor dat ze zich gelijkmatig over een beschikbare ruimte verspreiden. Dat verschijnsel heet diffusie.

Voor opgeloste stoffen vormt het oplosmiddel de beschikbare ruimte. Zo lost een suikerklontje op in een glas thee. Voor gassen zoals zuurstof is de beschikbare ruimte de atmosfeer.
Osmose

Het celmembraan laat water passeren, maar zout en ander opgeloste stoffen worden minder of helemaal niet doorgelaten. Het celmembraan is dus selectief doorlaatbaar ofwel selectief permeabel of semipermeabel. De diffusie van water door een semipermeabel membraan noemt men osmose.

Als een cel in zuiver water ligt, is de osmotische waterdruk (ook wel osmotische potentiaal) buiten de cel hoger dan daarbinnen. Er stroomt dan water de cel binnen, waardoor deze opzwelt en uiteindelijk kapot kan barsten. Plantencellen kunnen echter niet barsten omdat zij een celwand bezitten. Een plantencel zwelt in zuiver water op totdat de druk van de celwand even hoog is als het verschil in osmotische waterdruk.

De cel staat dan onder spanning, dat heet turgor. Kruidachtige planten hebben hun stevigheid te danken aan turgor. Dierlijke cellen hebben geen turgor. Ze hebben immers geen celwand. Als de cel teveel opzwelt, knapt de celmembraan. De cel gaat dood.

Als een cel in zout water ligt, is de waterdruk binnen de cel hoger dan daarbuiten. Daardoor zal er water vanuit de cel naar het zoute water diffunderen. De cel krimpt dan. Bij plantencellen laat het celplasma los van de celwand. Dat heet plasmolyse.
Bij volledige plasmolyse gaat de cel dood.

 

Hypertoon/hypotoon

Wanneer je twee oplossingen vergelijkt, noem je de oplossing met de hoogste concentratie opgeloste stof: hypertoon. Deze oplossing heeft dus de laagste waterconcentratie. De andere oplossing (met de hoogste waterconcentratie en de laagste concentratie opgeloste stof) is dan hypotoon.  
Hebben twee oplossingen dezelfde concentratie, dan noem je ze isotoon.

Actief en passief transport

De bouw van de membraan maakt hem goed doorlaatbaat voor een aantal stoffen, zoals bijvoorbeeld water. De membraan is slecht doorlaatbaar voor veel stoffen die in dat water zijn opgelost, zoals suikers of zouten. Voor sommige stoffen bevat de membraan bepaalde transporteiwitten.
De membraan is dus selectief permeabel.  

De richting van het transport door een membraan bepaalt of er energie voor nodig is. Transport met het concentratieverval mee kost geen energie. Het wordt passief transport genoemd. Actief transport, tegen het concentratieverval in, kost energie. Ook transport tegen een ladingsverschil in kost energie.

In het celmembraan zitten poorten die ionen en organische stoffen kunnen doorlaten. Deze poorten worden gevormd door eiwitten. Er zijn in 'n cel duizenden poorten voor allerlei verschillende stoffen. Sommige poorten staan altijd open, anderen worden door een boodschappermolecuul open en dicht gezet.

Transport van stoffen van een hogere naar een lagere concentratie via deze membraanpoorten, heet geleide diffusie. Geleide diffusie is een vorm van passief transport, het kost geen energie.

Het is ook mogelijk dat een cel een stof opneemt tegen een concentratiegradiënt in. Deze vorm van transport over het celmembraan heet actief transport en kost wel energie. Een cel die meer glucose dan zijn omgeving bezit, maar toch glucose opneemt uit die omgeving, doet dat via actief transport.

 

Worteldruk, capillaire werking en gassentransport

De weg waarlangs water, mineralen en opgeloste stoffen door de plant gaan, is beschreven in "Transport van water en opgeloste stoffen". In "De rol van diffusie, osmose en actief transport" zijn de drijvende krachten achter het transport beschreven: diffusie, osmose en actief transport.
In deze subparagraaf worden de weg en de drijvende krachten samengebracht om te verklaren hoe stoffen in een plant in beweging zijn.

Worteldruk

Een wortel van een grote boom neemt per dag honderden liter water op. De drijvende krachten achter de wateropname zijn osmose en actief transport.
Eerst neemt een plant via actief transport ionen op via ionenpoorten. Hierbij wordt er ATP omgezet in ADP.
(ATP wordt weer gerecycled  door organische stoffen om te zetten in de mitochondriën.)

Doordat de wortel ionen (natrium, kalium, chloride, nitraat) opneemt, ontstaat er in de wortel een hogere osmotische waarde (en een lagere waterconcentratie) dan daarbuiten. Dit zorgt ervoor dat de wortelcellen via passief transport (osmose) water opnemen. De meer naar binnen gelegen wortelcellen hebben een steeds hogere osmotische waarde, dus het water gaat automatisch richting centrale cilinder.

In de houtvaten worden actief ionen afgescheiden door de wortelcellen, zodat in de houtvaten de hoogste osmotische waarde heerst. Daardoor verzamelt het water zich in de houtvaten en ontstaat er daar druk.
Het gevolg is dat het water in de houtvaten omhoog gedrukt wordt: worteldruk.

Capillaire werking/zuigkracht van de bladeren - VWO

Cappilaire werking

Capillaire werking
De wanden van houtvaten bestaan uit cellulose.
In cellulose bevinden zich zeer nauwe kanalen.
Water heeft de eigenschap dat het (samen met de opgeloste stoffen) in nauwe kanalen omhoog kruipt, door de aantrekkingskracht (adhesie) tussen het water en de wand van de vaatbundels en de cohesie tussen de watermoleculen.
Dat heet capillaire werking.

De houtvaten zelf zijn ook erg nauw. Als er voldoende water is kan er een hele waterkolom omhoog kruipen. Capillaire werking levert zo een bijdrage aan transport van water en mineralen.

Zuigkracht van de bladeren
Huidmondjes (stomata) zijn kleine gaatjes, meestal aan de onderkant van het blad. Twee sluitcellen kunnen een huidmondje openen en sluiten. Aangrenzend aan de huidmondjes aan de binnenzijde van  in het blad liggen intercellulaire holtes.
Cellen geven voortdurend water af aan deze intercellulaire holtes, waardoor ze altijd een hoge vochtigheidsgraad hebben.

Zodra de huidmondjes opengaan, verdampt er water uit de intercellulaire holtes. De omliggende cellen gaan daardoor weer water afgeven aan de holtes, waardoor ze uitdrogen en hun osmotische waarde stijgt. Cellen die aan de uitdrogende cellen grenzen hebben nu een lagere osmotische waarde.
Water gaat daardoor van die cellen naar de uitdrogende cellen.

Op deze manier ontstaat er, net als in de wortel een osmotische gradiënt van houtvaten naar bladcellen. Daardoor wordt het water uit de houtvaten gezogen naar de bladeren.
Samen met de worteldruk en de capillaire werking is de zuigkracht van de bladeren de drijvende kracht achter het watertransport van wortel naar blad.

Transport van gassen

Een bladgroenkorrel (chloroplast ) in het licht gebruikt koolstofdioxide voor de fotosynthese.
De koolstofdioxide komt uit de intracellulaire holtes in het blad. De koolstofdioxideconcentratie in de holtes wordt daardoor lager dan de koolstofdioxideconcentratie buiten het blad. Dit zorgt ervoor dat er meer koolstofdioxide naar binnen dan naar buiten diffundeert: er is een netto transport van koolstofdioxide richting chloroplast.

Zuurstof gaat de omgekeerde richting. Chloroplasten in het licht maken zuurstof en daardoor stijgt de zuurstofconcentratie in de holtes. Het gevolg is een netto transport van zuurstof naar buiten.

9 Energiestromen

Voedselketen en voedselweb

Inleiding

Elk organisme maakt deel uit van een voedselketen, ook de mens. Wist je dat in je darmkanaal miljarden bacteriën hun eigen voedselketens hebben?

 

Deelnemers aan een voedselketen en -web

Een voedselketen is een reeks van soorten, te beginnen bij een groene plant, waarbij elke soort een voedselbron is voor de volgende soort.
Elk ecosysteem heeft zijn eigen voedselketens.
Al die voedselketens in een ecosysteem samen vormen een voedselweb. De meeste organismen gebruiken namelijk niet één voedselbron. Ze hebben een meer of minder gevarieerd dieet. Op hun beurt worden ze doorgaans ook weer door meer dan één andere soort gegeten.

Producent, consument en reducent

Planten met bladgroen en sommige bacteriën kunnen organische stoffen maken uit koolstofdioxide en water. Omdat planten organische stoffen kunnen produceren noemen we ze producenten. Alle dieren halen hun energie uit de organische stoffen die door producenten zijn gemaakt.
Organismen die andere organismen als voedsel eten noemen we consumenten. Producenten en consumenten samen vormen een klassiek voedselweb. Er zijn ook organismen die leven van dood organisch materiaal. Zij vormen de afbraakketen.

De microbiële lus wordt gevormd door reducenten.
Zij kunnen de organische stoffen in uitwerpselen en dood materiaal afbreken tot mineralen. Voorbeelden van reducenten zijn schimmels die hun energie uit dode organismen halen en ook bacteriën die leven van uitwerpselen van andere organismen. De vrijkomende mineralen kunnen door planten weer als voedingsstof worden opgenomen. Reducenten spelen een belangrijke rol in de kringloop van mineralen.

Heterotroof en autotroof

Consumenten, afvaleters en reducenten zijn afhankelijk van organische stoffen die door producenten gemaakt worden. Zij bouwen verder met deze organische stoffen en of ze halen er hun energie uit. Organismen die afhankelijk zijn van organische stoffen uit hun omgeving worden heterotrofe organismen genoemd.
Organismen die hun eigen voedsel maken uit anorganische stoffen zijn autotroof. Foto-autotrofe organismen (planten en cyanobacteriën) benutten daarvoor de energie van de zon.
Er zijn ook bacteriën die de energie uit anorganische stoffen kunnen gebruiken om organische stoffen te maken. Deze bacteriën noemen we chemo-autotroof.

Trofische niveaus in een ecosysteem

In een ecosysteem is het eten of gegeten worden. Onderaan de voedselketen staan de producenten. Meestal zijn dat planten. In sommige ecosystemen bestaan de producenten echter uit chemo-autotrofe bacteriën. Een voorbeeld van een dergelijk ecosysteem is te vinden op de oceaanbodem.

De producenten staan op het eerste trofische niveau. De consumenten die planten eten (herbivoren) staan op het tweede trofische niveau. De vleeseters (carnivoren) staan op het derde trofische niveau.
Op het vierde trofische niveau staan grotere vleeseters en parasieten. Een dier kan tot meerdere trofische niveaus behoren, afhankelijk van de voedselketen die je bekijkt.
In de animatie zie je dat de biomassa van het eerste trofische niveau het grootst is. Van elke volgend niveau is de biomassa minder dan van het niveau daarvoor. Als je de biomassa van de trofische niveaus stapelt krijg je een piramide. Dit geldt niet altijd voor een aantallen organismen van de achtereenvolgende trofische niveaus.

In een piramide van aantallen wordt weergegeven hoeveel organismen elke schakel van een voedselketen heeft. Deze heeft niet altijd de vorm van een piramide.

 

Energieverlies in een voedselketen

Een baby groeit elke dag. Een groot gedeelte van het opgenomen voedsel wordt echter gebruikt voor het op peil houden van zijn lichaamstemperatuur en voor andere levensverschijnselen, zoals bewegen en geluid maken.
Elk organisme in een voedselketen zet maar een klein percentage (gemiddeld ca 10 %) van de opgenomen hoeveelheid voedsel om in nieuw weefsel (biomassa). Voor elke volgende schakel in de voedselketen is dus steeds minder energie beschikbaar.


Een muis die maïs eet, eet niet alle delen van de plant. Van de delen die hij wel eet, kan hij niet alles verteren: een deel verdwijnt in muizenkeutels. Bovendien  heeft de muis een deel van de biomassa die hij eet nodig voor allerlei levensverschijnselen zoals bewegen en voortplanten.
Maar de muis groeit ook. Het deel van de biomassa dat de muis zelf opbouwt door te groeien heet zijn secundaire productie. Deze secundaire productie komt ter beschikking van het volgende trofische niveau zodra de muis wordt gegeten door bijvoorbeeld een roofvogel.
Zo wordt bij elke stap in de voedselketen energie overgeheveld naar het volgende trofische niveau.
Bij elke stap naar een hoger trofisch niveau gaat echter energie verloren; die wordt gebruikt voor de eigen levensverschijnselen zoals bewegen en gaat verloren als warmte . Daarbij komt dat niet alle energie van het vorige trofische niveau kan worden opgenomen.

Haren en tanden of houtachtige delen worden niet gegeten en dus niet opgenomen. (Uiteindelijk worden ze wel afgebroken door de reducenten!)
Per trofisch niveau komt ongeveer 10% van de biomassa beschikbaar voor het volgende trofische niveau. Zo ontstaat dus een piramide van biomassa.

De piramide van biomassa (energie piramide)  is een grafische weergave van de biomassa van de verschillende trofische niveaus. De hoeveelheid energie per niveau kan weergegeven worden in kilocalorieën of kilojoule, maar ook in kg biomassa.

Let op: de grafische weergave van de aantallen organismen per niveau kan er heel anders uitzien!
Zo kunnen op een één eik een heleboel consumenten van de eerste orde leven. Denk maar aan allerlei insecten, of dieren die eikels eten. De afbeelding wordt wel een piramide van aantallen genoemd, maar is dus niet altijd een piramide.

 

Bruto en netto primaire productie - VWO

Een plant, bijvoorbeeld een maïsplant, legt een bepaalde hoeveelheid zonne-energie vast. Die hoeveelheid kun je uitdrukken in joules (of calorieën).
Omdat de hoeveelheid energie evenredig is aan de hoeveelheid organische stof kun je ook rekenen in biomassa.
De hoeveelheid vastgelegde energie heet de Bruto Primaire Productie ofwel BPP (primaire = eerste schakel in de voedselketen, eerste trofische niveau).
Voor maïseters als een muis is er minder energie dan de BPP omdat de maïsplant zelf een deel van de energie gebruikt.
De gewichtstoename van de producenten heet de Netto Primaire Productie.
De NPP is dus lager dan de BPP. De NPP is beschikbaar voor de groei van de producent.

Ook NPP wordt uitgedrukt in joules, calorieën of in hoeveelheid biomassa (kilogram biomassa per oppervlakte eenheid en per tijdseenheid).
In de afbeelding zie je de berekende netto primaire productie van ecosystemen.

Accumulatie in een voedselketen

Elk organisme in een voedselketen neemt voedingsstoffen op in zijn lichaam.
Ze worden afgebroken en gebruikt om energie uit te halen of om biomassa op te bouwen. Onverteerbare resten worden uitgescheiden.  

Er zijn ook stoffen die niet worden afgebroken en verbruikt en ook niet uitgescheiden. Ze worden opgeslagen in het eigen (vet)weefsel. Dergelijke moeilijk afbreekbare stoffen heten persistent.
Ze worden onveranderd aan de volgende schakel in de voedselketen doorgegeven. De concentratie in de voedselketen neemt toe, doordat de consumenten het weefsel van meerdere planten of meerdere dieren eten.
De ophoping van schadelijke stoffen in de voedselketen heet ook wel accumulatie.
Berucht was het insecticide DDT, dat een halfwaarde tijd heeft van enkele tientallen jaren. Dergelijke bestrijdingsmiddelen zijn inmiddels verboden, maar ze werden nog jaren gevonden in met name de laatste schakels van een voedselketen.

Kringlopen in de natuur

Inleiding

In de natuur is veel vraag naar de elementen koolstof (C), waterstof (H), zuurstof (O) en stikstof (N). Organismen gebruiken deze voor het maken van allerlei organische moleculen. Ze hebben daarvoor ook nog allerlei andere elementen nodig, meestal in kleinere hoeveelheden. Het gaat dan bijvoorbeeld om Ca, Mg, P, K,Cl, S, I, Cu, Zn. Aan de basis van de synthese van organische moleculen staan producenten. Vervolgens doorlopen de organische stoffen de diverse consumenten van de voedselketen. Uiteindelijk maken reducenten van het organisch materiaal dat door consumenten uitscheiden wordt weer anorganische moleculen. Zo is er sprake van een kringloop.

 

Kringlopen

In de natuur gaat organische stof over van het ene organisme in het andere, totdat reducenten de materie weer afbreken tot anorganische stoffen. Zo'n cyclische omzetting van stoffen door organismen heet een kringloop.

Voor elementen als koolstof en calcium zijn er korte en lange termijn kringlopen. Sommige stoffen kunnen gedurende lange tijd worden onttrokken aan de kringlopen. Calcium kan bijvoorbeeld langere tijd gebonden zijn in schelpen en in gesteenten. Koolstof is het belangrijkste element in aardolie, aardgas en steenkool. De korte termijn kringloop bevat de processen die betrokken zijn bij assimilatie en dissimilatie in voedselketen. Vooral de laatste 50 jaar oefent de mens grote invloed uit op de koolstofkringloop. Door het verbranden van fossiele brandstoffen wordt koolstof onttrokken aan de lange termijn kringloop en in de korte termijn kringloop gebracht. Dat proces heeft verstrekkende gevolgen zoals het versterkte broeikaseffect.

Kringloop van mineralen
Een plant neemt koolstofdioxide, water en mineralen op. Bij mineralen hebben we het over belangrijke stoffen zoals nitraat en fosfaat. In het schema zie je een overzicht van de kringloop van het fosfaat.

Een planteneter krijgt met zijn voedsel ook mineralen binnen. Hij benut deze voor zijn eigen chemische processen en opbouw van cellen.

Door hergebruik (recycling) blijven mineralen beschikbaar voor planten en dieren. Een plant neemt bijvoorbeeld calcium op. Een dier dat de plant eet gebruikt het calcium om zijn botten of zijn schelp te laten groeien. Het dier produceert uitwerpselen en gaat uiteindelijk dood. Het calcium in de uitwerpselen of dode resten van het dier, wordt vrijgemaakt door reducenten zoals bacteriën. Calcium wordt dan weer opgenomen door planten. Op deze manier circuleert calcium in een kringloop in de natuur.

Biologische afbreekbaarheid

Bijna elk materiaal in de natuur wordt uiteindelijk weer door reducenten gereduceerd tot anorganische stoffen. Bij sommige stoffen gaat dat langzamer dan bij andere stoffen. Hout blijft bijvoorbeeld vrij lang liggen in een bos. Dat komt doordat er niet zoveel bacteriesoorten of schimmelsoorten zijn die hout (lignine) kunnen afbreken. Hout is daarom minder biologisch afbreekbaar dan het vlees van een dood dier, dat door meerder soorten bacteriën kan worden afgebroken.

Bij de verwerking van huisvuil worden reducenten ingezet. Zij zetten het afval om in water en CO2 en mineralen. De reststof, compost (nog niet verteerd materiaal, vergelijkbaar met humus), kan gebruikt worden in tuinen en akkers. Daar geeft het langzaam de mineralen weer af.

De meeste plastics zijn niet of nauwelijks biologisch afbreekbaar. Er zijn geen bacteriën met de juiste enzymen om plastic te verteren. Plastic ondergaat wel chemische reacties met stoffen in de omgeving en slijt daardoor uiteindelijk weg. Dat proces duurt echter heel lang waardoor er een afvalprobleem ontstaat. Verbranden kan, maar dat geeft luchtvervuiling. Fabrikanten van verpakkingsmateriaal zijn op zoek naar biologisch afbreekbare verpakkingsmiddelen.
In het water vinden dezelfde soort processen plaats, ook daar worden organische stoffen door reducenten omgezet in anorganische stoffen.
Dit wordt ook wel het zelfreinigende vermogen van water genoemd. Hier wordt gebruik van gemaakt in rioolwaterzuiveringsinstallaties. Alle menselijke uitwerpselen worden op die manier weer omgezet in koolstofdioxide, humus of mineralen.

Onttrekken van materie

Het gebruik van niet afbreekbare producten zoals plastics onttrekt stoffen aan de kringloop. In de natuur worden soms ook stoffen voor langere tijd aan de kringloop onttrokken. Maar materie verdwijnt nooit. Uiteindelijk komen alle elementen weer terug in de kringloop.

Routes van koolstof

Alle elementen circuleren voortdurend in een kringloop door het systeem aarde.
Voor het element koolstof onderscheiden we een korte termijn en een lange termijn kringloop.  
Koolstof wordt aan de korte termijn koolstofkringloop onttrokken als afgestorven organisch materiaal niet wordt afgebroken door reducenten maar langdurig wordt opgeslagen. Dat gebeurde bijvoorbeeld miljoenen jaren geleden in het Cambrium toen uit bosmoerassen steenkool ontstond. Wij voegen die koolstof uit het organisch materiaal van destijds nu weer toe aan de atmosfeer door verbranding van fossiele brandstoffen.

Vastleggen en vrijmaken
Producenten leggen anorganisch gebonden koolstof vast in organische stoffen. Dit gebeurt door fotosynthese of chemosynthese. De meeste producenten gebruiken koolstofdioxide uit lucht of water voor de synthese van organische stoffen, zoals glucose en sacharose (rietsuiker), DNA, vetten en eiwitten.

Als er organische stoffen worden geproduceerd, wordt er dus koolstof opgeslagen. Daarnaast wordt er veel koolstof opgeslagen in de vorm van anorganische stoffen, zoals calciumcarbonaat (in schelpen, gesteente, botten en tanden) en waterstofcarbonaat (de opgeloste vorm van koolstofdioxide).

Voorbeelden van het vrijmaken van koolstof uit organische stoffen zijn de aerobe en anaerobe dissimilatie van organische verbindingen.
De koolstof uit calciumcarbonaat komt weer vrij doordat oplossen of door verwering of door oplossen in water.

Verbruik van koolstofhoudende stoffen

Alle organische stoffen bevatten koolstof. Er zijn ook anorganische stoffen
die koolstof bevatten zoals koolstofdioxide en carbonaten zoals calciumcarbonaat.
Er worden in ecosystemen voortdurend stoffen omgezet die koolstof bevatten.
Bij de fotosynthese wordt koolstofdioxide omgezet in glucose en wordt er dus
koolstof vastgelegd in organische stof. Er wordt dan koolstofdioxide verbruikt.
Als koolstofdioxide reageert met water ontstaat er waterstofcarbonaat. Er is dan koolstof vastgelegd in water.

Bij het ‘verbruik van’ koolstofhoudende stoffen gaat het bij de productie van
koolstofdioxide hoofdzakelijk om de omzetting van organische stoffen in
anorganische stoffen. Voorbeelden van het verbruik van organische
koolstofhoudende stoffen zijn de aerobe en anaerobe dissimilatie van organische verbindingen.

Verstoord evenwicht in de koolstofkringloop

De totale hoeveelheid koolstof op aarde is dus verdeeld over verschillende reservoirs van anorganische en organische stoffen. Tussen al deze reservoirs zijn voortdurend uitwisselingen. Ze houden elkaar in evenwicht. Maar het evenwicht is sinds het begin van de industriële revolutie verstoord, doordat er meer fossiele brandstoffen worden verbrand dan er gevormd worden.
Dat betekent niet dat er ineens minder koolstof of minder waterstof op aarde is.
Maar wel dat er minder kool-waterstofverbindingen in de bodem zijn, meer koolstofdioxide in de lucht en meer bicarbonaat in het water.
Het evenwicht is dus verstoord.

Versterkt broeikaseffect

Het gevolg van de toegenomen hoeveelheid CO2 is groot. Dat komt doordat CO2 een broeikasgas is. Broeikasgassen houden de warmtestraling die de aarde uitzend gedeeltelijk tegen. Dat is gunstig want ze voorkomen dat de aarde ’s nachts te sterk afkoelt.
Maar een sterke toename van broeikasgassen heeft een versterkt broeikaseffect tot gevolg. En dat heeft grote gevolgen voor het klimaat.
Doordat ook in de oceanen meer CO2 oplost, wordt het water zuurder. Dat beïnvloedt de ecosystemen in het water.

Routes van stikstof/stikstoffixatie

Routes van stikstof
Elke keer als je plast, verlies je stikstof in de vorm van ureum. Elke keer dat je vlees eet, krijg je stikstof binnen in de vorm van eiwit. Er is dus in je lichaam sprake van voortdurende aan- en afvoer van stikstof. De stikstof uit de biefstuk komt even later deels terecht in de rioolwaterzuivering.

Stikstoffixatie
Bijna 80% van het gas in de atmosfeer bestaat uit stikstof ofwel N2. De rest is voornamelijk zuurstof. Stikstof reageert met zuurstof als de temperatuur hoog genoeg is, bijvoorbeeld bij bliksem en in verbrandingsmotoren. Er ontstaan dan stikstofoxiden ofwel NOx (de x geeft aan dat er meerdere oxiden van stikstof mogelijk zijn). Stikstofoxiden reageren met water tot anorganische zuren, bijvoorbeeld salpeterzuur. Het lost goed op in water, waarbij nitraationen (NO3-) ontstaan. Producenten nemen nitraten op en gebruiken ze voor de aanmaak van organische stoffen, zoals aminozuren (eiwitten) en nucleïnezuren (DNA en RNA).

Stikstof uit de lucht kan met de juiste enzymen ook omgezet worden door organismen. Die enzymen zijn aanwezig in bacteriën in de wortelknolletjes van sommige plantensoorten (bijvoorbeeld klaver).
Deze bacteriën maken ammoniak (NH3) van de opgenomen stikstof, wat na reactie met een proton, H+, door de plant als NH4+ kan worden opgenomen.

Verbruik van stikstofhoudende stoffen

Een planteneter zet de stikstofhoudende stoffen in zijn voedsel (zoals eiwitten) om in stikstofhoudende stoffen die voor hem nuttig zijn. In sommige gevallen breekt hij ze af voor zijn energievoorziening. Bij die afbraak komen stoffen als ureum (NH2) 2CO en urinezuur vrij (C5H4N4O3). Deze stoffen worden uitgeplast.
Het ureum en urinezuur wordt vervolgens door urobacteriën afgebroken tot het gas ammoniak, NH3. De omzetting van organische stikstofverbindingen in ammoniak heet ammonificatie.

De ammoniak kan terecht komen in de atmosfeer of in het grondwater (in de vorm van ammonium, NH4+).
Het wordt in de grond direct opgenomen door planten of het kan door nitrificerende bacteriën omgezet worden in nitriet (NO2-) of nitraat (NO3-).
Dit heet nitrificatie. Organismen verbruiken dus stikstofhoudende stoffen om andere organische stikstofverbindingen zoals DNA, ATP en eiwit mee op te bouwen. Enkele groepen organismen kunnen anorganische stikstofverbindingen ook gebruiken om energie uit vrij te maken. Dit proces heet chemosynthese.

Stikstofkringloop

Stikstofverbindingen worden in lucht, water en bodem voortdurend in andere stikstofverbindingen omgezet. Als je alleen naar de stikstof kijkt, kun je spreken van een stikstofkringloop, stikstof wordt steeds weer gerecycled. De stikstof die eerst nog in de lucht aanwezig was, kan later behoren tot het DNA van een mens en vervolgens weer worden afgebroken tot urinezuur. In het riool benutten urobacteriën de energie die nog in het urinezuur aanwezig is en maken er ammoniak van. Ammoniak kan vervolgens weer door andere bacteriën worden omgezet in bijvoorbeeld ammonium.
Elke groep bacteriën is gespecialiseerd in een bepaalde reactie. Zo kunnen in een bodem waar voldoende zuurstof aanwezig is verschillende soorten nitrificerende bacteriën ammoniumverbindingen omzetten in nitraat. De eerste groep, de nitrietbacteriën, oxideert ammonium tot nitriet.
De tweede groep, de nitraatbacteriën, oxideert nitriet tot nitraat (NO3-).

Als er weinig zuurstof in de bodem is, krijgen de denitrificerende bacteriën een kans. Zij leven namelijk onder anaerobe omstandigheden. Zij zetten nitraat om in N2. Zo kan de stikstof als N2 terugkeren in de lucht. Op die manier doorloopt het element stikstof een kringloop.

Verstoord evenwicht in de stikstofkringloop

Het evenwicht in de stikstofkringloop kan op verschillende manieren verstoord raken.
Nitraten lossen makkelijk op en kunnen daardoor met het water zo diep in de bodem verdwijnen dat ze voor plantenwortels onbereikbaar zijn. De hoeveelheid nitraat kan juist ook te veel stijgen, bijvoorbeeld door overbemesting. Deze overmaat aan voedingsstoffen heet vermesting of ook wel eutrofiëring (zie verder "Bevolkingsgroei en kringlopen").

Ook teveel ammoniak is een probleem. Het komt vrij uit dierlijke mest. Het wordt door nitrificerende bacteriën omgezet in salpeterzuur (HNO3). Door deze vermesting, verzuurt bovendien de bodem.

Het toenemend gebruik van fossiele brandstoffen leidt tot een overschot aan stikstofoxiden (en zwaveloxiden) in de lucht. In de lucht wordt het stikstofoxide met water omgezet in salpeterzuur (en zwavelzuur). Wanneer het regent, bereiken de zuren de bodem.

Verzuring

De bodem bevat buffers, zoals kalk en humus, die de zuren tot op zekere hoogte kunnen neutraliseren. Aan deze buffers zijn allerlei stoffen gebonden. Als de buffercapaciteit wordt overschreden, daalt de pH in de bodem. De verbinding tussen buffers en voedingsstoffen wordt dan verbroken en de voedingsstoffen spoelen weg met het grondwater. Door de verzuring van de bodem kunnen giftige metalen zoals aluminium oplossen waardoor de plantenwortels worden aantast. Vooral vegetaties die voorkomen op weinig gebufferde bodems, zoals zure zandgronden, zijn heel gevoelig voor verzuring.

Wanneer de bodem verzuurt, verslechtert bovendien de kwaliteit van het grondwater. Omdat twee derde van ons drinkwater afkomstig is uit het grondwater, wordt ook ons drinkwater hierdoor aangetast.

Landbouw en kringlopen

Inleiding

In de natuur worden stoffen voortdurend gerecycled. In de landbouw is dat een stuk minder het geval. De akkers zijn er immers om te produceren, en de producten worden afgevoerd.
In de ecologische landbouw probeert men zoveel mogelijk te werken met een gesloten kringloop.

 

Landbouw en bio-industrie

Landbouw
Landbouwbedrijven over de gehele wereld voeden met hun producten meer dan 6 miljard mensen op aarde. Daarbij is de gang van zaken ongeveer hetzelfde als in de natuur: het begint met de producenten ofwel de planten. Vervolgens is er een voedselketen die eindigt bij reducenten. Na de reducenten zijn er weer grondstoffen ontstaan die weer door planten worden opgenomen.
Zo is er een voortdurende kringloop van materie.

Door de eeuwen heen zijn mensen voortdurend op zoek geweest naar een verhoging van de productie. Hoe meer er kan worden geproduceerd, des te meer opbrengst en welvaart. In onze tijd is er ook een andere ontwikkeling en kiezen boeren steeds vaker voor een meer alternatieve benadering van het boerenbedrijf, met minder bestrijdingsmiddelen en in betere verstandhouding met de natuur.

Landbouw- en bio-industrie
Je kunt de mens als een soort beschouwen met een eigen rol in het ecosysteem. De mens is voor zijn voedsel vooral afhankelijk van veeteelt, visteelt, tuinbouw en akkerbouw.

De voedselproductie is gedurende onze beschaving steeds efficiënter geworden. Gewassen worden optimaal voorzien van mineralen en water.
Dieren in de bio-industrie krijgen krachtvoer om ze snel te laten groeien en zo veel mogelijk melk te laten produceren. De mineralen voor de planten worden gekocht en kunnen overal vandaan komen, soms van duizenden kilometers ver. Ook het krachtvoer van dieren wordt vaak in andere landen geteeld.
De druk die deze manier van produceren legt op het evenwicht in kringlopen is groot, doordat voortdurend geoogst wordt en dus materiaal hier en elders aan de kringloop wordt onttrokken.

Een veeteeltbedrijf produceert veel meer mest dan een populatie dieren in een natuurlijk ecosysteem. De mest wordt opgeslagen in mesttanks, verwerkt tot biogas of ingespoten in de grond. Er is sprake van een mestoverschot. De kringloop van materie op een landbouwbedrijf verschilt daardoor van de kringloop in een natuurlijk ecosysteem. Er is geen evenwicht in de kringloop van materie op een landbouwbedrijf.

Biologische landbouw

In de biologische landbouw proberen mensen dichter bij de kringlopen in een natuurlijk ecosysteem te komen. Biologische landbouw maakt geen gebruik van kunstmest, maar van compost en dierlijke mest uit ecologische veeteelt. Het voer voor dieren wordt zoveel mogelijk geproduceerd op het landbouwbedrijf zelf. De mest die het vee produceert wordt gebruikt als plantenvoedsel. Deze vorm van landbouw wordt ook wel duurzame landbouw genoemd omdat er veel minder materie aan de omgeving wordt onttrokken en toegevoegd en er minder afval wordt geproduceerd.

Beperkende factoren en biotechnologie

Landbouwbedrijven produceren op een efficiënte manier voedsel. De beperkende factoren worden zo veel mogelijk opgeheven. Beperkende factoren voor de akkerbouw zijn divers. Denk maar de hoeveelheid licht, mineralen (ofwel mest), water, koolstofdioxide, aanwezigheid van schadelijke dieren, eigenschappen van de gewassen zelf, enzovoort. Met maatregelen als sproeien, bemesting, bestrijdingsmiddelen, regulering van licht kan de productiviteit van een akkerbouwbedrijf worden verhoogd.

De eigenschappen van planten kunnen sterk worden verbeterd door biotechnologie. De meest tijdrovende manier daarbij is het kweken van planten met de juiste eigenschappen. Door selectie en kruisen van gewassen worden nieuwe planten gekweekt.

Tegenwoordig is het met behulp van genetische modificatie mogelijk om het DNA van planten en dieren te wijzigen. Deze techniek maakt het mogelijk genen in te bouwen in een plant zodat hij sneller groeit of beter bestand is tegen insecten of onkruidbestrijdingsmiddelen.

Er is nog veel weerstand tegen deze genetische modificatie omdat de gevolgen van deze techniek op lange termijn niet bekend zijn. Biologische bedrijven gebruiken meestal geen moderne biotechnologie. Zij hechten meer waarde aan duurzaamheid en ontlasting van het milieu.

 

Bevolkingsgroei en kringlopen

Natuurlijke kringlopen in een ecosysteem zijn meestal in evenwicht. Een natuurramp kan het evenwicht in de kringloop verstoren. Door hevige regenval kan bijvoorbeeld vruchtbare aarde wegspoelen.
Andere voorbeelden van dergelijke verstoringen zijn branden, stormen en vulkaanuitbarstingen.
Mensen zijn in zekere zin te beschouwen als een natuurramp omdat zij door hun gedrag kringlopen beïnvloeden en verstoren. Door de schaal waarop dat gebeurt heeft het grote gevolgen, ook voor de mens zelf.

In de onderdelen koolstofkringloop en stikstofkringloop ("Kringlopen in de natuur") ben je al de effecten van broeikasgassen, verzuring en vermesting tegengekomen. Hier noemen we nog enkele andere voorbeelden van de manier waarop de moderne mens de evenwichten in kringlopen beïnvloedt.  

Groei van de wereldbevolking

De groeiende wereldbevolking heeft steeds meer voedsel nodig en dus steeds meer landbouwgrond.
De wereldvoedselproductie moet in 2050 met 70 procent zijn toegenomen om de snelle groei van de wereldbevolking op te vangen. De productiegroei moet volgens de
Food and Agriculture Organization in ontwikkelingslanden voor 80 procent komen uit een verbetering van de opbrengst per hectare, en slechts voor 20 procent uit een uitbreiding van de hoeveelheid landbouwgrond (bijvoorbeeld door ontbossing waarna de grond vruchtbaar gemaakt wordt door verbranding).
Maar in de praktijk is de productiviteit van de landbouw in arme landen juist gedaald.

Landbouwgrond wordt bovendien schaarser doordat de voedselproductie concurreert met de winstgevende productie van grondstoffen voor biobrandstof. Daarnaast dreigt de productiviteit van de landbouwgrond vooral in ontwikkelingslanden te worden aangetast door klimaatverandering.

 

Scheiding tussen productie en verbruik

De wereldeconomie bepaalt waar landbouwproducten worden geproduceerd en waar ze worden geconsumeerd. Dat economische proces gaat volledig aan natuurlijke kringlopen voorbij. Geproduceerd voedsel vindt zijn weg naar de best betalende klanten. Tussen plaatsen waar voedsel en meststoffen worden geproduceerd en waar het wordt verkocht en geconsumeerd liggen vaak grote afstanden. Argentinië voert bijvoorbeeld veel meststoffen in voor de productie van soja. In Nederland worden miljoenen varkens gefokt, onder andere met soja uit landen als Argentinië. De mest van de varkens wordt echter niet vervoerd naar Argentinië. Dat zou te veel geld en energie kosten in de vorm van fossiele brandstoffen.

Verdroging

Landbouwgewassen hebben een bepaalde worteldiepte. De grondwaterstand wordt soms kunstmatig aangepast om te zorgen dat de landbouwgewassen goed kunnen groeien.
Die waterstand is vaak ongunstig voor veel natuurlijke soorten planten. Voor die soorten is de grond al gauw te droog. We spreken van verdroging. 12% van de natuurgebieden is verdroogd.
Verdroging kan ook het gevolg zijn van het winnen van drinkwater, bijvoorbeeld in onze duinen.

Eutrofiëering

De intensieve veeteelt, het gebruik van meststoffen in de landbouw, afvalwaterlozingen, verbrandingsprocessen en het storten van huishoudelijk afval en waterzuiveringsslib leiden tot verhoogde nitraat- en fosfaatconcentraties in oppervlakte- en grondwater (eutrofiëring). Daardoor vervuilen drinkwatervoorraden en gaat de biodiversiteit in natuurgebieden achteruit.

In het water gaan planten zoals algen zich explosief ontwikkelen, waardoor er minder licht in het water kan doordringen. Het water wordt zuurstofarm waardoor o.a. vissen dood gaan en anaerobe bacteriën meer actief worden.

10 Ethologie

Gedrag algemeen

Inleiding

De ethologie is de natuurwetenschappelijke studie naar dierlijk gedrag (en soms menselijk gedrag, bijvoorbeeld in de sociobiologie). Ethologen kijken alleen naar het zichtbare gedrag. Wat er in een dier (of mens) gebeurt, is een onzichtbare ‘black box’. Door het gedrag te bestuderen probeert een etholoog conclusies trekken over wat zich in het individu afspeelt.

Het onderzoek in de ethologie vindt plaats op het niveau van het individu en van de soort (verwantschap en evolutie).

 

Ethologie

Vlooigedrag bij chimpansee. Elkaar vlooien
versterkt de band tussen verschillende
individuen.

Meestal lijkt gedrag met een bepaald doel te worden uitgevoerd. Verschillende soorten gedrag worden meestal aangeduid met het effect dat ze hebben, bijvoorbeeld voedselzoekgedrag en vechtgedrag.

De ethologie is de studie van gedrag. Ethologen doen objectieve waarnemingen en voeren natuurwetenschappelijk onderzoek uit.

Studie van dierlijk en menselijk gedrag

Het gedrag van mensen en dieren vertoont veel overeenkomsten. Je kunt het vaak met elkaar vergelijken en dezelfde methodes gebruiken om het te bestuderen.
Dat gebeurt bijvoorbeeld in de sociobiologie, waarin gedrag wordt bestudeerd in
het kader van de evolutie. Net als in de ethologie volgt men daarbij de natuurwetenschappelijke methode.

De psychologie houdt zich alleen bezig met het gedrag van mensen.
De psychologie is geen natuurwetenschappelijke studie, maar een zogenaamde menswetenschap. De studie naar menselijk gedrag wordt niet streng volgens de natuurwetenschap uitgevoerd en is meer subjectief.

 

Objectief en subjectief

Een kat die met zijn prooi speelt vinden we wreed. In feite beoordelen we de kat dan alsof het mens is die zijn slachtoffer martelt alvorens hem te doden. Deze manier van diergedrag beschrijven, waarbij onze eigen gevoelens, waarden en normen centraal staan, noemen we subjectief. Een subjectieve beschrijving heet ook wel antropomorf, (letterlijk vertaald: gevormd naar de mens).

Om gedrag op een wetenschappelijk verantwoorde te beschrijven, is een feitelijke of objectieve beschrijving nodig. De ethologie houdt zich bezig met zulke objectieve beschrijvingen van gedrag. Wat er zich in het dier afspeelt is namelijk een black box.

Onderzoek

Ethologisch onderzoek vergt tijd en geduld. Dieren worden urenlang, dagenlang, soms wekenlang geobserveerd.

Om het – soms ingewikkelde - gedrag van dieren beter te kunnen beschrijven wordt het onderverdeeld in gedragssystemen en gedragshandelingen.

Gedragssysteem

Onderdelen van gedrag die met onderling samenhangen, noemen we gedragssystemen.
Een gedragssysteem kun je onderverdelen in ‘stukjes gedrag’ ofwel handelingen. Meestal wordt zo’n gedragssysteem aangeduid met het doel dat ermee wordt bereikt, bijvoorbeeld voortplantingsgedrag, voedselzoekgedrag, vluchtgedrag enzovoort.

 

Ethogram

Een ethogram is een lijst van alle gedragshandelingen die een dier vertoont. Om de gedragswaarnemingen snel en gemakkelijk te kunnen noteren gebruik je afkortingen voor de handelingen.

Handelingen kunnen zo nodig weer onderverdeeld worden in kleinere eenheden van gedrag, zodat kleine variaties in de handelingen ook onderzocht kunnen worden.
Gedragshandelingen worden ook wel gedragselementen genoemd.

Protocol

Als je eenmaal een ethogram hebt gemaakt, kun je dit gebruiken om gedurende een bepaalde tijd het gedrag van een dier zo exact mogelijk te beschrijven.    
Een protocol is het vastleggen van de gedragshandelingen in de tijd.
Bedenk van tevoren goed hoe je dit protocol wilt opnemen. Je kunt kijken naar de duur van de handelingen, de frequentie ervan of naar de volgorde (sequentie) waarin ze voorkomen.

Vaak volgen de handelingen van een dier elkaar zo snel op, dat het nodig/handig kan zijn om het gedrag eerst te filmen. Een andere mogelijkheid is om een dictafoon o.i.d. te gebruiken. Later kun je de verschillende handelingen dan alsnog precies noteren. Na een aantal nauwkeurige beschrijvingen van het gedrag kunnen misschien conclusies worden getrokken.

Prikkels van binnen en van buiten

Inleiding

Gedrag is een actie die ontstaat als een reactie op een prikkel in de omgeving.
Die prikkel - ook wel stimulus genoemd – kan van buiten af komen (uitwendig).
De reactie die tot stand komt noem je een respons. Er zal geen reactie zijn als het dier niet gemotiveerd is om het bijbehorende gedrag te vertonen.
Deze motivatie komt binnen het lichaam van het dier tot stand door de werking van hormonen of het zenuwstelsel. Ook de biologische klok kan een motiverende factor zijn. Al deze factoren van binnenuit noem je inwendige prikkels.

 

Uitwendige prikkels

Mensen en dieren staan voortdurend bloot aan een bombardement van prikkels uit hun omgeving. Hun zintuigen zijn continu bezig om al deze geluiden, beelden, kleuren, geuren en druk waar te nemen.
Maar ze kunnen niet op al die prikkels reageren.
Minder belangrijke prikkels worden uitgefilterd en genegeerd. Dan nog blijven er teveel over om bewust mee bezig te zijn. Veel prikkels worden volautomatisch en onbewust door het zenuwstelsel verwerkt, zonder dat de grote hersenen erbij betrokken zijn. Deze gedragspatronen heten reflexen. Slechts een beperkt aantal prikkels trekt de aandacht en vraagt om een adequate reactie.

Sleutelprikkel

Sommige prikkels roepen een specifiek gedrag op.
Prikkels die steeds een vaste respons geven heten sleutelprikkels.
De rode buik van een stekelbaarsmannetje is een sleutelprikkel. Als een stekelbaarsmannetje de rode buik van een ander mannetje ziet, roept dat agressief gedrag op. Voor een vrouwtje vormt een rode buik juist de sleutelprikkel om te gaan baltsen.
De respons op een sleutelprikkel kan zelf weer een sleutelprikkel zijn voor een ander dier. Zo kan een hele reeks handelingen ontstaan: een gedragsketen.  
Een voorbeeld hiervan vind je bij het baltsgedrag van de stekelbaars.

Supranormale prikkel

In de reclame wordt ook gebruik gemaakt van
supranormale prikkels. Vrouwen bijvoorbeeld
worden zo gefotoshopt of getekend dat de benen
langer lijken te zijn. Zulke extra lange benen kun
je beschouwen als supranormale prikkels.

Een prikkel die sterker is dan een normale sleutelprikkel, heet een supranormale prikkel. Een supranormale prikkel is effectiever in het oproepen van een bepaald gedrag dan een normale sleutelprikkel.

Als je bij een broedende vogel naast zijn eigen ei een groter kunstei in het nest legt, zal de vogel het grotere ei bebroeden en zijn eigen ei het nest uitwerken. Zo gaan vogels zelfs broeden op een grapefruit. Het gewone ei is een sleutelprikkel maar het grotere ei lokt een sterkere reactie uit en vormt dus een supranormale prikkel.

Prikkelsummatie

Soms vertoont een dier pas een bepaald gedrag als het meerdere prikkels tegelijk ontvangt. Op één afzonderlijke prikkel wordt niet of minder sterk gereageerd. Het kan zijn dat dezelfde prikkel meerder keren herhaald moet worden, voordat er een reactie optreedt. Maar het kan ook dat er verschillende soorten prikkels tegelijk nodig zijn. Zo’n optelsom van prikkels waarop wordt gereageerd, heet prikkelsummatie.

Een voorbeeld van prikkelsummatie is als je de telefoon niet hoort omdat hij zacht overgaat. Blijft hij een tijdje overgaan, dan hoor je hem ineens wel.
Een ander voorbeeld is de sta-reflex bij zeugen.

Nadelen van opvallende prikkels

Opvallende prikkels kunnen ook gevaar opleveren. Vogelmannetjes lokken met hun bontgekleurde broedkleed en hun opvallende gedrag niet alleen vrouwtjes, maar ook roofdieren naar zich toe. Sommige vogelsoorten lossen dit op door alleen in de paringstijd een bruidskleed te hebben en zich buiten de paringstijd onopvallend te gedragen. De kans om gepakt te worden door een roofdier is dan kleiner.

Het stekelbaarsmannetje heeft in de seksuele fase een rode buik. Buiten de seksuele fase is het een grauwig visje. Futen hebben in de baltstijd een mooie bruinrode kraag, in hun winterkleed zien ze er onopvallender uit.

Inwendige prikkels

Naast uitwendige prikkels zijn inwendige prikkels of drang een voorwaarde voor
het vertonen van gedrag. Een dier eet niet als het geen honger heeft, drinkt niet zonder dorst. Het maakt niet uit of er voedsel of drank in overvloed is.
Het dier mist de motivatie om eetgedrag of drinkgedrag uit te voeren.

 

Motivatie

Deze inwendige factoren zorgen voor motivatie ofwel inwendige drang.

Een gecastreerde kater reageert niet op een paringsbereid wijfje omdat bij de kater
de juiste hormonen ontbreken. Om dezelfde oorzaak burlen mannetjesherten niet buiten het voortplantingsseizoen. Bij het hert worden de voortplantingshormonen gevormd onder invloed van de veranderende daglengte.

Ook voedselzoekgedrag en drinkgedrag worden mede bepaald door
inwendige factoren. Een lage concentratie glucose in het bloed in combinatie met
een geringe rekkingstoestand van de maag geven aanleiding tot voedselzoekgedrag.
Een hoge osmotische waarde van het bloed in combinatie met uitgedroogde mondslijmvliescellen zijn factoren om te gaan drinken.

 

Wie bepaalt het gedrag

Inleiding

Gedrag is deels erfelijk bepaald. Of gedrag tot expressie komt, is mede afhankelijk van de omstandigheden. Je ziet dit bijvoorbeeld bij jonge apen die geīsoleerd opgroeien. Ze zijn dan later niet in staat om hun jongen op te voeden. Hieruit blijkt dat het milieu een belangrijke rol kan spelen bij de ontwikkeling van gedrag.

Veel gedrag moet geleerd worden. Niet alleen zoogdieren hebben het vermogen om te leren, zelfs ongewervelde dieren kunnen dat. Leren kan op verschillende manieren gebeuren. Er zijn grenzen aan het leervermogen, er is ook een zekere erfelijke aanleg nodig.

Het is vaak lastig om te bepalen of bepaald gedrag nu veroorzaakt wordt door erfelijke aanleg (nature) of door omgevingsfactoren (nurture). Meestal is het een combinatie van beide.

 

Erfelijk bepaald gedrag/Vastgelegde gedragspatronen/Ritualisatie

Elke diersoort vertoont soortspecifiek gedrag ofwel gedrag dat uniek is voor een bepaalde soort. Dit gedrag is erfelijk bepaald en wordt nauwelijks beïnvloed door het milieu.

Voorbeelden van soortspecifiek gedrag zijn: wespen die elk voorjaar een nest bouwen, mieren die elkaars spoor volgen, de manier waarop een stekelbaarsmannetje een vrouwtje benadert. Huilen, glimlachen en lachen zijn voorbeelden van menselijk soortspecifiek gedrag.

Vastgelegde gedragspatronen
Gedrag dat te maken heeft met de voortplanting, zoals het maken van een territorium, het bouwen van een nest, baltsgedrag, de paring en broedzorg, bestaat uit soortspecifieke erfelijk vastgelegde gedragspatronen. Maar deze worden ook beïnvloed door veranderingen in de omgeving.

Bij het zoeken naar voedsel moet een dier meer rekening houden met omgevingsfactoren. Voedsel is niet altijd (op dezelfde manier) beschikbaar, en leergedrag vergroot de kansen om het te vinden. Ook bij sociaal gedrag speelt leren een belangrijke rol. Toch spelen ook bij voedselzoekgedrag en sociaal gedrag erfelijke factoren mee.

Ritualisatie
Bij ritualisatie worden handelingen uit het ene gedragssysteem gebruikt in een ander gedragssysteem. De handelingen worden daarbij niet meer voor hun oorspronkelijke functie gebruikt, maar ze dienen de communicatie. Bij baltsgedrag zijn dat vaak handelingen die bij eet- drink- of verzorgingsgedrag behoorden. In het filmpje van baltsende futen zie je bijvoorbeeld het poetsen van veren.
Deze gedragingen zijn omgevormd tot sociale signalen. Meestal worden ze extra aangezet of een beetje omgevormd.

De volgorde van handelingen in een baltsritueel is vaak onbeïnvloedbaar. Waarschijnlijk liggen deze handelingen vast in de genen. Ritualisatie heeft bij dieren over het algemeen een duidelijk geprogrammeerd karakter en is erfelijk bepaald.
Ritualisatie komt ook bij sociaal gedrag voor. Een chimpansee die vrede wil sluiten met een alfa-man biedt zich aan, waarna deze er overheen stapt:
een van oorsprong ‘seksuele’ handeling die nu een sociaal signaal wordt. Ook het
uitsteken van een hand, van oorsprong bedelgedrag, heeft een betekenis gekregen
als signaal van onderwerping.

 

Territoriumgedrag

Een territorium is een gebied dat door een dier wordt verdedigd tegen soortgenoten (en soms ook andere tegen indringers). Hier vindt het dier voldoende voedsel en vaak ook een partner en een nestplaats waar het zijn jongen in rust groot kan brengen. De grootte van het territorium is vaak afhankelijk van de hoeveelheid voedsel: in gebieden waar er veel voedsel is, is het territorium vaak kleiner dan in gebieden met voedselschaarste.

Soortgenoten kunnen merken of een territorium bezet is door te letten op speciale markeringen die de ‘eigenaar’ achterlaat: geluiden (bv de zang van een vogel), kleuren of geuren (de hond of kat die zijn gebied met urine markeert).

Het hebben van een territorium heeft ook een nadeel: het verdedigen ervan kost veel tijd en energie. Daarom hebben veel diersoorten alleen in de voortplantingstijd een territorium, zoals de stekelbaars. Een stekelbaarsmannetje valt in de voortplantingstijd alles aan wat maar lijkt op een ander stekelbaarsmannetje.
Als het maar rood is…….
Kijk maar naar het filmpje.

 

Ambivalent conflictgedrag/Overspronggedrag en omgericht gedrag

Op de grens van het territorium treedt er vaak een conflictsituatie op tussen twee gedragssystemen: vechten of vluchten. Een dier vertoont dan ambivalent conflictgedrag: het neemt een dreighouding aan waarin zowel vecht- als vluchtelementen voorkomen. Dreigen is gedrag dat over het algemeen de schade beperkt.

Een stekelbaarsmannetje met een nest dat zich op de grens van zijn territorium bevindt, gedraagt zich afwisselend alsof hij wil vluchten of aanvallen. Het stekelbaarsmannetje zet zijn stekels op en maakt zich breed door zijn zijkant te tonen. Naarmate 'de vijand' dichter bij het nest komt, reageert het mannetje agressiever, hij gaat bijten. Verder van het nest neemt de agressie af. Buiten het territorium is er een neiging tot vluchten.

Ambivalent conflictgedrag hoeft niet altijd te maken hebben met territoriumgedrag. Als je twijfelt of je iets wilt pakken of niet steek je soms een paar keer je hand uit en trek je hem steeds terug.

Een dier (of mens) in een conflictsituatie kan plotseling gedrag vertonen dat thuishoort in een ander gedragssysteem. Dit gebeurt als het dier geen keuze kan maken tussen twee typen gedragssystemen (vechten of vluchten). Het gaat dan een derde type gedrag vertonen. Je noemt dit overspronggedrag.

Omgericht gedrag is ook conflictgedrag. Bij omgericht gedrag wordt een handeling uit een gedragssysteem op iets anders gericht. Voorbeelden van omgericht gedrag zie je als een agressief stekelbaarsje in iets anders bijt in plaats van zijn opponent aanvalt of als iemand die boos is met zijn vuist op tafel slaat.

Voortplantingsgedrag van stekelbaarsjes

Een stekelbaarsmannetje heeft in de seksuele fase een rode buik. Een kuitrijp stekelbaarsvrouwtje heeft een zilverglanzende buik. De rode buik is voor het vrouwtje de sleutelprikkel om onbewegelijk te 'staan' in het water. De zilveren buik en de stand van het vrouwtje zijn sleutelprikkels voor het mannetje. Hij reageert hierop door met zigzagbewegingen naar het vrouwtje toe te zwemmen.

De zigzagbewegingen vormen ambivalent conflictgedrag. Enerzijds is er de neiging tot aanvallen, anderzijds tot leiden naar het nest. Het mannetje toont het vrouwtje het nest door ernaartoe te zwemmen. Het effect van de ene handeling is de prikkel voor de volgende. Zo'n reeks handelingen is een gedragsketen.

Handelingen die zich afspelen voor de paring, zoals zigzaggen en het nest tonen, vormen het baltsgedrag. Tijdens de balts blijkt of dieren paringsbereid zijn. Meestal gaat de balts volgens een soortspecifiek erfelijk vastgelegd patroon.

Verzorgen van het nageslacht
Broedzorg is de zorg voor het nageslacht.

Stekelbaarsmannetjes vertonen uitgebreide broedzorg. Het vrouwtje wordt na de bevruchting weggejaagd. Het mannetje verzorgt de eieren, houdt het nest in orde, verdedigt het tegen vijanden en ververst regelmatig het water. De eerste dagen na het uitkomen van de eieren, is het mannetje continu bezig met het vangen van de jongen en ze terugspugen in het nest. Zo vermindert de vader het risico dat de jongen worden opgegeten door andere vissen en salamanders.
Dat zie je in de volgende video:

Voedselzoekgedrag

Een dier dat effectief foerageert (voedsel zoekt)  verspilt minder energie dan en dier dat hierin niet zo effectief is. Aanpassingen (adaptaties) in lichaamsbouw (bv de vorm van de snavel) of erfelijk vastgelegde gedragspatronen kunnen daarbij helpen.  
Door natuurlijke selectie overleven deze dieren, en krijgen nageslacht met dezelfde eigenschappen.
Hoewel dit gedrag erfelijk vastgelegd is, maakt leergedrag, zoals imitatie, het gedrag flexibel (zie "Leren"). Leren kan de overlevingskansen van een dier vergroten. Sommige dieren gebruiken daarbij werktuigen, zoals chimpansees die een takje gebruiken om termieten te vangen. Andere werken samen, zoals wolven die met elkaar een eland opjagen en vangen.
Dieren die zich willen beschermen tegen roofdieren hebben daar verschillende mogelijkheden voor.
Ze kunnen zich camoufleren door middel van een schutkleur en/of zich verstoppen, een ander organisme nabootsen (mimicry), of samenwerken door elkaar te waarschuwen en/of de vijand in verwarring te brengen.

Leren

Op 4 november 1970 wordt de 13-jarige Genie aangetroffen in een huis in Arcadia, een kleine buitenwijk van Los Angeles. Ze is door haar ouders meer dan tien jaar achtereen opgesloten in haar slaapkamer. Genie kan spreken noch lopen.
Bij een soortgelijk geval werd een veertienjarige jongen gevonden in een afgesloten kamer. Hij kon niet praten en begreep niet wat er tegen hem gezegd werd.

Omdat beide kinderen in hun leven nauwelijks taal gehoord hadden, konden ze geen mensentaal spreken of verstaan. Ze hadden het nooit geleerd.

Wat is leren?
Leren leidt tot gedragsveranderingen op grond van ervaringen. Simpel gezegd: na leren kun je iets wat je daarvoor nog niet kon.

Het vermogen om iets te leren is niet altijd even groot is. Een kind leert bijvoorbeeld veel makkelijker een nieuwe taal dan een volwassene.

Sommige dingen hoef je niet te leren. Een stierkalf hoeft bijvoorbeeld niet te leren paren. Hij moet alleen een volwassen stier worden voor hij dit erfelijk bepaalde gedrag kan uitvoeren.

Je bent nooit te oud om te leren.

Gewenning

Iedereen die in de buurt van een snelweg
of spoorbaan woont, kent het effect: na
verloop van tijd hoor je door gewenning
de auto's of treinen niet meer.

De eenvoudigste vorm van leren heet gewenning. Gewenning houdt in dat een dier of mens niet meer reageert op een bepaalde prikkel.

Eenvoudige dieren, zoals een zeepier, kunnen leren door gewenning. Als je vlakbij een zeepier op de wad- of strandbodem klopt, trekt hij zich terug in het zand. Als je blijft kloppen, reageert de zeepier na een tijdje niet meer op deze prikkel. Blijkbaar heeft hij heeft geleerd dat er geen gevaar in schuilt.

Let op: gewenning betekent dus niet dat een dier of mens ergens een gewoonte van maakt, bijvoorbeeld dat je mes en vork gebruikt bij het eten of dat je hond elke dag tegen dezelfde boom aanplast.

Inprenten en latent leren

Dieren bezitten gevoelige perioden waarin bepaald gedrag kan worden geleerd. Leren in een gevoelige periode, heet inprenting. Ingeprent gedrag is meestal moeilijk af te leren. Inprenten speelt bij mensen gedurende de eerste drie jaren van het leven vermoedelijk een belangrijke rol. Vinken die geïsoleerd bij mensen opgroeien leren nooit fluiten zoals een normale vink, ook niet als ze later met andere vinken in aanraking komen. De specifieke vinkenzang kunnen ze alleen in de eerste maand van hun leven leren. Die eerste maand is dus de gevoelige periode voor het aanleren van de zang.

De jonge vinken in dit voorbeeld leren zonder meteen het geleerde te laten zien. Dit heet ook wel latent leren. Sommige kinderen zijn laat met spreken, maar als ze gaan praten gebruiken ze meteen hele volzinnen.
Maar let op: latent leren is niet altijd gebonden aan een gevoelige periode. Het is dus niet precies hetzelfde als inprenting! Als je zonder speciaal op te letten een keer met iemand bent meegereden kun je toch later soms zelf de weg vinden.

Klik hier voor de vinkenzang.

 

Imiteren

Imitatie is leren door na te doen. Een koolmeesje leert door imitatie hoe hij voer uit het netje met vogelvoer kan pikken. Zelfs andere vogelsoorten, zoals kauwen of gaaien, kijken dit kunstje af van het koolmeesje.

Ook bij mensen speelt imitatie een belangrijke rol. Kinderen imiteren het gedrag van volwassenen. Maar ook volwassenen imiteren anderen, bijvoorbeeld bekende of vooraanstaande personen.

 

Klassiek conditioneren

Een onbewuste, erfelijke bepaalde reactie op een bepaalde prikkel is een onvoorwaardelijke reflex (zie "Motivatie"). Het aanmaken van speeksel als je eten in je mond krijgt, is een onvoorwaardelijke reflex.

Een voorwaardelijke reflex treedt op als je hebt geleerd om de prikkel in verband te brengen met de prikkel die bij de oorspronkelijke (onvoorwaardelijke) reflex tot dezelfde reactie leidde. Dit gebeurt bijvoorbeeld als het speeksel al in je mond loopt bij de gedachte aan iets lekkers. Een ander voorbeeld is een kind dat gaat huilen bij het zien van de boor van de tandarts.  

De Russische wetenschapper Pavlov heeft de basis gelegd voor de kennis omtrent deze vorm van leren. Hij leerde honden speeksel te vormen naar aanleiding van een belletje. De manier waarop Pavlov gedrag aanleerde, heet klassiek conditioneren.

 

Trail and error

Proefondervindelijk leren wordt meestal aangeduid met de Engelse naam trial and error.
Bij trial and error leer je door te proberen en fouten te maken.  

Als je een nieuw technisch apparaat, zoals een computer hebt gekocht, kun je beginnen met de handleiding van A tot Z door te lezen. Maar je kunt er ook door trial and error achterkomen hoe het apparaat werkt.

Operant conditioneren

De etholoog Skinner liet zien dat gedrag is aan te leren door het te belonen en af te leren door het te bestraffen. Dit heet operant conditioneren.  

Skinner deed proeven met ratten in een zogenaamde Skinner-box. Als de rat bepaald gedrag uitvoert, kan hij op het pedaal drukken en krijgt hij een graankorrel.
Steeds vaker zal hij het gewenste gedrag uitvoeren. Tenslotte kan de beloning worden weggelaten. De prikkel en het gewenste gedrag zijn nu aan elkaar gekoppeld.
Is het gedrag ongewenst dan wordt het traliewerk op de grond onder spanning gezet. Daardoor leert de rat het gedrag af.

Ons schoolsysteem maakt uitgebreid gebruik van deze ‘skinneriaanse' opvatting over leren.

 

Inzicht

Het doorzien van een probleem en het daardoor kunnen oplossen, noemen we inzicht. Individuen die dat kunnen, bezitten een zekere mate van intelligentie.
Door ervaringen met elkaar in verband te brengen, kan sneller, beter en efficiënter met informatie worden omgegaan. Problemen die zich voordoen in een nieuwe (deels) nog onbekende situatie, kunnen zo worden opgelost.

Bij sollicitaties wordt soms gebruik gemaakt van intelligentietesten. Ook scholen gebruiken ze soms, bijvoorbeeld om te kunnen voorspellen of een leerling geschikt is voor een bepaald schooltype.

Hier kun je een intelligentietest doen.

 

Sociaal gedrag

Inleiding

Ieder dier heeft contact met soortgenoten, al was het alleen maar om te paren. Dieren van dezelfde soort communiceren met elkaar. Een aantal gedragingen die met communicatie te maken hebben, zijn ook door andere soorten te begrijpen. Zo is de alarmroep van bijvoorbeeld een merel ook duidelijk voor andere vogelsoorten.

Diersoorten die in groepen leven noemen we sociale dieren. Binnen sociale groepen bestaat een taakverdeling. Sociaal gedrag is gedrag dat soortgenoten ten opzichte van elkaar vertonen.

 

Sociale dieren

De meeste diersoorten leven alleen (solitair) en hebben alleen contact met soortgenoten voor de voortplanting: de paring en eventueel de zorg voor de jongen.

Diersoorten die in langdurig in groepen samenleven, noem je sociaal. Hoefdieren op de savanne zijn een voorbeeld van sociale dieren.

Voor- en nadelen van een groep
Zowel solitair leven als leven in groepen heeft voor- en nadelen. De samenwerking in een groep blijft alleen bestaan als de voordelen groter zijn dan de nadelen. Ook de groepsgrootte van de groep wordt bepaald door de voor- en nadelen van het groepsleven.

Voordelen:

  • De groep biedt bescherming;
  • De dieren in een groep kunnen samen jagen en verjagen.

Nadelen:

  • Het beschikbare voedsel moet gedeeld worden;
  • Er is een grotere kans op het oplopen van een besmettelijke ziekte of parasieten;
  • Groepsgenoten kunnen je bedriegen, bijvoorbeeld door hun eieren in jouw nest leggen, de eieren uit jouw nest op te eten of paren met jouw partner.

Anonieme groepen/Hiërarchische groepen

Dieren in anonieme groepen zoeken elkaars gezelschap alleen doordat ze dezelfde plekken opzoeken en omdat het veiliger is. Anonieme groepen hebben verder geen structuur, de dieren kennen elkaar niet.

Voorbeelden van dieren die in anonieme groepen leven, zijn vissen (school vissen), muggen (muggenzwerm) of trekvogels.

In hiërarchische groepen kennen de dieren elkaar wel. Voorbeelden hiervan zijn kuddes paarden, roedels wolven, troepen ganzen en groepen apen of mensapen.

Een hiërarchische groep heeft vaak een leid(st)er. Vaak is de leider de sterkste;
er wordt dan op gezette tijden gevochten om het leiderschap (bij wilde paarden).
Soms is de leider het oudste en meest ervaren wijfje (bij olifanten) van de groep.

Binnen zo'n sociale groep kennen de dieren vaak precies hun plaats in de rangorde
(of pikorde). Hierdoor hoeven ze niet iedere keer te vechten om voedsel, ze weten
dat ze op hun tijd aan de beurt komen. De hogere in rang weet ook, dat hij wat over moet laten voor wie na hem komt. Vaak is er een taakverdeling.

 

Omgevingsinvloed in sociaal gedrag

Bij veel diersoorten speelt leren een grote rol bij de ontwikkeling van sociaal gedrag. Voor dieren die in een groep leven, is het opgroeien met soortgenoten van belang voor hun prestaties in de groep.

Door imiteren, stoeien en plagen leren jonge dieren (en kinderen) hoe ver ze kunnen gaan in de groep. Ze leren de regels en normen van de groep kennen. Zo leren ze spelenderwijs het juiste sociaal gedrag.

Communicatie

Voor alle dieren die in groepen leven is onderlinge communicatie belangrijk. Ze kunnen elkaar dingen verzoeken: vragen om voedsel, uitnodigen om te paren of waarschuwen voor een vijand.

Er zijn allerlei manieren om te communiceren. Mieren doen het met geur, bijen met een bijendans en honden door hun staart te bewegen. Om met elkaar overweg te kunnen, is communicatie noodzakelijk.

Wij mensen hebben ons succes voor een belangrijk deel aan onze manier van communiceren te danken.
Door het ontwikkelen van taal, veel later het schrift, en tenslotte de technologie, kunnen we tegenwoordig met de hele wereld communiceren. Als er ergens iets is gebeurd, weet de rest van de wereld het heel snel.

Signalen uitzenden en ontvangen

Bij communicatie worden signalen uitgezonden en ontvangen. Belangrijk hierbij zijn het vermogen om te kunnen zien, horen, ruiken en voelen (ook warmte).  
Elk communicatiekanaal heeft zijn eigen voor- en nadelen.
Bij het visuele systeem (zien) zijn de signalen bewegingen en kleur. De ogen zijn de ontvangers van de signalen. Lichaamstaal en mimiek zijn de oudste vormen van menselijke communicatie. Later is onze lichaamstaal uitgebreid met gebarentaal.

Het auditieve systeem (horen) werkt met geluid en gehoor. De spraak is in de evolutie van de menselijke communicatie jonger dan de gebarentaal.
De belangrijkste uitvoerende organen bij de spraak zijn longen, stembanden en tong.
Andere vormen van communicatie verlopen via geur (reuk), warmtestraling (warmtezintuigen) en aanraken (tastzintuigen). Lichaamslucht is een belangrijke boodschapper. Baby’s herkennen allereerst de geur van hun moeder. Ook bij de keuze van een partner is geur bepalend.

Menselijke communicatie

Veel van wat we uit gedragsonderzoek bij dieren hebben geleerd, blijkt ook op te gaan voor het gedrag van mensen. De communicatiekanalen zijn vergelijkbaar.
Ook mensen kennen sleutelprikkels en supranormale prikkels. Het zien van een babygezicht kan een sleutelprikkel zijn voor beschermend en verzorgend gedrag. In de reclame wordt veel gebruik gemaakt van supranormale prikkels.
Ook van overspronggedrag en ongerichte agressie kun je voorbeelden zien bij mensen.
Een onervaren spreker die voor een grote groep staat loopt soms doelloos heen en weer, een combinatie vluchten en toenadering zoeken. Ook kan iemand in zo’n situatie bijvoorbeeld in zijn handen wrijven of door zijn haar strijken. Met de vuist op tafel slaan is een voorbeeld van ongerichte agressie.
Mensen geven elkaar blijkbaar veel informatie via hun lichaamstaal.

Taakverdeling

Binnen een groep van sociaal levende dieren bestaat meestal een rangorde.
Dit is het geval bij zoogdieren, maar ook bij vogels en zelfs bij reptielen en vissen is een soort van rangorde aangetoond.

Als een wolf na de jacht terugkomt bij de groep wordt hij kwispelend begroet. De jongen likken aan zijn mondhoeken en gaan op hun rug liggen. Mocht er een prooi gevangen zijn dan eet de belangrijkste wolf eerst. De andere wolven knokken voor een hapje.

Sociaal levende insecten

Bijen, wespen en mieren zijn sociaal levende insecten. Hun voortbestaan hangt af
van de samenwerking binnen de groep. Binnen de groep is er een taakverdeling.

Een bijenvolk bestaat uit drie typen bijen: een koningin, werksters en darren.
De koningin zorgt voor het nageslacht. Darren zijn mannelijke bijen, zij paren met
de koningin en zijn daarna niet meer nodig. Werksters zijn onvruchtbare, vrouwelijke bijen, die al het andere werk doen. De darren hoeven geen voedsel te halen, ze worden door de werksters gevoed.

Bij wegmieren legt de koningin haar eieren in een ondergronds nest.
Werksters hebben een taakverdeling: sommige verzorgen de eieren, anderen verdedigen het nest en weer anderen verzamelen voedsel. De koningin
communiceert met de werksters via geurstoffen (feromonen).

 

Rangorde

Binnen een groep chimpansees is er een rangorde. Er is één mannetje de baas, de Alfa-man. De alfa-man krijgt voorrang bij het eten en paart met alle vrouwtjes. Ook de belangrijkste vrouw heeft veel invloed in de groep.
De leden van de groep sluiten coalities ofwel samenwerkingsverbanden met elkaar. Binnen de groep zijn er continu verschuivingen in de rangorde.
Gewoonlijk heeft zo’n groep een leider die zijn plaats heeft gekregen door gevechten met mededingers of op grond van ervaring of bondgenootschappen. De leider is meestal een ouder, ervaren dier; afhankelijk van de soort een mannetje of een vrouwtje, dat autoriteit bezit en door de andere dieren van de groep wordt gehoorzaamd.

De rangorde die onder de leden van de groep heerst, is duidelijk waar te nemen, ook door mensen. Voorbeelden zijn de rangorde bij wolven, olifanten, een toom kippen of een kudde koeien. Is eenmaal de rangorde vastgesteld, dan is gewoonlijk een dreighouding van een hogere in rang voldoende om de vastgestelde hiërarchie te handhaven. Tijdens het voedsel zoeken blijven de dieren van een groep op een bepaalde afstand van elkaar.

Voorkomen van conflicten

Als soortgenoten met elkaar in contact komen, kunnen er ook conflicten ontstaan. Meestal zijn er in de loop van de ontwikkeling van de soort allerlei signalen ontwikkeld die ernstige schade voorkomen. Dieren die een gevecht verliezen of willen voorkomen, tonen verzoeningsgebaren. Dit zijn sleutelprikkels die de agressie van de overwinnaar remmen. Wolven en honden kunnen de zijkant van de nek, met de kwetsbare halsslagader, tonen of op de rug rollen.

Voor het dominante dier is dit voldoende. Ook als het tot een gevecht komt, om een territorium bijvoorbeeld, wordt schade vaak vermeden doordat er een zekere ritualisatie heeft plaatsgevonden: het gevecht verloopt door middel van vastgelegde handelingen. Je kunt het een beetje vergelijken met streng gereglementeerde vechtsporten zoals Kungfu.

Leiderschap bij mensen

Overal waar mensen samen zijn, zijn leiders.
Formele leiders (de directeur, de voorzitter), maar ook informele (diegene naar wie met ontzag gekeken of geluisterd wordt).

Ouders hebben de leiding in het gezin. Autoritaire ouders stellen duidelijke regels. De kinderen weten waar ze zich aan moeten houden. Anti-autoritaire ouders stellen minder regels. De kinderen moeten er zelf achter zien te komen wat anderen goed en niet goed vinden. De meeste ouders zijn niet autoritair of anti-autoritair, maar iets er tussen in.

Evolutie en gedrag

Inleiding

Gedrag heeft invloed op de overlevingskansen en het voortplantingssucces van een dier ("Doorgeven van eigenschappen"). Het ligt dus voor de hand te veronderstellen dat ook gedrag evolueert. Wanneer alle dieren in een populatie zich op dezelfde wijze gedragen ondanks verschillen in interne of externe factoren, dan spreken we van aangeboren gedrag: het genotype bepaalt het gedrag. Meestal is er sprake van gedragsfenotypen die variëren afhankelijk van omgevingsfactoren. Sociale interacties, aanwezigheid van bepaald voedsel, of de mogelijkheden om te leren beïnvloeden het gedrag. In dit geval is het gedragsfenotype het resultaat van genotype en milieu.
Bij evolutionaire (ook wel ultieme of functionele) verklaringen voor gedrag bekijkt men de mogelijke voordelen van bepaald gedrag in het kader van evolutionaire fitness. Daarbij horen vragen als ‘waartoe dient het gedrag?’ en ‘hoe is het gedrag geëvolueerd?’.

 

De erfelijke basis van gedrag in de tijd

Afwijkend gedrag kan voor een dier zowel voordelig als nadelig zijn. Gedrag dat beter is aangepast aan de omgeving, kan leiden tot meer nakomelingen.
Schutkleuren helpen dieren om te voorkomen dat ze ontdekt worden door roofdieren. Een dier dat maximaal gebruik maakt van zijn schutkleur, verhoogt zijn hun kans om te overleven en om zich voort te planten.

De genen die zorgen voor dit gedrag, kunnen door deze nakomelingen geërfd worden. Op den duur zullen die genen steeds vaker voorkomen binnen de soort.
De selectie op eigenschappen die de fitness verhogen, is een van de bouwstenen van de evolutietheorie.

De evolutietheorie houdt zich bezig met het ontstaan van soorten en gaat er vanuit dat soorten geleidelijk uit andere soorten zijn ontstaan (kennisbank "Evolutietheorieën").

Adaptieve eigenschappen

Eigenschappen die gunstig zijn om te overleven en nakomelingen te krijgen worden vaker doorgegeven aan volgende generaties dan minder gunstige.
Zo´n eigenschap heet een adaptieve eigenschap.

Vluchtgedrag kun je zien als een adaptieve eigenschap. Vluchtgedrag verhoogt de kans op overleving en dus op reproductie en is in dat opzicht adaptief. Hetzelfde geldt voor vechtgedrag, eetgedrag en voortplantingsgedrag.

Natuurlijke selectie leidt alleen tot het evolueren van gedrag als dit gedrag genetisch bepaald is.
De genetische overerving van gedrag is een complexe zaak, omdat de hersenstructuren die ons gedrag aansturen worden gecodeerd door vele duizenden genen.

Naast natuurlijke selectie komt er ook seksuele selectie voor. Als vrouwtjes steeds de ‘mooiste’ en ‘sterkste’ mannetjes uitkiezen, zullen de mannetjes in de loop van de tijd ook steeds ‘mooier’ uitgedost zijn, bv zoals de pauw, of steeds sterker worden. Een mannetje dat fraai is uitgedost heeft echter ook het nadeel dat hij beter opvalt bij vijanden.

Sociobiologie

Sociobiologie houdt zich bezig met de evolutionaire oorsprong van sociaal gedrag bij dieren, de mens incluis. Een belangrijk idee hierbij is dat gedrag een overlevingsstrategie voor het individu vormt. Gedrag is dus ook van belang voor het overleven van de soort. Sociobiologie geldt als omstreden, omdat de genetische bepaaldheid van met name menselijk gedrag sommigen tegen de borst stuit. Toch is ook menselijk gedrag te beschouwen als het resultaat van genotype en milieu. Die opvatting is nog niet zo lang geaccepteerd. Lang is gedacht dat menselijk gedrag voor een deel bestaat uit gedragspatronen die ook bij dieren voorkomen (slapen, eten, seks),  maar dat een groot deel van het gedrag (religie, taalgebruik, morele principes, cultuur) typisch menselijk is en niet door onze biologische achtergrond wordt bepaald.

Volgens de huidige opvattingen worden je mogelijkheden in sterke mate begrensd door je genen. Of je het maximale of het minimale uit je (genetische) mogelijkheden haalt, hangt af van bijvoorbeeld inzet en omgevingsinvloeden.

Altruïsme

Groepen waarin sprake is van taakverdeling, hiërarchie, gemeenschappelijke zorg, gezamenlijke bescherming en verdediging van het territorium kunnen alleen bestaan als de individuen coöperatief gedrag ofwel samenwerking vertonen.

Coöperatief gedrag komt veelvuldig voor in de natuur: tussen soortgenoten, tussen dieren van verschillende soorten en zelfs tussen dieren en planten. Meestal hebben alle partijen er voordeel bij, een win-win situatie. Bij sociaal levende dieren kan coöperatie zelfs zover gaan dat het ene individu zichzelf opoffert ten behoeve van een ander individu. Dat gedrag heet altruïsme.

Op het eerste gezicht is het lastig om het ontstaan van altruïsme als een adaptatie te zien: hoe kan een nadeel voor een individu gunstig zijn bij natuurlijke selectie?
Het wordt begrijpelijk als je bedenkt dat het voordelen heeft voor de groepsgenoten waarvoor het individu zich opoffert. Als deze groepsgenoten ook verwanten zijn, zullen ze gemeenschappelijke genen hebben. Het is dan mogelijk dat deze genen - die dus ook bij het zich opofferende individu aanwezig zijn - zich verder in de populatie vermeerderen.

Een andere vergaande vorm van samenwerking is wederkerig altruïsme: ik help jou nu, in de verwachting dat jij mij helpt als ik hulp nodig heb.

Cultuur

Een cultuur ontstaat doordat de nakomelingen het gedrag overnemen van de ouders. Cultureel bepaald gedrag wordt niet overgedragen door de genen. Doordat kinderen van ouders bepaalde gedragingen leren, blijft het gedrag in de tijd bewaard. Bij een cultuur is het gedrag kenmerkend voor een bepaalde groep.

Vinken uit Noorwegen zingen anders dan vinken uit Italië. Toch herkent een vogelkenner in beide geluiden een vink. In zo’n geval spreek je van dialecten.
Men neemt aan dat de structuur van de vinkenzang (en van andere talen) erfelijk bepaald is. Dialecten (regionale verschillen) ontstaan doordat de vinken de zang van hun ouders leren. Dialecten worden van generatie op generatie overgedragen.
Vergelijken van cultuur van mensapen en mensen kan inzicht bieden in onze geschiedenis. Zo komt het reiken van de hand in veel verschillende culturen van mensen voor. Maar ook chimpansees en gorilla’s reiken elkaar de hand als ze toenadering willen zoeken. Dit wijst erop dat de gezamenlijke voorouder van de chimpansee en mens deze gebaren al gebruikte. In veel menselijke culturen en ook bij chimpansees komt de zogenaamde wenkbrauwgroet voor. Hierbij wordt als begroeting geglimlacht en worden de wenkbrauwen even opgetrokken.

In elke groep ontwikkelt de cultuur zich verder.
Zo hebben onderzoekers hebben bij zeven ver van elkaar levende chimpansees maar liefst 39 verschillende soorten cultureel gedrag ontdekt.
Deze culturele verschillen worden door leerprocessen binnen de groep doorgegeven.

Menselijke cultuur en rituelen

Mensen kennen een vaste, cultuurgebonden inrichting van officiële gebeurtenissen: rituelen. Huwelijken wordt op dezelfde manier bezegeld, een begrafenis regelt men volgens een vast patroon. Als iemand de rituelen verstoort, geeft dat vaak nogal wat opschudding.
Door toenemende individualisatie ontstaat er wel een grotere vrijheid om de rituelen een eigen invulling te geven.

Hoe individualistisch je ook bent, toch maak nog steeds je deel uit van verschillende groepen mensen die elk een eigen subcultuur hebben. Als je bij je oma op bezoek gaat gedraag je je anders dan wanneer je op zaterdagavond uit gaat. En misschien kun je onder jongeren ook verschillende subculturen onderscheiden.
Bij elke groep hoort een andere stijl van haardracht, kleding en muziekvoorkeur.

Normen en waarden in sociale groepen

Een groep of cultuur heeft bepaalde waarden en normen. In andere culturen gelden soms andere waarden en normen.

Een waarde is een bepaald uitgangspunt dat door veel mensen gedeeld wordt. Zo’n waarde is bijvoorbeeld dat alle mensen gelijk behandeld moeten worden, ongeacht hun huidskleur, geloof of sekse. Normen zijn gedragsregels die bij een waarde horen. Een voorbeeld van een norm is dat mannen en vrouwen die hetzelfde werk doen daarvoor evenveel betaald krijgen.

Iemand die in een bepaalde situatie gedrag vertoont dat anderen van hem of haar verwachten, voldoet aan een rolpatroon. Een bekend rolpatroon is het traditionele man-vrouw rolpatroon, waarbij mannen de kost verdienen en vrouwen het huishouden en de kinderen verzorgen.

Discriminatie

Discriminatie betekent letterlijk het maken van onderscheid. De Nederlandse wet verbiedt discriminatie op huidskleur, geslacht of seksuele voorkeur. Iedereen heeft volgens de wet gelijke rechten. Toch krijgen vrouwen in de praktijk minder snel een leidersrol toebedeeld en in veel landen zijn ze lager in de rangorde dan mannen. Vooroordelen wegnemen vergt tijd.

Tot 1990 gold in Zuid-Afrika een politiek systeem dat was gebaseerd op het idee dat gekleurde mensen minderwaardig waren aan blanken: het apartheidsregime.

Mensen houden van dieren

Inleiding

Er zijn veel relaties tussen mensen en dieren.
Denk aan het houden van dieren door mensen voor allerlei doeleinden, of aan de invloed die menselijk handelen heeft op een bepaald dier of een diergroep.
De laatste tijd worden dieren steeds vaker beschouwd als wezens die moreel meetellen, omwille van het dier zelf. Daardoor is er een steeds bredere maatschappelijke discussie over de omgang met dieren.

Bovendien zijn veel gedragsonderzoekers geïnteresseerd in de overeenkomsten tussen het gedrag van mensen en dat van hun naaste verwanten, zoals de mensapen.

 

Mensen houden (van) dieren

Mensen houden om verschillende redenen dieren, bijvoorbeeld  voor de gezelligheid, als leverancier van producten of diensten, als studieobject, voor vermaak en educatie, en soms ook om de (bedreigde) soort te beschermen.
Of het nu (landbouw)huis-, circus-, dierentuin- of proefdieren zijn: als je ze houdt, dan moet je er goed voor zorgen. De laatste jaren is hier in de politiek veel aandacht voor. Daarbij speelt de term dierenwelzijn een belangrijke rol.

Dierenwelzijn

Bij dierenwelzijn gaat het erom dat de lichamelijke en gevoelsmatige toestand van een dier goed zijn.
De Europese Unie meet dierenwelzijn af aan de volgende criteria:

  • Vrij zijn van dorst, honger en ondervoeding.
  • Vrij zijn van fysiek en fysiologisch ongerief.
  • Vrij zijn van pijn, verwondingen en ziektes.
  • Vrij zijn om het normale gedrag te kunnen uitoefenen.
  • Vrij zijn van angst en chronische stress.

Stereotiep gedrag

Als dieren in gevangenschap onvoldoende prikkels krijgen, kunnen ze hun natuurlijke gedrag ook niet vertonen, terwijl de inwendige drang (motivatie) hiertoe wel aanwezig blijft. Ze kunnen dan stereotiep gedrag gaan vertonen. Stereotiep gedrag is een vast patroon van handelingen dat regelmatig wordt herhaald zonder dat daarbij ogenschijnlijk een doel wordt bereikt. Voorbeelden zijn het stangbijten bij varkens, het kopschudden van olifanten en het ‘ijsberen’ van roofdieren.

Het is erg lastig om dieren die stereotiep gedrag vertonen dit weer af te leren. Deze dieren raken namelijk verslaafd aan endorfine, een op morfine lijkende signaalstof die zij tijdens dit gedrag zelf aanmaken.
Door de omgeving van dieren te verrijken kun je wel proberen om het ontstaan van stereotiep gedrag te voorkomen. In dierentuinen wordt dit wel gedaan door op onvoorspelbare tijdstippen te voeren, en door het voer te verstoppen zodat de dieren het moeten gaan zoeken.

Stress

Stress op zichzelf hoeft niet per se slecht te zijn. Als een dier door stress(hormonen) beter in staat is om op gevaar te reageren heeft het een grotere overlevingskans dan dieren die dat niet hebben.
De twee belangrijkste stresshormonen zijn adrenaline en cortisol. Adrenaline is kortwerkend, en maakt het dier alert, klaar om in actie te komen. Cortisol werkt langdurig, en helpt het lichaam om energie te mobiliseren. Ook is het van belang voor het dag-nachtritme.

Langdurige stress is wel nadelig. Het vermindert bijvoorbeeld de werking van het afweersysteem en leidt tot concentratie- en geheugenproblemen. De enige objectieve manier om langdurige stress bij dieren vast te stellen is door de hoeveelheid cortisol in het bloed te meten.

Neurobiologie

Bij het inzicht in het tot stand komen van positieve en negatieve emoties (motivatie, angst) kan kennis van neurobiologische processen belangrijk zijn. Gedragsproblemen bij dieren (en mensen) kunnen beter vastgesteld en behandeld worden, als het vergeleken wordt met de manier waarop bij gezonde dieren het gedrag wordt aangestuurd.

De technieken waarmee de hersenen bestudeerd kunnen worden zijn voortdurend in ontwikkeling. Was het eerst alleen mogelijk de hersenen van dode dieren te bekijken, tegenwoordig zijn er allerlei technieken waarmee de hersenen `live` kunnen worden bestudeerd.
Zo is het mogelijk te achterhalen vanuit welke delen van de hersenen de verschillende gedragssystemen worden aangestuurd.
Ook bij het bestuderen van gedrag van mensen is neurobiologie waardevol. Denk o.a. aan leergedrag, het ontstaan en de behandeling van verslavingen, omgaan met agressie, seksuele differentiatie, puberteit, autisme en dyslexie.

11 Zintuigen

Zintuigen

Inleiding

In dit hoofdstuk gaat het vooral om zintuigen waarmee we de buitenwereld waarnemen. Er zijn nog veel meer zintuigen, zoals spierspoeltjes of zintuigjes waarmee de temperatuur van het bloed of de bloeddruk worden gemeten.

 

Zintuigen algemeen

Je gebruikt je zintuigen om de omgeving waar te nemen.
Vanuit de binnen- en de buitenwereld komen allerlei prikkels op je af.
De informatie wordt verzameld in je hersenen. Dan volgt een reactie op de verkregen informatie. Een beweging, een uitroep, een rood hoofd, enzovoort. Het is een samenspel tussen waarnemen en reageren.
Hiervoor is een goed communicatiesysteem nodig en dat is je zenuwstelsel.

Reageren op prikkels

In je zintuigen, zoals de oren en ogen, liggen zintuigcellen bij elkaar. Zintuigcellen kunnen ook verspreid in het lichaam zitten, bijvoorbeeld tastzintuigen in de huid. Zintuigcellen zijn gespecialiseerd in het opvangen van informatie (receptoren). Vanuit de omgeving en ook vanuit je lichaam, ontvang je verschillende prikkels. Prikkels zoals licht, geluid, warmte, drukveranderingen en geurstoffen. Ook je bloeddruk en de spanning van je spieren veroorzaken prikkels die door zintuigen worden waargenomen. Elke zintuigcel is gevoelig voor één bepaald soort prikkel.
Je noemt dat een adequate prikkel. Licht is dus de adequate prikkel voor de zintuigcellen op het netvlies van het oog.

Onder invloed van prikkels ontstaan in zintuigcellen kleine elektrische stroompjes: impulsen.
Deze worden via zenuwen (conductoren) naar je centrale zenuwstelsel geleid. Daar wordt de informatie verwerkt en volgt er wel of geen reactie. De reactie noem je ook wel respons. De respons wordt uitgevoerd door spieren of klieren (effectoren).

Van veel prikkels ben je je niet bewust. Je lichaam reageert zonder dat je het kunt sturen (onbewust). Slechts een beperkt deel van alle prikkels die van binnen en van buiten op je af komen, neem je bewust waar.
Lees hier meer over in "Signalen in het zenuwstelsel".

Prikkeldrempel en gewenning
Niet elke adequate prikkel wordt omgezet in impulsen.
De prikkel moet sterker zijn dan een bepaalde minimumsterkte, de prikkeldrempel.

Als een adequate prikkel lang aanhoudt terwijl de prikkelsterkte gelijk blijft, worden op den duur geen of minder impulsen doorgegeven naar het centrale zenuwstelsel. Dit verschijnsel heet gewenning of habituatie. Dat is bijvoorbeeld sterk bij de reukzintuigcellen. Wanneer je een ruimte ingaat met een sterke geur reageer je daar onmiddellijk op.
Maar na een tijdje, ruik je het niet eens meer.

Soorten prikkels

De ogen zijn voor mensen belangrijke zintuigen.
De adequate prikkel is licht. Gehoor-, reuk- en smaakzintuigen vangen prikkels op die ons waarschuwen voor gevaar en sterk zijn verbonden met emoties en herinneringen. Tastzintuigen in de huid geven de grenzen door van de buitenwereld.

Er zijn ook zintuigcellen die binnen in het lichaam werkzaam zijn.
Het suikergehalte in het bloed en de spanning in de spieren worden continu ‘gemeten’.

De verschillende prikkels waarvoor zintuigcellen gevoelig zijn:

  • Chemische prikkels (reuk- en smaakstoffen, suiker- of zuurstofconcentratie van bloed)
  • Elektromagnetische straling (bij sommige dieren infrarood of magnetisme)
  • Mechanische prikkels (vervorming door druk, uittrekken van pezen of bewegen van haar)
  • Temperatuurverschillen (uitwendig)
  • Pijn (bijv. door overmatige prikkeling)

Oog algemeen

Een pasgeboren baby kijkt scheel. Na enige tijd leert een baby beide ogen te richten en worden de oogspieren op elkaar afgestemd. Het scheelzien verdwijnt dan vanzelf.

Soms blijft één oog wat stuurloos. Je noemt dit een ‘lui’ oog. Het kind moet dan een brilletje met een donker glas voor het goede oog dragen of het krijgt een pleister over het goede oog. Het luie oog wordt dan gedwongen om zijn spieren te gebruiken. Gecoördineerde bewegingen van de ogen komen door oefening tot stand.

Bouw van het oog

Hoornvlies
Voorste deel van het harde oogvlies. Het is stevig, doorzichtig en beschermt het oog.

Lens
Dubbelbolle lens achter de pupil. De lens in het oog kan van vorm veranderen. De lens verandert van vorm om iets goed scherp te kunnen zien.

Pupil
De pupil is een gaatje in de iris. Dat hij zwart is, komt doordat het in je oog donker is.
De pupil kan groter en kleiner worden door kleine spiertjes in de iris. Door de pupil groter of kleiner te maken wordt de hoeveelheid licht die op het netvlies valt geregeld. Als er veel licht op het netvlies valt, gaat er een signaal naar de spiertjes in de iris die de pupil kleiner maken.

Iris (of regenboogvlies)
Dit is het gekleurde rondje in het oog. De iris is een deel van het vaatvlies.

Straalvormiglichaam
Kringspier en lensbandjes die ervoor zorgen dat het oog kan accommoderen.

Oogspier
Draait oog in de gewenste kijkrichting.

Harde oogvlies (oogwit)
Het witte gedeelte van het oog dat je ziet is het voorste gedeelte van het harde oogvlies. Het harde oogvlies zit om de hele oogbol heen. Het is een bescherming van het oog en houdt ook het oog in vorm.

Vaatvlies
Vlies dat veel bloedvaten bevat. Zorgt voor de voeding van het buitenste deel van het netvlies.

Netvlies
Bevat zintuigcellen waarin onder invloed van licht impulsen ontstaan.

Voorste oogkamer
Ruimte in het oog tussen het hoornvlies en de iris.

Achterste oogkamer
Ruimte tussen de iris en lens.

Glasachtiglichaam
Heldere, geleiachtige substantie in het midden van het oog.

Gele vlek
Centrum van het netvlies. Met dit deel van het netvlies zie je het scherpst.

Blinde vlek
Deel van het netvlies waar de oogzenuw het oog verlaat en waar zintuigcellen ontbreken.

Oogzenuw
Zenuw die impulsen van het oog naar de hersenen doorgeeft.

Accomoderen

De ooglens bevindt zich achter de pupil. De ooglens breekt de lichtstralen zodat er een scherp beeld ontstaat op het netvlies achterin de oogbol.
Het netvlies bevat zintuigcellen.
Scherp stellen op verschillende afstanden kan doordat de lens van vorm kan veranderen. De ooglens is verbonden met lensbandjes, die als spaken in een wiel verbonden zijn met een kringspier. Lensbandjes en kringspier heten samen straalvormig lichaam.

Als de kringspier samengetrokken is, zijn de lensbandjes ontspannen.
De lens is veerkrachtig en wordt dan bol. Daardoor breken de lichtstralen sterker. Voorwerpen dicht bij worden dan scherp geprojecteerd op het netvlies. Het boller worden van de lens heet accommodatie.
Dicht bij kijken kost meer inspanning dan in de verte kijken, omdat de kringspier dan moet samentrekken.
Als de spier ontspant, wordt de lens platgetrokken door de lensbandjes.
Dit gebeurt als je in de verte scherp stelt.

Accommoderen is net als de werking van de pupil een onbewuste reactie, ook wel een reflex. Meer hierover lees je in "Signalen in het zenuwstelsel".

Bij- en verziend

Je bent bijziend als je dichtbij scherp ziet, maar in de verte niet.
Het scherpe beeld valt dan vóór het netvlies. Dit levert een wazig beeld op.

Er zijn verschillende oorzaken voor bijziendheid.
Meestal is de lengte van de oogbol te groot.
Ook is het mogelijk dat de ooglens te elastisch is, waardoor de ongeaccomodeerde ooglens niet plat genoeg is.
Holle lenzen (negatieve glazen) kunnen ervoor zorgen dat het beeldpunt wel op het netvlies terecht komt.

Je bent verziend als je in de verte scherp ziet, maar dichtbij niet.
Bij verziendheid valt het brandpunt achter het netvlies. Dit komt bijvoorbeeld door een te korte oogbol of een te zwakke lens.
Verziendheid kan worden gecompenseerd door een bril met bolle lenzen.

Bij het ouder worden neemt de veerkracht van de lens af.
Gevolg is dat de lens niet bol genoeg meer kan worden.
Aangezien deze vorm van verziendheid te maken heeft met het stugger worden van  de ooglens, spreekt men in dit geval van oudziend.
Soms is het nodig in één bril verschillende lenzen te verwerken, één om te kunnen lezen en één om in de verte te kunnen kijken (multifocale bril).

Kleurenziend en kleurenblind

In het netvlies liggen twee soorten zintuigcellen: staafjes en kegeltjes.
Staafjes kunnen de lichtintensiteit waarnemen en zijn dus erg gevoelig voor licht.

Kleuren zien
Kleuren neem je waar door kegeltjes. Er zijn drie typen kegeltjes: één is vooral gevoelig voor groen licht, één voor blauwviolet licht en één voor rood licht. Wit is een combinatie van alle zichtbare kleuren. Bij wit licht reageren dus alle drie soorten kegeltjes, bij rood licht alleen het type voor rood.

Als één van die typen niet goed werkt, ontstaat er kleurenblindheid.
Ook de hersenen spelen een rol bij het kleuren zien, door de waargenomen kleuren te vergelijken met de omgeving. Ongeveer 8 procent van de mannen is kleurenblind. Bij vrouwen komt kleurenblindheid zelden voor. Meestal kan een kleurenblinde rood en groen slecht onderscheiden. Kleurenblindheid voor blauw en geel komt minder vaak voor. De meeste zoogdieren missen kegeltjes en zien dus geen kleuren.
De meeste vogels zien wel kleuren.

Gezichtsbedrog

Het beeld dat je ziet wordt op zijn kop, in spiegelbeeld en veel kleiner dan in werkelijkheid op ons netvlies geprojecteerd. Onze hersenen interpreteren de informatie en vullen ontbrekende delen aan. Als het beeld dat je ziet afwijkt van de werkelijkheid, is er sprake van gezichtsbedrog.

Op de plaats waar de oogzenuw het oog verlaat, zitten geen lichtgevoelige zintuigcellen. Die plaats wordt de blinde vlek genoemd. Als je met één oog kijkt, zie je dus eigenlijk een beeld met een gat erin. Je hersenen completeren de informatie echter zo dat je een volledig beeld ziet.

Je neemt een nabeeld waar als je eerst je blik richt op een fel gekleurd voorwerp en vervolgens op een witte (of geheel zwarte) achtergrond. De contouren en de grootte van het nabeeld zijn gelijk aan de contouren en grootte van het voorwerp. De kleur van het nabeeld is echter complementair met de kleur van het origineel. Bestaat het origineel bijvoorbeeld uit een groene cirkel en een geel vierkant, dan bestaat het nabeeld uit een rode cirkel en een blauw vierkant.
Een nabeeld ontstaat wanneer één soort kegeltjes gedurende langere tijd geprikkeld wordt. Zo treedt gewenning op. Als je je blik vervolgens richt op een witte achtergrond, dan slaat de balans door naar de complementaire kleur.

Complementaire kleuren zijn kleuren die tegenover elkaar staan in de kleurencirkel.
Welke binnenste cirkel is groter, die in de linker- of in het rechterplaatje?

 

Horizontale lijnen of niet?

 

Draaierig?

 

Wat zie je hier?

 

Wat zie je hier?

 

Uit elkaar spattend vuurwerk?

 

Slechtziend, staar en blindheid

Je bent blind als je niets meer kan zien en slechtziend als je nog een beetje kunt zien.
Blindheid en slechtziendheid worden vaak veroorzaakt door staar.
Staar is een vertroebeling van de ooglens. Het kan aangeboren zijn, maar meestal is het een ouderdomsziekte. De behandeling bestaat uit het wegnemen van de troebele lens, waarna er een kunstlens wordt geïmplanteerd.

Blinden en slechtzienden kunnen gebruik maken van technische hulpmiddelen en bijvoorbeeld blindengeleidehonden. Braille vormt een hulpmiddel bij het lezen.

In Nederland en België is het percentage blinden laag: 0,05%. Buiten de westerse wereld ligt het percentage veel hoger, omdat tropische ziekten de voornaamste oorzaak van blindheid zijn.

 

Ogen, netvlies en diepte zien

Ondanks het feit dat op ons netvlies een plat beeld wordt geprojecteerd, zien we een driedimensionale wereld. Zo kunnen we ons moeiteloos in een ruimtelijke omgeving voortbewegen. Hoe dat driedimensionale, scherpe beeld tot stand komt, daarover gaat het in deze subparagraaf.

Kegeltjes en staafjes

In het netvlies liggen twee soorten zintuigcellen: staafjes en kegeltjes.
De kegeltjes zijn gevoelig voor bepaalde kleuren. Er zijn drie typen kegeltjes: één voor rood licht, één voor groen licht en één voor blauw licht. De gele vlek is een plaats op het netvlies waar zich alleen kegeltjes bevinden. Het aantal zintuigcellen per oppervlakte-eenheid is op deze plaats groter dan op de rest van het netvlies. Naar de buitenkant van het netvlies, neemt het aantal kegeltjes af en het aantal staafjes toe. De staafjes liggen buiten de gele vlek.

Kegeltjes zorgen voor een grotere gezichtsscherpte (meer details) dan staafjes, doordat elk kegeltje afzonderlijk met één zenuwcel is verbonden. Staafjes zijn in groepjes met één zenuwcel verbonden en geven daarom een vager beeld. De prikkeldrempel voor een groepje staafjes is echter lager dan voor kegeltjes, waardoor er bij weinig licht nog een impuls ontstaat. Men noemt staafjes daarom ook wel schemerzintuigen. De staafjes zijn gevoelig voor bijna alle kleuren zichtbaar licht, behalve voor rood licht. Met de staafjes worden alleen contrasten waargenomen in zwart-grijs-wit.

Bij het fixeren zorgen je ogen ervoor dat het beeld precies op de gele vlek valt.
De gele vlek is echter klein; we zien dus maar een klein deel van een voorwerp gedetailleerd. Als we bijvoorbeeld een gezicht nauwkeurig willen bekijken, tasten onze ogen door middel van snelle spierbewegingen het voorwerp af (scanning).

Rodopsine ofwel staafjesrood

Staafjes en kegeltjes bevatten lichtgevoelige pigmenten. In staafjes is dat rodopsine (staafjesrood). Rodopsine wordt afgebroken onder invloed van licht. Daardoor ontstaan impulsen in de aangesloten sensorische neuronen. Na de afbraak wordt rodopsine weer terug gevormd.

Tijdens de terugvorming van rodopsine is het staafje tijdelijk ongevoelig voor licht. Normaal gesproken merk je hier niets van, doordat dit niet in alle staafjes tegelijk (er zijn er miljoenen van) gebeurt. In de kegeltjes vindt iets vergelijkbaars plaats met andere lichtgevoelige pigmenten.
De drie typen kegeltjes bevatten elk een ander lichtgevoelig pigment.

Diepte schatten

Het zien van diepte en het schatten van afstanden heet stereoscopie.
De beide oogzenuwen kruisen elkaar gedeeltelijk in het chiasma opticum. De impulsen van het linkergedeelte van het netvlies van beide ogen worden naar het linker optischecentrum geleid.

De impulsen van het rechter deel van beide ogen worden naar het rechter optische centrum.
In de optische centra worden de beelden van beide ogen met elkaar vergeleken. Het verschil is groter naarmate het voorwerp dichterbij is.

In het optisch centrum wordt van een voorwerp één beeld gevormd.
De werking van het chiasma opticum en de optische centra, maakt het mogelijk dat je met één oog een bijna net zo groot gezichtsveld hebt als met twee ogen.

Ook de spanning van de oogspieren geeft belangrijke informatie. Afhankelijk van de afstand van een voorwerp zijn de oogspieren meer of minder samengetrokken. De hersenen maken gebruik van deze informatie om de afstand te bepalen. Zo wordt uiteindelijk uit beide netvliesbeelden één driedimensionaal, stereoscopisch beeld samengesteld.

Ook mensen met één goed oog kunnen redelijk diepte leren zien.
Er zijn dus nog meer factoren die een rol spelen bij het juist schatten van de afstand, zoals:

  • Iets in de verte lijkt kleiner.
  • Lineair perspectief geeft diepte aan het landschap.
  • Schaduwwerking.
  • Het coulisse-effect:
    verafgelegen dingen vallen achter dichtbijgelegen dingen.
  • Atmosferisch perspectief:
    door de luchtvochtigheid zijn dingen in de verte waziger.

De zintuigen van de huid

Doofblinden kunnen niet horen en niet zien.
Ze zijn dus aangewezen op andere communicatievormen, zoals vierhandengebarentaal, spellen-in-de-hand en/of braille.
Bij al deze communicatie speelt de huid een belangrijke rol.

Er zitten miljoenen gevoelszintuigen over de hele huid verspreid. Niet op elke plaats liggen er evenveel.
De tong en de vingertoppen zijn het dichts bezet met tastzintuigen.

Elk van die zintuigen is via een zenuw met het centrale zenuwstelsel verbonden. Zintuigen vangen prikkels op en zetten ze om in impulsen. Als de impulsen tot in de hersenen gevoerd worden, voelen we bewust aanraking, warmte of koude.

 

Waarnemen met de huid

In de huid bevinden zich zintuigen die reageren op druk- en temperatuurveranderingen. Al die zintuigen zijn aangesloten op hun eigen plek in de hersenen.
In de hersenen zorgt een combinatie van impulsen uit de verschillende zintuigen voor een bepaalde gewaarwording: we voelen iets.

De precieze werking van de zintuigen in de huid is nog niet helemaal opgehelderd. Volgens één theorie zijn temperatuurzintuigen net zo gebouwd als tastzintuigjes, waarbij de koudezintuigen iets minder diep in de huid liggen dan de warmtezintuigen. Volgens een andere theorie bestaan warmtezintuigen uitsluitend uit vrije zenuwuiteinden. De dieper in de huid gelegen zintuigen zijn drukzintuigen.

Tast en drukzintuigen van de huid

Tastzintuigen zijn gevoelig voor aanraking en lichte druk op de huid.
Ze worden al geprikkeld door een lichte aanraking. Tastzintuigen liggen net onder de kiemlaag.

Drukzintuigen zijn gevoelig zijn voor stevige druk op de huid. Ze liggen dieper in de huid dan de tastzintuigjes. Ook vrije zenuwuiteinden geven informatie over aanraking en druk.

Koude- en warmtezintuigen

Koudezintuigen

  • Nemen kou waar.
  • Adequate prikkel tussen 10 en 20 graden Celsius.    
    Onder de 10 graden Celsius worden de impulsen niet goed meer doorgegeven.
  • Meten temperatuursverandering, dus het kouder worden van de huid (geen exacte temperatuur).
  • Gewenning treedt snel op.
  • Boven de 50 graden worden de koudezintuigen ook geprikkeld. Als je je hand in heel heet water steekt, dan voelt het eerst koud aan.

Warmtezintuigen

  • Nemen warmte waar.
  • Adequate prikkel tussen 25 en 45 graden Celsius.
    Boven de 50 graden Celsius worden impulsen niet goed meer doorgegeven.
  • Meten temperatuursverandering, dus het warmer worden van de huid (geen exacte temperatuur).
  • Gewenning treedt snel op.

Pijnpunten

Pijnpunten zijn vrije zenuwuiteinden en dus geen echte zintuigen.
Meer over zenuwen en zenuwuiteinden lees je in "Verschillende typen zenuwcellen".
Ze zijn gevoelig voor verschillende prikkels, zoals (te hoge of te lage) temperatuur, chemische stoffen en sterke druk. Pijnzintuigen vind je overal in het lichaam. Bij pijnzintuigen treedt geen gewenning op, maar je kunt er wel mee leren omgaan.

Acute pijn wordt snel doorgegeven. Pijn wordt niet altijd gevoeld op de plaats waar de beschadiging is. Zo wordt bij een hartaanval de pijn gevoeld in de linkerschouder. Sommige mensen hebben altijd pijn, dan noem je het chronische pijn.

Overige zintuigen

Via je zintuigen krijg je informatie over je omgeving.
Als een zintuig niet (goed) werkt, bijvoorbeeld het gehoor, mis je bepaalde informatie. Ook de communicatie met anderen wordt daardoor lastig. Gelukkig bestaan er alternatieve communicatievormen, zoals gebarentaal.

 

Reuk/smaak

Reuk
Geuren nemen we waar met reukzintuigcellen.
Boven in onze neusholte bevindt zich een slijmvlies met zintuigcellen en zenuwcellen.
In het slijmlaagje lossen stoffen op. Die opgeloste stoffen worden waargenomen door de reukzintuigcellen. Niet alle stoffen kunnen met het reukzintuig worden waargenomen: de reukzintuigcellen zijn ongevoelig voor bijvoorbeeld zuurstof, koolstofdioxide en koolstofmono-oxide.

Smaak
De smaakzintuigcellen werken in feite op dezelfde wijze als de reukzintuigcellen.
Een belangrijk verschil is de nauwkeurigheid.
Ons reukorgaan kan 10.000 verschillende geuren onderscheiden.
Onze smaak kan maar tientallen verschillende smaken onderscheiden.
Er zijn vijf basissmaken: zout, zuur, zoet, bitter en umami.

Evenwicht/gehoor

Evenwicht
De drie halfcirkelvormige kanalen staan loodrecht op elkaar voor de coördinatie in een 3D-omgeving (lengte, breedte, hoogte). In de kanaaltjes zit een vloeistof: endolymfe. Wanneer het hoofd beweegt gaat de vloeistof stromen. Zintuigcellen, kleine haartjes die in de vloeistof uitsteken, buigen door de stroming om. Zintuigcellen sturen impulsen naar de hersenen en er wordt geregistreerd hoe het hoofd beweegt (ja-knikken, nee-schudden en hoofd kantelen) en in welke stand het hoofd staat.

Aan de halfcircelvormige kanalen zitten twee evenwichtszakjes. Net als de halfcircelvormige kanalen zijn ze gevuld met vloeistof en zintuigcellen.
Op deze zintuigcellen liggen kleine oorsteentjes. Als de stand van het hoofd verandert, buigen de korreltjes de haartjes. Daardoor ontstaan in de zintuigcellen impulsen richting de hersenen.

In tegenstellingen tot de halfcirkelvormige kanalen zijn de evenwichtszakjes niet gevoelig voor draaibewegingen van het hoofd, maar voor lineaire bewegingsveranderingen (bijv. in een lift of auto).

Er zijn meer zintuigen die je helpen bij het bewaren van je evenwicht, zoals je ogen, rekzintuigen in de spieren en drukzintuigen in de gewrichten.
De hersenen ontvangen impulsen uit al deze zintuigen en nemen maatregelen om je evenwicht kan bewaren. Voor de coördinatie van de bewegingen zijn de kleine hersenen van belang.

Gehoor
Het oor is verdeeld in drie delen – het buitenoor (oorschelp), het middenoor en het binnenoor.
Het middenoor achter het trommelvlies is gevuld met lucht. Lucht komt via de neus in een dun kanaal genaamd de buis van Eustachius. In het middenoor zitten drie gehoorbeentjes: hamer, aambeeld en stijgbeugel. Het binnenoor bevat het slakkenhuis en drie halfcirkelvormige kanalen.

Geluid ontstaat door trilling van de lucht. Bij geluid gaat het trommelvlies trillen. Via de gehoorbeentjes wordt de trilling van het trommelvlies overgebracht op de vloeistof van het slakkenhuis. Zintuigcellen in het slakkenhuis hebben haartjes die met de vloeistof kunnen meetrillen. Daarbij worden impulsen opgewekt. Vanaf het slakkenhuis gaan impulsen door de oorzenuw naar de hersenen. Via de buis van Eustachius staat het middenoor in verbinding met de neus-keelholte, zodat de luchtdruk aan beide kanten van het trommelvlies gelijk kan blijven.

Regelkring

In het lichaam van een hardloper treden allerlei fysiologische processen op: de temperatuur van het bloed stijgt, de zuurgraad van het bloed gaat omhoog (door een toename van de hoeveelheid koolstofdioxide) en de bloeddruk neemt toe.

Er zijn zintuigen die deze veranderingen waarnemen. De temperatuur van het bloed wordt gemeten door speciale cellen in het warmtecentrum van de hersenen. Rekzintuigen in de boezems van het hart en de aortaboog meten de bloeddruk. Chemische zintuigen in de wand van de bloedvaten registreren de concentratie koolstofdioxide in het bloed.

In de hersenstam wordt al deze informatie vergeleken met een bepaalde norm. Afhankelijk van het resultaat worden dan bijvoorbeeld de hartslagfrequentie en de ademhalingsfrequentie verhoogd.
Zintuigen meten het effect ervan. Is de snelle hartslag niet meer nodig, dan wordt de hartslagfrequentie weer verminderd, hetzelfde geldt voor de ademhalingsfrequentie.
Dit type regeling noem je een regelkring.
Meer over het intern milieu en regelkringen lees je in bij Homeostase "Terugkoppeling".

Het zenuwstelsel

Inleiding

Het zenuwstelsel zorgt ervoor dat de informatie uit de zintuigen wordt doorgegeven en verwerkt. De belangrijkste taak van het zenuwstelsel is afstemming en communicatie.

 

Indeling van het zenuwstelsel

Zenuwcellen staan met elkaar in contact door een
fijnmazig netwerk van verbindingen.

Zenuwcellen hebben lange uitlopers, waardoor hun boodschap precies op de juiste plaats afgeleverd kan worden. Zo kunnen ze netwerken vormen waardoor cellen met elkaar in contact komen.

De meer dan 100 miljard zenuwcellen in onze lichaam staan met elkaar in contact via een fijnmazig netwerk van verbindingen. Alleen al in onze hersenen bedraagt de totale lengte van dit netwerk zo’n 400.000 kilometer.
Al die onderlinge verbindingen maken het mogelijk dat we kunnen denken, voelen, leren, herinneren, enzovoort.

Perifeer en centraal

Wanneer je kijkt naar de ligging van onderdelen van het zenuwstelsel, dan onderscheid je het centrale en het perifere zenuwstelsel.
Tot het centrale zenuwstelsel behoren hersenen en ruggenmerg.
Alles daarbuiten heet perifeer zenuwstelsel (perifeer = aan de rand).
De zenuwen zijn onderdeel van het perifere zenuwstelsel.

De hersenen bestaan uit grote hersenen, kleine hersenen en hersenstam. De grote hersenen verwerken impulsen afkomstig van de zintuigen en reguleren vrijwillige beweging. Ook vinden er allerlei verstandelijke en emotionele processen plaats (o.a. logisch redeneren, plannen, geheugen, emotie). De grote hersenen bestaan uit twee helften. Ze hebben een rimpelig voorkomen.

De kleine hersenen verzorgen o.a. de coördinatie van bewegingen. Schade aan de kleine hersenen geeft schokkerige bewegingen en soms evenwichtsstoornissen. Alcohol beïnvloedt het functioneren
van de kleine hersenen (bij dronkenschap ga je slingerend lopen).
De hersenstam bestuurt vitale levensfuncties als hartslag,
ademhaling en bloeddruk. De hersenstam bestaat uit het verlengde merg, de pons en de middenhersenen.

Hersenen
De hersenen bestaan uit grote hersenen, kleine hersenen en de hersenstam. Ze horen bij het centrale zenuwstelsel.
Ruggenmerg
Het ruggenmerg hoort bij het centrale zenuwstelsel en ligt in de wervelkolom.
Zenuw
Een zenuw hoort bij het perifere zenuwstelsel.

 

Animaal zenuwstelsel

Sensorische en motorische gebieden liggen gescheiden
van elkaar in de hersenen en het ruggenmerg.

Wanneer je kijkt naar de functie van het zenuwstelsel, dan onderscheid je het animale (bewuste) en het autonome (onbewuste) zenuwstelsel.
De hersenen krijgen informatie van onze zintuigen. Informatie die via huidzintuigen, ogen, oren, reuk- en smaakzintuigen binnenkomt, worden we ons bewust door processen in de grote hersenen.
De zintuigen die prikkels uit de omgeving opvangen, noemen we animale zintuigen. Het zenuwstelsel dat aan de ene kant is aangesloten op de animale zintuigen en aan de andere kant op huid- en skeletspieren, is het animale zenuwstelsel.

Het animale zenuwstelsel bestaat uit een sensorisch gedeelte (= gevoel) en een motorisch gedeelte (= beweging). Ook in de grote hersenen is een sensorisch gebied aan te wijzen. In dit deel vindt bewustwording plaats. Vanuit het motorisch gebied van de grote hersenen worden impulsen verstuurd naar de skeletspieren bij bewuste bewegingen.

Hersencentra

Tot het centrale zenuwstelsel behoren hersenen en  ruggenmerg.
Alles daarbuiten heet perifeer zenuwstelsel (perifeer = aan de rand).
De zenuwen zijn onderdeel van het perifere zenuwstelsel.
De hersenen bestaan uit grote hersenen, kleine hersenen en hersenstam. De grote hersenen verwerken impulsen afkomstig van de zintuigen en reguleren vrijwillige beweging. Ook vinden er allerlei verstandelijke en emotionele processen plaats (o.a. logisch redeneren, plannen, geheugen, emotie). De grote hersenen bestaan uit twee helften. Ze hebben een rimpelig voorkomen.

De kleine hersenen verzorgen o.a. de coördinatie van bewegingen.
Schade aan de kleine hersenen geeft schokkerige bewegingen en soms evenwichtsstoornissen. Alcohol beïnvloedt het functioneren van de kleine hersenen (bij dronkenschap ga je slingerend lopen). De hersenstam bestuurt vitale levensfuncties als hartslag, ademhaling en bloeddruk.
De hersenstam bestaat uit het verlengde merg, de pons en de middenhersenen.

1
Velden voor spraak.
2
Primaire motorische velden.
3
Secundaire motorische velden.
4
Ondersteunende motorische velden.
5
Primaire sensorische velden.
6
Secundaire sensorische velden.
7
Velden voor zien.
a
Motorische centra voor been.
b
Motorische centra voor romp.
c
Motorische centra voor arm.
d
Motorische centra voor hand.
e
Sensorische centra voor been.
f
Sensorische centra voor romp.
g
Sensorische centra voor armen en hand.
h
Sensorische centra voor gezicht.
i
Velden voor smaak.
j
Motorische centra voor gezicht.
k
Velden voor horen.
l
Velden voor reuk.
m
Velden voor lezen.

 

Autonoom zenuwstelsel: parasympatisch en orthosympatisch

Het autonome zenuwstelsel stuurt de spieren van inwendige organen en klieren aan en staat niet onder invloed van de wil. Het werkt daarbij nauw samen met het hormoonstelsel. De regelcentra van het autonome zenuwstelsel, bijvoorbeeld voor de ademhaling, hartslag en lichaamstemperatuur, liggen in de hersenstam. De thalamus en de hypothalamus onderhouden direct contact met de belangrijkste hormoonklier: de hypofyse.

Het autonome zenuwstelsel bestaat uit twee tegengesteld werkende delen, het orthosympatische en het parasympatische deel. Organen zijn zowel verbonden met een parasympatische als een orthosympatische zenuw. Dat heet dubbele innervatie. Het parasympatische deel is vooral actief als het lichaam in een toestand van rust en herstel verkeert. Het orthosympathische deel is vooral actief als het lichaam arbeid moet verrichten.

Parasympatisch deel Orthosympatisch deel
Vernauwt de pupillen. Verwijdt de pupillen.
Stimuleert de speekselafscheiding Remt de speekselafscheiding.
Verlaagt de hartslagfrequentie. Verhoogt de hartslagfrequentie.
Verlaagt de ademfrequentie en vernauwt de vertakkingen van de bronchiën. Verhoogt de ademfrequentie en verwijdt de vertakkingen van de bronchiën.
Stimuleert de maagsap/ en alvleessapafscheiding. Remt de maagsap/ en alvleessapafscheiding.
Remt de afgifte van glucose door de lever, stimuleert de samentrekking van de galblaas. Stimuleert de afgifte van glucose door de lever, stimuleert de ontspanning van de galblaas.
Stimuleert de darmsapafscheiding en de darmbeweging. Remt de darmsapafscheiding en de darmbeweging.
Stimuleert de samentrekking van de urineblaas. Stimuleert de ontspanning van de urineblaas.
Stimuleert de werking van de geslachtsorganen. Remt de werking van de geslachtsorganen.

 

Signalen in het zenuwstelsel

Agnosie is een aandoening waarbij mens het vermogen om personen, voorwerpen, geluiden, geur en dergelijke te herkennen missen, terwijl waarneming door zintuigen wel in orde is. Je ziet hier de resultaten van een test. Links moest de patiënt de figuur uit de linkerkolom aangeven in de vier mogelijkheden ernaast. Rechts ,moest de vorm worden nagetekend.


Vaak ben je je niet bewust van de signalen in je zenuwstelsel. Behalve natuurlijk als je je flink bezeert!
Ook als de werking van het zenuwstelsel verstoord is, bijvoorbeeld na een hersenbloeding, wordt pas goed duidelijk hoe belangrijk het zenuwstelsel is.
Bepaalde bewegingen zijn niet meer mogelijk of signalen uit de zintuigen komen niet meer aan in de hersenen.

Zenuwcellen of neuronen.
Een zenuwcel of neuron is meestal opgebouwd uit drie delen: een cellichaam (met celkern), een aantal korte uitlopers en een lange uitloper. De korte uitlopers die signalen naar het cellichaam toe geleiden heten dendrieten.
Het axon is de lange uitloper die het signaal van het cellichaam af geleid. Axonen eindigen in kleine blaasjes, de synapsen. Zij maken contact met een andere zenuwcel, een spiercel of een hormoonvormende cel.
Buiten het centrale zenuwstelsel zijn de axonen en dendrieten gebundeld en omgeven door een laagje bindweefsel. Zo’n bundel uitlopers heet een zenuw. Zenuwcellen kunnen signalen van zintuigcellen vervoeren of ze geleiden signalen naar spieren of klieren.
Signalen in zenuwcellen, de impulsen, zijn elektrische stroompjes
(de actiepotentialen).

Verschillende typen zenuwcellen

Naast verschillen in vorm kun je zenuwcellen ook indelen op basis van functie. Sensorische cellen (gevoelszenuwcellen) vervoeren signalen van een zintuigcel naar het centrale zenuwstelsel. Primaire zintuigcellen zijn eenvoudige en wat meer complexere, die zelf een actiepotentiaal kunnen genereren. Zoals een vrij zenuwuiteinde dat pijn registreert en een drukzintuigje in de huid.

Secundaire zintuigcellen zijn gespecialiseerde cellen (bijvoorbeeld staafjes en kegeltjes in je netvlies) die een prikkel (licht) omzetten in een signaal dat de zenuwcel verder geleid. Zij kunnen niet zelf een actiepotentiaal genereren.
Motorische cellen (bewegingszenuwcellen) vervoeren signalen vanuit de cel via een lange uitloper (het axon) naar een spier. Secretorische cellen hebben ongeveer dezelfde bouw als de motorische cellen en brengen signalen naar kliercellen.

Spronggeleiding

Lange uitlopers (axonen) van zenuwcellen liggen vaak in bundels bij elkaar (zenuwen).
Om kortsluiting te voorkomen zijn ze geïsoleerd door een mantel van vetachtige stoffen, met name eiwitten en fosfolipiden. Deze stoffen worden gemaakt door de cellen van Schwann. De cellen van Schwann vormen om het axon een myelineschede. Tussen de stukjes myelineschedes zit steeds een kleine ruimte, een knoop van Ranvier.
De stukjes niet geïsoleerde axon kunnen impulsen geleiden (zie "Impulsen").
De impulsen springen over van de ene naar de andere knoop van Ranvier.
De spronggewijze impulsgeleiding (saltatorische impulsgeleiding) maakt de impulssnelheid wel tien keer groter dan bij een niet gemyeliniseerd axon. Op die manier kan een walvis die een object ziet toch snel met een staartbeweging reageren, ook al liggen de zintuigcellen in zijn netvlies en de staartspiercellen 30 meter uit elkaar.


Reflexen

1. Hamertje
2. Sensorische zenuw
3. Sensorische gedeelte ruggenmerg
4. Schakelneuronen
5. Motorische zenuw doet spier spannen
6. Motorische zenuw doet spier ontspannen
7. Sensorische neuron naar de hersenen

Wanneer een stofje in je oog komt, ga je onmiddellijk knipperen. Er loopt een beetje traanvocht over je hoornvlies. Je hoeft er niet bij na te denken. Reflexen zijn onbewuste aangeboren reacties van je zenuwstelsel.

Veel reflexen hebben een functie bij het handhaven van lichaamshoudingen en bij bewegingen. Ook zijn er reflexen die processen in je lichaam regelen of ter bescherming dienen, bijvoorbeeld de terugtrekreflex als je met je hand iets heets aanraakt. Voorbeelden van reflexen zijn de hoestreflex, de pupilreflex, de ooglidreflex, de voetzoolreflex, de slikreflex en de zuigreflex.

Een reflex begint bij een waarneming door een zintuig. De impulsen bereiken via sensorische cellen het ruggenmerg. Met of zonder tussenkomst van een schakelcel worden de impulsen verder geleid naar een motorische cel die een spier of klier beïnvloedt. Er volgt een reactie. Tegelijkertijd worden ook impulsen naar de hersenen geleid. Daardoor wordt je je, een fractie later, ook bewust van de reactie.
De reflexboog bestaat dus uit een sensorische cel, (soms) een schakelcel en een motorische cel. De reflexbogen van romp en ledematen verlopen via het ruggenmerg, die van hoofd en hals via de hersenstam.

Pupilreflex

De pupilreflex en de scherpstelreflex (accommodatie) zijn voorbeelden van reflexen die niet via je ruggenmerg verlopen maar via de hersenstam. Bij de pupilreflex wordt de opening in de iris (pupil) groter of kleiner afhankelijk van de hoeveelheid licht. De pupilreflex kan ook door het sympathisch zenuwstelsel worden beïnvloed.
Bij stress wordt de pupil groter.
De iris bestaat uit een straalsgewijs lopende spier (de ‘streepjes’ van de iris) met daaronder een kringspier.
Bij fel licht op het netvlies gaan signalen, via de oogzenuw, naar je hersenen. Vandaar gaan signalen weer terug, via de oogzenuw, naar de kringspier van je iris. De iris trekt samen en je pupil wordt kleiner.
Vlak daarna trekken de straalsgewijze spiertjes zich samen en wordt je pupil weer groter.

 

Impulsen

Een EEG onderzoek in het ziekenhuis

De zintuigen geven informatie aan de hersenen door. De hersenen geven, na verwerking, die informatie door aan de rest van het lichaam. Zenuwcellen zorgen voor de informatieoverdracht.

De informatie die de zenuwcellen doorgeven wordt gecodeerd in impulsen. Een impuls is een elektrisch verschijnsel.
In dit deel van de kennisbank gaat het over de impulsgeleiding en het ontstaan van impulsen. Met een EEG kunnen de impulsen, als golven in de tijd, zichtbaar gemaakt worden.

 

Ion-concentratie verschillen

Formule wet van Nernst

V=V0+ 0,059/n log.conc.verschil
Met andere woorde
n:
Voor een eenwaardig ion, zoals K+ geldt n=1
Wanneer aan de ene kant van de membraan 10x meer K+
is dan aan de andere kant.

Geldt:
V= 0,059V = 59mV.

Bijna alle cellen in je lichaam worden omgeven door weefselvloeistof.
De celmembraan is de scheiding tussen cytoplasma en die vloeistof.
De samenstelling van het cytoplasma en de weefselvloeistof is verschillend.
Door een verschil in ionenconcentratie binnen en buiten de celmembraan ontstaat een potentiaalverschil over de membraan.

Met de wet van Nernst is die membraanpotentiaal te berekenen.

Door actief transport van ionen wordt voorkomen dat de ionenconcentratie binnen en buiten de cel gelijk worden. De celmembraan is gepolariseerd.
De verandering in membraanpotentiaal wordt vanuit de plaats van ontstaan over de membraan doorgegeven. Impulsen zijn de zichtbaar gemaakte veranderingen van de membraanpotentiaal in de tijd.

Rustpotentiaal/depolarisatie

Rustpotentiaal
Door diffusie via ion-kanaaltjes (zoals het Na+-kanaaltje) in de celmembraan worden de ionenconcentraties aan weerzijden gelijk.
Actief transport via ionpompjes zorgt ervoor dat er toch een concentratieverschil tussen verschillende ionen binnen en buiten de membraan blijft bestaan.
Op die manier ontstaat een membraanpotentiaal over de membraan van ongeveer 60mV. Je noemt deze waarde de rustpotentiaal.

Het cytoplasma bevat veel negatief geladen eiwitten. De binnenkant van de celmembraan is negatief ten opzichte van de buitenkant. Het potentiaalverschil is -60mV.
De grootte van de rustpotentiaal is afhankelijk van de diersoort die je bestudeert.

Depolarisatie
Met een oscilloscoop zijn veranderingen van de membraanpotentiaal te volgen. In de afbeelding zie je de opstelling die daarbij wordt gebruikt.
Op het beeldscherm is de membraanpotentiaal verandering (in mV) te meten in de tijd (in msec). De rustpotentiaal is ongeveer -60mV.
Een chemische, elektrische of mechanische prikkeling van een membraangedeelte leidt tot een potentiaalverandering van de membraan.
Depolarisatie tot een positieve waarde (+50mV) noem je een actiepotentiaal of spike.

Actiepotentiaal

De concentratie K+ is binnen in de zenuwcel groter dan er buiten. Voor Na+ en Cl- geldt het omgekeerde. Je spreekt van de rustfase. Een prikkel van een membraangedeelte verhoogt de doorlaatbaarheid voor Na+. Na+-ionen stromen de cel in terwijl K+ de cel uitstroomt. Daardoor begint de depolarisatie van de membraan. Aan het einde van de depolarisatiefase is de membraanpotentiaal +50mV. Daarna stopt de instroom van Na+ en begint de instroom van K+. Deze fase heet de repolarisatiefase.

Omdat de K+ instroom iets trager op gang komt schiet de membraanpotentiaal terug onder de waarde in rust, de relatieve refractaire periode. Daarna is de membraanpotentiaal weer zoals voor de prikkel.

De fasen van repolarisatie en relatieve refractaire periode noem je ook wel de absoluut refractaire periode. In die periode is het membraangedeelte niet prikkelbaar.

Impulsgeleiding

Wanneer je een membraangedeelte prikkelt zal de golf van actiepotentialen die ontstaat, zich naar beide zijden over de membraan voortplanten.
De meeste impulsen bereiken een zenuwcel via de dendrieten. Vandaar loopt de golf van actiepotentialen (impulsen) via de lange uitloper (het axon) naar de synapsen.

In de membraan van de zenuwcel bevinden zich ionpompjes (Na+/K+-pomp) en ionkanaaltjes.
Ionpompjes transporteren actief, tegen een concentratieverval in, ionen tussen cel en weefselvloeistof.

Ionkanaaltjes kunnen open of gesloten zijn.
Passief ionen- transport gaat van hoge naar lage concentratie.
Spanninggestuurde ionkanaaltjes reageren op potentiaalveranderingen in de buurt door open of dicht te gaan.
Transmitter gestuurde ionkanaaltjes reageren met open of dichtgaan op chemische stoffen, o.a. neurotransmitters.

Je kunt nog verder in detail kijken naar de manier waarop een prikkel van een membraangedeelte verder verloopt.

In de rustfase (afbeelding fase1) staan de K+ ionkanaaltjes open. De spanning gestuurde Na+ kanaaltjes en de neurotransmittergestuurde K+-kanaaltjes staan dicht. De membraanpotentiaal is -60mV. Wanneer het membraangedeelte wordt geprikkeld gaan de spanninggestuurde Na+-kanaaltjes open (afbeelding fase 2). Er treedt depolarisatie op, met als gevolg dat er steeds meer Na+-kanaaltjes open gaan staan (afbeelding fase 3).
Hierdoor gaan ook naastliggende spanninggestuurde Na+kanaaltjes open staan. De depolarisatiegolf gaat naar links en rechts verder.
In het stuk membraan dat als eerste werd geprikkeld sluiten de Na+-kanaaltjes en gaan de K+-kanaaltjes open (afbeelding fase 4). De membraan krijgt weer de rustpotentiaal.

Synapsen

Impulsen in zenuwcellen lopen vanaf het cellichaam naar de uiteinden van de cel. Die uiteinden noem je synapsen. Zenuwcellen maken contact met elkaar via de synapsen. In de synaps wordt een elektrische prikkel (membraandepolarisatie) omgezet in een chemisch signaal dat een aanliggend membraandeel van een andere cel kan beïnvloeden.
Neurotransmitters, zoals acetylcholine en nor-adrenaline, zijn chemische verbindingen die in een synaps gemaakt worden.

Door een depolarisatie van de membraan vlak voor de synaps, stromen Ca2+-ionen uit de weefselvloeistof in de synaps. Synaptische blaasjes met neurotransmitter versmelten met de pre-synaptische membraan. Door exocytose worden de neurotransmitters in de synaptische spleet gebracht. Daaruit diffunderen ze naar de post-synaptische membraan van een andere zenuwcel. De rustpotentiaal van de post-synaptische membraan kan worden gedepolariseerd of gehyperpolariseerd.

Exciterende (stimulerende) neurotransmitters depolariseren de post-synaptische membraan. Inhiberende (remmende) neurotransmitters veroorzaken een hyperpolarisatie van de postsynaptische membraan.
In dat geval wordt de membraanpotentiaal bijvoorbeeld -80mV, in plaats van -60mV. Er is een sterkere prikkel nodig om het membraan gedeelte vervolgens te depolariseren.

Recycling van neurotransmitters

Voor de knal van een rotje maakt het niet uit of je de lont met een lucifer of met een vlammenwerper aansteekt. Het is alles-of-niets.
In een zenuwcel geldt hetzelfde principe.
Zodra een membraangedeelte geprikkeld wordt zal er een depolarisatie opgang komen.
Wanneer de prikkelsterkte zo groot is dat de membraan, van bijvoorbeeld -70mV naar -50mV, wordt gedepolariseerd dan ontstaat een actiepotentiaal.

De -50mV is de drempelwaarde. Een zwakkere prikkel die de membraandepolarisatie onder de -50mV brengt dooft uit.
Een sterkere prikkel veroorzaakt één of meer actiepotentialen. Daarbij wordt de prikkelsterkte vertaald in het aantal actiepotentialen per tijdseenheid.
De frequentie actiepotentialen kan ook weer worden vertaald in een grotere neurotransmitterproductie door een synaps.

Neurotransmitters diffunderen via de synaptische speelt naar receptoren op de post-synaptische membraan. Ze maken contact met receptoren in die membraan.

Acetylcholine is een exciterende neurotransmitter. Nadat het membraangedeelte is gedepolariseerd gaat het enzym acetylcholine-esterase de acetylcholine afbreken. De beide losse brokstukjes worden weer terug genomen in de synaps. Op die manier kan weer nieuwe acetylcholine in de synaps worden gemaakt.
De inwerking van de neurotransmitter op de receptor is van korte duur.

Spieren in beweging

Inleiding

De spieren staan onder controle van het zenuwstelsel. Het centrale zenuwstelsel krijgt informatie van de zintuigen. Vervolgens kan besloten worden om tot actie over te gaan. Vanuit hersenen en ruggenmerg gaan er dan impulsen naar de spieren.

 

Spieren

Veertig procent van het lichaamsgewicht van een volwassene bestaat uit skeletspieren.
Dankzij skeletspieren kunnen mensen bewegen en dingen vastpakken. Skeletspieren overbruggen meestal één of twee gewrichten, zo kan de samentrekking van een spier tot beweging leiden.
Skeletspieren zijn dwarsgestreepte spieren.
In het lichaam zijn nog twee typen spieren te onderscheiden: de hartspier en gladde spieren.

Dwarsgestreepte spieren
Bij een bewuste beweging gaan er impulsen vanuit je hersenen naar een spier. Spieren die het skelet in beweging brengen, zijn dwarsgestreepte spieren.
Bij het buigen van je arm, sturen de hersenen impulsen naar de buigspier (biceps). In de biceps zitten rekzintuigen, die de spierspanning meten.
Deze zintuigen sturen impulsen naar het ruggenmerg, waar de kracht en snelheid van de beweging worden gecontroleerd. Schakelzenuwcellen zorgen ervoor dat de strekspier (triceps) ontspannen blijft en de beweging van de biceps niet wordt tegengewerkt.

De buigspier en de strekspier hebben een tegengestelde werking. Een dergelijk paar spieren noem je antagonisten. Als twee antagonisten bij een beweging zijn betrokken, wordt er één spier door het zenuwstelsel geactiveerd en de andere geremd.

Armbuigspier (biceps):
Bij een gestrekte arm is de armbuigspier ontspannen en uitgerekt.
Armstrekspier (triceps):
Bij een gestrekte arm is de armstrekspier samengetrokken en verkort.
Armbuigspier (biceps):
Bij een gebogen arm is de armbuigspier samengetrokken en verkort.
Armstrekspier (triceps):
Bij een gebogen arm is de armstrekspier ontspannen en uitgerekt.


Bouw dwarsgestreepte spieren
Dwarsgestreepte spieren zijn omgebouwd uit spiervezels. Een spiervezel ontstaat na het samensmelten van spiercellen tijdens de embryonale ontwikkeling. Meerdere celkernen zijn aanwezig.

Een groep spiervezels vormt samen een spierbundel.
Een spierbundel is omgeven door bindweefsel, waarin bloedvaten en zenuwen lopen.

De hele spier, die een groter of kleiner aantal spierbundels bevat, is omgeven door een stevige spierschede.

Aan beide uiteinden van de spier loopt de spierschede uit in een pees, waarmee de spier aan het bot of aan de huid is bevestigd. Pezen bestaan uit bindweefsel en kunnen niet samentrekken.

Pees:
Pezen bevestigen een spier aan beenderen. Pezen zijn niet samentrekbaar.
Spier:
Spieren maken beweging mogelijk.
Spierschede:
Stevig bindweefsel rondom een spier. Elke spierbundel is omgeven door bindweefsel.
Spiervezel:
Elke spiervezel is ontstaan door samensmeltingen van vele spiercellen. Als de spiervezel zich samentrekken, wordt de spier korter.
Spierbundel:
Een spierbundel bestaat uit een groot aantal spiervezels.
Uitloper van een bewegings-/zenuwcel:
Via bewegingszenuwcellen worden impulsen naar spieren geleid.

Motorische eenheid

Een motorische eenheid bestaat uit meerdere spiervezels
die door één motorisch neuron worden aangestuurd.

Elke spier staat in verbinding met het zenuwstelsel via een motorische axon. Het uiteinde vertakt zich en ieder zijtakje (motorische eindplaat) staat met één spiervezel in verbinding. Als de signalen een motorische eindplaat bereiken, komt de neurotransmitter acetylcholine vrij.
De spiervezel reageert hierop door samen te trekken.
De reactie is alles of niets en hangt niet af van de hoeveelheid transmitter.
Een axon en de daarmee verbonden spiervezels heet een motorische eenheid.

Elke motorische eenheid wordt apart aangestuurd door de hersenen.
Het aantal spiervezels per eenheid varieert van vijf (buitenste oogspieren) tot 700 (biceps).
Dat maakt de fijne motoriek dus heel anders dan de grove motoriek.

Spieren onder de microscoop

In spiervezels van skeletspieren bevinden zich bundels eiwitmoleculen, de spierfibrillen.
Omdat deze dwarsgestreept zijn, heten skeletspieren ook wel dwarsgestreepte spieren. De fibrillen bestaan uit langgerekte eiwitmoleculen ofwel filamenten.
Er zijn twee soorten eiwitmoleculen: actine en myosine. De actine- en myosinefilamenten zijn zo gerangschikt dat ze gedeeltelijk over elkaar heen liggen. Dit veroorzaakt de dwarse streping.

De actine- en myosinefilamenten kunnen ten opzichte van elkaar verschuiven. Hier wordt de fibril korter bij samentrekken van de spiervezel en langer bij ontspannen van de vezel.

Hartspier

Het hart is een holle spier, gevuld met bloed, waarvan het spierweefsel dwarsgestreept is.
Toch is de hartspier anders dan een skeletspier. Hartspiercellen communiceren via direct celcontact, in plaats van via zenuwcellen.

Eén impuls leidt altijd tot een samentrekking van het hele hart. Wanneer het hart samentrekt is het ongevoelig voor nieuwe impulsen. Ook wordt de hartspier niet vermoeid zoals skeletspieren.
De hartslagfrequentie en de mate van samentrekking van het hart worden door het autonome zenuwstelsel aan gepast aan de behoefte van het lichaam.

 

Gladde spieren

Glad spierweefsel bestaat uit afzonderlijke cellen met één celkern.
Gladde spieren zijn onwillekeurig en zijn niet onderhevig aan je wil.
Dit type spiervezels worden gevonden in organen zoals bijvoorbeeld de darmen. Ze worden aangestuurd door je autonome zenuwstelsel. Ze werken trager, kunnen langer samengetrokken zijn en zijn minder snel vermoeid dan skeletspieren.

Rode en witte spiervezels

Binnen de dwarsgestreepte spieren komen verschillende vezeltypen voor.
Rode spiervezels bevatten veel myoglobine. De stof lijkt op hemoglobine en slaat zuurstof op in de mitochondriën in de spiervezels.
Deze spiervezels zijn goed doorbloed. Ze kunnen langdurig samentrekken zonder moe te worden. De kracht die rode spiervezels kunnen leveren is minder groot dan witte spiervezels.

Witte spiervezels werken snel en kunnen meer kracht leveren. Ze hebben een gering uithoudingsvermogen doordat ze minder bloedvaten en myoglobine bevatten dan rode spiervezels.

Binnen één spier komen witte en rode spiervezels voor. De verhouding is erfelijk bepaald. Zowel de bouw als de stofwisseling kan door training worden beïnvloed. Echter het effect van training op het uithoudingsvermogen is groter dan op de bouw van een spiercel.

Samentrekken en ontspannen

Een spiersamentrekking (contractie) wordt gevolgd door een spierontspanning. Een spier blijft samengetrokken zolang er impulsen blijven komen.
Deze toestand heet tetanus. Om een lichaamshouding te handhaven zijn reflexen betrokken en zijn verschillende spieren voortdurend aangetrokken.
Ze handhaven een bepaalde spanning (tonus).

Zintuigcellen die de samentrekking van spieren registreren heten spierspoeltjes. Het zijn uitlopers van gevoelszenuwcellen, die spiraalsgewijs rondom een gedeelte van de spiervezels liggen.

Wanneer de spiervezels langer worden, registeren de spierspoeltjes dit.
Zo ontstaat een impuls in de gevoelszenuw. De impuls bereikt via het centrale zenuwstelsel en een bewegingszenuw de spiervezels, waardoor ze weer samentrekken. Tegelijkertijd wordt de antagonist van de spier geremd, door middel van schakelcellen in het centrale zenuwstelsel.

Spierspoeltjes

Zintuigcellen die de samentrekking van spieren registreren heten spierspoeltjes. Het zijn uitlopers van gevoelszenuwcellen. Spierspoeltjes zijn vooral te vinden tussen de spiervezels van spieren die verantwoordelijk zijn voor de lichaamshouding. Ze liggen spiraalsgewijs rondom een gedeelte van de dwarsgestreepte spiervezels. Deze receptoren zenden informatie door naar de hersenen over de rekbaarheid van de spieren. Ze wisselen daar in een constante stroom informatie over uit.

Wanneer de spiervezels langer worden (oprekken), registeren de spierspoeltjes dit. Zo ontstaat een impuls in de gevoelszenuw. Wanneer de spier oprekt neemt de impulsfrequentie toe, bij verkorting af. De impuls bereikt via het centrale zenuwstelsel en een bewegingszenuw de spiervezels, waardoor ze weer samentrekken. Tegelijkertijd wordt de antagonist van de spier geremd, door middel van schakelcellen in het centrale zenuwstelsel.

Golgi-peeslichaampjes

Zintuigjes die gevoelig zijn voor de krachten op een spier zijn de peeslichaampjes (Golgi-peeslichaampjes). Deze zitten in de pezen van spieren. Hoe meer krachten op de spier worden uitgeoefend, hoe meer impulsen naar de hersenen gaan. Komt er te veel kracht op een spier, dan treedt een reflex op waardoor de spier ontspant.

Effect van training

Voor een duursporter is het uithoudingsvermogen belangrijk en maakt het lichaam veel gebruik van aerobe dissimilatie. Training zal het gebruik van zuurstof in de spieren moeten verbeteren. Wanneer je minstens drie keer per week een half uur traint, op 70% van je inspanningsniveau, neemt na enige weken het aantal mitochondriën in de spiervezels toe. De bloedvoorziening van de spieren wordt verhoogd, doordat het aantal bloedvaten in de spieren toeneemt. Zo ontstaan rode spiervezels. De spiercellen worden gestimuleerd de vetvoorraad eerder aan te spreken, zodat de totale aerobe dissimilatie beter verloopt.

Een sporter die een korte, hevige inspanning levert (krachtsporter), moet forse spierbundels kweken. De hoeveelheid zuurstof die in de spieren wordt verwerkt is veel minder van belang. Krachtsporters trainen door minstens drie keer per week korte momenten van inspanning, met bepaalde pauzes, te herhalen. Het aantal fibrillen in de spiervezels neemt zo toe. Omdat de fibrillen uit eiwitten bestaan, is er ook een toename te zien in de eiwitsynthese. De doorbloeding van de spieren en het aantal mitochondriën in de spiercellen neemt juist af. Door anaerobe dissimilatie wordt in de spieren glycogeen afgebroken. Zo ontstaan witte spiervezels.

Voldoende rust tussen trainingsperioden is nodig voor een goed herstel. Als de rustperiodes goed gedoseerd zijn, gemiddeld 36 tot 48 uur, komt het prestatievermogen van een sporter op een hoger niveau. Het lichaam heeft na een training, altijd de neiging om zich te herstellen boven het oorspronkelijk niveau. Dit noem je supercompensatie.

12 Homeostase

Regeling

Inleiding

Weefselvloeistof vormt samen met het bloedplasma het interne milieu.
Cellen functioneren het best als het interne milieu een bepaalde samenstelling heeft en een bepaalde temperatuur. Veel organismen slagen erin de schommelingen in het interne milieu te reguleren.
Dat noemen we homeostase. Regelmechanismen zorgen ervoor dat de omstandigheden in het interne milieu niet te veel veranderen, maar rond een bepaalde waarde schommelen. Deze waarde noem je de normwaarde.  
De feitelijke waarden kunnen  tijdelijk afwijken van de normwaarde, maar te sterke afwijkingen zijn dodelijk voor het organisme.
Bij het handhaven van de verschillende normwaarden zijn diverse organen betrokken.

 

Terugkoppeling (feedback)

Gebeurtenissen hebben een oorzaak.
Ze zijn het gevolg van iets wat daarvoor is begonnen.
Bijvoorbeeld: de dagen worden langer, een klein orgaantje in een vogelkop wordt langer belicht, het activeert een hormonale klier, er wordt een hormoon gevormd en de vogels gaan zingen.

Een organisme gaat efficiënt om met alles wat het produceert. Als een cel van een bepaalde stof voldoende maakt, voor dat moment, dan is het belangrijk dat de cel aan dat product verder geen energie besteedt.
Bij negatieve terugkoppeling remt een stof zijn eigen aanmaak totdat er te weinig van de stof over is om de aanmaak te blijven remmen.

In sommige gevallen beïnvloedt het eindresultaat het begin positief. Er wordt steeds meer van een bepaalde stof gemaakt. Door positieve terugkoppeling kan het lichaam heel snel meer van een hormoon maken doordat het hormoon de hormoonvormende cellen stimuleert.

Regelkring

De werking van thermostaat van een CV is een voorbeeld van negatieve terugkoppeling.
Zet je de temperatuur op 20 °C (de normwaarde) dan slaat de ketel aan als de temperatuur onder de 20 °C zakt. Er wordt steeds gemeten hoe hoog de kamertemperatuur is. Komt de temperatuur boven de 20 °C dan stopt de verwarming. Zo schommelt de temperatuur steeds rond de normwaarde.
Als je het te koud of te warm vindt in de kamer kun je de normwaarde verhogen of verlagen (de thermostaat op 22 of 18 zetten).

Regelkring in het lichaam

Als inwendige of uitwendige zintuigen (receptoren) een toestandsverandering (input) waarnemen, wordt deze in het zenuwstelsel vergeleken met de normwaarde.
Zo zijn er receptoren die gevoelig zijn voor het bloedsuikergehalte, andere voor bloeddruk, of voor CO2 gehalte van het bloed. Een verschil met de normwaarde kan leiden tot het uitzenden van signalen naar de effectoren (spieren en klieren).
Effectoren gaan vervolgens aan het werk om het verschil teniet te doen. De reactie van effectoren (output) heeft effect op de (nieuwe) input.

Door steeds het effect van de reacties te meten en daarop te reageren, ontstaat een schommeling rond de evenwichtstoestand. Als de output een remmende werking heeft op de input is er sprake van negatieve terugkoppeling, in het schema aangegeven met een – teken. Je spreekt van positieve terugkoppeling (aangegeven met een + teken) als de werking stimulerend is.

Regelkringen: temperatuur

De lichaamstemperatuur wordt constant gehouden door terugkoppeling.
De temperatuur van het bloed in de hypothalamus geldt als graadmeter voor de lichaamstemperatuur. Deze wordt geregistreerd door zintuigen (koude- en warmtereceptoren) in de hypothalamus. De warmtereceptoren reageren vooral op verhoging van de (perifere) lichaamstemperatuur, de koudereceptoren vooral op de daling van de buitentemperatuur.  Het temperatuurregelingscentrum wordt ook beïnvloed door diverse andere factoren zoals slaap, en stress.

Wanneer de temperatuur van het bloed onder of boven de normwaarde komt, worden signalen afgegeven waardoor je je gedrag aanpast: je zoekt de schaduw of juist de zon, je trekt andere kleding aan enz.

Bovendien wordt bij te sterke afkoeling de warmteproductie verhoogd door een snellere stofwisseling en door onwillekeurige spierbewegingen (rillen en klappertanden). Ook vernauwen de bloedvaten in de huid zich en geven de zweetklieren minder zweet af.

Als de temperatuur van het bloed boven de normwaarde komt, verwijden de bloedvaten in de huid zich doordat spiertjes in de bloedvatwand zich ontspannen. Het bloed stroomt nu meer vlak langs het lichaamsoppervlak (de huid wordt rood), waardoor de huid meer warmte uitstraalt.
Door verdamping van zweet koelt de huid af. En dus daalt de temperatuur van het bloed!

AFBDe normwaarde van de lichaamstemperatuur is niet altijd de zelfde. Bij vrouwen stijgt direct na de ovulatie de normwaarde iets, door het vrijkomen van hormonen bij de eisprong.

Als je koorts hebt krijg je het idee dat je temperatuurregeling helemaal niet meer werkt.
Dat is niet het geval. De regeling is prima, maar de normwaarde is tijdelijk enkele graden hoger afgesteld. Dat wordt meestal veroorzaakt doordat cytokinen, die door witte bloedcellen worden geproduceerd als reactie op een infectie, het warmteregelingscentrum in de hersenen beïnvloeden. Je gaat rillen en klappertanden om je lichaamstemperatuur te laten stijgen. Bij die hogere temperatuur werkt de afweer beter.
Zodra de ziektekiemen zijn vernietigd, daalt de norm en ga je zweten om weer af te koelen.

Regelkringen: bloeddruk

De druk van het bloed beïnvloedt de diameter van de bloedvaten. In de wand van de aorta en de halsslagader bevinden zich rekzintuigjes (mechanische receptoren) die veranderingen in de diameter van het bloedvat meten. Deze rekzintuigjes sturen impulsen naar het verlengde merg. Zenuwen beïnvloeden de hartactiviteit: bij een te hoge bloeddruk remmen ze en bij een te lage bloeddruk stimuleren ze de hartactiviteit.
De hartspiercellen zijn de effectoren.

De bloeddruk kan ook veranderd worden door bloedvaten te verwijden of te vernauwen. Dit wordt ook door zenuwen vanuit het verlengde merg aangestuurd. Ondertussen blijven de rekzintuigjes de drukveranderingen registreren en vinden er voortdurend bijstellingen plaats.

Regelkringen: CO2-gehalte

Chemoreceptoren in bloedvaten vlakbij het hart reageren op de daling van de pH doordat de pCO2 stijgt. Als de pO2 daalt beneden 60 mm Hg reageren ze ook. Maar dat is een extreme situatie die normaal niet voorkomt. Chemoreceptoren in de hersenstam reageren op veranderingen in H+ionen in de hersenvloeistof.

In de aorta en de halsslagader zitten chemoreceptoren die de hersenen informeren over het gehalte aan CO2 en O2 in het bloed. Als het zenuwstelsel (in dit geval het ademcentrum in het verlengde merg) waarneemt dat het gehalte aan CO2 te hoog is, gaan er impulsen naar de spieren die je ventilatie stimuleren.

In de aortaboog zitten ook receptoren die reageren op extreme veranderingen in het O2 gehalte.
Bij een gelijkblijvend koolstofdioxide gehalte in je bloed ga je toch inademen wanneer de zuurstofconcentratie te veel daalt.

 

 

Regelkringen: eetlust

Als je een tijdje niet gegeten hebt, krijg je trek.
Je gaat op zoek naar eten. Dit komt eveneens via een (ingewikkelde) regelkring tot stand. In de hypothalamus bevindt zich het honger- en verzadigingscentrum.
Dat ontvangt verschillende signalen uit het lichaam.

Twee belangrijke factoren in deze regelkring zijn het glucosegehalte van het bloed en de mate van rekking van de maagwand. Het glucosegehalte wordt door chemoreceptoren in het hongercentrum gemeten.
Als je maag vol is, wordt dat waargenomen door rekreceptoren in de maagwand. Er gaan dan impulsen naar het hongercentrum en je krijgt een voldaan gevoel.

Ook hormonen beïnvloeden het eetgedrag.
Wanneer voeding de maag en de darm passeert, komen er hormonen vrij in het bloed, o.a. vanuit de maag en de alvleesklier. Deze hormonen hebben invloed op het verzadigingsgevoel (cholesystokinine, leptine) en het hongergevoel (ghreline).

Bovendien spelen hormonen een rol in het handhaven van een constante glucoseconcentratie van het bloed.
Zie daarvoor kennisbank "Alvleesklier".

Regelkringen: osmotische waarde

Osmoreceptoren kunnen een te hoge of te lage waterconcentratie signaleren. Vervolgens worden er processen in gang gezet van opname en uitscheiding, waardoor het ionenevenwicht in het interne milieu op een bepaald niveau komt en blijft. (Zie ook kennisbank "Bouw en ligging van de nier")

Het dorstcentrum registreert een verhoogde osmotische waarde van het bloed met twee gevolgen: aan de ene kant worden de nieren hormonaal beïnvloed om minder vocht uit te scheiden en aan de andere kant krijg je een dorstgevoel en ga je drinken. Beide maatregelen hebben hetzelfde effect: er komt (blijft) water in het bloed, waardoor de osmotische waarde lager wordt (het bloed ‘verdunt').
Is de osmotische waarde weer gelijk aan de normwaarde, dan verdwijnt het dorstgevoel.

Hormonen en homeostase

Inleiding

Het hormoonstelsel heeft onder andere invloed op groei, ontwikkeling, voortplanting en stofwisseling. In de figuur zie je de ligging van de verschillende hormoonklieren. Tussen het hormoonstelsel en het zenuwstelsel bestaat een nauwe samenwerking.

Hormonen zijn te beschouwen als boodschappers in het lichaam. Sommige organen reageren op een boodschap van een bepaalde hormoonklier.

Adrenaline bijvoorbeeld wordt door de bijnieren afgescheiden bij stress of grote inspanning. Adrenaline zorgt er onder meer voor dat de hartslag toeneemt (waardoor er meer bloed wordt rondgepompt), de ademhaling versnelt en de handpalmen gaan zweten. Bij gevaar wordt het lichaam zo klaargemaakt om te vechten of te vluchten.

Hypothalamus:
Stimuleert de hypofyse tot afgifte van hypofysehormonen.
Hypofyse:
Vormt groeihormonen en hormonen die andere klieren aanzetten.
Schildklier:
Vormt schildklierhormoon en heeft invloed op de stofwisseling.
Bijnieren:
Vormen o.a. adrenaline, een hormoon voor actie.
Eilandjes van Langerhans in alvleesklier:
Vormt o.a. insuline dat het glucosegehalte in het bloed regelt.
Ovaria (eierstokken):
Vormen geslachtshormonen.
Testes (zaadballen):
Vormen geslachtshormonen.

 

 

 

Samenwerking met zenuwstelsel

Het hormoonstelsel werkt nauw samen met het autonome zenuwstelsel.
De regeling door het autonome zenuwstelsel vindt in het algemeen veel sneller
plaats dan die door het hormoonstelsel.
Het effect van hormonen houdt echter veel langer aan.

Het zenuwstelsel regelt snelle, kortdurende processen, het hormoonstelsel vooral langzame, langdurige processen.

 

Centrale rol van de hypothalamus

Het centrale zenuwstelsel heeft via de hypothalamus invloed op de hormoonconcentratie in het bloed en andersom. De hypothalamus vormt hormonen die de hypofyse stimuleren of remmen. (Omdat deze hormonen gemaakt worden door zenuwcellen, worden ze neurohormonen genoemd.)  
De hypothalamus speelt zo een centrale rol bij bijvoorbeeld stress, voortplanting, regeling van de stofwisseling en andere processen die door hormonen gestuurd worden.

De hoeveelheid hormonen wordt geregeld via terugkoppeling. Wanneer er voldoende hormoon gevormd is, wordt de productie van neurohormonen uit de hypothalamus en van hypofysehormoon geremd door de overmaat hormoon.

De hypofyse staat op twee manieren onder invloed van de hypothalamus.

  • Zenuwuiteinden van de hypothalamus lopen door tot in de achterkwab van de hypofyse.
    Deze zenuwuiteinden produceren ADH en oxytocine.
  • Aan de voorkwab van de hypofyse worden via het bloed zeer kleine hoeveelheden van verschillende neurohormonen uit de hypothalamus afgegeven.
    Er zijn stimulerende en remmende hormonen (resp releasing en inhibiting factors). TSH releasing factor (TRF) bijvoorbeeld stimuleert de vorming en afgifte van TSH in de hypofyse. TSH stimuleert de schildklier.

Hormoonklieren

Hormoonklieren produceren hormonen en geven deze producten rechtstreeks af aan het bloed (dus zonder afvoerbuis). Dit heet endocriene afscheiding. Er zijn ook klieren die hun producten afgeven via een afvoerbuis aan het externe milieu (dus niet aan het bloed), bijvoorbeeld speekselklieren. Dat noem je exocriene afscheiding.

Via de bloedvaten komen hormonen in alle lichaamsdelen, maar alleen cellen en organen die gevoelig zijn voor het hormoon reageren er op.
Een orgaan dat gevoelig is voor het hormoon, heet het doelwitorgaan. De invloed kan stimulerend of remmend zijn. De concentratie van het hormoon in het bloed is bepalend voor de sterkte van de reactie.

In 'Samenwerking met zenuwstelsel' vind je een overzicht van alle hormoonklieren. De ovaria en testes worden besproken in "Hormonale regeling van de voortplanting". De hypofyse wordt besproken in "Hypothalamus en hypofyse".

Schildklier (glandula thyreoidea)

Als er te weinig thyroxine wordt geproduceerd, kan de
schildklier sterk opzetten. Dit heet struma (kropgezwel).

De snelheid van stofwisseling wordt geregeld door hormonen die gevormd worden in de schildklier. Er zijn twee bijna identieke schildklierhormonen, T3 en T4 (met resp drie en vier jodium-atomen). T4 noem je ook wel thyroxine.

De schildklier ligt onder het strottenhoofd. Het is een orgaan dat opgebouwd is uit een groot aantal blaasjes, die omgeven zijn door klierweefsel; naarmate de schildklier actiever is, is het klierweefsel dikker.
In rusttoestand bevindt zich in de blaasjes een hoeveelheid hormoon, die bij activiteit snel aan het bloed kan worden afgegeven. De schildklier is de enige hormoonklier die zijn product tijdelijk kan opslaan.

Schildklierhormonen stimuleren de cellen meer energie te verbruiken en meer eiwitten te maken. Ze verhogen de hartslag en de warmteproductie. Bij een foetus hebben ze een belangrijke rol in de ontwikkeling van de hersenen.

De hoeveelheid schildklierhormonen in het bloed is vrij constant. Een tijdelijke verhoging van thyroxine in het bloed remt de aanmaak van TSH. Hierdoor herstelt de normale toestand zich snel.

Het jodium dat nodig is om schildklierhormoon te maken, wordt uit het bloed opgenomen. Dagelijks wordt ongeveer 0,15 mg thyroxine ‘verbruikt’. Om steeds voldoende hormoon te kunnen maken, moet je met je voedsel voldoende jodium opnemen. Omdat ons voedsel vaak weinig jodium bevat (het komt o.a. voor in zeevis), wordt aan keukenzout jodium toegevoegd.

Als de schildklier te weinig hormoon produceert, worden stofwisselingsprocessen vertraagd. Het hart klopt minder snel en de warmteregeling is gestoord, waardoor de patiënt kouwelijk is. Wanneer je teveel schildklierhormoon maakt, gaan je stofwisselingsprocessen veel sneller dan normaal. Ondanks veel eten vermager je.
Je lichaamstemperatuur is te hoog en je transpireert veel. De hartspier wordt overbelast en de dood kan het gevolg zijn.
Wanneer er te weinig jodium met het voedsel wordt opgenomen, wordt de schildklier zicht-baar groter.
Je noemt dit krop (struma).

Alvleesklier (pancreas) - 1

De alvleesklier heeft zowel exocriene secretie (verteringsenzymen, "Alvleesklier en gal") als endocriene secretie. De endocriene secretie bestaat uit insuline en glucagon. Deze hormonen worden gemaakt door specifieke cellen van de alvleesklier, de eilandjes van Langerhans. De α cellen maken glucagon, de β cellen insuline. Beide hormonen worden aan het bloed afgegeven en beïnvloeden de bloedsuikerspiegel.

Het glucosegehalte van het bloed schommelt gewoonlijk tussen de 4 en 8 mmol/L. Na een maaltijd bevat het bloed tijdelijk meer dan 8 mmol/L glucose. Insuline zorgt ervoor dat glucose wordt opgenomen door alle cellen van het lichaam, doordat het de glucosepoortjes in de celmembranen ‘opent’. In de cellen wordt de glucose verbrand. Dat wat niet nodig is voor de verbranding wordt in spiercellen en levercellen omgezet in glycogeen.

Als het glycogeen gehalte van de lever hoog wordt, wordt de verdere synthese geremd en wordt de overmaat glucose omgezet in vetzuren. Deze vetzuren worden vervoerd als lipoproteïnen naar andere weefsels, onder andere vetweefsel.

Onder invloed van insuline nemen ook vetcellen glucose op. Het wordt omgezet in glycerol die samen met de vetzuren uit de lever vetten vormen. Insuline stimuleert de cellen koolhydraten te verbranden in plaats van vetten.
Door al deze effecten stimuleert insuline dus de ophoping van vet in vetcellen. In spiercellen bevordert insuline de opname van aminozuren en de eiwitsynthese.

Als er te weinig glucose in het bloed is, produceren de cellen van de eilandjes van Langerhans glucagon.
Dit hormoon zet de levercellen aan tot het afgeven van glucose (zie verder KB "Bouw en ligging van de lever" en "Functies van de lever")

Alvleesklier (pancreas) - 2

Diabetes type 1 ofwel jeugddiabetes ontstaat doordat het immuunsysteem zich tegen lichaamseigen weefsel richt. Hierbij worden de insuline-producerende cellen in de alvleesklier vernietigd.
Mensen met diabetes type 1 moeten zichzelf insuline inspuiten, meestal een paar keer per dag.
Er zijn ook insulinepompjes die geleidelijk insuline afgeven.

Zou diabetes type 1 kunnen worden genezen door insuline producerende cellen te transplanteren of door het auto-immuunsysteem te onderdrukken?
Beide onderzoeken zijn nog in een experimenteel stadium.

Bij diabetes type 2 is er te weinig insuline in het lichaam doordat de alvleesklier te weinig insuline produceert. Bovendien is het lichaam ongevoelig geworden voor insuline (insulineresistentie). Hierdoor kan het lichaam niet genoeg glucose uit het bloed halen en is de bloedsuikerspiegel blijvend te hoog. Men kent nog niet alle oorzaken van diabetes 2. Erfelijke aanleg en leeftijd spelen een rol, maar ook overgewicht en te weinig bewegen.

Mensen met diabetes type 2 krijgen meestal medicijnen, voedings- en bewegingsadviezen. Soms moet er ook insuline worden gespoten. Vroeger kregen vooral oudere mensen diabetes type 2. Daarom sprak men wel van 'ouderdomssuiker'. Door overgewicht (obesitas) en weinig beweging komt diabetes type 2 tegenwoordig ook bij jongere mensen vaker voor.

Bijnieren

De bijnieren zijn kleine organen, die als kapjes op de nieren liggen, ervan gescheiden door vetweefsel.
Een bijnier bestaan uit twee lagen met verschillende functies: bijnierschors en bijniermerg.  

Bijnierschors (buitenste laag): deze maakt het hormoon cortisol. De voorkwab van de hypofyse maakt het hormoon ACTH. Dit stimuleert de bijnierschors tot de productie van cortisol. Cortisol helpt het lichaam om energie te vrij te maken (de aerobe dissimilatie te verhogen), waardoor je beter opgewassen bent tegen bedreigende situaties.

Homeostase op niveau van cel en molecuul

Inleiding

Om goed te kunnen functioneren, moeten cellen een homeostase handhaven. Veel enzymprocessen werken alleen bij een bepaalde pH. De cel heeft grondstoffen nodig en afvalstoffen moeten worden afgevoerd. Spiercellen moeten het gehalte aan Ca2+ in de cel nauwkeurig regelen, omdat dit een rol speelt bij de samentrekking van de spiercel. Zenuwcellen handhaven een bepaald evenwicht tussen Na+ en K+ ionen, en daarmee een negatieve lading in de cel. Dankzij deze membraanpotentiaal kunnen ze heel snel informatie doorgeven in de vorm van actiepotentialen zie KB "Spieren in beweging"). De osmotische waarde van de cel is van belang om de wateropname en afgifte te regelen.

De (semipermeabele) celmembraan werkt als een poortwachter voor opname en afgifte van stoffen. (Zie voor de bouw van de membraan en alle transportprocessen door de membraan KB "Celmembraan" en "De rol van diffusie, osmose en actief transport".)

Het handhaven van de homeostase kost energie.
In de mitochondriën maken de cellen de benodigde energie vrij uit glucose en leggen de energie vast in ATP (KB "Oogsten van chemische energie"). ATP wordt in de cel gebruikt als energiebron voor alle celprocessen.

 

Junctions

Tijdens de ontwikkeling van een cel krijgt de cel een bepaalde vorm en een bepaalde functie. De cel specialiseert zich (zie KB "Celspecialisatie"). Elke cel maakt daarna deel uit van een bepaald weefsel: spierweefsel, zenuwweefsel, epitheelweefsel of bindweefsel.

Cellen staan voortdurend rechtstreeks met elkaar in contact. Sommige verbindingen zijn geschikt om stoffen door te laten (bijvoorbeeld. gap junctions) andere schermen de cellen juist af voor de invloed van de extracellulaire omgeving (tight junctions).
Via gap junctions kunnen cellen bijvoorbeeld signalen aan elkaar doorgeven. Dat maakt het mogelijk dat een groepje cellen reageert op een signaal dat maar een van de cellen heeft ontvangen.
Desmosomen zorgen ervoor dat cellen aan elkaar kunnen hechten.

Communiceren via signaalstoffen

Cellen geven elkaar signalen via signaalstoffen:
kleine moleculen die een interactie aangaan met receptoren op of in de doelwitcel.
Signaalstoffen worden in cellen gemaakt en ze bereiken andere cellen door diffusie via de weefselvloeistof.
Dat gaat langzaam. Vaak worden de signaalstoffen dan ook aan het bloed afgegeven en door het bloed vervoerd. Dergelijke signaalstoffen noem je hormonen.
Ook neurotransmitters zijn voorbeelden van signaalstoffen (zie KB "Spieren in beweging").

Door de interactie tussen signaalstof en receptor komt er in de cel een reactie(keten) op gang. De cel gaat bijvoorbeeld glucose afbreken of een vetzuur maken.
Het kan ook zijn dat de signaalstof de cel aanzet tot het vormen van een bepaald eiwit. In dat geval wordt de transcriptie van een specifiek gen geactiveerd.

Verschillende typen signalering - VWO

Er zijn verschillende vormen van signalering te onderscheiden. Een cel kan reageren op signaalstoffen die de cel zelf afgeeft. Deze vorm van signalering (autocriene signalering) gebeurt bijvoorbeeld tijdens de ontwikkeling van de cellen in een bepaalde richting. Het signaal  zorgt ervoor dat de cel zich blijft ontwikkelen tot het juiste type met de juiste functie.

Als een cel geïnfecteerd is door een virus, kan de cel zichzelf via autocriene signalering de opdracht geven tot geprogrammeerde celdood (zie verderop: apoptose), waarbij ook het virus wordt vernietigd.

Als cellen die dicht bij elkaar liggen elkaar signalen geven noemen we dat paracriene signalering. De signaalstoffen verplaatsen zich door diffusie door de extracellulaire vloeistof. Het gaat meestal om snelle, plaatselijke reacties. De signaalstoffen en worden vrij snel weer afgebroken door enzymen.
Een voorbeeld van hiervan is de afgifte van een neurotransmitter in de synapsspleet.

Bij endocriene signalering worden signaalstoffen via het bloed over langere afstanden getransporteerd. Dit type signalering heeft een tragere respons, maar een langer effect. De signaalstoffen noemen we hormonen.
Ze worden verdund in het bloed en zijn bij de doelwitcellen daardoor in veel lagere concentraties aanwezig dan bijvoorbeeld bij paracriene signalering.

Receptoren in celmembranen - VWO

Al in de negentiende eeuw werd gevonden dat het lichaam reageert op hormonen zoals adrenaline.
Halverwege de twintigste eeuw werd het mechanisme daarachter steeds verder opgehelderd: receptoren op de celmembranen kunnen informatie vanuit  de buitenwereld van de cel opnemen en naar binnen doorgeven.
Er zijn verschillende typen receptoren ontdekt: o.a. ion kanaal receptoren, G-eiwit gekoppelde receptoren en receptor tyrosine kinasen.

  • Ionkanaal receptoren veranderen van vorm als de receptor het specifieke signaalmolecuul bindt. Door deze vormverandering gaat het ionkanaal open of dicht (afhankelijk van de functie van het ionkanaal). Er zijn ook ionkanaaltjes die niet op een specifiek molecuul reageren, maar op elektrische signalen. Ionkanaal receptoren zijn vooral te vinden in het zenuwstelsel. Ze regelen b.v. de membraanpotentiaal.
  • In de celmembraan kunnen speciale inactieve eiwitten voorkomen. Deze G-eiwitten bestaan uit drie subeenheden (α,β,γ). Hieraan is een receptor gekoppeld (G-protein coupled receptor, GPCR). Deze receptor heeft zijn begin buiten de celmembraan, slingert dan een aantal keer door de celmembraan heen en eindigt binnen de cel. Deze receptoren worden geactiveerd wanneer een signaalstof (die niet door de membraan heen kan) bindt. De receptor verandert van vorm, waardoor het G-eiwit geactiveerd wordt: aan de α subeenheid wordt een GDP (Guanosine Di Fosfaat, dat lijkt op ADP) vervangen door een GTP (GuanosineTriFosfaat dat lijkt op ATP). De  geactiveerde subeenheid diffundeert langs de membraan en bindt aan een enzym (fosfolipase C). De energie uit GTP activeert het enzym. De α subeenheid (nu weer met GDP) gaat weer terug naar zijn plaats.
    Het geactiveerde enzym produceert, zogenaamde second messengers zoals cAMP, die een reactie in de cel op gang kunnen brengen.

Deze G-eiwit receptoren komen veel voor.
Ze functioneren bijvoorbeeld in lichtzintuigcellen, geurzintuigcellen, bij de overdracht tussen zenuwcellen en bij de reactie op hormonen. Veel ziekteverwekkende bacteriën maken stoffen die aangrijpen op deze receptoren. Vandaar dat kennis over de werking van deze receptoren bij kan dragen aan de verdere ontwikkeling van bestaande en nieuwe medicijnen: ongeveer 40% van alle medicijnen zijn gericht tegen GPCRs (bètablokkers, antidepressiva, anti-allergie middelen etc.)

  • Een derde groep receptoren heeft zelf enzymactiviteit. Het eiwit steekt door de membraan en bestaat uit een receptordeel aan de buitenzijde van de cel en een deel met uitstekende tyrosinemoleculen aan de binnenzijde. Het eiwit kan bovendien werken als een kinase. Dat betekent dat het de overdracht van fosfaatgroepen kan katalyseren.

    Als de signaalstof wordt gebonden, worden twee monomeren samengevoegd aan worden aan  het tyrosine extra fosfaatgroepen gebonden. Deze gefosfolyreerde tyrosines fungeren als bindingsplaats voor andere eiwitten. Er ontstaan zo actieve complexen, die een respons in de cel op gang brengen. De insulinereceptor is van dit type.  

Twee typen hormonen - VWO

Hormonen zijn kleine moleculen, meestal peptiden (bijvoorbeeld insuline) of steroïden (bijvoorbeeld testosteron). Steroïde hormonen hebben een overeenkomstige chemische structuur want ze zijn afgeleid van een vet, meestal cholesterol. Dat betekent dat deze hormonen goed in vet oplosbaar zijn en makkelijk membranen passeren. Ze zijn niet polair en lossen daardoor niet op in water. Ze kunnen alleen via het bloed worden vervoerd via een carrier-eiwit.
Ze worden maar door een paar organen gemaakt zoals de bijnierschors en de geslachtsorganen.

Peptide hormonen worden op veel plaatsen in het lichaam gemaakt, zoals de hypofyse de alvleesklier, het spijsverteringskanaal (gastrine) en het vetweefsel (leptine). Ze bestaan uit eiwitten (peptiden) en zijn moeilijk in vet oplosbaar. De manier waarop de twee groepen hormonen de cel beïnvloeden is verschillend. Steroïde hormonen kunnen de celmembraan makkelijk passeren. Ze lossen goed op in vet en dus ook in de celmembraan (die immers uit fosfolipiden bestaat). De receptoren liggen meestal in de kern, soms ook in het cytoplasma.

Wanneer ze geactiveerd worden, beïnvloeden ze de transcriptie van het DNA in de celkern. Er wordt een bepaald eiwit gevormd, dat een functie kan hebben als hormoon, enzym, enzovoort. Welk eiwit er als reactie op het hormoon wordt gevormd, is afhankelijk van het type doelwitcel.
Peptide hormonen kunnen de celmembraan niet passeren. De receptoren voor deze hormonen liggen in de buitenzijde van de celmembraan. Als een receptor een hormoon bindt, komt er een reactieketen op gang waarbij een tweede boodschapperstof (second messenger) wordt aangemaakt. De eindproducten van de reactieketen veranderen de fysiologische activiteit van de cel, bijvoorbeeld doordat ze een enzym activeren of de eiwitsynthese bevorderen. Het voordeel van deze waterval van reacties is dat er per stapje controle kan zijn. Daarnaast blijkt ook vaak een versterking van de reactie op te treden. Door deze second messenger (vaak cAMP) kunnen bijvoorbeeld ion kanalen in de membranen geopend worden.

Terugkoppeling binnen de cel - VWO

Ook binnen de cel worden processen voortdurend bijgestuurd. In KB "Remming" kun je lezen dat de werking van enzymen op verschillende manieren kan worden geremd.

Ook heb je waarschijnlijk al kennisgemaakt met de zogenaamde regulatorgenen (KB "Verschillende typen genen"). Zij coderen voor eiwitten die de transcriptie kunnen beïnvloeden.
Zo´n transcriptiefactor kan een stimulerende (activator) of een remmende factor (repressor) zijn.

Soms is de omgeving van de cel ongunstig om te overleven. Denk aan hoge of juist heel lage temperatuur, afwijkende pH, zuurstofgebrek of giftige stoffen.
Deze omstandigheden kunnen eiwitten in de cel beschadigen. De snelle reacties van de cel om de schade zo klein mogelijk te houden, wordt de stress respons van de cel genoemd.

Signaaleiwitten voor allerlei lichaamsprocessen in de cel worden in vorm gehouden door eiwitten die chaperonnes heten. Het belangrijkste daarvan is HSP90 (Heat shock Protein). Dit eiwit komt voor bij bijna alle organismen ter wereld en maakt 1 -2 % van alle eiwitten in de cel uit. Bij stress worden er meer HSP’s gemaakt.
De chaperonnes zijn niet specifiek voor de veroorzaker van de schade. Onder verschillende soorten stress worden dezelfde eiwitten gemaakt.
Als de stress te groot is, ontstaat er een tekort aan HSP, waardoor lichaamsprocessen variabel worden.

Apoptose - VWO

Als de stress te groot is, en de tolerantiegrenzen worden overschreden, zal de cel apoptose (geprogrammeerde celdood) in gang zetten.
De organellen en het cytoplasma worden in kleine bolletjes verpakt en afgesnoerd door de celmembraan en vervolgens losgelaten. Deze bolletjes worden later afgebroken door een fagocyt. Doordat de afvalstoffen verpakt zijn en niet in aanraking komen met de omringende weefsels, vindt apoptose plaats zonder dat er een ontstekingsreactie op gang komt (wat wel het geval is bij ongeprogrammeerde celdood, necrose). De restanten van de celbestanddelen kunnen dan door andere cellen worden gebruikt.

Apoptose wordt door een organisme bijvoorbeeld ingezet bij de vormgeving van het lichaam tijdens de embryonale ontwikkeling, het verwijderen van structuren (melkklieren na borstvoeding), regeling van het aantal cellen (zenuwcellen in hersenen) of het elimineren van potentieel gevaarlijke cellen (tumoren).

 

Homeostase op organisme niveau

Inleiding

Homeostase maakt organismen in een bepaalde mate onafhankelijk van de omgeving. Ook al verandert de omgeving, allerlei regelmechanismen in het organisme zorgen ervoor dat de interne omgeving min of meer constant blijft. Deze regelmechanismen zijn te vinden op elk organisatieniveau: het niveau van de cel, van het orgaan of van het organisme.

Organisme

Als de omgeving langdurig verandert, kan het zijn dat de veranderingen zo groot zijn dat het voor het organisme onmogelijk is de homeostase te handhaven. Dieren hebben de mogelijkheid hun gedrag te veranderen. Ze kunnen bijvoorbeeld naar een ander gebied te trekken.
Veel organismen hebben de mogelijkheid om zich in een aantal weken aan de veranderingen aan te passen.
Ze kunnen acclimatiseren.

Conformeerders en reguleerders

Extreme factoren in de omgeving (extreme temperatuur, droogte, gifstoffen, mechanische beschadiging) kunnen het functioneren van de cellen onder druk zetten.
De manier waarop organismen reageren is verschillend.
Er zijn organismen die de interne omgeving laten mee veranderen met de omgeving. Zij worden conformeerders genoemd. Wanneer de veranderingen te groot zijn, gaat het organisme dood.
Reguleerders houden de interne omgeving constant, onafhankelijk van de omgeving. Deze regulatie kost wel energie.

Exotherm en edotherm

De meeste diersoorten nemen de temperatuur van de omgeving aan. Zij zijn exotherm. Ze verwerven warmte van externe bronnen zoals de zon. Hun gedrag is erop gericht deze bronnen zo goed mogelijk te benutten.

Alleen vogels en zoogdieren zijn in staat een constante lichaamstemperatuur te handhaven. Dat kost veel energie, die ze ontlenen aan hun eigen stofwisseling (endotherm). Een zoogdier heeft ongeveer 10x zo veel energie nodig om zichzelf in stand te houden dan een even groot reptiel.

Veel dieren passen hun gedrag aan om de temperatuurregeling te vergemakkelijken.
Ook reageren ze op langdurige veranderingen in temperatuur door een dikkere vetlaag aan te leggen, of een dikkere vacht.

Ook op het niveau van de cel vinden allerlei veranderingen plaats. De verhouding tussen verzadigde en onverzadigde vetten in de celmembraan kan worden aangepast om de vloeibaarheid van de membraan te beïnvloeden. Er kunnen enzymvarianten worden gemaakt met een andere optimumtemperatuur. In de cel kunnen bepaalde moleculen worden gevormd, waardoor de celinhoud minder snel bevriest.

Acclimatisatie

Wanneer dieren langdurig in een extreme omgeving verblijven (extreem hoge of extreem lage temperatuur, extreem laag zuurstofgehalte), kunnen ze zich aan die omstandigheden aanpassen. Dit acclimatiseren duurt enkele dagen tot weken.

Zo neemt bijvoorbeeld bij een verblijf in de warmte neemt de huiddoorbloeding toe. Hierdoor blijft er minder vocht over in de grotere bloedvaten, waardoor iemand in shock kan raken. Het lichaam probeert het bloedverlies in de grote vaten te compenseren door een hogere hartslag. Daarna neemt het lichaam maatregelen: het verhoogt het gehalte aan NaCl en plasma-eiwitten in het bloed, waardoor de bloedsomloop in de grote vaten weer wordt hersteld en de hartslag weer afneemt. Na enkele dagen neemt ook de zweetproductie toe. Bovendien start deze al bij een lagere temperatuur. Het zweet bevat minder Nacl.

13 DNA

Replicatie en celcyclus

Inleiding

Als cellen zich verdubbelen ontstaan er twee nieuwe cellen. Van de twee nieuwe cellen kan er zich één (of beide) nogmaals verdubbelen. Dit proces kan zich meerdere keren herhalen.
Het is ook mogelijk dat één van de cellen, of beide cellen, zich ontwikkelt tot een cel met een bepaalde vorm en een bepaalde functie.

 

Celcyclus

Het proces waarbij cellen zich verdubbelen, de celcyclus, verloopt via een vaste volgorde.
De celcyclus bestaat uit een G1, S, G2 en M-fase (zie "Kerndeling").
Tijdens de S(ynthese) fase wordt ook het DNA verdubbeld. Na de celdeling kunnen cellen ook tijdelijk in rust gaan: de G0 fase. Een andere mogelijkheid is dat cellen zich specialiseren.

Groeifactoren
Stamcellen krijgen signalen van andere cellen om het celverdubbelingsproces te starten. Die signalen heten groeifactoren. Die andere cellen geven groeifactoren af die de stamcellen aanzetten om te gaan delen. Zijn er geen groeifactoren, dan is er ook geen celverdubbeling. Een cel komt dan in een rustfase, de G0-fase. Er zijn ook signalen die ertoe leiden dat cel een afsterft (apoptose).

De groeifactoren binden zich aan receptoren op het celmembraan. Dit ontketent een kettingreactie van signalen richting de kern van de cel, waar vervolgens bepaalde genen in het DNA actief worden. Die genactiviteit leidt tot transcriptie en translatie, waardoor er eiwitten (o.a. enzymen) ontstaan.
Genen die coderen voor eiwitten die celdeling stimuleren heten proto-oncogenen. Als er een mutatie in het proto-oncogen ontstaat, kan dat abnormaal snelle celdeling veroorzaken. Als het goed is, zorgt een suppressorgen in zo’n geval dat de cel doodgaat door apoptose. Gebeurt dit niet, dan kan wildgroei van cellen, kanker, ontstaan.

Replicatie van DNA

Wanneer cellen zich delen moet al het celmateriaal vooraf verdubbeld worden. Dus ook het DNA.
Dit verdubbelen wordt replicatie genoemd. Het gebeurt tijdens de S fase van de celcyclus (zie "Kerndeling").

Tijdens de replicatie ontstaan fouten.
Ongeveer 1 op de 10 nucleotiden wordt verkeerd ingebouwd. De cel beschikt over herstelmechanismen die foutjes uit het DNA kunnen knippen.
Bepaalde enzymen plakken daarna het juiste nucleotide in het gat.
Deze herstelmechanismen repareren ook foutjes die ontstaan door andere factoren zoals straling of chemische stoffen.

Replicatie in detail (VWO)

Op de plaats waar de replicatie moet beginnen (origin of replication) verbreekt het enzym helicase de waterstofbruggen van de dubbele helix.
Bepaalde eiwitten hechten zich aan het nu enkelstrengs DNA en maken het stabiel.
Nu hecht een klein stukje RNA, de primer, (een startketen van ca 10 nucleotiden
lang) aan een van de twee strengen. Vervolgens hecht zich een tweede enzym,
DNA-polymerase, aan de plek. De te verdubbelen DNA keten wordt van 3’ naar 5’ afgelezen. Het enzym koppelt nucleotiden aan elkaar tot een nieuwe streng.
De nieuwe streng groeit dus van de eigen 5’ naar de 3’ kant. Doordat A alleen
met T bindt en C alleen met G, ontstaat een identieke keten.

Bekijk de animatie.
Lees voor de uitleg ook de volgende schermen.

 

Leading en lagging strand (VWO)

Het DNA molecuul bestaat uit twee antiparallele ketens.
Maar de keten kan alleen van 3’naar 5’einde kan worden afgelezen!
Dit probleem wordt als volgt opgelost.
Het aflezen van de leading strand vindt zonder onderbrekingen plaats.
De tegenovergestelde keten, de jagging strand, wordt in kleine stukjes afgelezen, met steeds een beetje tussenruimte.
Op het deel dat wordt afgelezen hecht zich een RNA primer.
DNA polymerase III verbindt de verschillende RNA primers met DNA fragmenten.
Deze stukken DNA worden Okazaki fragmenten genoemd (naar de ontdekker
van dit proces). Vervolgens moeten de RNA primers nog vervangen worden
door DNA. Hiervoor is het enzym DNA polymerase I actief. Dan kunnen de fragmenten aan elkaar worden geplakt door het enzym ligase en is de lagging strand volledig afgelezen.



Herstelmechanismen

Tijdens de replicatie ontstaan fouten.
Ongeveer 1 op de 105 nucleotiden wordt verkeerd ingebouwd.

Er zijn twee herstelmechanismen:

  1. De polymerases kunnen als het ware achterom kijken en een foutief nucleotide uitknippen en vervangen.
    (Ze drukken als het ware de deletetoets in).

  2. Verder beschikt de cel over speciale enzymen die foutjes uit het DNA kunnen knippen. Andere enzymen plakken daarna het juiste nucleotide in het gat. Deze herstelmechanismen repareren ook foutjes die ontstaan door andere factoren zoals straling of chemische stoffen.

Telomeren (VWO)

Aan het einde van elk chromosoom liggen telomeren. Het zijn zich herhalende stukken DNA. Ze zorgen dat de chromosomen niet in de knoop raken en beschermen ze tegen enzymatische afbraak. Elke keer dat de DNA replicatie plaatsvindt, worden de chromosomen iets korter. Dat komt doordat de primer waarmee de replicatie aan het 3’ is begonnen verdwijnt. Er worden daar dus geen nieuwe nucleotiden meer aangezet. Bij mensen bestaat het telomeer uit ongeveer 1000 herhalingen van TTAGGG.

Doordat de chromosomen steeds korter worden, veroudert de cel. Er bestaat een enzym, telomerase, dan aan het telomeer nucleotiden koppelen en het uiteinde zo weer verlengen tot de oorspronkelijke lengte. Dit enzym is actief in tumorcellen. Hiervoor moeten de suppressorgenen uitgeschakeld worden en neemt de kans op tumorvorming toe. Of telomerase dus een wondermiddel kan zijn in de strijd tegen veroudering is nog
maar de vraag. Ook de relatie tussen cellulaire veroudering en
de veroudering van het organisme is nog onbekend.

A.
Na het verwijderen van de RNA primer aan het 3' eind van de lagging strand wordt een deel van het DNA - niet verdubbeld. Dat komt  doordat de primer loslaat en de keten niet aan het 5' eind kan groeien. Er blijft dus een stukje open (gap). Daardoor worden de uiteinde bij elke celdeling korter.

B.
Het enzym telomerase bindt aan het 3' eind. Een RNA volgorde in het enzym telomerase dient als matrijs. Het DNA wordt weer op lengte gemaakt.

C.
Op deze manier kan een DNA molecuul van de oorspronkelijke lengte worden gemaakt. Met fluoresecentie techniek kunnen te telomeren zichtbaar gemaakt worden.

Celspecialisatie

Een mens bestaat uit ongeveer 1015 cellen. Als een bevruchte eicel zich telkens zou verdubbelen, zouden er ongeveer 50 delingsrondes nodig zijn om dat aantal te bereiken. Maar zo simpel gaat het niet. Er ontstaan wel voortdurend nieuwe cellen, maar lang niet alle cellen doen mee aan deze vermeerdering. En er gaan ook veel cellen dood.

Nadat een nieuwe cel door celdeling is ontstaan, zijn er twee mogelijkheden:

  • de cel blijft zijn delingsvermogen behouden en zal zich na een bepaalde tijd opnieuw gaan delen.
    Deze cellen heten stamcellen.
  • veel cellen zijn na hun ontstaan niet meer in staat zich te delen.
    De cel neemt een specifieke vorm aan (celdifferentiatie) met een specifieke functie (celspecialisatie). Het delingsvermogen gaat verloren.

Stamcellen (VWO)

In het begin van de embryonale ontwikkeling zijn er veel cellen die nog tot allerlei verschillende celtypen kunnen uitgroeien.
Men noemt ze totoipotente (= alles kunnende) stamcellen.
In een volwassen lichaam zijn ook veel cellen die als taak hebben voortdurend voor nieuwe cellen te zorgen. Deze stamcellen zijn pluripotent (veel kunnend).
Ze zijn weinig gespecialiseerd. Als ze delen vormen ze twee dochtercellen, waarvan de ene cel identiek is aan de pluripotente stamcel en de andere verdere differentiatie ondergaat. Zo zijn er bijvoorbeeld stamcellen in het beenmerg waaruit verschillende typen bloedcellen kunnen ontstaan.
Elk type weefsel heeft zijn eigen stamcellen.

Van stamcellen tot gespecialiseerde cellen (VWO)

Alle cellen van een organisme bevatten hetzelfde DNA. Hoe komt het dat de ene cel zich tot een kraakbeencel ontwikkelt en de andere tot een zaadcel?
Een van de verklaringen is dat bij een celdeling de eiwitten niet gelijk verdeeld worden over de twee dochtercellen. De dochtercellen zijn dan dus niet geheel identiek.

Ook stoffen zoals hormonen spelen waarschijnlijk een belangrijke rol.
Zij activeren specifieke transcriptiefactoren, die vervolgens op de promotor vlak voor een bepaald gen binden. Hier bindt dan het DNA polymerase, zodat het gen wordt afgelezen.
Hormonen kunnen ook transciptiefactoren activeren die de binding van RNA polymerase juist blokkeren (repressors). Tenslotte kunnen inducers een rol spelen  bij de ontwikkeling van verschillende typen cellen.
Een voorbeeld is het lac operon. Het regulator gen codeert voor een repressor, die de operator blokkeert. Als lactose aanwezig is, wordt de repressor geïnactiveerd doordat lactose de vorm van de repressor verandert.

Bijna alle dieren hebben een kop en een staart en zijn dus van voor naar achter verschillend.
Een bepaalde groep genen blijkt verantwoordelijk voor het ontstaan van de verschillen langs de lengte as van het dier. Deze genen worden Hox-genen genoemd. Ze zijn al actief als het dier nog maar uit een paar cellen bestaat.

Op verschillende plekken langs de lichaamsas worden verschillende combinaties van Hox-genen actief.
Dit bepaalt de ontwikkeling van die plek tot een bepaald lichaamsdeel, bijvoorbeeld een kop, een achterlijf of een borstsegment. Producten van Hox-genen (eiwitten) kunnen de celkern binnengaan en daar andere genen aan of uit zetten. Zo zorgen ze voor de specialisatie van (groepen) cellen tot een bepaald celtype.
We vinden (nagenoeg) dezelfde Hox-genen in alle dieren terug; een aanwijzing dat het zeer essentiële genen zijn, die bovendien vroeg in de evolutie zijn ontstaan. Planten hebben een andere groep regulatorgenen die een vergelijkbare functie vervullen.

Stamcelonderzoek

Embryonale stamcellen worden gebruikt voor experimenten

Voor onderzoek naar bijvoorbeeld ziektes als de ziekte van Parkinson, maken onderzoekers gebruik van menselijke cellen die ze buiten het lichaam kweken. Stamcellen zijn voor dit soort onderzoek het meest geschikt, omdat ze goed gekweekt kunnen worden.

Een bron van stamcellen zijn net bevruchte eicellen, maar daar zijn er niet zoveel van. Een andere bron van stamcellen zijn cellen van embryo’s. Tegenwoordig is het ook mogelijk om lichaamscellen zo te bewerken dat ze als stamcel worden geïnduceerd (induced pluripotent stamcel, iPS).
Zo kan men bijvoorbeeld een iPS stamcel van een zenuwcel van een Alzheimer patiënt vergelijken met een gewone zenuwcel.

Stamcellen uit embryo´s
Bij vruchtbaarheidsbehandelingen zoals in vitro fertilisatie (IVF, bevruchting buiten het lichaam) ontstaan er vaak meerdere embryo’s. Niet alle embryo’s worden teruggeplaatst in de baarmoeder.

De wetenschap wil deze overtollige embryo’s graag gebruiken voor onderzoek, omdat ze stamcellen bevatten. Embryonale stamcellen kunnen zich nog tot elke lichaamscel ontwikkelen: alle stukken DNA kunnen nog aangeschakeld worden. Bij cellen in een later stadium zijn bepaalde stukken DNA geblokkeerd.
Een ander voordeel van deze stamcellen is dat ze ook buiten het lichaam lang doorgekweekt kunnen worden. Het gebruik van embryonale stamcellen is omstreden.
Volgens de huidige embryowet mogen embryo’s die niet langer voor de eigen zwangerschap worden gebruikt (bijvoorbeeld na IVF), onder bepaalde voorwaarden wel gebruikt worden voor:

  • donatie
  • het in kweek brengen van embryonale stamcellen
  • wetenschappelijk onderzoek

Andere bronnen van stamcellen
Embryonale stamcellen zijn niet altijd beschikbaar. Ook zijn er mensen die bezwaar hebben tegen het gebruik van embryonale stamcellen.
Daarom zijn wetenschappers op zoek naar andere geschikte cellen die als stamcel gebruikt kunnen worden. Navelstrengbloed bevat ook stamcellen, maar is na geboorte niet meer aanwezig.

Volwassen mensen hebben beenmerg en daarin komen o.a. volwassen stamcellen voor. Ze heten volwassen om aan te geven dat ze verder ontwikkeld zijn dan de embryonale stamcellen. Ze kunnen zich vaak nog ontwikkelen tot elke cel van het orgaan waaruit ze afkomstig zijn.

Toepassing van stamcelonderzoek

Nieuwe hoop voor patiënten met chronische wonden:
medische onderzoekers maken kunsthuid uit cellen van
de patiënt zelf.

Toepassingen van stamcellen zoals het kweken van een nieuw hart of andere organen, zijn voorlopig nog toekomstmuziek. Er zijn echter ook doelstellingen die mogelijk eenvoudiger gehaald kunnen worden, zoals het kweken van huid buiten het lichaam. Nu krijgen mensen met brandwonden bijvoorbeeld vaak nog huidweefsel dat via donatie wordt verkregen. Tegenwoordig is het al mogelijk om huidweefsel vanuit cellen van de patiënt zelf op te kweken. Dit geeft veel minder problemen met afstoting, omdat het weefsel lichaamseigen is.

Naast het kweken van nieuw weefsel kunnen stamcellen ook een goed alternatief zijn voor onderzoek met proefdieren. Zo kunnen bijvoorbeeld medicijnen worden getest.

Inbrengen in het lichaam
Stamcellen kunnen worden ingespoten op de plaats waar ze hun werk moeten gaan doen.

Beenmerg stamcellen worden bijvoorbeeld ingespoten in het beenmerg bij leukemie patiënten die een chemokuur hebben ondergaan. Door de chemotherapie zijn niet alleen de tumorcellen, maar ook gezonde bloedvormende cellen in het beenmerg afgestorven. Stamcellen van donor-beenmerg of van (tevoren afgenomen) eigen beenmerg kunnen dan gezonde bloedcellen gaan vormen.

In de toekomst kunnen stamcellen mogelijk eerst opgekweekt worden tot gespecialiseerde cellen, zoals hartcellen, huidcellen of botcellen. Daarna kunnen ze dan bij de patiënt worden ingebracht.

Stamcellenbanken

Klik op de afbeelding om de te vergroten

In Nederland is het mogelijk stamcellen uit navelstreng en beenmerg op te slaan in een stamcelbank voor algemeen gebruik of in een stamcelbank voor eigen gebruik. Aan dat laatste zijn kosten verbonden.
Opslag mag bovendien alleen bij niet commerciële instanties.

Met name stamcellen uit de navelstreng zijn daarvoor geschikt, doordat het afweersysteem van de baby nog niet helemaal ontwikkeld is. Daardoor is de kans op afstoting kleiner.

Kanker en biotechnologie

Kankercel (geel)

Kanker ontstaat als een cel meerdere mutaties heeft verworven na meerdere celcycli. De checkpoints, die er normaal gesproken voor zorgen dat de gemuteerde cellen niet opnieuw de celcyclus ingaan, hebben bij kankercellen gefaald.

In de biotechnologie is men bezig om kankercellen zo te veranderen, dat deze fouten wel opgemerkt worden.
Je kunt ze bijvoorbeeld ‘zichtbaar’ maken voor het afweersysteem, waarna dit de kankercellen kan vernietigen. Of je kunt virussen op kankercellen loslaten, die het zelfmoordmechanisme van de cel in werking zetten.

P53

In de cellen van ons lichaam ontstaat voortdurend DNA-schade.
Dit komt door fouten tijdens DNA replicatie, maar bijvoorbeeld ook door ioniserende straling en oxiderende stoffen die ontstaan bij metabolisme.
Veel van deze fouten worden hersteld door reparatie eiwitten (zie "Herstelmechanismen").
Als dit niet gebeurt, ontstaat een DNA-streng met een andere volgorde.
Dit noem je een mutatie. Het gevolg van een mutatie kan zijn dat er bepaalde eiwitten niet meer worden gemaakt.

Een belangrijk eiwit is het p53 eiwit. Dit eiwit zorgt ervoor dat wanneer DNA schade niet meer hersteld kan worden de cel dood gaat.
Een fout in het gen voor het eiwit p53 zorgt er dus voor dat het p53 eiwit niet meer gemaakt wordt en dat andere fouten in het DNA niet meer leiden tot celdood. Er zijn meer van deze mechanismen, maar p53 is een heel belangrijke.

Weefselkweek en ontregelde groei

Na een aantal celcycli hebben cellen zoveel fouten verzameld, dat p53 of een soortgelijk mechanisme ervoor zorgt dat de cel ten gronde gaat. Een andere oorzaak voor celdood is dat bij elke deling de chromosomen een stukje korter worden. Dit gebeurt aan de uiteinden van de chromosomen, de telomeren.
Als de telomeren te ver versleten zijn, treedt er DNA-schade op.
De cel stopt dan met delen en sterft. Het korter worden van de telomeren wordt tegengegaan door het enzym telomerase (zie "Telomeren").

In het laboratorium worden cellen gekweekt die hun populatie in stand houden door middel van telomerase. De cellen in zo’n weefselkweek kunnen in principe ‘eeuwig’ leven. In experimenten laat men zulke eeuwig levende cellen bijvoorbeeld samengaan met lymfocyten.
Hierbij ontstaan cellen die onbeperkt antistoffen maken.

Tumoren

Een cel die meerdere mutaties heeft verzameld, kan zich ontwikkelen tot een kankercel.
Hiervoor moet de cel wel aan verschillende voorwaarden voldoen:

  • De cel moet ‘eeuwig’ kunnen leven en delen.
  • De cel moet in ander weefsel kunnen binnendringen.
  • De cel moet mobiel kunnen worden.
    Dat houdt in dat de cel via het bloed ergens anders in het lichaam terecht kan komen.
    Dat heet uitzaaiing ofwel metastase.

Kankercellen die een weefsel vormen, heten samen een kwaadaardige tumor.

Goedaardige tumoren, bijvoorbeeld wratten, groeien niet door andere weefsels heen en verspreiden zich niet door het lichaam. Wél kan zo'n tumor tegen omliggende weefsels of organen drukken.
Dit kan een reden zijn om het gezwel te verwijderen.
Bij kwaadaardige tumoren zijn de genen die de stofwisseling en deling van de cel regelen zo beschadigd, dat de cellen zich zeer afwijkend gaan gedragen. Zij kunnen omliggende weefsels en organen binnendringen en daar ook groeien. Zij kunnen ook uitzaaien, ook wel metastaseren genoemd. Elders in het lichaam kan zich dan een secundaire tumor ontwikkelen.

Therapieën

Wanneer een tumor nog niet is uitgezaaid, kan het chirurgisch verwijderen van het gezwel voldoende zijn. Meestal wordt ook bestraling toegepast, om eventueel achtergebleven tumorcellen te doden.
Wanneer de kankercellen zich door het lichaam hebben verspreid, kunnen medicijnen die de celdeling remmen soms uitkomst bieden. Met moleculaire technieken probeert men die medicijnen steeds verder te ontwikkelen. Zo kunnen ze bijvoorbeeld specifieker worden (waardoor er minder gezonde cellen worden aangetast en er dus minder bijwerkingen zijn) of meer passend bij deze specifieke tumor of deze specifieke patiënt. Ook richten onderzoekers zich op manieren om het medicijn beter op de juiste plaats te krijgen of ze proberen door middel van gentherapie de afweercellen te stimuleren.

Bouw en functie van nucleïnezuren

Inleiding

In een cel bevinden zich nucleïnezuren. De kern bevat de grootste concentratie aan nucleïnezuren, maar ze komen ook voor in cytoplasma, mitochondriën en plastiden.
Er zijn twee typen nucleïnezuren: DNA (Desoxyribonucleïnezuur) en RNA (Ribonucleïnezuur).
Het meeste DNA bevindt zich bij eukaryoten in de kern. Het is het belangrijkste bestanddeel van de chromosomen.
Bij geslachtelijke voortplanting erft ieder organisme de helft van DNA uit de celkern van de ene ouder, en de helft van de andere. Bij alle organismen is het DNA op dezelfde wijze gebouwd. Wat verschilt is de volgorde van de nucleotiden.

DNA bevat de instructies voor de aanmaak (synthese) van eiwitten. Voor het proces van eiwitsynthese is RNA nodig. Al het RNA wordt gemaakt in de kern, maar daarna verplaatst het zich naar het cytoplasma. Daar vindt de eiwitsynthese plaats.
Sommige virussen hebben RNA in plaats van DNA als drager van de erfelijke informatie.

 

Algemene bouw van nucleïnezuren

Nucleotiden bestaan uit een stikstofbase, een pentose
en een fosfaatgroep

Nucleïnezuren bestaan uit aaneengeregen nucleotiden. Elke nucleotide is opgebouwd uit drie onderdelen.
Een pentose (een suiker met vijf C-atomen), een fosfaatgroep en een stikstofbase.
Behalve in nucleïnezuren spelen nucleotiden ook een onmisbare rol bij de energiehuishouding van de cel.
ATP bestaat bijvoorbeeld uit dezelfde onderdelen als een nucleotide.

De nucleotiden in DNA hebben als suiker desoxyribose. In een DNA-molecuul komen vier verschillende stikstofbasen voor: adenine, guanine, thymine en cytosine. Meestal worden de nucleotiden aangeduid met de eerste letter van de stikstofbase die ze bevatten.

  • adenine: A
  • guanine: G
  • thymine: T
  • cytosine: C

De vier verschillende nucleotiden van DNA:

Nucleotiden in RNA

Klik op de afbeelding om deze te vergroten

De RNA-nucleotiden hebben als suiker ribose.
Ribose heeft één zuurstofatoom meer dan desoxiribose.

Een ander verschil tussen DNA en RNA is dat bij RNA de stikstofbase thymine (T) ontbreekt. Daarvoor in de plaats hebben RNA-moleculen de stikstofbase uracil (U). Uracil heeft op de plaats waar bij thymine een methylgroep (CH3) zit, een waterstofatoom. De vier RNA nucleotiden zijn dus: adenine, guanine, uracil en cytosine. Net als bij DNA worden de nucleotiden meestal afgekort tot hun beginletter:

  • adenine: A
  • guanine: G
  • uracil: U
  • cytosine: C

Dubbele helix van DNA

De basen van twee DNA-strengen vormen waterstofbruggen.
Daarbij vormen ze vaste paren: A zit altijd tegenover T en C altijd tegenover G.

Er kan alleen een nieuwe DNA-streng gevormd worden als er een andere DNA-streng aanwezig is. De nieuwe streng blijft dan ook meteen aan de oude streng vastzitten.
DNA is dus dubbelstrengs.

De waterstofbruggen zorgen bij dubbelstrengs DNA ook voor een draaiing in het dubbelstrengs molecuul. Die draaiing wordt een helix genoemd. Omdat er twee strengen DNA bij de helix zijn betrokken, spreek je van een dubbele helix.

Een enkelstrengs nucleotiden keten heeft twee uiteinden:
één uiteinde heeft een 5´ met een fosfaatgroep, het andere een 3` uiteinde met een OH groep. De ketens liggen zo dat je nooit twee 5` of twee 3` groepen aan een kant hebt.
De twee nucleotide ketens van de helix lopen antiparallel.

Elk chromosoom van een mens bevat een DNA-molecuul van ongeveer 108 nucleotiden paren. Helemaal uitgestrekt zou zo’n molecuul ongeveer 4 cm lang zijn. Om alle chromosomen in een cel te laten passen en bij de celdeling over te kunnen dragen, zijn ze opgerold tot de compacte vorm zoals die tijdens de celdeling te zien is.

Nucleïnezuren buiten de kern

Mitochondriën en plastiden bezitten (net als prokaryoten) ringvormige DNA moleculen.
Het DNA in deze organellen bevat de code voor de enzymen die betrokken zijn bij de processen in de organellen. Het lijkt op het DNA van prokaryoten.

Ook dit DNA wordt overgedragen op de volgende generatie. Dat gebeurt via de eicel. De zaadcel geeft immers alleen de kern door, niet het cytoplasma. Mitochondriën en plastiden bevatten DNA dat ongewijzigd wordt doorgegeven via de vrouwelijke lijn (tenzij er een mutatie optreedt). Ze zijn dus ongewijzigd ten opzichte van de vorige vrouwelijke generaties.

Een mogelijke verklaring voor dit eigen DNA is dat mitochondriën en chloroplasten afstammelingen zijn van vrij levende bacteriën. Deze verklaring wordt de endosymbiontenhypothese genoemd (zie "Endosymbiontenhypothese").

Klik op de afbeeldingen om deze te vergroten.

Nucleïnezuren in prokaryoten en virussen

Bacteriën (prokaryoten) en virussen bevatten ook nucleïnezuren.
Bacteriën hebben een ringvormig chromosoom, dat los in het cytoplasma ligt. Prokaryoten hebben immers geen celkern. Naast het ringvormige chromosoom hebben bacteriën meerdere kleine, ook ringvormige stukken DNA, plasmiden geheten.

Virussen hebben rond het erfelijk materiaal (DNA of RNA) alleen een omhulsel van eiwit (zie voor de bouw van "Bacteriën") en "Virussen").

Nucleosomen (VWO)

Elk chromosoom van een mens bevat een DNA molecuul van ongeveer 108paren nucleotiden. Helemaal uitgestrekt zou zo’n molecuul ongeveer 4 cm lang zijn. Om alle chromosomen in een cel te laten passen en bij de celdeling over te kunnen dragen, zijn ze opgerold.

DNA ligt opgewonden rond verpakkingseiwitten, die we histonen noemen.
Aan histonen kunnen op verschillende plaatsen chemische groepen gekoppeld worden. Deze groepen zijn herkenningsplaatsen voor eiwitten. Ze bepalen of een deel van het DNA (een gen) actief wordt.

Een complex van steeds acht histonen en daaromheen gewonden DNA heet een nucleosoom.
Er liggen vele nucleosomen achter elkaar geregen.
De kralenketting van histonen wordt opgerold, tot een nog dichtere structuur: het chromatine. Tijdens de celdeling vouwt ook deze draad zich weer op, zodat tenslotte een heel dichte structuur ontstaat: het chromosoom zoals dat tijdens de celdeling te zien is.

RNA structuren

RNA moleculen zijn veel kleiner dan DNA moleculen.  
Het zijn kopieën van stukjes DNA. De primaire structuur van RNA-moleculen bestaat ook uit nucleotiden, met het verschil dat desoxyribose vervangen is door ribose, en dat uracil de plaats inneemt van thymine.
RNA-moleculen hebben geen dubbele helix zoals DNA moleculen. Plaatselijk kunnen ze wel waterstofbruggen vormen, waardoor ze wel een ruimtelijke structuur kunnen hebben. mRNA heeft een lineaire structuur.

VWO
Er zijn verschillende typen RNA, namelijk messenger rNA, transferRNA en ribosomaal RNA. Ze spelen een rol in de eiwitsynthese, maar hebben daarin heel verschillende functies. Zie daarvoor "Van DNA tot eiwit" (vwo).
RNA-moleculen hebben geen dubbele helix zoals DNA moleculen.
Plaatselijk vormen ze wel waterstofbruggen, waardoor ze wel een ruimtelijke structuur hebben.

De typische klaverbladvorm van transfer-RNA is een secundaire structuur.
De tertiaire structuur van een RNA molecuul wordt bepaald door de driedimensionale structuren die een RNA-molecuul kan aannemen.
Een voorbeeld hiervan is de driedimensionale vorm van transfer-RNA.
Zie voor een vergelijking van DNA en RNA ook kennisbank "Eiwitten en nucleïnezuren" pagina 4 tot en met 6.

 

Van DNA tot eiwit

Eiwitten spelen een onmisbare rol in het leven, als bouwstenen en als enzymen. Eiwitten kunnen zichzelf niet kopiëren; ze worden gesynthetiseerd doordat de informatie die is opgeslagen in DNA wordt vertaald.
Hoe dat precies gaat, is steeds beter bekend.

In deze paragraaf leer je hoe de informatie in het DNA leidt tot het ontstaan van een eiwit.

Codetaal van nucleïnezuren
Als je een appeltaart wil maken, gebruik je een recept. Eerst verzamel je de ingrediënten en dan ga je aan de slag.
Deeg maken, appels schillen, oven aanzetten.
Ten slotte voer je de handelingen uit die nodig zijn om de taart te bakken.
Het deeg in de vorm, dan in de oven en niet vergeten om de appeltaart er op tijd uit te halen.

De synthese van eiwitten uit DNA gaat op een
vergelijkbare manier: eiwitten kun je beschouwen als de appeltaart en het DNA als het recept. Waaruit bestaat dat DNA-recept precies en hoe wordt het vertaald naar eiwitten?

Eiwitsamenstelling
Eiwitten bestaan uit lange ketens van maximaal 20 verschillende aminozuren. De ketens kunnen enkele duizenden aminozuren lang zijn. In de tabel staan de 20 aminozuren die in het menselijk lichaam voorkomen, met hun afkortingen. (zie de kennisbank "Structuur van eiwitten")

Gen

Genetische code
Met letters kun je een recept schrijven, zoals bloem, snufje zout. Het DNA heeft 64 codes tot zijn beschikking voor een ‘recept’, dat uit maximaal 20 verschillende soorten aminozuren bestaat. Het recept moet beschrijven op welke plaats welk aminozuur moet komen.

De codes die het DNA hiervoor gebruikt heten tripletten of codons. Tripletten bestaan uit drie achtereenvolgende nucleotiden.

Elk DNA-molecuul heeft een eigen volgorde van nucleotiden (dus ook van tripletten). Met de volgorde van de ene keten ligt ook de volgorde van de andere keten vast (A kan immers alleen met T binden, en C met G).
Men schrijft de code van een stukje DNA dus bijvoorbeeld als  3’ACGCCGATTAGC 5’.
Elk triplet blijkt de code te bevatten voor de plaatsing van één aminozuur.
In ons voorbeeld zijn dat de codes ACG, CCG, ATT en AGC. Het DNA bestaat dus eigenlijk uit een lange keten van drieletterige codewoorden.

Gen
Een stukje DNA op een chromosoom dat de informatie bevat voor één of meerdere specifieke eiwitten noem je een gen.

Elk gen heeft een vaste plaats op een chromosoom.
Op die plaats (de locus) kunnen van hetzelfde gen verschillende varianten voorkomen. Die varianten heten allelen.

Slechts een klein deel van alle DNA (2%) in een cel bestaat uit genen. De rest is DNA dat niet codeert voor eiwitten, in het Engels non-coding DNA.
De functie daarvan is nog maar ten dele bekend.

Genmutaties
Soms wordt bij de verdubbeling van het DNA een verkeerde base ingebouwd. Zo’n foutje wordt soms door de cel zelf gerepareerd. Als dat niet gebeurt kan zo’n mutatie in een gen gevolgen hebben voor synthese van het betreffende eiwit.
Er zijn verschillende mutaties:

  • een puntmutatie, hierbij is nucleotide vervangen door een ander;
    dat leidt niet altijd tot een verkeerde aminozuurvolgorde
  • deletie, hierbij missen nucleotiden
  • insertie, hierbij zijn één of meerdere nucleotiden ingevoegd.

De invloed van insertie en deletie zijn meestal groot.

Voor andere typen mutaties zie "Prenatale diagnostiek".

Chromosoommutaties en genoommutatie

Soms is de mutatie zo groot dat het hele chromosoom wordt beïnvloed.
Zo kan bijvoorbeeld een stuk van het ene chromosoom zijn geknipt en toegevoegd aan een ander chromosoom. Dat heet een translocatie.
Bij een duplicatie is een stuk DNA gekopieerd en elders aan het DNA toegevoegd. Bij een inversie is een stuk DNA omgedraaid.

Bij een genoommutatie is er een verandering in het  aantal chromosomen per kern.

Dit is bijvoorbeeld het geval bij het Down syndroom,  waarbij chromosoom 21 drie keer voorkomt.

Oorzaken en gevolgen van mutaties
Verschillende factoren hebben invloed op het optreden van mutaties. Er zijn bijvoorbeeld chemische stoffen die mutaties veroorzaken. Dergelijke stoffen worden mutageen genoemd. Ook sommige soorten straling, met name kortgolvige straling zoals röntgenstraling, zijn mutageen. Virussen kunnen mutaties veroorzaken, doordat ze hun DNA inbouwen in het DNA van een cel. Ten slotte kan de mutagene invloed vanuit de cel zelf komen.

Een DNA-verandering kan ertoe leiden dat de celcyclus stopt of, dat de cel dood gaat, maar de mutatie kan ook gerepareerd worden. Gebeurt dat echter allemaal niet, dan blijft er een cel bestaan met een mutatie.

Zie voor de gevolgen van mutaties ook "Prenatale diagnostiek" en "Mutaties".

Transcriptie

Bron: www.allesoverdna.nl

Het DNA bevindt zich in de celkern en de meeste celprocessen, ook de eiwitsynthese, spelen zich af in het cytoplasma. Er moet dus een manier zijn waarop het DNA van de celkern de reacties in het cytoplasma kan beïnvloeden en bepalen. Het blijkt dat
RNA moleculen de informatie die in het DNA ligt opgeslagen overbrengen van de kern naar het cytoplasma.
Ze worden daarom mRNA genoemd (Engels messenger, dus boodschapperRNA). Het stukje DNA dat de informatie bevat voor een bepaald eiwit werd een gen genoemd.  

De vorming van het mRNA staat onder de invloed van DNA. Als een gen wordt ‘aangezet’, wordt de code van één DNA keten overgeschreven in één streng mRNA.
Het mRNA bevat een startcodon en eindigt met een stopcodon.
Dit proces, waarbij het mRNA gevormd wordt, heet transcriptie, wat letterlijk overschrijven betekent. Een keten van het DNA dient daarbij dus als ‘bouwtekening’. Ook hier gelden dezelfde regels: G tegenover C en A tegenover U (ipv T!). Het voorbeeld DNA: 3’ACGCCGATTAGC5’ wordt dus mRNA: 5’UGCGGCUAAUCG3’.

Het mRNA wordt door poriën van de celkern richting het cytoplasma vervoerd. De basenvolgorde van het RNA 'vertelt' de ribosomen in welke volgorde ze de verschillende aminozuren achter elkaar moeten zetten. De ribosomen vertalen de volgorde van de nucleotiden dus in een volgorde van aminozuren. Dat proces heet translatie (= vertalen).

Transcriptie in detail (VWO)

Transcriptie in detail (VWO)
De informatie die vastligt in het DNA wordt overgebracht naar de ribosomen in het cytoplasma (waar de eiwitsynthese plaatsvindt) m.b.v. messenger RNA.
DNA bevat de code voor de codons van het mRNA.
Om mRNA te maken, moet het DNA zijn tripletten laten hybridiseren met (in de kern aanwezige) RNA-nucleotiden.
Dit kan pas als het dubbelstrengs DNA door bepaalde enzymen is open geknipt.
In een celkern vindt voortdurend synthese plaats van miljarden RNA-nucleotiden per seconde.

Verschillende typen genen

Genen die coderen voor een eiwit of voor RNA heten structuurgenen.
Dit in tegenstelling tot regulatorgenen. Deze laatste coderen voor eiwitten die de transcriptie kunnen beïnvloeden. Zo´n transcriptiefactor kan een stimulerende (activator) of een remmende factor (repressor) zijn.

Transcriptiefactoren binden aan bepaalde stukken DNA om zo de transcriptie te beïnvloeden. Bindt er een repressor dan wordt de eiwitsynthese verhindert, terwijl een activator de eiwitsynthese juist stimuleert.
Het startpunt van transcriptie wordt gemarkeerd door een speciale nucleotidenvolgorde in het DNA: de promotor. Deze sequentie begint met TATA en ligt ongeveer 10 nucleotiden (in prokaryoten) of 25 nucleotiden (in eukaryoten) voor het startpunt van de transcriptie.
Het stuk DNA waaraan transcriptiefactoren binden in prokaryoten noemt men operator.

De operator ligt vlak bij de promotor. In eukaryoten binden transcriptiefactoren op grotere afstand van de promotor.

De promotor, operator en de bijbehorende structuurgenen samen worden een operon genoemd. Alle genen van een operon worden gecoördineerd aangestuurd. In prokaryoten liggen genen die coderen voor ‘samenwerkende’ producten vaak naast elkaar in het genoom.

Transcriptieproces

Bron: www.allesoverdna.nl

Het transcriptieproces verloopt in drie stappen:
Start
Eerst enkele transcriptiefactoren aan de promotor. Daarna bindt het enzym RNA polymerase zich aan dit complex. Een van de twee strengen, de template streng (ook wel matrijsstreng genoemd) wordt vanaf hier gekopieerd.

Ketenverlenging
Ketenverlenging houdt in dat van de 3’- naar de 5’-richting (van de template streng) de juiste RNA-nucleotiden uit het cytoplasma aan elkaar gekoppeld worden. De basenparing werkt net zoals bij het DNA-replicatie met één verschil. Tegenover elke Adenine in het DNA komt nu een Uracil in het RNA te staan. De RNA-keten zelf groeit aan van zijn 5’- naar zijn 3’-kant en de keten loopt dus weer antiparallel aan de DNA template streng!

Beëindiging
Bij een speciale einde-markering (een polyadenyl signaal-AAUAAA in het mRNA) wordt het RNA-polymerase afgekoppeld en dan is de RNA-kopie klaar. De DNA-keten kronkelt zich weer in elkaar.
Merk op dat de volgorde van de nucleotiden in het mRNA nu dezelfde is als die van de coding strand van het DNA.

Splicing

Het mRNA dat ontstaat na transcriptie (pre-mRNA) is nog niet klaar om vertaald te worden naar een eiwit. DNA bevat namelijk stukken die (waarschijnlijk) geen nuttige informatie bevatten. Deze stukken DNA heten introns. De stukken DNA die wel informatie bevatten voor het maken van een eiwit, heten exons.
De introns worden uit het pre-mRNA geknipt. De stukken die dus uiteindelijk het mRNA vormen, zijn dus kopieën van de exons. Deze stukken worden aan elkaar geplakt. Dit proces van knippen en plakken heet splicing en vindt plaats in de kern. Ook wordt er aan de voorkant nog een speciale guanine aangebouwd (5’cap) en aan het 3’einde een 50 tot 250 A nucleotiden (polyA).
Dit is nodig:

  • om te het mRNA naar het cytoplasma te kunnen vervoeren,
  • om te voorkomen dat het mRNA direct weer wordt afgebroken door enzymen in de cel,
  • en om de aanhechting van ribosomen mogelijk te.

Door variatie in splicing van hetzelfde gen kunnen uit een pre-mRNA molecuul verschillende mRNA’s worden gemaakt. Hierdoor ontstaan dus ook verschillende eiwitten. Vroeger dacht men dat het genoom van een mens net zo veel genen bevat als er eiwitten gevormd kunnen worden. Deze theorie blijkt dus niet juist: er zijn minder genen dan eiwitten. In prokaryoten vinden al deze bewerkingen (bijna) niet plaats.

Translatie in detail - VWO

Het in elkaar zetten van eiwitten gebeurt in het cytoplasma met behulp van de ribosomen. Het mRNA beweegt zich vanuit de kern naar een ribosoom in het cytoplasma. Daar wordt de informatie op het mRNA vertaald naar een eiwit. Daarbij zijn enkele enzymen betrokken en een ander type RNA, namelijk transfer RNA ofwel tRNA.
Ribosomen hebben ook weer hun eigen type RNA, namelijk het ribosomaal RNA ofwel rRNA.

Transfer RNA

Transfer RNA bestaat uit een ruimtelijk in elkaar gevouwen “klaverblad” van RNA. Het heeft twee belangrijke bindingsplekken.
De ene bindingsplek kan een aminozuur binden.
De andere plek bevat een triplet dat zich kan hechten aan een codon van het mRNA. Deze plek heet een anticodon.

Bijvoorbeeld: als het DNA op de matrijsstreng een triplet ACC heeft, dan heeft het mRNA het codon UGG en het transfer RNA het anticodon ACC.

Let op:
De matrijsstreng, ook wel template streng genoemd, is de streng van de zijde van het DNA die gebruikt wordt voor de transcriptie.

De streng die niet afgelezen wordt noemen we (gek genoeg) de coderende streng. De basevolgorde van deze streng is dezelfde als die van het pre-mRNA (met T ipv U).

Ribosomen

Het mRNA en het tRNA komen samen in een ribosoom, dat is opgebouwd uit eiwitten en rRNA.
Zowel mRNA, tRNA als rRNA worden gemaakt door transcriptie van DNA.
Het rRNA bij eukaryote organismen wordt in de kernlichaampjes gemaakt.

Een ribosoom bestaat uit een kleiner deel en een groter deel. Beide delen hechten pas aan elkaar op het moment dat er een translatie plaatsvindt.
De plaats waar het tRNA aan een ribosoom hecht, heet de P-plaats.

Translatie aan de ribosomen

In het cytoplasma wordt de code van het mRNA vertaald in een volgorde van aminozuren. Dat proces heet translatie.
We verdelen de translatie net als de transcriptie in drie stappen:codon herkenning, vorming peptidebinding en terminatie

Codon herkenning
De vertaling van een stuk mRNA in een eiwit begint met de vorming van een startgroep. Een anticodon van tRNA met daaraan het aminozuur methionine (Met) koppelt zich aan het kleine gedeelte van een ribosoom. Het codon voor methionine (AUG) is het startcodon op de mRNA keten. Vervolgens bindt een grote eenheid van een ribosoom zich aan het complex. Nu kan de ketenverlenging beginnen, aan het eerste aminozuur methionine. De ribosomen gaan in de 5’- naar de 3’-richting langs het mRNA en ondertussen worden de aminozuren aan elkaar gekoppeld.

Vorming peptide binding
De nieuw aan te koppelen tRNA’s met hun aminozuur binden zich op de A-plaats. Vervolgens schuiven ze naar de P-plaats, waar de peptide-bindingen tussen de aminozuren ontstaan. Het gebruikte tRNA schuift door en wordt weer afgekoppeld.
De polypeptideketen wordt verlengd op de P-plaats!

Terminatie
Wanneer er een van de stopcodons op de A-plaats van het ribosoom is aangekomen (b.v UAA) wordt er geen aminozuur gebonden. Een speciaal enzym, een releasing factor beëindigt de ketenverlenging door het ribosoom weer in zijn twee delen te splitsen.

Een triplet van het DNA leidt uiteindelijk tot een ingebouwd aminozuur in een eiwit.
Doordat er vier verschillende nucleotiden zijn, zijn er 64 mogelijke tripletten. Dat is ruim voldoende om 20 aminozuren hun plaats te wijzen. Vandaar dat sommige codes voor hetzelfde aminozuur coderen.
Bovendien zijn er enkele stopcodons en een startcodon.

Reguleren van genexpressie

Hoe weet een cel welke eiwitten hij moet maken en wanneer? Alle cellen hebben immers precies dezelfde genen. Maar toch vervullen bijvoorbeeld bloedcellen en zenuwcellen heel verschillende functies en zien ze er heel verschillend uit.
Als zaad kiemt ontwikkelt het zich altijd in een bepaald patroon: eerst het worteltje, dan de stengel en de blaadjes. Hoe wordt dat geregeld?

Sommige genen staan altijd aan. Hun producten zijn bijvoorbeeld nodig bij de basisstofwisseling van een cel. Maar de meeste genen moeten alleen zo nu en dan actief zijn. Hoe worden zij aan of uit gezet?

 

Histonen

Bij prokaryoten staan genen normaal gesproken aan. Regeleiwitten kunnen bepaalde genen uitzetten.
Bij eukaryoten is het net andersom. Hier staan de genen uit, doordat ze omgeven zijn door histonen. Deze histonen kunnen bepaalde wijzigingen ondergaan (o.a. de aanhechting van een acetylgroep of een methylgroep).

Histon acetylering  zorgt voor losser worden van de chromatine structuur, waardoor DNA bereikbaar wordt voor transcriptiefactoren en RNA polymerase. Er kan dan transcriptie plaatsvinden. Methylering condenseert het chromatine en dus remt het transcriptie.    

Ook de aanhechting van methylgroepen aan het DNA onderdrukken het aflezen ervan.

Als het DNA open ligt kan transcriptie plaatsvinden. Transcriptie  kan worden geremd of gestimuleerd door transcriptiefactoren (zie "Transcriptie in detail").

DNA methylering

Aan cytosine van het DNA kan een methylgroep worden gebonden.
Inactief DNA heeft meestal veel methylgroepen.
Gebleken is dat methylering een belangrijke manier is om genen uit te zetten. Methylering wordt ook tijdens de celdeling doorgegeven. Als een streng gemethyleerd is, worden de dochterchromosomen dat bij de celdeling ook.

Het methyleringspatroon is een reactie op invloeden van de omgeving. Dit verschijnsel heeft dan ook een heel nieuwe kijk gegeven op de invloed van erfelijkheid en milieu op het ontstaan van het fenotype.

RNAi

In 1998 ontdekten onderzoekers dat genen in plantencellen kunnen worden stilgelegd door een stukje dubbelstrengs RNA.
In een cel komt normaal geen  (dubbelstrengs) dsRNA voor (alleen single strand, ssRNA). Als dat er wel in terecht komt, zet het een reactie in gang die RNAinterferentie (RNAi) wordt genoemd. Het dsRNA wordt omgezet in kleine stukjes ssRNA en gekoppeld aan een eiwitcomplex. Het ssRNA bindt zich aan een stukje mRNA met dezelfde code en breekt het vervolgens af. Dit systeem is een bescherming tegen aanvallen van virus RNA. Als het virus zich in de gastheer vermenigvuldigt, is het RNA tijdelijk dubbelstrengs.
De RNAi reactie zorgt dat het wordt afgebroken.

Wetenschappers gebruiken deze kennis nu om selectief een bepaald gen stil te leggen Zoogdiercellen reageren anders dan plantencellen, maar inmiddels is de techniek ook daar bruikbaar.
Kunstmatig wordt een stukje dsRNA gemaakt, dat precies complementair is met het te blokkeren gen. Dat stukje wordt in de cellen gebracht. Het gen dat wordt stilgelegd wordt een knock-down gen genoemd. Er zijn ook technieken waarbij een bepaald gen helemaal wordt verwijderd. Dan spreekt men van een knock-out gen. Het onderzoek levert informatie over de functie van het gen. Het biedt mogelijk ook perspectief bij het behandelen van erfelijke ziekten en kanker.

Remmen van translatie

Ook na de transcriptie is dus nog regeling mogelijk.
De mate van stabiliteit van het mRNA, het transport naar het cytoplasma en de translatie, al deze processen zijn te beïnvloeden. Zo kan bijv. de translatie worden geremd door bepaalde antibiotica.

De eiwitten worden na productie bewerkt. Het polypeptide vouwt zich door waterstofbruggen en zwavelbruggen te vormen. Daarna wordt het langs het E.R. vervoerd naar het Golgi-apparaat, waar het wordt (tijdelijk) wordt opgeslagen.

Bewerking van een gemaakt eiwit

Het eiwit dat na translatie is ontstaan, wordt nog verder bewerkt, afhankelijk van de functie die het gaat vervullen. De verdere bewerking vindt plaats in het cytoplasma, in het endoplasmatisch reticulum (E.R.) of in het Golgi systeem.
Uiteindelijk ontstaat er zo een eiwit dat geschikt is voor de functie die het gaat vervullen.

Endoplasmatisch reticulum (E.R.)

Sommige eiwitten worden gemaakt door vrij in het cytoplasma zwevende ribosomen en ondergaan hun verdere bewerkingen in het cytoplasma.
Dit kunnen bijvoorbeeld enzymen zijn voor de glycolyse.

Andere eiwitten ondergaan hun bewerking tot actief enzym in het endoplasmatisch reticulum (E.R.).
De ribosomen maken dan eerst contact met het membraan van het E.R.
De eiwitten worden gemaakt in de ruimte van het E.R. Vervolgens worden de eiwitten in het E.R. bewerkt (door enzymen) tot ze de juiste structuur hebben. De volgende stap is dat de geproduceerde eiwitten in blaasjes verpakt worden, waarna ze worden losgelaten in het cytoplasma.

Golgi-systeem

Het Golgi-systeem bevat verschillende enzymen die de in het E.R. gemaakte eiwitten verder bewerken.
Het Golgi-systeem geeft blaasjes met daarin de bewerkte eiwitten af. Deze blaasjes (lysosomen) kunnen hun inhoud aan de cel zelf of aan de omgeving afgeven (secretie).
De eiwitten worden voor allerlei doeleinden ingezet, zoals aanvoer van grondstoffen, voedselvertering of afbraak van versleten celonderdelen.

Genomics

Inleiding

Zestig jaar na de ontdekking van het DNA is het onderzoeksterrein enorm.

Er wordt DNA onderzoek gedaan in de biologische, chemische en medische sector en in de voedselindustrie. Ook in forensisch onderzoek en in afstammingsonderzoek is steeds meer mogelijk. Als dat onderzoek naar het genoom wordt wel samengevat onder de term genomics.
Het gebruiken van organismen als fabriek (evt. na genetische aanpassing) wordt biotechnologie genoemd.

 

DNA

DNA is vrij eenvoudig te isoleren.
Op school kun je bijvoorbeeld met een keukenmachine kiwipulp maken. Vervolgens is het een kwestie van de juiste oplosmiddelen kiezen om het DNA te isoleren.
Door het toepassen van verschillende technieken kan het DNA worden geknipt en geplakt en zelfs tussen verschillende soorten worden uitgewisseld.

DNA isoleren
Om DNA uit cellen te halen moeten de cellen worden opgebroken. Dat kan bijvoorbeeld door een soort zeep toe te voegen, waardoor de celmembraan uit elkaar valt en de inhoud van de cel vrijkomt.
Het DNA, RNA en de eiwitten worden minder oplosbaar gemaakt door zout toe te voegen. Eiwitten en RNA worden door toegevoegde enzymen afgebroken.
Door het mengen met ijskoude alcohol slaat het DNA neer.  Het kan nu uit de oplossing worden gehaald.

DNA knippen en plakken
In de jaren 60 van de vorige eeuw ontdekte men enzymen in bacteriën die bepaalde volgorden in DNA herkennen en het DNA op die plaatsen in stukken knippen. Deze restrictie-enzymen zijn waarschijnlijk een bescherming tegen binnengedrongen virus-DNA.

Moleculair biologen maakten dankbaar gebruik van deze enzymen. Ze konden nu bepaalde DNA fragmenten uitknippen. De bacteriën bleken bovendien ook plak-enzymen te bezitten: ligases, waarmee de fragmenten weer aan elkaar kunnen worden gelijmd. Elk restrictie-enzym herkent een eigen specifieke nucleotidenvolgorde, meestal 4 tot 8 nucleotiden lang. Karakteristiek voor de sequentie is dat het een palindroom is: van links naar rechts of van rechts naar links gelezen dezelfde. Omdat bij iedere soort (zelfs bij ieder individu) de nucleotidevolgorde in het DNA uniek is, zullen restrictie-enzymen bij ieder individu een andere stukje uitknippen. Er ontstaan dus stukken DNA met een unieke  sequentie en lengte. Uiteraard zijn er ook stukken met dezelfde lengte, als de DNA sequentie precies gelijk is op sommige plaatsen.

Vaak ontstaan bij het knippen enkelstrengs DNA stukken op de plaats van de knip. Deze delen, de sticky ends, maken het mogelijk een DNA fragment in een ander opengeknipt DNA molecuul in te “plakken”, zelfs in het DNA van een andere soort. Zo ontstaat recombinant DNA. (zie ook "Genetische modificatie")

DNA vermenigvuldigen

Na een misdrijf is er vaak maar een heel klein beetje DNA beschikbaar van bijvoorbeeld een haar, kleding of bloedvlek. Om forensisch onderzoek te kunnen doen, heb je meer DNA nodig.  Dit kan door het DNA te vermenigvuldigen. De techniek om DNA te vermenigvuldigen heet PCR ofwel Polymerase Chain Reaction.

Voor een PCR worden de volgende componenten toegevoegd aan een oplossing met het te vermenigvuldigen DNA:

  • primers. Een primer is een stukje enkelstrengs DNA van 20-30 nucleotiden, dat complementair is aan het gewenste te vermenigvuldigen stukje DNA.
  • losse nucleotiden.
  • DNA-polymerase dat geïsoleerd is uit bacteriën uit heetwaterbronnen en daardoor hittebestendig is.

Het proces gaat dan als volgt:

  1. Eerst worden de twee DNA strengen van elkaar gescheiden door een temperatuursverhoging tot ongeveer 95°C.
  2. Na afkoeling tot ongeveer 60°C bindt de primer. Een tweede primer past op het eind van de te vermenigvuldigen sequentie op de complementaire keten.
  3. De temperatuur wordt weer verhoogd, het DNA-polymerase gaat aan het werk en maakt uit de toegevoegde losse nucleotiden nieuwe strengen DNA erbij. Je hebt dan twee DNA moleculen gemaakt.

Wanneer deze cyclus van verhitten en afkoelen heel vaak wordt herhaald, komen er steeds meer DNA moleculen bij.

Stap 1

De DNA strengen worden verhit tot
ca. 95°C.

Stap 2

De temperatuur wordt verlaagd tot ca 50° - 68°C.
De primers kunnen bij deze temperatuur op de juiste plaatsen aan de DNA strengen gaan zitten.

Stap 3

De temperatuur wordt verhoogd tot ca 72°C. DNA-polymerase verlengt de ketens vanaf de primers in de 3' - 5' richting. De enkelstrengen worden dubbelstrengen.

Inbouwen in plasmiden

Elke bacterie heeft behalve een groot chromosoom ook nog kleine cirkelvormige DNA-moleculen, de plasmiden. Die plasmiden kunnen ze vrij gemakkelijk van de ene naar de andere bacterie overbrengen.
Wanneer je een ‘vreemd’ DNA-stukje in zo’n plasmide inbrengt, heeft dit geen effect op het vermenigvuldigen van het bacterie DNA bij de celdeling:
de bacterie zal de plasmide gewoon verdubbelen. Behalve het vermenigvuldigen van ‘vreemd’ DNA, kan de bacterie er ook toe aangezet worden om het vreemde DNA af te lezen en in eiwitten te vertalen. Alle nieuwe bacteriën hebben vervolgens deze eigenschap omdat ze door deling uit één cel zijn ontstaan.
We spreken van een kloon.

Wanneer DNA in cellen van een andere soort tot expressie komt, noemen we die soort transgeen.
Men spreekt van cisgeen als het ontvangende organisme wel van dezelfde soort is, maar bijv. van een ander ras.

Virus als vector

Virussen bouwen hun erfelijk materiaal in dat van de gastheer in.
Ze zijn daardoor geschikt om geselecteerd DNA in een gastheer in te bouwen. Daarvoor moeten wel eerst de ziekteveroorzakende genen uit het virus worden verwijderd. Daarna moeten en de gewenste genen (bijvoorbeeld het gen voor de productie van insuline) worden ingebouwd.
Belangrijk bij dit alles is dat de genen die het virus nodig heeft om de gastheer binnen te dringen, intact worden gelaten.

DNA vergelijken

? Lengtes ongelijk
DNA uit sporen materiaal is met zekerheid niet van de verdachte.
? Lengtes gelijk
Uit de verdeling van de STR-lengtes onder de bevolking volgt hoe groot de kans is dat twee verschillende personen dezelfde STR´s hebben.

De technieken om het DNA van verschillende organismen met elkaar te vergelijken worden steeds nauwkeuriger.
Vandaar dat deze tests ook gebruikt worden bij onderzoek naar verwantschap of bij het opsporen van de dader van een misdrijf. Bedenk wel dat een DNA test nooit een bewijs kan zijn. Er is immers altijd een zeer kleine kans dat de DNA match toeval is. Bovendien zegt de aanwezigheid van DNA op een bepaalde plaats nog niets over de manier waarop het DNA daar is gekomen.

Gelelektroforese

Bij gelelektroforese worden de stukken DNA die bij PCR zijn gemaakt, zichtbaar gemaakt. Eerst wordt een gel gemaakt, waarin vervolgens het mengsel van DNA dat bij PCR gemaakt is wordt geïnjecteerd. Vervolgens wordt er elektrische spanning over de gel gezet. De stukken DNA bewegen dan van – naar +. De lange stukken zijn langzamer dan de korte stukken. Zo worden de stukken DNA van elkaar gescheiden.

Het zichtbaar maken van de DNA fragmenten gebeurt door middel van radioactieve nucleotiden of chemicaliën die aan het DNA binden.

DNA dat is gevonden op een slachtoffer kan zo worden vergeleken met het DNA van een verdachte.
Dezelfde techniek kan gebruikt worden om het DNA van een ziek en een gezond persoon te vergelijken en zo een erfelijke ziekte op te sporen.

DNA fingerprint

Als op het DNA van iemand een PCR wordt toegepast met bepaalde primers, ontstaan er stukken DNA van een bepaalde lengte. Deze stukken kunnen worden gescheiden door middel van elektroforese. Er ontstaat nu een analyse product dat voor ieder uniek is. Als dit unieke analyseproduct zichtbaar wordt gemaakt, krijg je een patroon van banden. Dit patroon noemt men wel een fingerprint, omdat het net zo uniek is als een vingerafdruk.

STR en SNP

99,9% van het DNA is bij alle mensen hetzelfde. Dat is ook wel begrijpelijk, natuurlijke selectie maakt dat in genen die coderen voor eiwitten niet veel variatie mogelijk is. Niet-coderende stukken DNA variëren echter van persoon tot persoon. Men noemt deze stukjes DNA polymorfismen (= veel vormen). Ongeveer 40 procent van het niet-coderende DNA bestaat uit zogenaamd repetitief DNA. Dat zijn korte DNA-sequenties van maximaal 60 basenparen lang die ettelijke keren herhaald worden. Zeer korte repetitieve sequenties
(2 tot 10) worden STR's (Short Tandem Repeats) genoemd. Voor verwantschapsonderzoek wordt meestal getest op dertien STR’s. De kans dat twee mensen hetzelfde profiel hebben is verwaarloosbaar klein.

SNP (Single nucleotide polymorfisme) uitgesproken als snip, is een basenpaar waarin bij tenminste één procent van de bevolking een bepaalde variatie in de nucleotide wordt gevonden. Bijvoorbeeld een verandering van AAGGCTAA naar ATGGCTAA. Binnen het menselijk genoom komen naar schatting 15 miljoen SNP's voor, ook in coderend DNA. Elk individu heeft een uniek patroon van SNP’s. Onderzoekers zijn geïnteresseerd in de mate waarin bepaalde SNP’s samenhangen met het voorkomen van een bepaalde ziekte of de gevoeligheid voor bepaalde medicijnen. Ook afstammingsonderzoek maakt gebruik van SNP’s.

? Wat is een SNP
SNP staat voor ´single nucleotide polymorphism´. Verschillende mensen kunnen een ander nucleotide hebben op bepaalde locaties in het genoom.

? Wat is een SNP-kaart
De locatie van talrijke SNP´s op een chromosoom.

? Wat kun je ermee
Kan worden gebruikt om de respons op medicijnen te voorspellen.
Tijdens de klinische studie
Patiënten met een doelmatige reactie zonder bijwerkingen op het geneesmiddel. Patiënten zonder doelmatige reactie of met ernstige bijwerkingen op het geneesmiddel.
Als het geneesmiddel op de markt is
SNP-profiel van deze patiënt voorspelt een veilige respons op het geneesmiddel. SNP-profiel van deze patiënt voorspelt een onveilige of weinig efficiënte respons op het geneesmiddel.

Sequencen

Om de exacte volgorde van de nucelotiden in een stuk DNA vast te stellen, maakt men gebruik van een techniek die sequencen heet.

Dat kan bijvoorbeeld door af te lezen welke basen er tijdens de speciale PCR-reactie worden ingebouwd. Daarvoor worden tijdens een PCR niet alleen gewone nucleotiden aan de reactie toegevoegd, maar ook nucleotiden die een 5'-OH-groep missen. Aan deze nucleotiden is bovendien een fluorescerende stof gebonden, met voor elke stikstofbase een eigen kleur. De DNA synthese stopt als zo’n nucleotide wordt ingebouwd, doordat de plek voor het hechten van een nieuw nucleotide (de OH-groep) ontbreekt. Door de replicatie te blijven herhalen, wordt uiteindelijk op elke plek in de DNA-sequentie een keer een fluorescerende nucleotide ingebouwd. Hierdoor ontstaan heel veel DNA-fragmenten, die elk 1 nucleotide in lengte verschillen.

Dat betekent dat elk DNA-fragment de kleur heeft van de laatst ingebouwde nucleotide. Door gelelektroforese worden de fragmenten gescheiden op lengte. Een detector leest vervolgens op volgorde alle kleuren af. Een stuk DNA met een lengte van 35 baseparen eindigend met een paarse ddNTP geeft aan dat er op de 35ste positie een C zat.

Tegenwoordig zijn er nieuwe technieken (Next Generation Sequencing) die dit allemaal sneller en goedkoper kunnen.

RFLP

Restrictiefragmenten lengte polymorfismen (RFLP).
Om verschillen tussen DNA monsters te bepalen kun je ook gebruik maken van restrictiefragmenten. Door inserties of deleties zijn bepaalde fragmenten langer of korter. Ook kunnen de knipplaatsen zijn gemuteerd, waardoor er heel andere fragmenten ontstaan. Met behulp van gelelektroforese kunnen de fragmenten worden gescheiden. Daarna worden ze met enzymen enkelstrengs gemaakt. Tenslotte wordt eenenkelstrengs radioactief test stukje DNA toegevoegd. Met radiografie wordt zichtbaar gemaakt waar een stukje test DNA is gebonden.

Restrictiefragmenten lengte polymorfismen

Klik op de afbeeldingen om deze te vergroten

DNA-microarray

DNA micro-array (DNA chip) wordt gebruikt om te bepalen welke genen worden afgelezen onder bepaalde condities.
Kleine stukjes DNA van de te onderzoeken genen worden vastgezet op een glasplaatje. Op zo’n DNA-chip passen wel duizend genfragmenten. De chip wordt verhit waardoor dubbelstrangs DNA enkelstrengs wordt. Uit de te onderzoeken cellen wordt al het mRNA geïsoleerd en met behulp van een enzym dat RNA omzet in DNA (reverse transcriptase) omgezet in copyDNA (cDNA). Het wordt bovendien voorzien van een gekleurde label. Hierna wordt het op de DNA chip gebracht.
Als mRNA aanwezig is dat precies op de DNA chip past, zal het aan een van de twee strengen hechten. Je weet dan welke genen op dat moment actief waren in je monster.

14 Biotechnologie

Klassieke en moderne biotechnologie

Inleiding

Biotechnologie is het gebruik van biologische systemen voor het maken van producten. Je kunt de klassieke biotechnologie, zoals die al eeuwen lang bestaat, onderscheiden van de moderne biotechnologie. Een voorbeeld van klassieke biotechnologie is het gebruik van gist voor de bereiding van brood of wijn. De moderne biotechnologie past de eigenschappen van bacteriën, planten en dieren voor menselijk gebruik aan, door in te grijpen in het DNA.
Organismen die zo ontstaan worden aangeduid met de afkorting GGO (Genetisch Gemodificeerde Organismen) of GMO (genetically modified organisms).

 

Klassieke en moderne biotechnologie

Van het begrip Biotechnologie zijn veel definities in omloop.
De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid omschrijft biotechnologie als: het gebruik van biologische systemen voor het maken van producten en het verrichten van diensten.
In die zin wordt biotechnologie al eeuwen toegepast in landbouw en veeteelt. Ook de bewerking van producten uit landbouw en veeteelt met behulp van micro-organismen (bacteriën en schimmels) is al eeuwen oud. Denk aan de bereiding van brood, kaas, wijn en bier.

Inmiddels gebeurt er veel meer met biotechnologie. De ontdekking van DNA en de steeds grotere kennis over de cel als levend systeem, maken steeds meer toepassingen mogelijk. Zo kunnen bacteriën geneesmiddelen maken; andere bacteriën zijn geschikt gemaakt om allerlei afvalstoffen op te ruimen.
Deze toepassingen zijn mogelijk dankzij modern biomoleculair onderzoek zoals bijvoorbeeld Genomics en bio-informatica (bijvoorbeeld het vergelijken van DNA volgordes met de computer). Door middel van bioprocestechnologie wordt het industrieel gebruik van micro-organismen steeds verder geoptimaliseerd.

Moderne biotechnologie roept ook veel vragen op. In 'biotechnologie' lees je meer over de mogelijkheden en in 'dilemma's' over de discussie rond de toepassing van biotechnologie.
Voor de meest gebruikte technieken kun je raadplegen:
Genomics
Stamcellen
Toepassing van stamcelonderzoek
Kanker en biotechnologie
Erfelijkheidstechnieken

Klassiek en modern?

Bakkersgist

De oudste toepassing is van de biotechnologie is niet goed te achterhalen.
Er zijn aanwijzingen dat de wijndruif 4500 jaar geleden al in China verbouwd werd. In de zuidelijke Kaukasus zijn sporen gevonden van wijnproductie in de Neolitische tijd, dat wil zeggen meer dan 7000 jaar geleden.
Het eerste recept voor rijstwijn ontstond 300 jaar voor Christus in Japan.
De Japanners maakten de wijn door op de rijst te kauwen en deze vervolgens uit te spugen in een verzamelbak. De enzymen in het speeksel zorgden er automatisch voor dat ontstane suikers werden omgezet in alcohol.

De Grieken en Romeinen hadden al de technieken om kaas te maken. Om de melk te laten stremmen gebruikten zij de sappen die vrijkwamen uit gekneusde vijgentakken.

Ook het laten rijzen van brood is al 6000 jaar oud en per toeval ontdekt. Tarwemeel bevat van nature allerlei micro-organismen zoals azijnzuur- en melkzuurbacteriën en gistcellen (een eencellige schimmel). Dat zijn er weinig, maar wanneer je het meel bewaart onder voor de micro-organismen gunstige omstandigheden (warm, vochtig, voldoende zuurstof), dan zullen ze zich gaan vermeerderen. Zij zetten de suikers uit het meel om. De gistcellen produceren CO2, de melkzuur- en azijnzuurbacteriën maken het deeg zuur: zuurdesembrood. Om gistdeeg te maken wordt bakkersgist toegevoegd, dat speciaal hiervoor wordt gekweekt.

Brood verbeteren
Het zaad van granen bestaat voor ongeveer 8% uit bepaalde eiwitten, gluten genoemd. Gluten geeft elasticiteit aan het deeg dat van het meel gemaakt wordt, doordat de gluten tijdens het kneden polymeren vormen. Het deeg houdt het gevormde koolstofdioxide vast, waardoor het rijst.

Om de structuur van het deeg te verbeteren worden broodverbeteraars toegevoegd. Dat zijn o.a. enzymen zoals α-amylase. Ze bevorderen de gisting en dus het rijzen van het brood. Het brood is bovendien langer houdbaar.
Ook worden bij bepaalde broodsoorten proteases en lipases toegevoegd. Al deze enzymen worden door recombinant technologie met behulp van bacteriën gemaakt.

Verder wordt gezocht naar tarwevariëteiten die meer een andere glutensamenstelling hebben, geschikt voor mensen met glutenallergie.
Dat gebeurt met klassieke veredeling, maar er worden ook transgene variëteiten ontwikkeld.

Andere opties om brood te verbeteren zijn meel te maken met een hogere voedingswaarde. De planten zouden bovendien resistenter gemaakt kunnen worden tegen plagen of beter bestand tegen abiotische factoren als koude, hitte, droogte, zout.

Kaas, ook voor vegetariërs

Om kaas te maken moet je de melkeiwitten laten samenklonteren, het zogenaamde stremmen. Dit gebeurt door het toevoegen van een bepaald eiwitsplitsend enzym, chymosine. Vanouds werd dit verkregen uit kalvermagen.
In 1989 heeft een Nederlands bedrijf een chymosine op de markt gebracht dat met recombinant DNA-technologie is gemaakt. Het gen voor chymosine werd ingebouwd in een gist. Deze gist is zo gemodificeerd, dat het speciale voedingseisen heeft. Daardoor kan het, als het per ongeluk uit de gistingsvaten ontsnapt, daarbuiten niet verder groeien.

Omdat nu geen kalveren meer worden gebruikt is de kaas ook geschikt voor vegetariërs en religieuze joden. Melkproducten waarin dierlijk stremsel is verwerkt, zijn volgens de joodse spijswetten niet geoorloofd. Moslims gebruiken alleen stremsel uit afkomstig uit halal-slachterijen.
Het recombinant chymosine wordt in veel landen toegestaan, maar (nog?) niet in Nederland en Duitsland.

Andere ontwikkelingen zijn het toevoegen van enzymen die de kaasrijping versnellen (waardoor de opslagtijd wordt verkort) of die de smaak bevorderen. Probleem hierbij is dat bij het veranderen van de bereidingswijze de originele kaasnaam (bijvoorbeeld Goudse kaas) niet meer mag worden gebruikt. Die namen zijn namelijk beschermd.
De voedingswaarde van kan verbeterd worden door het maken van transgene koeien met meer kaaseiwit in de melk.

Wijn uit nieuwe zakken

Druivensap bevat suikers die kunnen worden vergist tot alcohol. Bovendien bevat druivensap zuren, zoals wijnsteenzuur en appelzuur. In rijpe druiven is het zuurgehalte lager dan in onrijpe druiven. Als de druiven niet goed rijpen (in een koude zomer) is het zuurgehalte hoger.
Bij de gisting wordt gebruik gemaakt van de gisten die van nature op de schil van de druif voorkomen. Vaak wordt ook een gekweekte gist gebruikt om de gisting op gang te brengen. De aanwezige melkzuurbacteriën spelen een rol bij de vorming van geur- en smaakstoffen, doordat zij het appelzuur (dat een scherpe smaak heeft ) omzetten in melkzuur en CO2.

Er zijn door wijntechnologen allerlei enzymen ontwikkeld die het proces kunnen verbeteren. Zo kunnen pectinases en cellulases de celwanden afbreken, waardoor het sap makkelijker vrijkomt. Er kunnen enzymen toegevoegd worden om de smaak te verbeteren of om troebeling tegen te gaan.

Men zou zelfs kunnen proberen de genen van de melkzuurbacterien in de gist te zetten, zodat de melkzuurbacterien niet meer nodig zijn. Ook aan de eigenschappen van de druivenplant (bijvoorbeeld resistentie tegen ziektes) zelf kan worden gesleuteld.

Vlees, daar zit wat in

Vlees van landbouwhuisdieren zou je een product van de klassieke biotechnologie kunnen noemen. Door fokken en selecteren zijn de beste vleesrassen ontstaan.
De vleesproductie verandert sterk door de mogelijkheden van de moderne biotechnologie. Niet doordat aan de dieren zelf wordt gesleuteld, maar wel door de veranderingen aan te brengen in de genen van planten die als veevoer worden gebruikt.

Door enzymen toe te voegen aan het voer wordt de verteerbaarheid beter is. Dat heeft allerlei voordelen: er is minder mest, en de mest is van betere kwaliteit.
Een voorbeeld: in sommige plantaardige voedingsproducten, met name in granen, bonen en erwten komt een groot deel van het fosfor (een belangrijk mineraal in de voeding) voor in de vorm van fytaat. Fytaat is met name voor dieren met één maag (varkens en kippen) slecht verteerbaar. Het komt grotendeels in de mest terecht. Veel schimmels in de bodem maken het enzym fytase, waardoor ze fytaat kunnen afbreken tot anorganisch fosfaat. Er komt dus veel fosfaat in de bodem, terwijl er extra fosfaat aan het voer van de dieren moet worden toegevoegd.

Een oplossing is fytase toe te voegen aan het voer. Een volgende stap is een fytase-gen in te bouwen in de voederplant.
 

Insecten om op te eten.

Kweekvlees en vleesvervangers
Het eten van vlees is uit het oogpunt van het milieu erg onvoordelig. Hoe verder in de voedselketen, hoe meer energie er immers verloren gaat. Bovendien veroorzaakt de mest problemen: eutrofiering, zure regen en toename van broeikasgassen.
Een alternatief is het eten van kweekvlees: vlees dat geproduceerd wordt uit stamcellen die zich ontwikkelen tot spiercellen. Het proces staat echter nog in de kinderschoenen. Het vlees kost nu per kilo nog honderden euro’s.

Het eten van insecten (als larve, pop of als volwassen dier) is ook een mogelijkheid. Insecten zetten voeding ongeveer drie tot vijf keer efficiënter om in vlees dan varkens, kippen of runderen. Eén van de redenen daarvoor is dat insecten geen energie gebruiken om hun lichaam op temperatuur te houden.

Een alternatief is een vegetarische voeding: eiwitten afkomstig uit planten, gisten of schimmels. Het product Quorn wordt gemaakt op basis van het dradennetwerk (mycelium) van een schimmel.

Veredeling: kruisen en selecteren

Bron: ibbio
Klik op de afbeelding om deze te vergroten.

Veredelen is een zoektocht naar ‘steeds beter’. Dat is iets wat de mens gedurende zijn hele geschiedenis heeft gedaan. Betere voedselplanten en betere (landbouw)huisdieren. Voortdurende werden planten en dieren met de beste eigenschappen geselecteerd om mee verder te kweken. Daarnaast selecteerde de natuur zelf ook. Zo zijn in de loop van de geschiedenis van de mens plantenrassen ontstaan met door de mens gewenste kenmerken zoals een hogere opbrengst, een beter smaak of beter bestand zijn tegen ziekte.
Ook veel dieren werden geselecteerd op opbrengst, andere vooral op gedragskenmerken en uiterlijk (paarden, honden, duiven enz.).

Klassieke plantenveredeling

De klassieke plantenveredeling berust op twee peilers: genetische variatie en selectie van de planten met de meest gunstige combinatie van eigenschappen. Bij planten die zich geslachtelijk voortplanten is de genetische variatie groot, maar alleen als de bloemen worden bestoven via kruisbestuiving. Bij planten met ongeslachtelijke voortplanting of zelfbestuiving is de variatie heel klein en is veredelen dus lastiger.

Bij veredelen is het meestal de bedoeling om één gewenst kenmerk over te dragen van een bepaald ras op een ander commercieel interessant ras. Bijvoorbeeld resistentie tegen schimmels uit het ene ras in een ander ras met een hoge opbrengst. Men selecteert de nakomelingen met de gewenste combinatie van eigenschappen en kruist ze opnieuw met de oorspronkelijke, commercieel interessante plant. Dit proces herhaalt men 8 tot 10 keer met als resultaat een plant die zoveel mogelijk op de commercieel interessante plant lijkt en bovendien de gewenste nieuwe eigenschap bevat.

Klassiek met een modern tintje
Bij eigenschappen als plantgrootte of zaadopbrengst zijn vaak veel meer genen betrokken, wat de veredeling ingewikkelder maakt. Daarom is de laatste jaren veel geïnvesteerd in de verbetering van de selectiemethoden.
Als de gewenste genen bekend zijn, en ook de naburige genen, kan van iedere nakomeling met behulp van moleculaire DNA-marker technieken bekeken worden welke combinatie van genen in het DNA aanwezig is. De nakomelingen met de meest gunstige combinatie van genen kunnen worden gebruikt om verder te kruisen.
Op dezelfde wijze kunnen kwekers ook genen voor remmende factoren veel sneller uit het gewas wegveredelen.

Klassieke veredeling valt niet onder het patentrecht. Zowel de Europese patentrichtlijn als de Europese Patentconventie verbieden het patenteren van "wezenlijk biologische processen". Proefprocessen moeten nog uitwijzen in hoeverre dit geldt voor deze DNA-marker ondersteunde veredeling.

DNA merkers worden gebruikt om te kijken of een zaailing een interessant alle bevat. Hier is de marker voor rood vruchtvlees te zien als een extra DNA bandje op de agarose gel.

Moderne plantenveredeling

Biotechnologen kunnen ook in één stap en heel gericht één kenmerk aan een plant toevoegen. Dat gebeurt door het gewenste gen te isoleren uit een bepaalde plant en in het erfelijk materiaal van de doelplant in te bouwen. Bij cisgenese worden genen van een wilde variant van dezelfde soort overgebracht in het kweekgewas; bij transgenese genen van een andere soort.

Het eerste commerciële product was in 1994 een transgene tomaat die langer houdbaar is. Een ingebracht stukje DNA verhindert in de tomaat de vorming van een enzym dat het rottingsproces versnelt (doordat het de celwanden afbreekt).
“Gouden rijst” is rijst waarin twee genen uit een narcis en één uit een bacterie zijn ingebouwd, zodat de rijst bètacaroteen maakt, een voorloper van vitamine A. Het gewas moet een bijdrage gaan leveren aan het voorkomen van blindheid door een tekort aan vitamine A, de belangrijkste vorm van blindheid in de tropen. In 2014 wordt in de Filipijnen de eerste oogst binnengehaald.

Andere manieren om planten te gebruiken om de gezondheid van mensen te bevorderen en te verbeteren zijn het kweken van worteltjes met een hoger calciumgehalte en het maken van planten die medicijnen kunnen produceren (moleculair farming-pharming). Planten hebben voordelen boven dieren als medicijnenfabriekjes, omdat ze geen micro-organismen verspreiden die voor de mens ziekteverwekkend zijn.

De vier voornaamste transgene gewassen op dit moment zijn mais, soja, katoen en koolzaad die resistent zijn gemaakt tegen onkruidbestrijdingsmiddelen (zoals glyfosaat, ‘roundup’) en/of insecten.

Bij het gebruik van transgene planten is het risico op ziektes die op de mens kunnen worden overgedragen kleiner. Toch blijft het altijd noodzakelijk de producten goed te testen. In soja is bijvoorbeeld een gen gezet uit een Braziliaanse paranoot. Doel was het gehalte aan methionine (een essentieel aminozuur) in de soja te verhogen. Sommige mensen zijn allergisch voor de noot; ze bleken ook allergisch voor de transgene soja.
In Europa is de weerstand tegen gengewassen groot. In andere delen van de wereld worden deze gewassen al op grote schaal verbouwd.


Veredeling van dieren

Rond 1850 fokte Darwin in Londen duiven. Hij ontdekte daarbij het effect van deze kunstmatige selectie, een belangrijke pijler onder zijn latere werk over natuurlijke selectie.
Darwin was niet de enige die op systematische wijze bezig was met het verbeteren van dierenrassen. Vanaf ongeveer 1750 ontstonden Schotland fokbedrijven voor runderen, paarden en schapen. Naarmate de kennis over erfelijkheid toenam, o.a. door de ontdekkingen van Mendel, werd er op steeds grotere schaal dieren gefokt. Daarmee namen de risico’s van het homozygoot bij elkaar komen van ongunstige eigenschappen (inteelt) ook toe. In stamboeken worden daarom niet alleen de kenmerken van de dieren vastgelegd, maar ook de afstammingslijnen.

Moderne technieken

Bij de veredeling van veel landbouwhuisdieren gaat de bevruchting tegenwoordig kunstmatig.
In een laboratorium kan het sperma dat voor KI (kunstmatige inseminatie) wordt gebruikt bovendien worden geselecteerd (zaadcellen met een X of lichtere zaadcellen met een Y chromosoom). De vraag van de boer (fokstier of melkkoe) bepaalt daarbij de keuze.

Bij topkoeien wordt ook wel embryoselectie toegepast, waarbij de bevruchting eerst in een reageerbuis heeft plaatsgevonden. Wanneer een bepaald dier bijzonder gunstige eigenschappen heeft (bijvoorbeeld een top renpaard) kan het zelfs worden gekloond.

Veel landbouwhuisdieren zijn pas na een paar jaar geslachtsrijp. Een fokprogramma kost dus tijd. Maar tegenwoordig kan met DNA-markers direct na de geboorte al worden vastgesteld of een veulen of kalf inderdaad de gewenste eigenschappen heeft. Er zijn steeds meer genetische merkers bekend die samenhangen met bepaalde gunstige eigenschappen. Het opsporen van die merkers (genomic selection) kan veel tijd (en dus geld) in het fokprogramma besparen.

Effectieve populatiegrootte

Kunstmatige inseminatie is zeer efficiënt. Tien stieren zijn voldoende om alle koeien in Nederland drachtig te maken. Een nadeel is dat de genetische variatie onder koeien heel klein wordt.

Om te voorkomen dat er te veel genetische variatie verloren gaat, moet de populatiegrootte minimaal een bepaalde waarde hebben. Deze effectieve populatiegrootte moet minimaal 50 zijn. Dat wil zeggen dat tenminste 50 dieren zich daadwerkelijk voortplanten, willekeurig met elkaar paren en daarmee de erfelijke basis dragen van de populatie. Het verlies van genetische diversiteit (de inteeltcoëfficiënt) wordt daaruit berekend als 1/ (2Ne). De meeste deskundigen beschouwen 12,5% als een veilige limiet om een populatie in stand te houden. Bij Ne = 50 is deze waarde 1%, dus ruimschoots voldoende.

Ne = 50 is bijvoorbeeld het geval bij 25 mannetjes en 25 vrouwtjes. Maar een populatie is niet altijd zo evenwichtig samengesteld. Dan is de waarde Ne als volg te berekenen:
Ne = 4 x aantal mannetjes x aantal vrouwtjes/ som van aantal dieren

Meestal worden weinig mannetjes gehouden en veel vrouwtjes. Maar een één stier op 100 koeien is voor de genetische diversiteit te weinig. 15 stieren op 85 koeien kan wel. (Ne= 4 resp 51, inteeltcoëfficiënt resp 22,75% en 0,98%).

Moderne biotechnologie en gezondheidszorg

De toegenomen kennis over het functioneren van cellen en DNA heeft invloed op allerlei terreinen van de wetenschap, ook op de gezondheidszorg. Voor veel medisch biologen en artsen is het willen begrijpen van de processen die zich in een cel afspelen een belangrijke motivatie om hun werk te doen. Op die manier kun je immers beter begrijpen hoe ziekten ontstaat en hoe ze eventueel zijn te behandelen. Moderne biotechnologie is bij dat onderzoek onmisbaar.

Een belangrijke mijlpaal in de klassieke biotechnologie is de industriële productie (ca. 1950) van de eerste antibiotica door schimmels.
Moderne biotechnologie speelt inmiddels een rol op allerlei fronten, zoals de ontwikkeling van medicijnen en vaccins. Dankzij de kennis van het DNA-profiel van de patiënt kunnen medicijnen en behandelingen bovendien beter op elke patiënt afgestemd worden. Daardoor worden behandelingen efficiënter en zijn er minder bijwerkingen.

Geneesmiddelen

Antibiotica
Penicilline werd in 1928, per ongeluk, ontdekt door Alexander Fleming. De door een schimmel geproduceerde stof bleek de groei van bacteriën te remmen. Het werd daarom een anti-bioticum genoemd.
De ontdekking was van groot belang: vanaf het moment dat het grootschalig kon worden gemaakt (net na de Tweede Wereldoorlog) is de sterfte door bacteriële infecties drastisch verminderd.

Er zijn daarna diverse antibiotica ontwikkeld, die allemaal op een ander punt in de levenscyclus van een bacterie ingrijpen. Zo wordt bijvoorbeeld de DNA-synthese geremd, de RNA-synthese, de eiwitsynthese of de synthese van de celwand.

Helaas slaat de bacterie terug: dat komt vooral doordat bacteriën gemakkelijk plasmiden (met daarop resistentiegenen) uitwisselen. Het vinden van nieuwe antibiotica is daardoor maar een tijdelijke oplossing.
De toekomst ligt waarschijnlijk in het toevoegen van hulpstoffen die bijvoorbeeld voorkomen dat de bacterie het antibioticum naar buiten pompt of het antibioticum afbreekt.

Andere geneesmiddelen
Het hormoon insuline was het eerste recombinante eiwit dat op de markt kwam. Het was gemaakt door E.coli bacteriën, waarin menselijk DNA was geplaatst (zie voor de techniek KB DNA)

Andere voorbeelden van recombinante geneesmiddelen zijn:

  • het hormoon EPO dat gebruikt wordt tegen een bepaalde vorm van bloedarmoede;
  • stollingsfactoren die worden gebruikt bij de behandeling van bloedstollingsziekten(hemofilie);
  • interferon dat kan helpen tegen bepaalde gewrichtsontstekingen (reumatoïde artritis).

Ook hormonen die gebruikt worden bij een ivf behandeling (FSH en LH) worden tegenwoordig gemaakt door inbouwen van het FSH-gen in een weefselkweek van eierstokcellen Chinese hamsters. Vroeger werd het hormoon geïsoleerd uit urine van zwangere vrouwen (moeders voor moeders).
Al deze nieuwe medicijnen zijn kostbaar, doordat ze uitgebreid getest moeten worden op eventuele bijwerkingen.

Vaccins
Bij vaccinatie gebruikt men verzwakte of gedode ziekteverwekkers om een reactie van het immuunsysteem op gang te brengen. Dankzij biotechnologisch onderzoek is veel beter bekend welk deel van de ziekteverwekker de reactie opwekt. Het is dan voldoende om een of enkele stukjes (bijvoorbeeld eiwitten) van de ziekteverwekker in te spuiten. Zo zijn biotechvaccins beschikbaar tegen hepatitis, HPV (het humaan papilloma virus dat baarmoederhalskanker kan veroorzaken) en diverse kinderziektes (kroep, tetanus, kinkhoest, polio).

Het griepvirus muteert zeer snel, waardoor elk jaar een ander vaccin gemaakt moet worden. Onderzoekers werken aan een universeel vaccin dat gemaakt is uit een specifiek gedeelte van de virusmantel dat bij alle griepvarianten voorkomt. Ook de productie methode verandert (zie afbeelding).

Gentherapie/Xenotransplantatie

Gentherapie
Meer dan 4000 ziekten worden veroorzaakt door afwijkingen in één enkel gen. Het zou mooi zijn om deze ziekte te kunnen genezen door in het zieke weefsel een goed functionerend gen toe te voegen. In het geval van een recessieve aandoening is het in principe mogelijk.

In de praktijk is gentherapie niet zo eenvoudig. De techniek om een gen over te brengen naar het betreffende weefsel is wel ontwikkeld. Dat gebeurt via een drager, de vector, een liposoom (synthetisch vetbolletje) of vaker een virus (zie KB DNA maar stabiel inbouwen van de nieuwe genen in het erfelijk materiaal van het betreffende weefsel is een ander verhaal. Ze worden of op de verkeerde plaats ingebouwd, waardoor ze niet werken, of werken maar een aantal weken.
Er zijn wel enkele kleine successen geboekt, zoals bij een bepaalde vorm van blindheid. Patiënten werden als kind blind doordat door een mutatie de lichtzintuigcellen en pigmentcellen steeds slechter gingen functioneren. Ze kregen met behulp van een virus als vector het juiste gen ingespoten in het oog. De behandeling verbeterde het zicht van de patiënten. De ogen werden gevoeliger voor licht en lukte de patiënten om in schemerlicht een parcours met obstakels af te leggen.

Risico’s zijn er ook: het virus moet geen bijwerkingen hebben en zich niet door het lichaam verspreiden. Het toegediende gen moet bijvoorbeeld niet in de geslachtscellen terecht komen.

Xenotransplantatie
Al in 1667 probeerden artsen mensen te genezen met dierlijk weefsel: een 15-jarige jongen werd succesvol behandeld met lamsbloed. Deze xenotransplantaties (xenos betekent vreemdeling in het Grieks) werden al snel door de kerken verboden, waardoor het onderzoek naar deze geneeswijze zich lange tijd niet verder ontwikkelde.

De eerste getransplanteerde organen van een dier naar een mens waren varkensnieren (1906). De operatie slaagde, de nieren gingen werken, maar ze moesten na enkele dagen weer worden verwijderd (vanwege afstotingsverschijnselen, maar dat wist men toen nog niet).

In 1984 kreeg een baby met een hartdefect een bavianenhart. Ze werd bovendien behandeld met middelen om de afstoting te remmen. Helaas werd het hart toch afgestoten.
Daarna werd de aandacht verlegd naar varkens, omdat de dieren goed onder bacterievrije omstandigheden te fokken zijn, veel jongen werpen en de maat van hun organen goed overeenkomt met die van de mens. Evolutionair staan ze echter verder van ons af dan apen, waardoor het afweersysteem veel feller zal reageren op varkensorganen dan op organen afkomstig van apen. Onderzoek richt zich op voorkomen van afstoting, door bepaalde menselijke genen in te bouwen in het orgaan. Bovendien moet het natuurlijk uitgesloten zijn dat ziekten van het varken naar de mens worden overgebracht.

Dilemma's

Inleiding

Klik op de afbeelding om de
argumentenkaart te downloaden.

Er zijn weinig onderzoeksterreinen die meer discussie oproepen dan de moderne biotechnologie. Voor- en tegenstanders zijn in alle lagen van de bevolking te vinden. De overheid heeft een publieksdiscussie gevoerd over genetisch gemodificeerde gewassen voor consumenten, waarover in 2002 een rapport is uitgebracht, “Eten en genen”. Aspecten die daarbij aan de orde kwamen zijn volksgezondheid, ecologie, ethiek en economie. Inmiddels is de discussie alweer vele jaren verder. Dat de besluiten in Europees verband moeten worden genomen, maakt de situatie niet eenvoudiger.
We bespreken in dit deel van de Kennisbank enkele argumenten in de discussie.

 

Moderne biotechnologie

De moderne biotechnologie maakt zoveel spectaculaire toepassingen mogelijk op alle terreinen van het leven van de mens, dat het begrijpelijk is dat de techniek ook veel discussie oproept. Er zijn mensen die tegen alle toepassingen zijn, op grond van hun levensovertuiging, zoals prins Charles van Engeland.
Anderen wijzen vooral op de risico’s van het ontsnappen van genen. Dat zou per ongeluk of met opzet (bioterrorisme) kunnen gebeuren. Weer anderen zijn tegen alle experimenten met dieren.
Ook economische motieven spelen een rol. Wordt voedsel goedkoper dankzij biotechnologie? Is het toepassen van biotechnologie nu juist goed of slecht voor ontwikkelingslanden? Wie is de eigenaar van een met moderne technologie ontwikkeld landbouwras?

Milieu

Genetische modificatie

Gentechnologie kan op verschillende wijzen bijdragen aan een schoner milieu. De mestproductie kan bijvoorbeeld worden verminderd door veranderingen in veevoer. Opbrengsten kunnen worden verhoogd, door het veranderen van bijvoorbeeld koude of hitte resistentie kunnen grotere gebieden voor landbouw worden gebruikt.
Bacteriën kunnen geschikt gemaakt worden om allerlei vervuilende stoffen af te breken, zoals olie, plastic of metaal.

Maar er zijn ook risico’s. Genetisch gemodificeerde gewassen zouden genetische ‘vervuiling’ kunnen veroorzaken door overdracht van genen (via transgene stuifmeelkorrels, verspreid door wind en insecten) naar zogenaamde domesticatiegebieden (de plaats waar onze cultuurgewassen oorspronkelijk vandaan komen). Een ‘ontsnapte soort’ zou kunnen kruisen met verwante soort in het ecosysteem. Dit organisme zou bijvoorbeeld resistent tegen insectenvraat kunnen worden, dominant kunnen worden in een ecosysteem en daarmee het hele ecosysteem kunnen verstoren.
Om deze risico’s uit te sluiten worden transgene planten in drie stappen getest: eerst in het laboratorium, dan in de kas en dan in veldproeven.

Economie

Planten zijn economisch heel belangrijk: als bron van voedsel en als grondstof voor biobrandstoffen. Door de groeiende wereldbevolking zal de vraag naar voedsel en brandstof explosief stijgen. Betere kennis van planten en toepassen van biotechnologie, kan een bijdrage leveren aan het verhogen van de productie.
De ontwikkelingskosten van gentech gewassen zijn groot en de multinationals die zich met deze ontwikkeling bezig houden, zullen de gemaakte kosten willen terugverdienen. Ze hebben het octrooi op de door hen ontwikkelde transgene zaden en gewassen. De zaden moeten worden gekocht met royalty’s, wat te duur is voor boeren in de ontwikkelingslanden. De gebruikte zaden zijn vaak F1 hybriden; ze combineren diverse goede eigenschappen, maar ze zijn niet raszuiver. Bij doorkweken leveren ze daardoor lagere opbrengsten.
Bovendien blijft de technologie voor het maken van transgene planten voorbehouden aan de grote bedrijven in rijke landen, wat de afhankelijkheid van de ontwikkelingslanden vergroot.
Anderen stellen dat de traditionele landbouw niet in staat is voldoende voedsel te leveren voor de steeds groeiende wereldbevolking.

Gezondheid

Het is mogelijk om gluteneiwitten te maken die veilig zijn
voor patiënten met coeliakie, maar de realisatie hiervan
zal nog jaren duren.

Bijna al ons voedsel bevat DNA dat in ons darmkanaal wordt verteerd.
Het maakt geen verschil of dit DNA afkomstig is uit gentech of uit gangbare gewassen. De vraag is of lichaamscellen ook intacte genen opnemen, waardoor je een ongewenst effect zou kunnen verkrijgen. Tot nu toe is niet gebleken dat lichaamscellen intacte genen uit het darmkanaal opnemen. Na een maaltijd wordt er nog enige tijd planten-DNA in de lever en in de alvleesklier gevonden, maar niets wijst erop dat het DNA actief is of kan worden opgenomen in het erfelijk materiaal van de lichaamscellen. Ook hier is er trouwens geen verschil tussen het DNA van gewassen die wel of niet genetisch veranderd zijn.

Een andere vraag is of er nieuwe allergenen in het voedsel zitten. Om genetisch gewijzigde voeding op de markt te mogen brengen, moet het eerst op allergenen worden getest. Bij bekende allergenen is dat relatief eenvoudig.
Men beschikt over bloedmonsters van allergiepatiënten die op de specifieke allergenen reageren. Voor eiwitten die nog nooit eerder zijn gegeten is het lastiger, omdat hiervoor nog geen allergiepatiënten bestaan. Dergelijke producten onderzoekt men op een aantal algemene kenmerken van allergenen, zoals resistentie tegen afbraak door koken of door bacteriën in de darm. Als er geen overeenkomsten met bekende allergenen worden gevonden, zal een eiwit waarschijnlijk geen allergeen zijn en wordt het gewas op de markt toegelaten.

Het omgekeerde is ook mogelijk: men kan allergenen (en gifstoffen) uit planten verwijderen. Veel mensen zijn bijvoorbeeld allergisch voor soja.
Onderzoekers zijn erin geslaagd transgene soja te maken zonder het allergeen dat meer dan de helft van de soja-allergieën veroorzaakt.

Regelgeving

In veel Europese landen, waaronder Nederland, schrijft de nationale wetgeving voor dat de consument de keus moet hebben tussen wél of niet genetisch gemodificeerd voedsel. Dat betekent dat er een duidelijke etikettering moet zijn.

Er blijven echter veel onduidelijkheden voor de consument. Veel vlees is afkomstig van dieren die gevoerd zijn met genetisch gemodificeerde gewassen, maar dat is voor de consument niet zichtbaar. In Nederland worden wel richtlijnen opgesteld voor GGO –vrije keurmerken. Producten met het EKO-keurmerk zijn in ieder geval gentechvrij.

Voor alle werkzaamheden met ggo’s is een vergunning nodig. Bij een vergunningaanvraag voor genetische aanpassing van planten en micro-organismen kijken onderzoekers naar de risico’s voor mens en milieu. Het Nederlandse beleid bij planten is ja, mits uit risicobeoordelingen blijkt dat de risico’s aanvaardbaar klein zijn.
Bij biotechnologie bij dieren of medische toepassingen van biotechnologie spelen ethische bezwaren ook een rol. De Commissie Biotechnologie bij Dieren adviseert of een aanvraag in aanmerking komt voor een vergunning.
Het beleid is nee, tenzij een vergunning verleend is door de staatssecretaris van Economische Zaken.

Bij onderzoek naar mensen, voor bijvoorbeeld gentherapie, moet ook de Centrale Commissie Mensgebonden Onderzoek (CCMO) toestemming geven.
De overheid coördineert de gentherapievergunningen via Loket Gentherapie.

In de EU worden op dit moment alleen in Spanje op kleine schaal ggo-gewassen commercieel geteeld. De EU importeert op grote schaal (producten van) ggo-gewassen, zoals veevoer. Momenteel zijn meer dan 50 ggo-producten toegelaten voor import (mais, soja, katoen, koolzaad, suikerbiet).

15 Erfelijkheid

De kern van de zaak

Inleiding

Korstmos

Een mens bestaat uit ongeveer 1015 cellen. Wij doen er zo’n 20 jaar over om dat aantal te bereiken. Bij korstmossen vergeleken zijn we razendsnel. Sommige korstmossen bestaan uit minder dan 100.000 cellen en hebben daar dan 1000 jaar over gedaan!

 

Celdelingen

Om te groeien en om versleten cellen te vervangen moet een organisme steeds nieuwe cellen maken. Dat gebeurt door middel van een celdeling.
Een celdeling bestaat uit twee gebeurtenissen. Kernverdeling en de verdeling van
het cytoplasma met alle andere celorganellen.

 

Celcyclus

Als cellen zich verdubbelen ontstaan er twee nieuwe cellen. Van de twee nieuwe cellen kan er zich één (of beide) nogmaals gaan verdubbelen. Dit proces kan zich meerdere keren herhalen.
Het proces waarbij cellen zich verdubbelen verloopt met een vaste volgorde, de celcyclus.
De celcyclus bestaat uit de G1-, S-, G2-, en de M-fase.
Na de celdeling ofwel cytokinese kan een cel opnieuw een celcyclus ingaan of gaan differentiëren.
Zonder opdracht uit de omgeving om te delen, belandt de cel in de G0-fase.

Fasen van celcyclus

Een stadium in de celcyclus is de verdeling van
de chromosomen

G1-fase
In de G1 fase groeit de cel door vermeerdering van het cytoplasma.
Er worden veel eiwitten bijgemaakt, onder andere voor de DNA-replicatie in de S-fase. Ook kan er water opgenomen worden (volume vergroting van de vacuole). De meeste celorganellen gaan delen (mitochondriën) of worden bijgemaakt (ribosomen en ER). Daarna gaat de betreffende cel zijn werk doen.

S-fase
Wanneer in de G1 fase voldoende nucleotiden zijn binnengehaald en de juiste enzymen zijn gemaakt komt de cel in de S-fase.
DNA replicatie (zie "Relaties tussen soorten") zorgt voor een zo zorgvuldig mogelijke verdubbeling van het DNA.
Aan het einde van de S-fase heeft de cel tweemaal zoveel DNA.
Allerlei controle- en reparatiemechanismen proberen te voorkomen dat er fouten bij de replicatie ontstaan.

G2-fase
In deze fase worden allerlei enzymen en eiwitten gemaakt die een rol spelen bij de mitose of meiose. Elke chromatine draad in de cel bestaat uit twee identieke DNA dubbele helices. Aan het einde van de G2-fase zijn ze opgerold en verkort. Op één punt, het centromeer, zitten ze aan elkaar. De twee dochterchromatiden vormen dan een chromosoom.
In de G2 fase kunnen ook remmende enzymen gemaakt worden die het proces stoppen en de dood van de cel (apoptose) tot gevolg hebben.

M-fase
In de M-fase volgt het uit elkaar trekken van de dochterchromosomen.
Dat gebeurt door speciale eiwitdraden die zich aan het centromeer hechten. Afhankelijk van het type celdeling, mitose of meiose worden de chromosomen op een speciale manier in het vlak tussen de twee celpolen (equatoriaalvlak) gerangschikt.

Mitose

Voorafgaande aan de celdeling is het erfelijk materiaal in de cel al verdubbeld. Dat is in de S-fase gebeurd.
In de G-2 fase worden uit het chromatine (verdubbeld erfelijk materiaal) de chromosomen gevormd. Samen met eiwitdraden die nodig zijn voor de kerndeling.
Tijdens de kerndeling zijn de chromosomen duidelijk te zien. Ze bestaan ieder uit twee chromatiden.
Het aantal chromosomen is halverwege de mitose (de metafase) heel goed te tellen. Een karyogram is een foto van de chromosomen in de metafase.

Meiose

Door de meiose of reductiedeling ontstaan cellen met de helft van het aantal chromosomen. In ons geval zitten in een lichaamscel 46 chromosomen en door de meiose ontstaan voortplantingscellen met maar 23 chromosomen.
De voortplantingscellen noemen we ook wel gameten.
De meiose begint na een G2 fase en bestaat uit twee delen.
In de meiose I komen de chromosomen per paar tegenover elkaar te liggen.
Dan gaan deze homologe chromosomen uit elkaar net als bij de mitose.
Er ontstaan twee cellen met elk de helft van het totale aantal chromosomen.
In de meiose II gaan de chromatiden van elke cel uit elkaar. De Meiose II lijkt dus op een mitose van een cel met de helft van het ‘normale’ aantal chromosomen.

 

Genotype en fenotype

Je fenotypen als resultaat van genotype
en milieu-invloeden.

Uit een bevruchte eicel kan een organisme groeien.
Tijdens de bevruchting is het erfelijk materiaal van de ouders bij elkaar gebracht.
Dat totale erfelijke materiaal noemen we het genotype van een organisme.
Onder invloed van het milieu (de omgeving) worden bepaalde erfelijke eigenschappen wel of niet tot uitdrukking gebracht.
Het zichtbare eindresultaat is het fenotype.

Genotype en chromosomen

De oorlel kan zowel los van de schedel staan als ermee vergroeid zijn.
Deze eigenschap is erfelijk bepaald. Niet-vergroeide oorlellen komen
vaker voor dan vergroeide oorlellen. Het gen voor niet-vergroeid is
dominant, het gen voor vergroeid recessief.

Erfelijke eigenschappen van een organisme zijn gecodeerd in DNA. Al het DNA van een organisme noemen we het genoom.
Dat genoom bevat bij de mens ongeveer 30.000 genen. Een gen is een stukje DNA dat de code bevat voor een eigenschap.
De eigenschap oogkleur kent verschillende verschijningsvormen.
Er zijn mensen met blauwe of bruine ogen. Het gen voor oogkleur heeft dan twee allelen. Een alle voor blauwe en een allel voor bruine oogkleur.

De verzameling genen ofwel allelen wordt het genotype genoemd. Meestal wordt dit begrip gebruikt voor een deel van de verzameling. Zo kun je het hebben over het genotype voor de huidskleur.
Dit zijn alleen de genen die de informatie bevatten voor de huidskleur. De meeste eigenschappen worden bepaald door samenwerking van verschillende genen.

Het ontstaan van het genotype

Bij de mens zitten  in alle lichaamscellen 46 chromosomen.
Die cellen bevatten het diploïde(2n) chromosomen aantal.
Een geslachtscel heeft de helft van het ‘gewone’ aantal chromosomen.
Het haploïde(n) aantal. Bij ons is 2n=46 en dan is n gelijk aan 23.

Een gen voor een bepaalde eigenschap, bijvoorbeeld huidskleur, bevindt zich op een specifieke plaats (locus) op het chromosoom. Een kind krijgt van beide ouders één allel van het gen dat codeert voor een bepaalde eigenschap. Op die manier krijgt een kind zijn unieke combinatie van genen. Wanneer een eigenschap wordt bepaald door meerdere genen, ontvangt het kind dus ook meerdere allelen van die genen.

Man of vrouw

Het menselijke X-chromosoom
en het veel kleinere Y-chromosoom.

Mensen hebben 23 paren chromosomen in hun lichaamscellen.
Een paar daarvan (het 23e) bepaalt het geslacht. Bij mannen zijn de chromosomen van dat 23e paar verschillend. Bij vrouwen zijn de chromosomen van dat specifieke paar wél gelijkvormig. Vrouwen hebben twee X-chromosomen. Mannen hebben één X-chromosoom en
één Y-chromosoom. Het X- en Y-chromosoom bepalen zo het geslacht.

De kans dat een eicel met een X-zaadcel of met een Y-zaadcel versmelt, is even groot. Het aantal jongens dat geboren wordt, is ongeveer even groot als het aantal meisjes.

Eeneiige en twee-eiige tweeling

Een eeneiige tweeling ontstaat als na de eerste celdeling van de bevruchte eicel de twee ontstane cellen van elkaar losraken en vervolgens allebei uitgroeien tot individu. De twee individuen van een eeneiige tweeling hebben exact dezelfde genen. Uiterlijke verschillen (fenotype) kunnen alleen toegeschreven worden aan milieufactoren.

Twee-eiige tweelingen zijn genetisch niet identiek, ze verschillen net zoveel als gewone broers en/of zussen. Twee-eiige tweelingen kunnen ontstaan als er tegelijk twee (of meer) eicellen rijpen, die allebei bevrucht worden. Vrouwen die op latere leeftijd zwanger worden, hebben een verhoogde kans op een tweeling (en andere meerlingen). Dit komt doordat vrouwen boven de 35 jaar meer hormonen aanmaken, die de rijping van eicellen stimuleren. Ook na een IVF-behandeling komen meerlinggeboorten vaker voor.
Het optreden van een dubbele eisprong lijkt erfelijk bepaald te zijn. Zowel de vader als de moeder kan het gen hiervoor dragen. Als de vader dit gen overdraagt aan zijn dochter, heeft deze een verhoogde kans op een tweelingzwangerschap.

Bekijk de video en lees de tekst over een Siamese tweeling op: www.geschiedenis24.nl

Bekijk hiernaast het overzicht van de verschillende manieren,
waarop een eeneiige tweeling zich kan ontwikkelen.

Klonen

De erfelijk identieke nakomelingen van een individu noem je een kloon.
Bij dezelfde omstandigheden zijn individuen met hetzelfde genotype ook fenotypisch gelijk. In de land- en tuinbouw wordt veelvuldig gebruik gemaakt van ongeslachtelijke voortplanting. Bollen en knollen ontstaan door ongeslachtelijke voortplanting.
Er zijn verschillende manieren waarop je planten ongeslachtelijk kunt vermeerderen, zoals stekken, enten en splitsen.

Bij geslachtelijke voortplanting zijn de nakomelingen niet identiek aan de ouders. Bij de reductiedeling ofwel meiose kan er steeds andere informatie in de eicel en zaadcel terechtkomen. Verschillende zaadcellen kunnen verschillende eicellen bevruchten. Er zijn dus steeds nieuwe combinaties van chromosomen mogelijk.

De weerbaarheid van een populatie met verschillende genotypes is groter dan die van een populatie met één genotype. Bij meerdere genotypes is de kans dat een paar individuen een ziekte of slechte periode overleven groter.

Fenotype

Het fenotype bestaat uit alle waarneembare eigenschappen van een organisme. Hoe je er uiteindelijk uitziet dus. Het fenotype wordt meestal bepaald door genotype en milieufactoren samen. Genetische onderzoekingen richten zich over het algemeen op eigenschappen die voor een belangrijk deel door de genen worden bepaald.

Soms kan een verschil in fenotype bijna geheel ontstaan door een verschil in genotype: een Afrikaan is niet bruiner dan een Europeaan doordat hij vaker in de zon heeft gezeten, maar doordat zijn genen anders zijn.
Als een blanke in de zon gaat zitten, verandert wel zijn fenotype, maar niet zijn genotype.

Mendeliaanse genetica

Inleiding

De erfelijkheidsleer of genetica zoals we die nu behandelen is een optelsom
van een paar deelgebieden.
De klassieke of Mendeliaanse genetica houdt zich bezig met de vraag:
Hoe erft een eigenschap over?
De moleculaire genetica richt zich op de vraag:
Wat is de structuur van het gen dat overerft?
Georg Mendel wordt gezien als de grondlegger van de klassieke genetica.

Typen genen en allelen

De kleur van de schelp van het nonnetje
(Macoma balthica) blijkt erfelijk bepaald te zijn.
De overerving van de kleuren verloopt op
soortgelijke wijze als bij de erwten die Mendel
onderzocht.

Mendel kruiste jarenlang erwtenplanten en telde de nakomelingen. Daarbij vond hij bepaalde wetmatigheden in de overerving van eigenschappen. Het viel hem bijvoorbeeld op dat bij een kruising van een erwtenplant met rode bloemen en een erwtenplant met witte bloemen, alle nakomelingen rode bloemen hebben. Mendel slaagde erin om dit fenomeen te verklaren.

Dominante en recessieve allelen
Mendel formuleerde de hypothese dat de informatie voor de bloemkleur dubbel voorkomt, aangezien de nakomelingen van beide ouders informatie uit de voortplantingscellen ontvangen. Hij zag ook dat de informatie voor de rode bloemkleur de informatie voor witte bloemkleur overheerst. Het allel voor rode bloemkleur overheerst dus het allel voor witte bloemkleur.
Een overheersend allel heet dominant.
Een allel dat overheerst wordt, heet recessief.

Kun jij je tong ook zo oprollen? Het allel voor
het oprollen van je tong is dominant.

Genen worden met letters aangegeven. Het dominante allel van een gen met een hoofdletter. Het recessieve allel met een kleine letter.
Het genotype wordt met lettercombinaties aangegeven.
In een bepaalde kruising worden alleen die allelencombinaties aangegeven die van belang zijn voor de kruising.

Homozygoot en heterozygoot

In het kruisingsschema zie je drie verschillende
genotypen voor de bloemkleur bij erwten.
Het gen/allel voor roze bloemen (B) is dominant,
het gen/allel voor witte bloemen (b) recessief.
De genotypes BB en bb zijn homozygoot, het
genotype Bb is heterozygoot.
De drie genotypes komen tot uitdrukking als
twee verschillende genotypes:
wit (bb) en roze (BB en Bb).

Een allelenpaar van een gen bevat informatie voor een eigenschap.
Als beide allelen dezelfde informatie bevatten spreken we van een homozygoot genotype.
Wanneer de allelen verschillende informatie bevatten heet het genotype heterozygoot.

Op een bepaalde plaats (locus) op een chromosoom bevindt zich de informatie voor het wel of niet kunnen tongrollen.
Wanneer de ene ouder uit een familie van allemaal tongrollers komt en de andere ouder uit een familie waar niemand dat kan.
Dan krijgen hun kinderen zowel het allel voor tongrollen als het allel om dat niet te kunnen.

Het intermediaire fenotype

Wanneer een zwarte haan en vuilwitte kip worden
gekruist zijn de nakomelingen 'blauw'. Die kleur is
een intermediair tussen de kleuren van de beide ouders.

Als in het fenotype van een diploïde organisme beide allelen voor een kenmerk tot uitdrukking  komen noem je dat een intermediair fenotype.
Je weet dan ook meteen hoe het genotype er voor dat kenmerk uitziet.

Kruisingen

Gregor Mendel

G. Mendel ontdekte een aantal wetmatigheden waarmee hij de resultaten van zijn kruisingen kon verklaren. Die wetmatigheden staan bekend als de wetten van Mendel. Met de begrippen van nu:

De uniformiteitswet
Als twee raszuivere (homozygote) individuen voor een eigenschap met elkaar kruisen dan is de eerste generatie nakomelingen (de F1) onderling identiek.

De splitsingswet
Bij onderling kruisen van twee(heterozygote) individuen uit de eerste uniforme generatie komen in de tweede generatie (F2) verschillende fenotypen voor. Vaak in een vaste verhouding van 3:1 voor het dominante en recessieve fenotype.

De onafhankelijkheidswet
Verschillende eigenschappen erven onafhankelijk van elkaar over.

Bekijk de eerste drie pagina's van de animatie 'De wetten van Mendel' op www.bioplek.org

Monohybride kruising

De eigenschap bloemkleur bij erwtenplanten wordt bepaald door één gen.
Zo’n kruising noemt men monohybride of monogeen. In het geval van de erwt zijn er twee allelen. Een dominant allel voor rode bloemkleur en een recessief allel voor de witte kleur. De afbeelding toont een schematische uitwerking van de kruising.

Gebruikelijke afkortingen zijn:
P-generatie= ouder generatie(parentes=ouders)
F1-generatie=kinderen(filii) van de P generatie
F2-generatie = kinderen van de F1 generatie(kleinkinderen van de P=generatie

Bekijk de animatie 'Monohybride kruising' op www.bioplek.org

Co-dominantie en multiple allelen

G. Mendel heeft de basis voor de klassieke genetica gelegd. Na hem kwamen onderzoekers er achter dat de werkelijkheid ingewikkelder is. Als voorbeeld nemen we de overerving van bloedgroepen in het ABO –systeem. Op de membranen van onze cellen zitten eiwitten die voor een afweer reactie kunnen zorgen. Twee van die eiwitten zitten ook op de rode bloedcellen. Het gen dat voor die eiwitten codeert kent drie in plaats van twee allelen. De multiple allelen zijn IA, IB en i. Er zijn twee dominante en een recessief allel.
Wanneer de beide dominante allelen voorkomen (IAIB) ontstaat een heterozygoot genotype met twee allelen die beide tot uitdrukking komen.
Dat noemen we co-dominantie.

Bekijk de animatie 'ABO-systeem' op www.bioplek.org

X-chromosomale genen

Jongen of meisje zijn wordt bepaald door je genen. Sterker nog, er is een chromosomen paar dat bij mannen en vrouwen verschillend is.

Naast 22 paren autosomen heb je als man een X- en een Y-chromosoom.
Vrouwen hebben twee X-chromosomen.
Het aantal genen dat op de geslachtschromosomen ligt is verschillend. Het Y-chromosoom draagt weinig genen. Vrouwen kunnen voor een eigenschap op het X chromosoom heterozygoot zijn. Mannen niet!
Eigenschappen die op de geslachtschromosomen liggen noemen we geslachtsgebonden of X-chromosomale eigenschappen.

Mannen hebben bij een defect gen op het X-chromosoom meer kans op een afwijking als vrouwen. Omdat vrouwen twee X-chromosomen hebben, wordt één defect gen meestal gecompenseerd door een gezond allel. Een vrouw met zo’n defect gen heet draagster.
Bij mannen wordt een defect gen op een X-chromosoom niet gecompenseerd, omdat het Y-chromosoom niet dezelfde genen bevat. Spierdystrofie, hemofilie en kleurenblindheid worden veroorzaakt door een defect gen op het X-chromosoom. Deze ziekten komen veel vaker voor bij mannen dan bij vrouwen.

Een aanwijzing over de plaats van een gen kan voort-komen uit stamboomonderzoek. Dochters hebben altijd één X chromosoom van hun vader en één van hun moeder; zonen hebben het X-chromosoom altijd van hun moeder. Men spreekt wel van geslachtgekoppelde overerving.

Bekijk de animatie 'X-chromosomaal' op www.bioplek.org

Stambomen

Om betrouwbaar erfelijkheidsonderzoek te doen heb je eigenlijk veel nakomelingen nodig. Fruitvliegjes en bacteriën zijn dan ideaal. Mensen krijgen relatief weinig nakomelingen en het duurt nogal een poosje voordat die weer nakomelingen krijgen. Stamboomonderzoek geeft inzicht in de erfelijkheid van eigenschappen bij de mens. Informatie in een stamboom wordt op een speciale manier verpakt. Bekijk eerst de animatie en bestudeer dan de vervolgschermen.

Aandoening door een recessief allel
Een stamboom met een recessief allel. Twee ouders die het kenmerk niet hebben, krijgen een kind dat het kenmerk wel heeft. Beide ouders zijn dus heterozygoot geweest!

Dominante aandoening
De stamboom van een autosomaal (= geen X-chromosomaal) dominant gen.

Geslachtsgekoppelde overerving
Uit stamboomonderzoek kan blijken of een gen dat een afwijking of ziekte veroorzaakt, X-chromosomaal is (zie "X-chromosomale genen"). In deze stamboom van de Engelse koningin Victoria zijn personen met hemofilie (bloederziekte) aangegeven. Het gen voor hemofilie ligt op het X-chromosoom.

Stambomen

Aandoening door een recessief allel

Dominante aandoening

Geslachtsgekoppelde overerving

Dihybride kruising (VWO)

Bij een dihybride kruising zijn twee aparte genenparen betrokken. Er zijn dan twee mogelijkheden.
De genen liggen op aparte chromosomen of ze liggen samen op één chromosoom. Wanneer de genen op twee aparte chromosomen liggen spreken we van onafhankelijke overerving.
Gekoppelde genen die gezamenlijk overerven kunnen door overkruising (crossing over) ontkoppeld raken.
De afbeelding toont een schematisch voorbeeld van een dihybride kruising. Hierbij wordt een zwart, ruwharig rund gekruist met een rode, gladharige soortgenoot. Beide individuen zijn homozygoot voor beide kenmerken en de genenparen liggen op verschillende chromosomenparen. Vervolgens planten de individuen uit de F1 zich onderling voort. Bij runderen is het allel voor zwart haar (A) dominant over het allel voor rood haar (a). Het allel voor ruw haar (B) is dominant over het allel voor glad haar (b).

Er zijn meer genen dan chromosomen in een organisme. Bij de geslachtelijke voortplanting gaan heel veel genen over naar een
volgende generatie. Polyhybrid (polygene) kruisingen zijn de ‘normale‘ gang van zaken. We bestuderen mono- en dihybride kruisingen terwijl ze eerder uitzondering dan regel zijn.

Gekoppelde genen

Het menselijk X-chromosoom. Op het chromosoom liggen
onder andere de geen voor de ziekte van Duchenne
(spierdystrofie) en bloedziekte (hemofilie A).

De ongeveer 30.000 genen die ons erfelijk materiaal vormen liggen op 23 chromosomen.
Dat betekent dat er heel veel genen op één chromosoom liggen.
Een monohybride kruising is dus een grote versimpeling.
Genen op een chromosoom zijn gekoppeld.
Die gekoppelde genen komen tijdens de meiose samen in de nieuwe gameten.
Ze blijven niet altijd bij elkaar want door het proces van ontkoppeling ontstaan nieuwe combinaties in de geslachtscellen. Daardoor ontstaat er een grote variatie aan geslachtscellen en dus aan nakomelingen.

Gekoppelde genen en crossing over (VWO)
In veel gevallen dat de koppeling kan worden verbroken. Er worden dan delen van chromosomen uitgewisseld tussen homologe chromosomen. Dit heet crossing-over. Crossing-over doet zich voor in de profase tijdens de paring van de homologe chromosomen, waarbij chiasmata ontstaan. Bij het uit elkaar gaan van de chromatiden worden chromosoomdelen gerecombineerd.
De chiasmata ontstaan door breuken in de chromatiden. Het optreden van deze breuken berust niet op toeval, maar is een essentieel onderdeel in het proces. Bij een meiose treden wel 1000 x zoveel breuken op als bij een mitose.

Meestal wordt de term recombinatie gebruikt voor de herschikking van de genetische eigenschappen van een individu, zodat het nageslacht een andere combinatie van genen heeft dan het individu zelf. Een voorbeeld:
De fruitvlieg (Drosophila melanogaster) heeft 2n = 8 chromosomen. Een geslachtscel heeft n = 4 chromosomen. Er zijn 2^4 (=16) mogelijke combinaties van de ouderchromosomen.

Anders dan Mendel

Chromosoom preparaat

Niet alle kruisingen verlopen volgens de regels (wetten) die door G. Mendel zijn geformuleerd. De rol van chromosomen, meiose en mitose waren hem onbekend. Pas in de vorige eeuw is de moleculaire bouw van genen en de manier waarop ze vertaald worden uitgezocht.
Inmiddels is een nieuw veld van onderzoek binnen de genetica ontstaan.
De epigenetica houdt zich bezig met de omkeerbare veranderingen in genfuncties.
Die veranderingen hebben geen invloed op de bouw van het DNA.
Het zijn dus fenotypische veranderingen die het genotype niet wijzigen.
De genetica van Mendel verklaarde hoe genotypische verschijnselen in het fenotype tot uitdrukking kwamen. Denk aan het dominant of recessief zijn van een allel van een gen.

Drie epigenetische verschijnselen zijn:

  • genomische afstempelen (genomic imprinting)
  • extra chromosomale erfelijkheid
  • regeling van de genexpressie

Genomic imprinting

Bij de meeste kruisingsexperimenten die gedaan worden, maakt het niet uit of de allelen nu van de vader of van de moeder afkomstig zijn. Toch is er ook variatie in fenotype mogelijk doordat, tijdens de vorming van de geslachtscellen, een allel wordt stilgelegd (silencing) in de gameten.
Bij muizen die heterozygoot zijn voor een gen dat een bepaalde groeifactor regelt (insuline like growth factor) is de expressie afhankelijk van de ouder die het betreffende allel doorgeeft.

Extrachromosomale erfelijkheid

Niet alleen in de celkern van een cel bevinden zich chromosomen. Mitochondriën en plastiden (chloroplasten) bevatten eigen DNA. Bij mensen komen ziektes voor, zoals mitochondriale myopathie, waarbij de chemische reacties in de mitochondriën worden verstoord. Mitochondriën krijg je alleen via de eicel van je moeder. In 1909 ontdekte Correns al een vorm van overerving via de plastiden bij de Croton dioicus.

Regeling van de genexpressie

  • Het geslachtschromatine (Barr body) is een structuur in de kern bij cellen van vrouwelijke zoogdieren. Vrouwelijke zoogdieren, hebben twee
    X-chromosomen. Als beide chromosomen tot expressie komen, is dat dodelijk voor de cel. Daarom wordt altijd een X-chromosoom uitgeschakeld (X-inactivatie).
  • Het verbinden van een methyl-groep (CH3-) aan een van de basen in het DNA(cytosine) zorgt er voor dat een gedeelte van het DNA niet in een eiwit vertaald kan worden. DNA-methylering is een van de manieren om de genexpressie te regelen zonder dat de DNA-structuur veranderd.

Erfelijkheid en toepassing

Inleiding

Kennis van de klassieke genetica en de moleculaire genetica vindt zijn weg in de maatschappij. In de gezondheidszorg kun je denken aan het kankeronderzoek en prenatale screening. In landbouw en veeteelt worden de fokprogramma’s steeds vaker vervangen door technieken die voortbouwen op de kennis van erfelijkheidsleer op cellulair en moleculair niveau.

 

Prenatale diagnostiek

Stel, een man en een vrouw willen graag een kind. In de familie van één van de ouders is er een erfelijke aandoening. Hoe groot is de kans dat het kind die aandoening heeft? Prenatale diagnostiek biedt de mogelijkheid om het embryo hierop in een vroeg stadium te onderzoeken. Het DNA van het kind kan de aandoening laten zien.

Genmutatie

Een verandering van het DNA heet een mutatie.
Een genmutatie is een verandering van het DNA in één gen.
Mutaties in een individu hebben alleen invloed op het nageslacht als ze in de voortplantingscellen terechtkomen. Defecte genen kunnen dan in de nakomelingen dezelfde ziekte veroorzaken als in de ouders. Dit heet een erfelijke ziekte.

Voorbeelden van ziekten die veroorzaakt worden door defecte genen zijn:  

  • fenylketonurie:
    een bepaalde voedingsstof kan niet door het lichaam verwerkt worden, waardoor zwakzinnigheid kan ontstaan.
  • hemofilie:
    een stoornis in de bloedstolling, waardoor bij verwonding bloed minder goed stolt of inwendige bloedingen kunnen ontstaan.
  • spierdystrofie:
    groep van ziektes waarbij spiercellen worden afgebroken.

Het aantal mutaties neemt toe als cellen worden blootgesteld aan bepaalde typen straling (UV, röntgen, radioactieve straling), sterke temperatuurschommelingen en chemische stoffen als teer (in tabak), ultraviolet licht en asbest. Of er een mutatie zal optreden en op welk moment, is een kwestie van toeval.

In het menselijk lichaam treden vaak mutaties op. Meestal worden gemuteerde cellen door het lichaam zelf vernietigd. Een mutatie in een gen kan echter leiden tot een cel die zich veel te snel deelt. Er ontstaat dan een gezwel.
Bij kanker is het gezwel kwaadaardig en zaait het zich uit. Een goedaardig gezwel zaait zich niet uit.

Chromosoommutatie

Er kunnen ook veranderingen optreden in de structuur van het chromosoom. Meestal zijn daar twee of meer chromosomen bij betrokken. Een chromosoommutatie ontstaat bijvoorbeeld als een chromosoom breekt en er een stukje chromosoom zoek raakt. Als dit in een embryonale cel gebeurt, ontbreken de genen van dit stukje ook in de latere cellen. Het embryo is daardoor meestal niet levensvatbaar, wat vaak uitmondt in een miskraam.


Karyogram en afwijkingen

Een karyotype of karyogram is een afbeelding van de chromosomen, zoals deze tijdens een bepaald stadium van de celdeling te zien zijn onder een microscoop. Met behulp van een karyogram kunnen chromosoomafwijkingen (bijvoorbeeld in aantal of vorm) worden opgespoord.

Bij het syndroom van Down komt chromosoom 21 driemaal in plaats van tweemaal voor (trisomie 21). Het syndroom van Down kan ontstaan doordat er iets fout gaat bij de vorming van de eicel. Hoe ouder de moeder is, des te groter de kans op een eicel met een chromosoom teveel. Ook bij de vorming van de zaadcel kan iets mis zijn gaan.

Soms blijkt uit het karyogram van een van de ouders dat er een chromosoom 21 vastzit op een ander chromosoom. In dat geval is het risico erg groot dat het kind het syndroom van Down krijgt. De ouder zelf vertoont de verschijnselen van het Downsyndroom niet, maar is wel drager. Zodra het embryo een bepaalde, veilige grootte heeft bereikt, kan het onderzocht worden op het syndroom van Down.

Embryoselectie

Een relatief nieuwe techniek in de klinische genetica is de pre-implantatie diagnostiek (PGD) ofwel embryoselectie. Daarbij onderzoekt men de klompjes cellen die door in vitro fertilisatie (IVF) zijn ontstaan op de aanwezigheid van schadelijke genen. Alleen de ‘gezonde’ klompjes cellen worden teruggeplaatst.

In Nederland vindt embryoselectie momenteel alleen plaats bij enkele zeer ernstige erfelijk spierziektes of hersenaandoeningen, zoals Duchenne spierdystrofie of de ziekte van Huntington. Van de embryo’s wordt vastgesteld of ze de genen bezitten die deze ziekte veroorzaken. Ook bij erfelijke borstkanker is het toegestaan.

Vlokkentest en vruchtwateronderzoek

Zodra het embryo een veilige grootte heeft bereikt, kan er onderzoek naar eventuele chromosomale afwijkingen, zoals het syndroom van Down, worden gedaan. Ook bekende defecte genen kunnen worden geïdentificeerd.
Twee manieren van dergelijk prenataal onderzoek tijdens de zwangerschap zijn:

  • vlokkentest: weefselvlokken worden weggehaald uit de groeiende placenta. Deze vlokken bevatten celkernen met dezelfde chromosomen als het ongeboren kind. Dit onderzoek kan al in de achtste week van de zwangerschap plaatsvinden. De onzekerheid van de ouders is van korte duur.
  • vruchtwateronderzoek: onder plaatselijke verdoving wordt met een vruchtwaterpunctie wat vruchtwater opgezogen. In het vruchtwater zweven cellen van het ongeboren kind. Deze cellen zijn geschikt voor chromosoomonderzoek. Het onderzoek kan pas plaats vinden in de zestiende week van de zwangerschap.

Erfelijkheidstechnieken

De mens is steeds meer in staat om erfelijke eigenschappen van een organisme te veranderen. Het kweken(fokken) en verdelen van organismen maakt nog gebruik van de klassieke genetica, maar moderne technieken zoals het veranderen van een genotype op moleculair niveau (genetische modificatie) worden steeds meer toegepast.
Allerlei gewassen kunnen resistent gemaakt worden tegen bepaalde bestrijdingsmiddelen.
Boeren kunnen eenvoudig het onkruid op hun akkers doodspuiten zonder dat ze bang hoeven te zijn dat het bestrijdingsmiddel hun gewas aantast.

Veredelen

Telkens opnieuw selecteren op gewenste eigenschappen en gericht kruisen heeft allerlei landbouw- en tuinbouwgewassen opgeleverd met voor ons gunstige eigenschappen. Dit proces heet veredeling.

Doordat bij deze veredeling gebruik gemaakt wordt van geslachtelijke voortplanting, worden eigenschappen gecombineerd. Gunstige eigenschappen waarop wordt geselecteerd zijn bijvoorbeeld een hogere opbrengst, grote weerstand tegen ziekten, langere houdbaarheid, gebruiksgemak bij voedselbereiding, gezondheid en smaak enzovoort.

Door langdurige selectie kunnen er echter genen verdwijnen, waarvan men pas later het nut inziet. Daarom worden tegenwoordig zoveel mogelijk wilde plantensoorten en hun zaden en stuifmeelkorrels bewaard en opgeslagen in genenbanken en zaadbanken.

Klonen

Nadat door veredeling een gewenst ras verkregen is, wil men de eigenschappen van dit ras vaak behouden. Geslachtelijke voortplanting zou de gunstige combinatie van eigenschappen verstoren. Door ongeslachtelijke voortplanting blijven de eigenschappen zoals ze zijn.
Een groep nakomelingen die via ongeslachtelijke voortplanting worden verkregen, zijn genetisch identiek. Dit noemt men een kloon.  

Er kleven ook nadelen aan ongeslachtelijke voortplanting. Doordat alle nakomelingen dezelfde genen hebben, kan een oogst geheel mislukken als het ras geen weerstand heeft tegen een bepaalde ziekteverwekker. Bij geslachtelijke voorplanting is er vaak voldoende genetische variatie. Daardoor is er meer kans op individuen die wel tegen de ziekteverwekker kunnen.

 

Celfusie

Bij celfusie worden cellen van twee soorten samengevoegd, wat leidt tot één nieuwe, hybride cel.

Bij planten is het mogelijk om met behulp van celfusie hele nieuwe soorten te creëren. Men verwijdert daarvoor bij twee cellen van verschillende plantensoorten een stukje celwand. De cellen worden bij elkaar gebracht en smelten samen tot één nieuwe cel, die uitgroeit tot een nieuw individu van een derde soort. Bij mensen en dieren ontstaan er uit celfusie geen volgroeide individuen, maar blijft de ontwikkeling steken in het cellenstadium.


Genetische modificatie

Bij de Recombinant-DNA techniek worden stukjes DNA ingebouwd in het DNA van een ander organisme. Dit is mogelijk doordat er speciale enzymen, restrictie enzymen, voorkomen die het DNA in stukjes kunnen knippen.
Een cel is ook in staat met andere enzymen gebroken stukken DNA weer aan elkaar te lijmen. Daardoor kan DNA zichzelf repareren: niet goed functionerende stukken worden weggeknipt en gebroken stukken worden aan elkaar gelijmd.

Bekijk de animaties 'Transgene organismen genetische modificatie' op www.bioplek.org .

16 Afweer

Aanval en verdediging

Inleiding

Ons lichaam staat voortdurend bloot aan allerlei gevaren.
Overal bevinden zich virussen, bacteriën en schimmelsporen die ons ziek kunnen maken. Kou en uitdroging liggen vaak op de loer en we kunnen onszelf gemakkelijk verwonden aan harde voorwerpen.

 

Afweersysteem

Om ons te beschermen hebben we een afweersysteem (immuunsysteem).
Dat afweersysteem zorgt voor:

  • bescherming tegen ziekteverwekkers
  • afvoer van dode en beschadigde cellen
  • herkenning en verwijdering van abnormale cellen.

Soms gaat er bij de afweer iets mis.
Bij een auto-immuunziekte valt het lichaam eigen cellen aan. Suikerziekte(diabetes II), reuma en MS zijn voorbeelden.
Een allergie is het resultaat van en ‘overdreven’ reactie van je lichaam op niet gevaarlijk stoffen. Hooikoorts en rode vlekken bij het dragen van zilveren sieraden wijzen op een allergie.
Bij een ziekte zoals AIDS, die veroorzaakt wordt door het HIV, werkt een gedeelte van de afweer van het lichaam tegen een virus  niet. Hierdoor wordt de patiënt vatbaar voor andere ziekteverwekkers.

Ziekteverwekkers

Er zijn veel organismen en stoffen waar ons lichaam een afweerreactie tegen start. Nu beperken we ons tot de infectieziekten. In Europa zijn bacteriën en virussen de belangrijkste oorzaken van infectieziekten. Infecties met meercellige organismen zoals de spoelworm, lintworm en leverbot komen nauwelijks meer voor. Buiten Europa vind je andere ziekteverwekkers (pathogenen), bijvoorbeeld de eencellige (malaria) parasiet Plasmodium.

Tussen bacteriën en virussen bestaan grote verschillen.
Door verschillen in bouw, levensomstandigheden en gevoeligheid heeft het immuunsysteem in ons lichaam tegen beide groepen een verschillende verdediging opgeworpen.
Op bacteriën wordt gereageerd met een ontstekingsreactie Virussen kunnen zich alleen in cellen vermenigvuldigen en dat maakt ze moeilijker vindbaar.
Toch worden geïnfecteerde cellen herkend door speciale witte bloedlichaampjes (natural killer cellen).

De verdedigingslinies
De afweer tegen lichaamsvreemde stoffen bestaat uit twee linies. Allereerst zijn er fysieke en chemische barrières. De fysieke en chemische barrières zijn de huid, de slijmvliezen, zuren (zoals in je maag) en enzymen (bacterieoplossers in bijvoorbeeld traanvocht). Bedenk wel dat epitheelcellen niet alleen een fysieke grens vormen, ze kunnen ook stoffen maken die als chemische barrière dienen.

De tweede linie gaat aan het werk wanneer het pathogeen de huid en slijmvliezen is gepasseerd.
De immuunreactie die dan optreedt kent vier stappen:

  1. Waar en wat  is de aanvaller (opsporing en identificatie)
  2. Vertel elkaar dat er een aanvaller is (communicatie)
  3. Organiseer de verdediging (rekrutering en coördinatie)
  4. Vernietiging of onderdrukking

Soms lukt definitieve uitschakeling niet. Bij tuberculose, malaria en herpes (koortsuitslag) is beperken van de schade en tegengaan van verspreiding het hoogst haalbare en dan zijn medicijnen nodig.

Aangeboren of verworven

Vanaf je geboorte beschik je over een afweersysteem tegen ziektes.
Dat aangeboren systeem is aspecifiek. Het herkent  geen aparte aanvallers en bouwt ook geen geheugen op. Het is wel razend snel in het vernietigen van de ziekteverwekkers. Je tranen doden bacteriën, maar je lichaam onthoudt het niet. Elke keer reageert je lichaam weer met een ontstekingsreactie op een splinter die binnenkomt via de huid.

In de loop van je leven komen veel antigenen, cellen of stoffen die een afweer reactie oproepen, binnen. Van een aantal onthoudt je lichaam de vorm.
Die specifieke afweer bouw je in de loop van je leven op tegen speciale antigenen. Op den duur herkent je lichaam die antigenen; het immunologisch geheugen.

De verworven specifieke afweer kan dus pathogenen van elkaar door hun vorm en structuur ‘te onthouden’. Deze afweer heeft twee vormen. Bij de cellulaire afweer gaat het vooral om virussen en geïnfecteerde cellen die vernietigd worden.

De humorale afweer (humor=bloed) zorgt ervoor dat er specifieke antistoffen tegen een antigeen worden gevormd. Die antistoffen maken het antigeen onschadelijk.
Cellulaire en humorale afweer werken samen.

De organen van het afweersysteem

Om te overleven moet ons lichaam zoveel mogelijk aanvallen afslaan.
Als dat niet helemaal lukt word je ziek. Voor de bescherming tegen ziekteverwekkers beschikken we over een aantal organen en gespecialiseerde cellen. Als het nodig is kunnen we het lichaam ook nog een handje helpen.

Huid en slijmvliezen

Ons lichaam wordt aan alle kanten beschermd door huidweefsel.
Aan de buitenkant bestaat de huid uit een hoornlaag van dode cellen vol met hoornstof. Deze hoornlaag laat geen bacteriën en virussen door. In de huid zit ook talg, een zurige stof waar bacteriën slecht tegen kunnen.
Aan de binnenkant van ons lichaam bedekken slijmvliezen de plaatsen die in aanraking komen met het externe milieu.

Speeksel is ook een vorm van slijm.
Drugs- of medicijngebruik zorgt er soms voor dat iemand minder speeksel aanmaakt. Het gebit wordt dan minder goed beschermd.
Drugsgebruikers hebben daarom vaak een slecht gebit.

Thymus

De thymus (zwezerik) bevindt zich boven het hart ter hoogte van begin van het borstbeen. Het orgaan speelt een belangrijke rol bij de selectie van witte bloedcellen. De thymus verschrompelt vanaf ongeveer het twintigste levensjaar.

Witte bloedcellen zijn nodig om ziekteverwekkers zoals schadelijke bacteriën te doden. Sommige witte bloedcellen zijn echter vijandig voor het eigen lichaam. Die worden door de thymus tegengehouden. Alleen de witte bloedcellen die geen gevaar vormen voor het lichaam, kunnen de thymus verlaten en vestigen zich in lymfeklieren en beenmerg. Daar worden ze actief bij een infectie met ziekteverwekkers.

Iemand die in zijn jeugd een slecht werkende thymus heeft gehad, kan later last krijgen van zijn eigen afweersysteem. De afweercellen gaan dan cellen van het eigen lichaam aanvallen. Dat heet een auto-immuunziekte. Sarcoïdose is een auto-immuunziekte waarbij cellen worden gedood en vervangen door bindweefselcellen. Ook multiple sclerose (MS), een aandoening van het zenuwstelsel, is een auto-immuunziekte.
Auto-immuunziekten kunnen ook andere oorzaken hebben dan een slecht werkende thymus.

Lymfeknopen

De cellen in ons lichaam worden door minuscule haarvaatjes voorzien van zuurstof en voedingsstoffen. Niet al het vocht dat daarbij uit de haarvaatjes geperst wordt, keert terug in de aders. Een gedeelte vloeit als lymfe weg naar het lymfestelsel.
Uiteindelijk keert de lymfe via de borstbuis weer terug in het bloedvatstelsel. Voor die tijd passeert de lymfe eerst een aantal lymfeknopen.

Op bepaalde plaatsen in het lymfesysteem liggen lymfeknopen. Meerdere kleine lymfevaten dringen de knopen binnen en een grotere vat verlaat de knoop weer. Ze komen in groepen voor, op bepaalde plaatsen, zoals bijvoorbeeld in de oksels of in de hals.
In de lymfeknopen bevinden zich speciale cellen met veel uitlopers, de dendritische cellen. Deze kunnen ziekteverwekkers die zich in de lymfe bevinden, herkennen en onschadelijk maken. In lymfeknopen komen ook veel lymfocyten voor, die bacteriën en virus kunnen doden.
Lymfeknopen worden ook wel lymfeklieren genoemd. Dit is een verouderde naam, die stamt uit de tijd dat men de functie van de orgaantjes nog niet kende.

Milt

De milt ligt links onder de long, naast de maag.
Het is een zeer goed doorbloed orgaan. De meeste mensen kennen de milt omdat ze er soms last van krijgen bij het hardlopen (‘steken’).

De milt is een belangrijk orgaan van het afweersysteem. In de milt kunnen witte bloedcellen ontstaan. De milt heeft dus veel overeenkomsten met een lymfeknoop. De milt heeft echter nog meer functies. De milt breekt rode bloedcellen af maar kan ze ook produceren. Daarnaast kan de milt als extra bloedreservoir dienen bij een grote inspanning.

Beenmerg

Het rode beenmerg bevat de stamcellen.
Dat zijn cellen die gedurende het hele leven blijven delen (zie "De cellen van het afweersysteem").
In het rode beenmerg vinden de meeste celdeling van ons lichaam plaats.
Er ontstaan al snel enkele miljoenen cellen per seconde.
Het rode beenmerg bevindt zich vooral in platte botten zoals bekken, borstbeen, ribben en ruggenwervels.

Ligging en functies van het beenmerg

De mergholte van botten bevat het rode beenmerg.
Uit de stamcellen in het rode beenmerg ontstaan de bloedcellen (zowel rode als witte) en de bloedplaatjes. Bloedplaatjes spelen een rol bij de bloedstolling.
Witte bloedcellen ofwel leukocyten zijn belangrijk bij de afweer.

Bij jonge mensen bevindt het rode beenmerg zich in vrijwel alle botten.
Bij volwassen bevindt zich vrijwel alleen nog rood beenmerg in de platte en korte botten van het lichaam (bekken, borstbeen, ribben en rugwervels). Daarnaast bevatten de botten van armen en benen van volwassenen geel beenmerg. Het beenmerg is geel doordat er vet in is opgeslagen.

De cellen van het afweersysteem

Organen spelen een belangrijke rol bij de afweer tegen aanvallers.
In ons lichaam zijn ook sterk gespecialiseerde cellen actief tegen aanvallers.
De meeste van die cellen worden gemaakt in het beenmerg.

Stamcellen

Stamcellen in het beenmerg delen zich voortdurend.
Van de twee nieuwe cellen blijft er één stamcel. De andere verandert in een witte bloedcel, een rode bloedcel of in bloedplaatjes.

Er zijn verschillende typen witte bloedcellen.
De belangrijkste twee zijn T-lymfocyten en
B-lymfocyten. Andere witte bloedcellen die in het beenmerg ontstaan, zijn macrofagen en granulocyten. Alle witte bloedcellen spelen een rol in de afweer.

Bij stamcelonderzoek kweekt men stamcellen in het laboratorium. Behalve tot bloedcellen kunnen stamcellen zich ook ontwikkelen tot allerlei andere typen cellen, zoals hersencellen of spiercellen.
Die kunnen in de toekomst eventueel dienen ter vervanging van afwezige of kapotte cellen, weefsels en zelfs organen.

Witte bloedcellen

Er zijn verschillende typen witte bloedcellen (ook wel leukocyten), elk met een eigen functie. De witte bloedcellen verschillen van elkaar in uiterlijk en functie.

Witte bloedcellen spelen een rol bij de afweer tegen ziektekiemen. De witte bloedcellen worden gevormd in het beenmerg. T-lymfocyten migreren in een onontwikkeld stadium naar de thymus om daar verder te ontwikkelen.

Typen witte bloedcellen (VWO)
Alle bloedcellen, waaronder de verschillende typen witte bloedcellen, ontwikkelen zich uit stamcellen in het rode beenmerg.
We onderscheiden B-lymfocyt, T-lymfocyt, macrofaag, neutrofiele granulocyt, eosinofiele granulocyt en basofiele granulocyt. Regelstoffen als interleukine (IL) bepalen in welke richting een cel zich ontwikkelt.
EPO is een hormoon dat de vorming van rode bloedcellen stimuleert.

Functie van witte bloedcellen

Het lichaam wordt voortdurend bedreigd door ziektekiemen zoals bacteriën en virussen. Ook schimmelsporen, eencelligen en zelfs wormen kunnen schade toebrengen aan het lichaam. De verschillende witte bloedcellen hebben allemaal hun eigen functie in de bestrijding van deze ziekteverwekkers.
Soms vullen ze elkaar daar bij aan.

B-lymfocyt ofwel B-cel
Bron: NIAID
Maakt antistoffen tegen elk type ziekteverwekker.
T-lymfocyt ofwel T-cel
Doodt cellen die een virus bevatten en kankercellen.
Macrofaag
Bron: Cellsalive.com

Eet vreemde cellen en dode lichaamscellen op en verteert deze.

Neutrofiele granulocyt

Eet bacteriën en schimmels.

Eosinofiele granulocyt

Actief tegen parasieten zoals wormen.

Basofiele granulocyt

Zorgt dat bloedvaten zich verwijden.

Natural killercel

Doodt (net als T-cellen) cellen die door een virus geïnfecteerd zijn of andere lichaamsvreemde cellen.

   

 

Afweer

Inleiding

Iedereen heeft wel eens een wondje in de huid. Zo’n wond biedt schimmels, bacteriën en andere ziekteverwekkers een kans om bij de voedingsstoffen in ons lichaam te komen. Er is in ons lichaam voortdurend een afweersysteem actief. De aangeboren, a-specifieke afweer is de eerste barrière die lichaamsvreemde stoffen tegenkomen.
Een groot deel wordt onschadelijk gemaakt voordat ze ons lichaam binnenkomen. Er is ook een gedeelte van het afweersysteem dat op gang komt als er een specifieke ziekteverwekker aanwezig is.
Die ziekteverwekker wordt dus herkent!
De specifieke afweer ontstaat in de loop van je leven en bestaat uit witte bloedcellen en antistoffen.

 

Aspecifieke afweer

De aangeboren, aspecifieke afweer is de eerste barrière die lichaamsvreemde stoffen tegenkomen. Een groot deel wordt onschadelijk gemaakt voordat ze ons lichaam binnenkomen. Denk erom dat biologen je lichaam zien als een buis (maag-darmkanaal) in een buis. Alles wat ’in’ onze ademhalingsorganen, spijsverterings- en voortplantingsorganen zit is dus eigenlijk nog ‘buiten’.
Daarom zijn huid en slijmvliezen ook zo belangrijk.
Wanneer een ziekteverwekker door die verdediging heen komt dan reageert het lichaam met een ontstekingsreactie.

Lagen van de huid

De huid is maar 1-2 mm dik, maar bestaat toch uit verschillende lagen.
De opperhuid is een laag cellen aan de buitenkant. De opperhuid bestaat uit de hoornlaag en een kiemlaag. In de hoornlaag bevinden zich dode cellen met veel hoorn. De hoornlaag is ondoordringbaar voor bacteriën. Ook een laagje talg op de huid biedt bescherming tegen bacteriën. De kiemlaag bestaat aan de onderkant uit een laag delende cellen. Er worden voortdurend nieuwe cellen gevormd, die later dood gaan en dan de hoornlaag vormen. Tussen de cellen van de kiemlaag liggen pigmentvormende cellen. Onder invloed van zonlicht produceren ze de donkere kleurstof melanine. Toch is UV-straling ook noodzakelijk voor de mens, nl. voor de vorming van vitamine D in de huid.

Onder de opperhuid bevindt zich de lederhuid met daarin bloedvaten, zweetkliertjes, zintuigen, haarwortels en haarspiertjes. Pijnzintuigen waarschuwen voor beschadigingen door bijvoorbeeld scherpe voorwerpen. Warmte- en koudezintuigen waarschuwen voor een te hoge of te lage temperatuur. Druk- en tastzintuigen waarschuwen voor een te zware belasting van de huid.

Onder de lederhuid bevindt zich de onderhuidse vetlaag. Vet heeft een beschermende en isolerende functie en vormt ook een energievoorraad.
Iemand met een dikke vetlaag heeft het minder snel koud. Als je veel eet, wordt je vetlaag steeds dikker.

Bouw van de huid

De huid is opgebouwd uit drie lagen:

Opperhuid: beschermt tegen bacteriën, uitdroging en UV.
Lederhuid:

  • bevat zintuigen die waarschuwen tegen beschadiging
  • zorgt voor handhaven van temperatuur door doorbloeding
  • vormt pigment als bescherming tegen beschadiging door Uv-straling.

Onderhuids bindweefsel: isoleert door vetlaag en vormt een opslagplaats voor energierijk vet.

Slijmvliezen en andere verdediging

Aan de binnenkant van ons lichaam bedekken slijmvliezen de plaatsen die in aanraking komen met het externe milieu. Slijmvliezen zijn in feite een voortzetting van de huid naar binnen toe. Bij je lippen gaat de huid bijvoorbeeld over in de slijmvliezen van de mondholte. Andere plekken in je lichaam die met slijmvlies bedekt zijn, zijn: ogen, neus, keelholte, voorhoofdholtes, ademhalingsstelsel (luchtpijp, longen), spijsverteringsstelsel (maag, darmen), uitscheidingsstelsel (blaas, urineleider) en voortplantingsstelsel (vagina, baarmoeder). Slijmvlies produceert slijm (mucus). In het slijm zitten antistoffen en enzymen die bacteriën doden. Voor veel ziekteverwekkers is de dikke slijmlaag moeilijk doordringbaar. Op de slijmvliescellen bevinden zich bovendien afweercellen die ziekteverwekkers ‘opeten’.

Doordat er steeds nieuwe cellen in de slijmlaag worden gevormd, krijgen bacteriën geen kans om er diep in door te dringen. Trilhaarcellen voeren het slijm met de ziekteverwekkers af. Het slijm uit de luchtpijp komt zo in de mondholte terecht. Slijmvlies in je maag beschermt ons tegen de zure maaginhoud. De zure maaginhoud maakt bacteriën en virussen onwerkzaam en kan zelfs botjes oplossen.
Om de baarmoeder tegen infecties te beschermen is er een slijmprop in de baarmoedermond die alleen bij de menstruatie en bevalling  tijdelijk verdwijnt. De buitenkant van je ogen, je hoornvlies bestaat niet uit huid en slijmvliezen. Het hoornvlies wordt beschermd door traanvocht. Daarin zitten speciale enzymen (lysozymen) die bacteriën kunnen afbreken.

Ontstekingsreactie

Wanneer een ziekteverwekker toch door de verdediging van huid en slijmvliezen heen breekt, antwoordt het lichaam met een ontstekingsreactie.
Die reactie heeft drie functies:

  1. Het opstarten van een afweerreactie door het aantrekken van afweercellen
  2. barrière tegen verdere verspreiding opwerpen
  3. weefselherstel bevorderen

Daarvoor worden witte bloedlichaampjes naar de plaats des onheils gedirigeerd. De meeste daarvan zijn vreetcellen (macrofagen) die proberen de bacteriën te omhullen (endocytose) en af te breken. Ook maken macrofagen signaalstoffen (cytokines) waardoor er nog meer cellen komen helpen. De ontstekingsreactie gaat gepaard met het warm en rood worden van de aangetaste plek.
Ook zal een zwelling optreden en voel je pijn.

Specifieke afweer

De verworven specifieke afweer wordt verzorgd door een grote groep verschillende witte bloedlichaampjes (leukocyten). B-lymfocyten en T-lymfocyten hebben elk een eigen functie.

De humorale afweer wordt verzorgd door B-lymfocyten. Die kunnen na activering veranderen in plasmacellen die antistoffen maken
Bij de cellulaire afweer vallen T-lymfocyten cellen aan die door een virus geïnfecteerd zijn. Ze proberen die cellen te vernietigen.
NK-cellen doden virus geïnfecteerde cellen en ook tumorcellen.

Antigenen/antistoffen

Antigenen
Het celmembraan van elk organisme heeft een eigen, unieke samenstelling van eiwitten. Dit zorgt ervoor dat de cellen van het lichaam elkaar kunnen herkennen. Als een witte bloedcel (leukocyt) een lichaamseigen cel tegenkomt met bekende eiwitten, dan gebeurt er niets. Als de witte bloedcel echter ‘vreemde’ eiwitten of andere onbekende moleculen tegenkomt, dan komt hij in actie.

De eiwitten of stoffen die een reactie bij een witte bloedcel oproepen, heten antigenen. Antigenen zijn meestal te vinden op bacteriën, virussen en lichaamsvreemde cellen. Ook sommige stoffen kunnen optreden als antigen, zoals bepaalde eiwitten die allergie veroorzaken.

Pollenkalender
Hooikoorts is een vorm van allergie. Op de pollenkalender kun je zien in welke maand welke pollen te verwachten zijn. De verschillende kleuren geven aan in welke mate de pollen allergische reacties veroorzaken.

Antistoffen
Een antigen is een stof die in het lichaam de productie van antistoffen oproept (antigen komt van ‘antibodies generating’).
Antistoffen hechten zich vast aan antigenen.
Daardoor worden de antigenen beter opgemerkt door de cellen van ons afweersysteem.

Speciale vreetcellen in ons lichaam kunnen zo’n antigen-antistof complex goed herkennen en verzwelgen. Dit proces heet fagocytose.
De vreetcellen in ons lichaam worden fagocyten genoemd.
Een andere naam voor grote vreetcellen is macrofagen.
In bepaalde gevallen zijn antistoffen zelf ook in staat om ziekteverwekkers te doden.

Seropositiviteit

Zodra een bepaalde ziekteverwekker het lichaam is binnengedrongen, komt onze afweer in actie. Er worden dan antistoffen geproduceerd. Het lichaam beschikt over meerdere typen afweerstoffen voor meerdere typen ziekteverwekkers. Van elk type antistof zijn er ook weer veel varianten, die allemaal uniek zijn. Als een arts bepaalde antistoffen in het bloed aantreft, kan hij dus vaak meteen zeggen om welk antigen en dus om welke ziekteverwekker het gaat.

Aids wordt veroorzaakt door het aidsvirus (HIV).
Mensen die met HIV besmet zijn, hebben in hun bloed specifieke antistoffen tegen dit virus. Bij een aidstest wordt gekeken of er antistoffen tegen HIV in het bloed voorkomen. Is dit het geval, dan ben je seropositief.

Humorale afweer

B-lymfocyten worden gemaakt in het rode beenmerg van platte beenderen zoals ribben en bekken. Ze bezitten moleculen in hun celmembraan die passen op de antigenen van bepaalde ziekteverwekkers.
Deze moleculen zijn receptoren, maar tegelijkertijd antistoffen.
Als ze met passende antigenen contact maken, kunnen ze in een aantal gevallen meteen antistoffen produceren die passen op die antigenen.
Ze veranderen dan van vorm en worden plasmacellen.
Dit zijn een soort fabriekjes voor antistoffen.
In andere gevallen hebben ze hulp nodig van T-lymfocyten.

De antistoffen zijn specifiek voor de ziekteverwekker en helpen bij het doden van de ziekteverwekker.
De antistoffen bestaan uit speciale eiwitten, de immunoglobulinen (afgekort Ig).

Immunoglobulines (VWO)

Omdat er verschillende antigenen zijn, zijn er ook verschillende antistoffen ofwel immunoglobulinen (Ig’s) nodig. Dit is mogelijk doordat immunoglobulinen een plaats op hun molecuul bezitten waarvan de bouw kan variëren. De plaats waar de verschillen optreden, heet de variabele regio.

Er zijn negen verschillende typen Ig’s:

  • 4 van het type IgG
  • 2 van het type IgA
  • IgM
  • IgE
  • IgD

Elk type bestaat uit meerdere varianten met een eigen antigeenherkenning.
De verschillende immunoglobulinen werken zelfstandig of samen bij het onschadelijk maken van antigenen.

De cellulaire afweer

Een T-lymfocyt heeft, net als een B-lymfocyt, specifieke receptoren die passen op antigenen van een bepaalde ziekteverwekker. T-lymfocyten worden gemaakt uit stamcellen in het rode beenmerg. Daarna verhuizen ze naar de thymus, waar ze zich verder ontwikkelen.
Daarbij ontstaan drie typen dochtercellen:

  • T-helpercellen
  • cytotoxische T-cellen
  • T-geheugencellen

De T-helpercel maakt andere T-lymfocyten, macrofagen en B-lymfocyten actief. De cytotoxische T-lymfocyt doodt ziekteverwekkers op dezelfde manier als natural killercellen, door ze met enzymen in te spuiten.

Ontwikkeling van specifieke immuniteit

De aspecifieke ofwel aangeboren immuniteit beschermt de mens tegen de gebruikelijke aanvallen van ziekteverwekkers. Deze vorm van immuniteit is echter niet altijd afdoende. Daarom beschikken we over nog een ander immuunsysteem: de specifieke ofwel verworven immuniteit. Dit systeem ‘slaapt’ normaal gesproken en wordt pas geactiveerd als het lichaam wordt belaagd door een ziekteverwekker die te sterk is voor het aspecifieke immuniteitsysteem.

Receptoren en antigenen

De stamcellen uit het beenmerg produceren lymfocyten.
Die lymfocyten zijn niet hetzelfde: elk heeft zijn eigen receptoren en kan daardoor aan een ander antigen of aan een andere antigencombinatie binden.
Elke lymfocyt is dus specifiek voor een bepaald antigen of een bepaalde antigencombinatie.

Rol van de thymus

De thymus ofwel zwezerik is een orgaan dat actief is tot in de puberteit. In de thymus wordt bepaald welke T-lymfocyten mogen blijven bestaan en welke niet.
De lymfocyten die lichaamseigen cellen aanvallen, worden gedood.
De cellen die dat niet doen, blijven leven.
Na de puberteit ontstaan normaal gesproken geen afwijkende lymfocyten meer. Het arsenaal aan verschillende lymfocyten is dan compleet.

MHC-I en MHC-II

Selectie van de juiste stam? Ziektekiemen zoals bacteriën en virussen bevatten antigenen. Bacteriën worden dan ook verzwolgen door fagocyten zoals macrofagen. De macrofaag breekt de ziekteverwekker af en plaatst stukken daarvan op zijn celmembraan. Door virussen geïnfecteerde cellen kunnen ook stukjes van het antigeen op hun celmembraan plaatsen. In beide gevallen ontstaan een Antigeen Presenterende Cel (APC). Deze stukken werken als antigenen en worden ingebouwd in glycoproteïnen. Bij ons heten die glycoproteïnen deHLA’s (Human Leucocyte antigens). De taak van die glycoproteïnen is om de antigene determinant zo op de T-celreceptoren te krijgen dat er een verschil kan worden gemaakt tussen lichaamseigen en lichaamsvreemd. De code voor de glycoproteïnen zit in het deel van het genoom dat Major Histocompatibility Complex wordt genoemd (MHC). De algemene naam voor deze moleculen is dan ook MHC-eiwitten.
Er zijn twee groepen MHC-eiwitten. De MHC-I eiwitten zitten op elke kerndragende cel in ons lichaam. Zij plaatsen de antigene fragmenten op de celmembraan van de cel. Cytotoxische T-cellen herkennen dankzij het receptoreiwit CD-8 deze stukjes, ze koppelen aan de betreffende cel en vernietigen die. witregel MHC-II eiwitten zijn te vinden op de membraan van B-cellen, macrofagen en andere APC. T-helpercellen met CD-4 moleculen herkennen die stukjes van het antigeen die zitten aan het MHC-II molecuul op de APC. Vervolgens kunnen B-cellen worden geactiveerd om antistoffen te gaan produceren.

Relaties tussen cellen van het afweersysteem

T-lymfocyten en B-lymfocyten reageren op een antigen waarvoor zij de receptoren bezitten. T-lymfocyten reageren daarbij niet alleen op ziekteverwekkers, maar ook op APC’s. B-lymfocyten kunnen zelfstandig reageren op een antigen door het maken van antistoffen.
Vaak moeten ze echter geactiveerd worden door een T-lymfocyt.
Een dergelijke T-lymfocyt heet een T-helpercel.

T-helpercellen kunnen ook andere cellen activeren, zoals macrofagen.
Ze kunnen ook andere typen T-lymfocyten, de cytotoxische T-lymfocyten ofwel CTL’s, activeren om cellen te doden. T-helpercellen worden dus geactiveerd, maar ze activeren zelf ook andere cellen.
Ze doen dit met boodschappermoleculen die verschillende namen hebben, zoals interferon en cytokines.

Geheugencellen

Als er voldoende T-Lymfocyten en B-Lymfocyten zijn gemaakt, wordt de ziekteverwekker onschadelijk gemaakt. De lymfocyten zijn nu overbodig geworden en verdwijnen langzaam uit het bloed. Er zijn echter cellen die worden opgeslagen als geheugen, de geheugencellen. Deze cellen kunnen snel in actie komen als er weer een infectie met passende antigenen langskomt. Geheugencellen zorgen dus voor blijvende immuniteit.

Het immuunsysteem

Inleiding

Het afweersysteem in ons lichaam is heel complex, maar ondanks dat niet perfect. Op allerlei manieren kunnen ziekteverwekkers door de mazen van het net kruipen en ons ziek maken. Biologen, artsen en farmaceuten doen er alles aan om de mazen zo klein mogelijk te houden.

 

Immuunsysteem

Ons immuunsysteem kan de meeste ziekteverwekkers wel de baas.
Toch zijn er nog voldoende over die het ons moeilijk kunnen maken.
Daarnaast is er het gevaar van de combinatie van ziekteverwekkers. Bij een verkoudheid kan bijvoorbeeld eerst een virus je keel ruw maken, waardoor deze vatbaar wordt voor een bacteriële infectie. Gelukkig zijn er geneesmiddelen en andere middelen om het immuunsysteem te ondersteunen.

Passieve en actieve immunisatie

Ons lichaam is immuun voor een ziekte als het voldoende antistoffen tegen een ziekteverwekker heeft. Dit is bijvoorbeeld het geval als we een ziekte eerder in ons leven overwonnen hebben. Meestal maakt het afweersysteem pas antistoffen als de ziekteverwekker is binnengedrongen. De ziekteverwekkers hebben dus een voorsprong.

In bepaalde gevallen kun je al vast antistoffen tegen een ziekteverwekker inspuiten. Dit heet een serum. Zodra de ziekteverwekker je lichaam dan infecteert, hechten de antistoffen zich er aan vast en kan hij door fagocyten onschadelijk gemaakt worden.
Omdat het lichaam in dat geval niet zelf antistoffen
hoeft te maken, heet dit passieve immunisatie.
De antistoffen verdwijnen na verloop van tijd uit het lichaam, je bent dan niet immuun meer.

Passieve immunisatie wordt bijvoorbeeld toegepast als je een tijdje naar een (sub)tropisch land gaat, waar een ziekte heerst die in Nederland niet of nauwelijks voorkomt.

Bij actieve immunisatie worden er antigenen in het lichaam gespoten.
Deze antigenen zijn echter ongevaarlijk gemaakt, bijvoorbeeld doordat ze zich niet meer kunnen vermenigvuldigen. Het afweersysteem wordt door de antigenen actief en gaat antistoffen maken tegen de antigenen. Doordat het lichaam er zelf (= actief) iets voor heeft moeten doen, blijft immuniteit door actieve immunisatie langer bestaan.

De vaccinaties die kinderen krijgen tegen bijvoorbeeld mazelen, rode hond en de bof zijn een voorbeeld van actieve immunisatie.

Antibiotica kunnen bacteriën doden of hun groei remmen. Antibiotica worden gemaakt door schimmels. Ziekmakende bacteriën die het lichaam binnendringen, kunnen onschadelijk gemaakt worden door antibiotica. Voor elk type bacterie is er een antibioticum. Een longontsteking is een voorbeeld van een bacteriële infectie die met antibiotica wordt bestreden.

Bacteriën kunnen resistent worden tegen antibiotica. Dat gebeurt als enkele bacteriën een behandeling met een antibioticum overleven, bijvoorbeeld door een mutatie. Deze overblijvende bacteriën planten zich voort en zorgen voor de verspreiding van deze erfelijke eigenschap. Na enige tijd zijn dan zo goed als alle bacteriën bestand tegen het antibioticum.

Als de afweer in de fout gaat

Een zo complex geheel als onze afweer laat wel eens een steekje vallen.
Er zijn tenminste drie manieren waarop de afweer niet correct reageert:

  • een allergische reactie
  • een auto immuun ziekte
  • een vermindert aantal T-helper cellen

Allergische reactie

Een allergische reactie treedt op tegen een ziekteverwekkende lichaamsvreemde stof. Dat kunnen cellen zijn zoals stuifmeelkorrels (pollen), maar ook metalen bijvoorbeeld zilver kunnen een allergische reactie starten.
De begrippen gevoeligheid of overgevoeligheid duiden op een reactie van het afweersysteem. Onmiddellijke overgevoeligheid (allergie) wordt veroorzaakt een snelle reactie van het afweersysteem na blootstelling aan een allergeen.
Helper T-cellen (TH–cellen) komen in contact met allergeen presenterende macrofagen en activeren B-lymfocyten die meer antistoffen gaan maken.
Bij een allergische reactie wordt een bepaald type antistof geproduceerd en er ontstaan ook geheugen cellen. Deze antistoffen (IgE) binden aan zogenaamde mestcellen die histamine en andere stofjes gaan maken. Bij een tweede blootstelling aan de allergene stof komst histamine vrij uit de mestcellen.

Vaatverwijding, vernauwing van de bronchiën en slijmvorming zijn het resultaat. Uitgestelde overgevoeligheid, bij contact met metalen (koper, zilver) of planten (diffenbachia) ontstaat wanneer eerst weer mestcellen geactiveerd moeten worden. Het produceren van nieuwe antistoffen kost een paar dagen.

Auto-immuunziekte

Bij een auto-immuunziekte gaat je afweer systeem in de fout.
Het gaat gezonde cellen van je eigen lichaam aanvallen. Het onderscheid tussen lichaamseigen en lichaamsvreemd valt weg. B-lymfocyten gaan antistoffen tegen eigen weefsel maken. Die antistoffen zijn heel specifiek en ze reageren alleen op bepaalde weefsels of bepaalde organen. Bij insulineafhankelijke suikerziekte (Diabetes I) maakt het lichaam antistoffen tegen insulineproducerende cellen van de alvleesklier.
Reuma wordt veroorzaakt door antistoffen tegen collageen.
Er ontstaan ontstekingen en vergroeiingen.

AIDS

In een aantal gevallen gaat een virus de TH cellen zelf aanvallen. Bij AIDS gaat het HIV virus zich vermenigvuldigen in de TH–cellen. De door het virus geïnfecteerde TH vallen uit elkaar en helpen bij de verspreiding van het virus. Het gevolg is dat de afweer tegen andere infecties zoals longontsteking ook stil valt doordat er minder TH zijn met alle gevolgen van dien. Mensen die met HIV besmet zijn, hebben in hun bloed specifieke antistoffen tegen dit virus. Bij een aidstest wordt gekeken of er antistoffen tegen HIV in het bloed voorkomen.
Is dit het geval, dan ben je seropositief.

Lichaamsvreemdweefsel

Bij een orgaantransplantatie ontvangt iemand een orgaan van iemand anders. Het nieuwe orgaan wordt als lichaamsvreemd weefsel gezien en het afweersysteem treedt in werking. Om de afweerreactie te onderdrukken zijn medicijnen nodig, anders wordt het getransplanteerde orgaan afgestoten.
De afweer mag daarbij ook weer niet helemaal uitgeschakeld worden, anders kan de patiënt aan een simpele verkoudheid overlijden.

Bloedtransfusie is ook een vorm van weefseltransplantatie. Er kan dus een afweerreactie optreden, tenzij donor en ontvanger dezelfde bloedgroep hebben.

MHC en transplantatie

Bij een transplantatie komen er donorcellen met hun eigen combinatie antigenen in het lichaam. De antigenen van de donor zijn gekoppeld aan het Major Histocompatibility Complex (MHC). Er zijn twee typen: MHC-1 bevindt zich in alle cellen met een kern. MHC-II bevindt zich alleen op cellen van het afweersysteem zoals macrofagen en lymfocyten.

Het afweersysteem van de ontvanger ziet de antigenen van de donorcellen als vreemd en reageert erop. De donorcellen worden verzwolgen door macrofagen.
De macrofagen presenteren de vreemde antigenen in hun eigen MHC-II. Hiermee geven ze aan dat het afweersysteem op gang moet komen en de afweerreactie gaat verhevigd verder. Cytotoxische T-cellen doden de vreemde cellen. Alleen een afweeronderdrukkend medicijn kan afstoting van het getransplanteerde orgaan voorkomen.

Bloedtransfusie I

Bij een bloedtransfusie spelen antigenen op het celmembraan van de rode bloedcellen een belangrijke rol. Stel dat de donor een andere bloedgroep heeft dan de ontvanger. De ontvanger heeft antistoffen tegen de antigenen van de donor. De rode bloedcellen van de donor klonteren samen (agglutinatie) als ze in contact komen met de antistof van de ontvanger. Door de werking van macrofagen komt bovendien de specifieke afweer op gang. Er worden vervolgens steeds meer antistoffen gemaakt.

Iemand met bloedgroep B reageert op een transfusie van iemand met bloedgroep A door antistoffen tegen het antigen van bloedgroep A te maken.
Bij een transfusie is het daarom van belang om de bloedgroepen te matchen. De vier belangrijkste bloedgroepen zijn A, B, AB en 0.
Dit heet het AB0-systeem.

Antigenen en antistoffen bij de bloedgroepen van het AB0-systeem.


Bloedtransfusie II

De bloedtransfusietabel (beweeg met de muis over de afbeelding) laat zien welke combinaties van donor- en ontvangerbloed mogelijk zijn.

Serum (vloeistof die overblijft als de rode bloedcellen en de bloedplaatjes uit het bloed zijn verwijderd) kan meestal wel zonder problemen aan patiënten worden gegeven. De hoeveelheid antistoffen in het serum is meestal onvoldoende voor een sterke afweerreactie.

 

Resusfactor

Als het kind de resusfactor wel op het membraan van zijn bloedcellen heeft en de moeder niet, dan is contact tussen bloed van moeder en kind gevaarlijk. Tijdesn de zwangerschap, maar vooral tijdens de geboorte, kunnen bloedcellen van het kind in het bloed van de moeder terecht komen.
De moeder maakt dan antistoffen (antiresus) tegen de resusfactor van het kind. Deze antistoffen kunnen door de placenta heen gaan en bij de foetus komen. De rode bloedcellen van de foetus worden dan afgebroken.

Bij een eerste zwangerschap heeft een verschillende resusfactor tussen moeder (Rh-) en kind (Rh+) nog geen gevolgen, omdat de hoeveelheid antistoffen die de moeder maakt klein is. Als bij een volgende zwangerschap het kind weer resuspositief is, is het gevolg groot: er kan er meer antiresus bij het bloed van het kind komen. Het ongeboren kind (zo’n kindje noem je een resusbaby) krijgt bloedarmoede door de bloedafbraak. Soms is zelfs een bloedtransfusie in de baarmoeder nodig. Om deze problemen te voorkomen krijgt een Rh- moeder direct na de geboorte van haar eerste Rh+ baby een injectie met antiresus, zodat ze die niet zelf gaat aanmaken.

1
Bij de eerste zwangerschap en geboorte.

 

2
Tussen de eerste en tweede zwangerschap.
3
Bij de tweede en volgende zwangerschappen.

 

 

Afweer bij planten

Inleiding

Planten zijn over het algemeen plaatsgebonden en dat betekent dus vluchten kan niet meer!
Planten moeten het hoofd bieden aan de moeilijke omstandigheden:

  • ziekteverwekkers zoals bacteriën, schimmels en virussen.
  • planteneters(herbivoren en omnivoren) zoals grazers en insecten.
  • klimatologische omstandigheden zoals extreme kou of droogte.
  • een omgeving met een hoge zoutconcentratie (zeewater) of vol zware metalen (bijvoorbeeld zink).

 

Afweer

In deze paragraaf gaan we verder in op twee verschillende vormen van afweer bij planten. De afweer tegen ziekteverwekkers behandelen we eerst en daarna bekijken we de afweer van planten tegen planten eters.

Afweer tegen ziekteverwekkers

Alleen al de tomaat kent meer dan honderd verschillende ziektes. Tomaten worden aangevallen door bacteriën, virussen, schimmels en eencelligen. Plant en ziekteverwekker staan in wisselwerking met elkaar. Planten kunnen mechanisch en chemisch op een ziekteverwekker reageren. In tegenstelling tot dieren repareren ze geen aangetast weefsel. Ze sluiten aangetaste delen af of offeren die op.

Wat kan een plant bij een aanval doen?

Wat kan een plant bij een aanval doen?

  • afzetten van suikers tegen de aangetaste celwand.
  • afsluiten van de verbindingen tussen de cellen (tegengaan transport van ziekteverwekkers).
  • houtstof (lignine) afzetten als barrière.
  • maken van stoffen die bacteriën en schimmels doden.
  • maken van eiwitten die als enzym de celwand van de ziekteverwekker afbreken.
  • enzymen maken die het RNA van virussen tegen houdt om zich te vermenigvuldigen.

Afweer tegen planteneters

Planteneters (herbivoren), alleseters (omnivoren) en parasieten belagen planten. Voor hen zijn de plantendelen een bron van energie en voedingsstoffen. De afweer kan zowel direct als indirect zijn. Bij de directe afweer treft de plant de eter zelf. Bij de indirecte afweer is de vijand van je vijand jouw vriend.

Om je eters direct te treffen kun je als plant moeilijk eetbaar worden. (Brand)haren, stekels en een gladde of dikke cuticula maken het opeten van bladeren niet makkelijk. Planten kunnen ook bittere(spruitjes) of giftige stoffen (amandelpit) maken. Dat zijn secundaire metabolieten en sommige kunnen het zenuwstelsel van de eter verlammen of een schimmelplaag ontregelen.

Wanneer de plant de aanval niet heeft kunnen afslaan en er toch eenmaal gegeten wordt, dan kan de plant vijanden van zijn eters lokken.
Tarwe en katoenplanten maken lokstoffen voor insecten die de aanvallers doden of opeten.

17 Geschiedenis

Het ontstaan van het leven

Inleiding

Niet alleen nu, maar ook in de oudheid en daarvoor probeerden wetenschappers en filosofen verklaringen te vinden voor verschijnselen die ze waarnamen.
Een voorbeeld hiervan is de theorie van de middeleeuwse arts en theoloog Paracelsus, over hoe je een mens zou kunnen maken.

 

Niet-natuurwetenschappelijke benadering

Heel lang konden mensen zich moeilijk voorstellen hoe er planten, dieren en mensen op de wereld kwamen. Een geboorte werd beschouwd als een wonder.
Zoiets kon niet het resultaat van toeval zijn, maar moest wel een goddelijke oorsprong hebben, dacht men.

Mensen uit verschillende culturen bedachten theorieën over hoe het leven ontstaan is. Geen van deze theorieën is gebaseerd op wetenschappelijke experimenten; ze zijn dus niet wetenschappelijk. Dat zou alleen het geval kunnen zijn als het bestaan van een God of van meerdere goden ook deel zou uitmaken van een hypothese en getoetst zou kunnen worden.

Fixisme

Fixisme houdt in dat het universum en de aarde, maar ook alle planten, dieren en de mens,  hun ontstaan te danken hebben aan een scheppingsdaad en daarna niet meer zijn veranderd.

Fixisme is van groot belang geweest voor biologisch onderzoek. De Zweed Carolus Linnaeus (1707 - 1778), de grondlegger van het indelen en benoemen van soorten, was een echte fixist. Tegenover fixisme staat evolutie, waarbij het juist gaat om de geleidelijke ontwikkeling van het leven op aarde.

Buitenaardse oorsprong

Een andere theorie is dat het leven op aarde een buitenaardse oorsprong heeft. In 1901 kwam de Zweed Arrhenius met de Panspermiatheorie, waarin hij oppert dat het leven niet op aarde zelf is ontstaan. Levenskiemen zouden via meteorieten en interplanetair stof op aarde terechtgekomen kunnen zijn en zo de basis hebben gelegd voor het leven op onze planeet.

De Engelse wetenschapper Francis Crick, de ontdekker van de DNA-structuur, veronderstelde dat intelligente wezens uit het heelal ooit een onbewoonde aarde aantroffen en er micro-organismen hebben gezaaid.

Deze visie verklaart overigens nog niet hoe het leven op zich ontstaan is.
Het is niet mogelijk deze hypotheses te toetsen. We rekenen ze daarom niet tot de natuurwetenschap.

Natuurwetenschappelijke benadering

Bron: paling.nl

De Griekse filosoof Aristoteles (384 -322 voor Christus) kan worden gezien als de eerste wetenschapper die probeerde om door systematisch onderzoek tot steeds nauwkeurigere antwoorden te komen.
Hij hanteerde een analytische, inductieve manier van denken: met andere woorden: hij leidde een algemeen geldende waarheid af uit de waarneembare werkelijkheid.

Zijn mogelijkheden tot onderzoeken waren beperkt en zijn conclusies waren dan ook niet altijd juist. Het viel hem bijvoorbeeld op dat palingen gevonden werden op warme, vochtige plaatsen in de modder. Hij maakte daaruit op dat palingen voortkwamen uit de ingewanden van de aarde.

Generatio spontanea

Vroegere wetenschappers kwamen tot de conclusie dat leven spontaan uit levenloze materie kon ontstaan. Dit heet generatio spontanea. Zo zouden vliegen ontstaan uit afval, rottend vlees en hout. Maar ook schelpdieren, amfibieën, reptielen en zoogdieren konden vanzelf ontstaan mits de juiste combinatie van stoffen en omstandigheden aanwezig waren, dacht men.
De generatio spontanea had veel volgelingen, waaronder Aristoteles.

In de zeventiende eeuw werd men kritischer ten aanzien van de generatio spontanea-theorie. Zo toonde de Italiaanse onderzoeker Redi (1626 - 1694) aan dat vliegen groeien uit eitjes, die in het vlees gelegd zijn door andere vliegen.
Bij nader inzien bleken ook wormen, luizen, kikkers, vissen, muizen en nog vele andere diersoorten voort te komen uit eieren of volwassen dieren.

Toch kwam het idee van generatio spontanea weer om de hoek kijken toen Antonie van Leeuwenhoek (1632 - 1723) met zijn net uitgevonden microscoop heel kleine wezentjes ontdekte. Hij kon niet verklaren hoe deze “kleine diertgens” in het water waren ontstaan. In de 19e eeuw toonde De Fransman Pasteur (1822 - 1895) echter overtuigend aan dat generatio spontanea ook bij microscopische organismen niet voorkomt.

Ontstaan van leven uit oersoep

Stanley Miller toonde experimenteel aan
dat er aminozuren werden gevormd als
elektrische lading werd geleid door een
verzameling gassen zoals die aanwezig
was in de oeratmosfeer.
In het Miller-Urey experiment bootste men de atmosferische
omstandigheden na die 4 miljard jaar geleden heersten.
Het bleek dat organische verbindingen kunnen ontstaan door
eenvoudige fysische processen uit simpele anorganische
chemische bouwstenen.

Wetenschappers denken dat zo’n vier miljard jaar geleden de omstandigheden zodanig waren dat leven op aarde kon ontstaan. De temperatuur was niet extreem en bliksemschichten schoten door de oeratmosfeer, die bestond uit gassen als ammoniak, methaan, waterdamp, stikstof, koolstofdioxide en waterstofsulfide. Er waren ondiepe waterpoelen met daarin grote concentraties aan mineralen. Ultraviolet licht kon vrijwel onbelemmerd het aardoppervlak bereiken, omdat er nog geen ozonlaag bestond (er was nog geen zuurstof).

Men denkt dat in de oersoep, het oorspronkelijke levenloze mengsel van gassen en vloeistoffen, de eerste organische stoffen zijn ontstaan. De afwezigheid van zuurstofmoleculen is daarbij cruciaal; de organische stoffen zouden door zuurstof namelijk onmiddellijk geoxideerd zijn en niet verder zijn ontwikkeld.

De energie die voor de synthese van moleculen nodig is, werd geleverd door de zon en door elektrische ontladingen tijdens onweer. Stanley Miller en Harald Urey hebben in 1953 deze oeromstandigheden experimenteel nagebootst. Binnen enkele dagen ontstonden nieuwe gasvormige moleculen, zoals N2 en CO2, maar ook allerlei organische zuren zoals aminozuren.

Inmiddels is duidelijk dat de oeratmosfeer een andere samenstelling had dan Miller en zijn collega’s dachten en veel minder reactief was. Daarmee is de letterlijke uitkomst van zijn experiment niet meer van doorslaggevende betekenis. Niettemin heeft hij aangetoond, dat de eerste stappen in de oorsprong van het leven niet zulke grote chemische stappen waren, als altijd werd gedacht.

Chemische evolutie

Kenmerken van leven zijn voortplanting en het aanpassen aan veranderingen in de omgeving op zowel op korte (adaptatie) als lange termijn (evolutie).
Er is een stof nodig om erfelijke informatie door te geven aan de volgende generatie. Bij latere experimenten die de oeratmosfeer nabootsten, bleken naast aminozuren inderdaad ook brokstukken van RNA te ontstaan.
Bovendien zijn meteorieten gevonden met bestanddelen van RNA en DNA.

De vraag wat er eerder was, DNA/RNA of eiwit, is lang een kip-of-het-ei-kwestie geweest. DNA en RNA zijn nodig om eiwitten te laten ontstaan, terwijl eiwitten als enzym nodig zijn om DNA en RNA op te bouwen. Hoe dit precies verlopen is tijdens de vroegste geschiedenis van het leven is niet bekend, maar tegenwoordig gaat men er van uit dat RNA er het eerst was.

Ook experimenten om zelf leven te maken uit niet levende materie zijn tot dusver op niets uitgelopen. Niettemin neemt men op grond van experimenten en de samenstelling van meteorieten aan, dat er in de oertijd een chemische evolutie is geweest, die geleid heeft tot het ontstaan van het leven.

Emergente eigenschap

De cel die ontstond uit een samenspel tussen de verschillende moleculen, was tot veel meer in staat dan de afzonderlijke componenten.
Bij de overgang van het organisatieniveau van molecuul naar cel zorgt het ingewikkelde samenspel van de individuele moleculen voor nieuwe eigenschappen; de levenskenmerken van de cel. Men noemt dit emergentie. `Leven` is dus een emergente eigenschap. De individuele moleculen leven niet, maar dankzij alle interacties tussen al die moleculen kan de cel zich in leven kan houden.

Andere voorbeelden van dit verschijnsel:
Alle cellen in jouw lichaam vormen je als mens; mens zijn is een emergente eigenschap. Om te ademen zijn meerdere organenstelsels nodig (b.v. spierstelsel, zenuwstelsel); die stelsels ademen niet.
Een organisme kan niet evolueren, een populatie wel.

Ontwikkeling van het leven

Inleiding

Klik op de afbeelding om te vergroten

Hoeveel verschillende soorten organismen er op dit moment op aarde leven is niet bekend.
Biologen hebben ongeveer 1,8 miljoen soorten beschreven, maar dat is maar een fractie van het werkelijke aantal (een recente schatting is 8,74 miljoen). Vooral in oceanen, maar ook in soortenrijke gebieden als regenwouden en koraalriffen leven waarschijnlijk nog veel onontdekte soorten. Ook al lijken al deze organisme misschien totaal niet op elkaar, alle organisme vertonen grote overeenkomsten. Zo geven alle organismen hun erfelijke eigenschappen door via DNA of RNA.
De verklaring voor het gelijktijdig bestaan van eenheid en verscheidenheid wordt gegeven door de evolutietheorie.

 

Van bacteriën tot meercelligen

Hoe het precies gegaan is valt niet te achterhalen, maar evolutiebiologen zijn het er over eens dat de eerste cellen prokaryoten (bacteriën) waren. Men denkt dat uit de prokaryoten cellen met een kern (= eukaryoten) ontstonden. De eerste eukaryoten waren eencellig.  
Eencelligen organiseerden zich tot kolonies en uiteindelijk ontstonden er organismen, die bestonden uit verschillende celtypen met een eigen taak.
Dit waren de eerste meercellige eukaryoten. Deze ontwikkelden zich via allerlei tussenstappen verder tot organismen als onze huidige planten en dieren.

Ontstaan van heterotrofe bacteriën

Uit fossiele overblijfselen blijkt dat de eerste cellen waarschijnlijk zo'n 3,4 miljard
jaar geleden ontstonden. Deze eerste organismen waren heterotrofe bacteriën.
Ze haalden hun energie uit voedingsstoffen uit de oersoep.
De atmosfeer bevatte in die begintijd nog geen zuurstof.
De eerste bacteriën leefden dus anaeroob.
In de oersoep ontstonden complexere moleculen en daarmee een niche
voor bacteriën die hiervan gebruik konden maken. Deze chemo-auotrofe bacteriën verkregen hun energie door de omzetting van anorganische stoffen.
De cellen stonden bloot aan een hoge dosis schadelijke Uv-stralen.
Sommige soorten ontwikkelden moleculen die zonlicht konden absorberen.
Deze pigmenten zorgden ervoor dat er in de cellen minder moleculen werden beschadigd. Ze zorgden bovendien voor het omzetten van zonne-energie in chemische energie. Organisme konden gebruik maken van deze chemische energie
voor de celstofwisseling (fotosynthese), waardoor de evolutie in een stroomversnelling raakte.

 

Ontstaan van foto-autotrofe bacteriën

Deze eerste foto-autotrofe organismen konden met behulp van de opgevangen energie H2S splitsen. Ze gebruikten de energie die daarbij vrijkwam om hun eigen stoffen op te bouwen. Als koolstofbron daarvoor gebruikten ze het veel voorkomende koolstofdioxide. Veel later ontstonden soorten die met behulp van zonlicht water konden splitsen ipv H2S. Dat was gunstig, want water is overal in de atmosfeer aanwezig. Bij de splitsing van water komt zuurstof vrij.
Daardoor betekende de opkomst van deze bacteriën -en later de planten met chloroplasten - een grote verandering: de atmosfeer vulde zich met zuurstof.

De hoeveelheid zuurstof in de atmosfeer nam als gevolg van de fotosynthese enorm toe. Voor de meeste bacteriesoorten was zuurstof giftig. Ze konden alleen overleven op anaerobe plaatsen, bijvoorbeeld diep in de modder (en later in het verteringskanaal van aeroob levende dieren).

Opkomst van de heterotrofe soorten

Voor de ontwikkeling van organismen was het belangrijk een manier te vinden de schade door zuurstof te vermijden (bijvoorbeeld door anti-oxidanten te maken). Als ze tegelijkertijd wel in staat zouden zijn gebruik te maken van zuurstof om voedingsstoffen af te breken, zouden ze in de nieuwe omstandigheden in de atmosfeer sterk in het voordeel zijn.  

Deze aerobe organismen bleken inderdaad succesvol en ze kregen dan ook snel de overhand. Ze nemen brandstof (koolstofverbindingen zoals koolhydraten en vetten) en zuurstof op uit hun omgeving en oxideren de brandstoffen stapsgewijs. Een deel van de bij de oxidatie vrijgekomen energie en bouwstenen gebruiken ze om hun eigen moleculen op te bouwen.

Deze stapsgewijze oxidatie van voedingsstoffen (b.v. de verbranding van glucose in de mitochondriën) is de basis van de stofwisseling van alle organismen op aarde geworden.

Endosymbiontenhypothese (VWO)

Men denkt dat uit de prokaryoten de eukaryoten ontstonden,
eerst eencellig, later meercellig.
De Amerikaanse biologe Lynn Margulis veronderstelt dat organellen zoals in eukaryote cellen (mitochondriën en chloroplasten) afstammelingen zijn van vrij levende bacteriën. Zij zouden zich gevestigd hebben in grotere ééncelligen. Deze opvatting staat bekent als de endosymbionten-hypothese.

Een aantal argumenten ondersteunt deze hypothese. Zowel chloroplasten als mitochondriën beschikken over eigen DNA en ribosomen en kunnen zich zelfstandig delen. Bovendien hebben beide organellen een dubbele membraan. De binnenste membraan is vermoedelijk afkomstig van de mitochondriën en chloroplasten, de buitenste van de cel waar ze in zitten. Cellen met alleen mitochondriën beschouwt men als de voorlopers van dierlijke cellen en schimmelcellen, cellen die zowel chloroplasten als mitochondriën bevatten als de voorlopers van plantaardige cellen.

Klik op de afbeeldingen om deze te vergroten.

 

Evolutie van meercelligen

Hoe de ontwikkeling verder ging, zullen we nooit helemaal weten. De enige aanwijzingen die we hebben zijn afkomstig van de informatie uit fossielen.
Men schat dat de aarde ongeveer 4,6 miljoen jaar oud is. De oudste fossielen van eukaryote cellen zijn 2,2 miljoen jaar oud.

Fossielen

Paleontologen zijn biologen die de geschiedenis van het leven bestuderen.
Zij zoeken in aardlagen van miljoenen jaren oud naar sporen van prehistorisch leven. Die sporen heten fossielen.

Fossielen zijn overblijfselen of sporen van vroeger leven op aarde. Ze kunnen op verschillende manieren ontstaan. De stoffen waaruit beenderen en schelpen bestaan, kunnen langzaam vervangen worden door andere mineralen.
Vaak blijven dan details behouden. De lege holtes” (waar tijdens het leven vloeistoffen doorheen stromen) worden juist opgevuld door mineralen.

Een andere mogelijkheid is dat het oorspronkelijke organisme bedekt wordt door een laag gesteente. Het organisme kan dan helemaal vergaan en de afdruk wordt opgevuld door andere stoffen. We spreken dan van afgietsels.
Dergelijke afdrukken van plantenbladeren, voetsporen en vissen komen veel als fossiel voor. Barnsteen is versteende hars en daarin zitten vaak mooi bewaarde insecten.

Ouderdom van fossielen

Wanneer we het verleden willen reconstrueren, zijn niet alleen de levensvormen, maar ook de tijd waarin ze voorkwamen van belang. Voor het bepalen van de ouderdom van aardlagen of fossielen kunnen paleontologen gebruik maken van in elk geval twee methodes.
De relatieve ouderdom (schatting) wordt bepaald door vergelijking van de aardlagen waarin fossielen voorkomen. In een onveranderde serie aardlagen ligt de jongste laag boven en de oudste laag onder. De fossielen uit de onderste laag zijn dus (relatief) ouder dan de fossielen die hogerop liggen. Heel veel veldwerk is nodig om zeker te weten dat de aardlagen niet van ligging veranderd zijn.
De absolute ouderdom (exacte bepaling) van gesteenten en fossielen kunnen we dankzij een natuurkundig verschijnsel meten.

In een nauwkeurig te bepalen tijdsbestek vervallen radioactieve isotopen, onder afgifte van straling, tot meer stabiele elementen. De halfwaardetijd is de tijd die nodig is om een bepaalde hoeveelheid van het isotoop tot de helft terug te brengen.
Door de ouderdom en het voorkomen van fossielen te vergelijken, krijgen we zicht op de ontwikkeling van het leven op aarde.
Ook in ons land zijn veel fossielen te vinden die een beeld geven van het prehistorische leven. Veel van die fossielen komen van andere plaatsen doordat ze tijdens de ijstijden met het ijs hierheen zijn gekomen. In een groot aantal zandafgravingen in Groningen, Drenthe en Overijssel kun je zelf fossielen vinden.

Tijdlijn van leven

Aan de hand van fossielen en ook door moderne technieken die gebruikt worden voor bijvoorbeeld DNA-onderzoek,
is een tijdlijn van het leven gereconstrueerd. De exacte tijdsbepaling is daarbij vaak een probleem. In het algemeen worden de onzekerheden omtrent de tijdsbepaling groter naarmate men verder teruggaat in het verleden.

Je ziet hier een deel van de tijdlijn van het leven.

Ontstaan van landplanten

Tot zo'n 500 miljoen jaar geleden was er op het land nog geen leven te bekennen, terwijl het in het water krioelde van het leven. Ongeveer 400 miljoen jaar geleden ontstonden de eerste pioniers op de vochtige oevers van poelen. Het waren kleine en eenvoudige plantjes. Deze wieren hadden nog geen duidelijke organen zoals wortels, bladeren, stengels of bloemen.

Later ontstonden grotere planten.
Er kwamen uitgestrekte moerassen met reusachtige varens.
Varens hebben bladeren, stengels en wortels en planten zich net als wieren voort met sporen. Aan het eind van het Carboon, 300 miljoen jaar geleden, waren veel plantensoorten verdwenen, doordat de temperatuur sterk was gedaald. Onze steenkoollagen zijn de overblijfselen van het uitbundige plantenleven uit het Carboon.

Hierna volgde de opkomst van de zaadplanten, die naast bladeren, stengels en wortels ook bloemen hebben. Eerst ontstonden de naaktzadigen, waartoe onder andere de naaldbomen behoren. Pas veel later ontstonden de bedektzadigen. Hiertoe behoren de meeste loofbomen en kruidachtige planten.

Ontstaan van landdieren

Zo'n 400 miljoen jaar geleden kropen de eerste vissen op het land.
Deze vissen konden lucht innemen.
Met hun vinnen konden ze tijdens droge periodes op het land kruipen.

In zee leven nog verschillende dieren die voorlopers kunnen zijn geweest van landdieren. Een voorbeeld hiervan is Latimeria. Deze vis komt qua lichaamsbouw overeen met de eerste vissen.
De vinnen van Latimeria zijn stevig en een beetje 'pootachtig'.

Uit vissen zijn waarschijnlijk amfibieën ontstaan.
Uit amfibieën ontstonden vervolgens reptielen.
Uit de reptielen ontwikkelden zich vogels en zoogdieren.

 

Ordening van soorten

Inleiding

In de oceanen en in het tropisch oerwoud vallen nog miljoenen nieuwe soorten te ontdekken. Schattingen van het totale aantal soorten lopen uiteen van 10 tot 100 miljoen. Biologen proberen al die miljoenen soorten een plaats te geven in een ordeningssysteem.

 

Ordening volgens Linnaeus

De Zweed Carl von Linné ( Carolus Linnaeus) leefde van 1707 tot 1778. Hij promoveerde aan de universiteit van Harderwijk. Linnaeus is de grondlegger van de wetenschappelijke naamgeving. Zijn ordeningssysteem was gebaseerd op een slimme manier om bestaande gegevens van organismen in te delen.
Zo werden planten door Linnaeus bijvoorbeeld ingedeeld op basis van de anatomische vorm en het aantal van hun meeldraden.

Linnaeus gaf aan iedere soort een geslachtsnaam en een soortaanduiding.
Deze manier van indelen staat bekend als de binaire naamgeving en wordt nog steeds gebruikt.

De mens werd in zijn systeem Homo sapiens genoemd. Het eerste deel (homo) is de geslachtsnaam. Deze wordt met een hoofdletter geschreven.
Het tweede deel (sapiens) is de soortsnaam. De hond heet Canis familiaris L.
De L. betekent dat Linnaeus die naam (voor het eerst) heeft gegeven.

Taxonomie en soort

Systematiek (taxonomie) is de tak van biologie die zich bezighoudt met indelen: het rangschikken op grond van overeenkomstige kenmerken. Dat geeft inzicht in verwantschap en in biodiversiteit. Daardoor wordt ook de afstammingsgeschiedenis van soorten steeds duidelijker.
Soorten met overeenkomstige kenmerken zijn door het verloop van de evolutie immers vaak verwant.

Een soort is een verzameling individuen die in staat zijn zich onderling voort te planten. Het voortplanten moet daarbij leiden tot een vruchtbare nakomelingschap. De individuen van een soort hebben een gelijke bouw en verwantschap. Binnen een soort kan wel variatie bestaan, bijvoorbeeld in kleur.

Soorten met overeenkomstige kenmerken worden gegroepeerd in één geslacht. Meerdere geslachten vormen een familie.

Tegenwoordig wordt bij de bepaling van verwantschap vaak gebruik gemaakt van moleculaire gegevens zoals gegevens uit DNA onderzoek.

Ordening volgens Linnaeus

In 1735 publiceerde Linnaeus zijn belangrijkste werk, de Systema Naturae, waarin hij de natuur onderverdeelt in drie rijken: mineralen, planten en dieren. Opzienbarend voor die tijd was zijn ordening van planten op grond van de seksuele organen. Het feit dat planten over voortplantingsorganen beschikten was in die tijd een vrij nieuw gegeven en bovendien was spreken over voortplanting een groot taboe.

Linnaeus ordeningssysteem is gebaseerd op uiterlijke overeenkomsten en wordt daarom een kunstmatig systeem genoemd. Kunstmatige systemen gaan uit van één bepaald kenmerk. Een plantengroep kan heel verschillende soorten bevatten, zolang ze maar dat ene kenmerk vertonen. Hiertegenover staat een natuurlijk (evolutionair) systeem, dat gebaseerd is op verwantschap.
Toch gaan biologen nog steeds voor een belangrijk deel uit van de gegevens van Linnaeus. Zijn kunstmatige systeem wordt op deze manier langzamerhand getransformeerd in een natuurlijk systeem, waarin de enorme hoeveelheid gegevens die vanaf 1750 is verzameld, verwerkt is.

Taal van de wetenschap

Wetenschap is een internationale aangelegenheid en wetenschappers hanteren daarom één gemeenschappelijke taal om hun bevindingen te publiceren. Tegenwoordig is dat Engels, maar de wetenschappelijke taal in de tijd van Linnaeus was Latijn. Vandaar dat de wetenschappelijke naam van soorten in het Latijn wordt gegeven.

Verwantschap en stambomen

Tegenwoordig deelt men soorten meestal in op grond van hun onderlinge verwantschap. Daarvoor zijn verschillende methoden, zoals het vergelijken van de bouw van levende soorten en fossielen en het vergelijken van eiwitten en DNA. Een bekende valkuil is het feit dat sommige soorten  erg veel op elkaar lijken, maar helemaal niet zo verwant blijken te zijn.

Bij het vaststellen van verwantschap wordt vaak gebruik gemaakt van het vergelijken van DNA afkomstig van verschillende soorten.
Hoe meer overeenkomsten in DNA of eiwit samenstelling, hoe meer verwantschap.
Op grond daarvan kan een ontwikkelingslijn worden samengesteld.


Monofyletische groep of clade (VWO)

Bij het construeren van stambomen proberen wetenschappers de evolutionaire relaties daarin weer te geven. Deze methode wordt cladistiek genoemd (clados Gr. betekent tak). Elke tak, een clade, omvat alle soorten die afstammen van een bepaalde voorouder. Zo’n tak heet ook wel een monofyletische groep.
Bij de rode lijntjes in de figuur kun je dus een clade afknippen.

Om een clade te construeren vergelijkt men kenmerken van de bouw, maar ook DNA-sequenties. De meest waarschijnlijke stamboom is zo geconstrueerd dat het minste aantal "stappen" (veranderingen in vorm) vergt om alle onderzochte soorten in een evolutionair verband te brengen. De zo ontstane stamboom heet een cladogram.

Convergente evolutie

Walvissen en haaien vertonen veel overeenkomsten: beide zijn goed aangepast aan het leven onderwater en vertonen dus gelijke eigenschappen (bijv. een gestroomlijnd lichaam). Toch hebben ze geen recente gemeenschappelijke voorouder en behoren ze niet tot dezelfde taxonomische groep. De ontwikkeling die beide diergroepen hebben doorgemaakt, heeft echter wel geleid tot dezelfde vorm. Dit heet convergentie.

Structuren met dezelfde bouw en functie die in de evolutie afzonderlijk tot stand zijn gekomen, noemt men analoog.

Een bekend voorbeeld van convergente evolutie is die van de alk, levend op het noordelijk halfrond, en de pinguïn op het zuidelijk halfrond. Beide vogels lijken bijzonder veel op elkaar en bezetten een vergelijkbare ecologische niche.
Een analyse van eiwitten bracht echter aan het licht dat deze soorten niet zo sterk verwant zijn als hun voorkomen doet vermoeden.
Dat men dit lang over het hoofd zag, blijkt nog uit de Latijnse geslachtsnaam van de reuzenalk: Pinguinis.

Divergente evolutie

Elk kenmerk dat door twee of meer organismen wordt gedeeld en dat geërfd is van een gemeenschappelijke voorouder noemen we homoloog. Dat kan een DNA gedeelte, een anatomische structuur of zelfs een gedragskenmerk zijn.
Homologe organen zijn dus organen die oorspronkelijk hetzelfde bouwplan en dezelfde functie hadden, maar door veranderende omstandigheden en evolutie andere vormen en functies kunnen hebben gekregen.
Verschillen ontstaan door divergente evolutie.

Een voorbeeld hiervan zijn de walvisvin en het paardenbeen; beide stammen af van één basispoot die aan een gemeenschappelijke voorouder heeft vastgezeten. Voor bijna elk botje van het paardenbeen is er een overeenkomstig botje in de walvisvin.
Zo is de blauwe vinvis meer verwant aan het paard dan aan de walvishaai.

Embryologie en verwantschap

De embryonale ontwikkeling van verschillende diersoorten vertoont veel overeenkomsten, vooral in het begin van de ontwikkeling.
Zo lijkt een kippenembryo bijvoorbeeld tot een bepaald ontwikkelingsstadium sterk op een mensenembryo.

De Duitser Ernst Haeckel (1834-1919) leidde daaruit af dat een organisme tijdens zijn embryonale ontwikkeling (ontogenie) alle stadia van zijn evolutie (fylogenie) doorloopt, van eencellige tot vis naar salamander enz.
De ideeën van Haeckel zijn achterhaald, maar de overeenkomsten in bouwplan tussen de gewervelden zijn ook tijdens de embryonale periode duidelijk.

DNA-onderzoek

Een zeer betrouwbaar instrument bij het nagaan van verwantschap is onderzoek van het DNA. Dit gebeurt door het DNA van verschillende soorten te vergelijken. Zo valt te achterhalen in hoeverre de soorten van elkaar verschillen of juist overeenkomen.
Onderzoek van mitochondriaal DNA geeft informatie over afstamming via de moeder.
Mitochondria worden immers doorgegeven via de eicel.

DNA-onderzoek kan vaak vrij nauwkeurige analyses opleveren over de evolutie van een bepaalde diergroep. Gegevens over DNA kan een stamboom die gebaseerd is op morfologische kenmerken ondersteunen, maar dit is niet noodzakelijk het geval.


Biogeografie

De verdeling van soorten over de aarde kan zowel informatie geven over de soorten, als over de geschiedenis van het aardoppervlak.

Zo komen buideldieren voor in Noord en Zuid-Amerika, in Australië en
in Nieuw Guinea, maar niet in de rest van Azië. Er zijn geen trekroutes bekend tussen de beide populaties. Dat was blijkbaar ook niet nodig: 200 miljoen jaar geleden vormden Zuid-Amerika, Antarctica en Australië één groot continent.  

Evolutietheorieën

Inleiding

Hoewel Darwin algemeen wordt gezien als de grondlegger van de evolutietheorie, was hij niet de eerste die zich met het idee van evolutie bezighield. De Fransman Lamarck (1744-1829) stelde al eerder een theorie op over geleidelijke verandering van soorten. Het was echter Charles Darwin (1819-1882) die de evolutietheorie openbaar maakte en zo de basis legde voor de hedendaagse evolutietheorie. Ten tijde van Darwin was de manier waarop de overerving verliep echter nog onbekend. Men vermoedde destijds  dat de eigenschappen van twee ouders mengen bij de voortplanting, zodat het genotype van de nakomeling ergens tussen dat van beide ouders in ligt, zoals bij het mengen van twee blikjes verf van verschillende kleur.

Ook Darwin was aanhanger van deze theorie, hoewel hij ook zag dat de theorie nadelen had. Alle individuen in een populatie zouden dan uiteindelijk hetzelfde worden en dat was niet wat hij waarnam. Hoewel de theorie van Darwin dus nog niet volledig was, is zijn manier van denken de basis geworden van het denken van biologen over verandering van soorten.

 

Lamarck

Ook voor Darwin waren er wetenschappers die zich de vraag stelden hoe het leven zich ontwikkelde. Jean-Baptiste de Lamarck (1744- 1829) was een Franse bioloog, die vooral bekend is geworden vanwege zijn evolutietheorie. Lamarck was ervan overtuigd dat de natuur door evolutie steeds perfecter werd. Hij sprak over de ladder van de natuur: evolutie is rechtlijnig, doelgericht en opklimmend.

Een belangrijk uitgangspunt in zijn theorie is de inmiddels achterhaalde gedachte dat kenmerken die iemand tijdens zijn leven verworven had, konden worden overgeërfd.
Zo zou bijvoorbeeld de zoon van een smid door de zware lichamelijke arbeid sterker zijn dan de zoon van een edelman.
Dit verbeteringsproces vindt geleidelijk plaats. Na een aantal generaties is een orgaan zo omgevormd, dat het perfect aansluit bij de heersende omstandigheden. Organen die niet gebruikt worden verdwijnen langzamerhand.

Hiermee verklaarde Lamarck het bestaan van rudimentaire organen. Dit zijn organen die binnen een soort geen functie hebben, maar binnen verwante soorten wel. Rudimentaire organen zijn slecht ontwikkeld. Voorbeelden zijn je stuitje of de ‘achterpoten’ van een walvis.

Lamarck verklaarde de lange nek van de giraf uit het feit dat een giraf tijdens het eten zijn nek rekt om bij de malse blaadjes hoog in de bomen te komen. Hierdoor werd de nek van de giraf telkens een stukje langer. Die wat langere nek zou hij dan doorgegeven aan zijn nakomelingen, en zo kreeg de giraf in de loop van de tijd een steeds langere nek.
De evolutionaire afstamming van de walvis. Bovenaan het skelet van de oudst bekende voorouder, onderaan een moderne walvis. Rechts zijn de rudimentaire resten te zien van het oorspronkelijke dijbeen en heupbeen.

 

Bezwaren tegen het Lamarckisme

De evolutietheorie van Lamarck heeft twee belangrijke bezwaren. Het idee dat een organisme doelgericht eigenschappen kan verwerven is niet juist. Het tweede punt van kritiek was dat tijdens het leven verworven eigenschappen erfelijk zouden zijn.
Dat zou het DNA van de voortplantingscellen door training moeten veranderen. Dat gebeurt niet.
Maar tegenwoordig weten we dat het feit of een specifiek gen wordt afgelezen wel van de ene op de ander generatie kan worden doorgegeven.

Epigenetica
Er zijn nog weinig biologen, die de theorie van Lamarck aanvaarden.
Toch staan de laatste jaren de ideeën van Lamarck weer wat meer in de belangstelling. Onderzoekers vonden dat soms ook eigenschappen die tijdens het leven worden verworven, aan de nakomelingen kunnen worden doorgegeven. De oorzaak daarvan is dat niet alleen genen worden doorgegeven aan de nakomelingen, maar ook het feit of deze genen “aan” of “uit” staan.
Het nieuwe vakgebied binnen de biologie dat dit verschijnsel bestudeert heet epigenetica.

Charles Darwin en darwinisme

De theorie van Darwin is nog steeds de basis van het denken van vrijwel alle biologen over evolutie.
De theorie is opgebouwd uit een aantal elementen, die op de volgende pagina's worden besproken. De werken van Darwin staan volledig online, klik hier.

 

Struggle for life/Survival of the fittest en natuurlijke selectie

Struggle for life
Organismen planten zich voort. In het algemeen wordt de groei van een populatie beperkt door de draagkracht van het milieu. Er is voedsel en ruimte voor een beperkt aantal individuen. Daarom is er continue een strijd om het bestaan ofwel een struggle for life. Deze term is afkomstig van de Britse econoom Malthus. Hij concludeerde in 1798 dat armoede en hongersnood het gevolg waren van een te sterke bevolkingsgroei. Toen Darwin dit las, realiseerde hij zich dat dit niet alleen voor de mens gold. Alle soorten produceren meer nakomelingen dan er kunnen blijven leven. Individuen met gunstige eigenschappen zullen dus meer kans hebben te overleven dan andere.

Survival of the fittest en natuurlijke selectie.
Binnen een soort verschillen de verschillende individuen in kenmerken. Er is variatie, de een is net iets sneller dan de ander, heeft net iets scherpere ogen, net iets meer reserve. In de strijd om het bestaan heeft het ene dier of die ene plant dus meer kans om te overleven dan de andere. Het organisme dat het beste is aangepast, overleeft en plant zich voort. Dit heet survival of te fittest.

Een dier dat de struggle for life overleeft, heeft een kans om nakomelingen te krijgen. Zwakke dieren hebben zo dus minder kans om hun genen door te geven dan sterkere. Individuen worden dus door het milieu geselecteerd op hun eigenschappen. Dit heet natuurlijke selectie.

Doorgeven van eigenschappen

Door natuurlijke selectie hebben eigenschappen die een gunstig effect hebben op de fitness van het organisme een grotere kans doorgegeven te worden aan de volgende generatie dan ongunstige eigenschappen.

Darwin zag dat bepaalde eigenschappen van ouderdieren terugkwamen in het nageslacht; erfelijke eigenschappen.
Tegenwoordig weten we dat het niet de eigenschappen zijn die worden doorgegeven aan het nageslacht, maar dat alleen kopieën van genen die coderen voor deze eigenschappen in de nakomelingen terecht komen.

Aanpassen aan omstandigheden

Als de omgevingsfactoren veranderen, hebben sommige individuen van een populatie betere overlevingskansen dan de andere.

Een voorbeeld: stel je voor dat het klimaat in Nederland zou veranderen en er ’s winters veel vaker sneeuw valt. In die situatie zijn hazen die in de winter een witte vacht krijgen in het voordeel. Witte hazen hebben meer kans om te overleven, om nakomelingen te krijgen en zo hun erfelijk bepaalde eigenschappen door te geven aan het nageslacht. Hazen met in de winter een witte vacht zullen een steeds groter deel uitmaken van de populatie.
De populatie past zich dus door natuurlijke selectie aan de veranderde omstandigheden aan. We noemen dat adaptatie (= aanpassing).

Door veranderingen in het milieu verandert de selectiedruk: de invloed die de selectie heeft op de genfrequenties binnen een populatie. Veranderingen in de omgeving leiden daardoor tot veranderingen binnen een populatie. In elke omgeving ontstaat zo een populatie van dieren of planten die het best aangepast is aan de omstandigheden op die plaats. Naast selectie door de omgeving is er ook seksuele selectie: selectie door seksuele partners. Denk aan de gevechten tussen mannetjes om de gunst van een vrouwtje en aan de opvallende kleuren van bijvoorbeeld de mannetjes van veel vogelsoorten.
Deze geleidelijke veranderingen binnen een populatie noemt men evolutie.

Neodarwinisme

De verscheidenheid die bestaat tussen de individuen van een soort is de basis van de evolutietheorie van Darwin. Darwin kon deze verscheidenheid niet goed verklaren. Weissman (1834 - 1914) loste dit probleem voor hem op.
Hij stelde dat erfelijke factoren alleen door voortplantingscellen worden doorgegeven en niet door lichaamscellen.
Darwin kende de erfelijkheidswetten van Mendel (1822 - 1884) niet. Toen de Nederlander Hugo de Vries (1848 - 1935) de publicaties van Mendel herontdekte, werd het verband gelegd tussen de evolutietheorie van Darwin en de erfelijkheidsleer van Mendel. Men zag in dat de mogelijkheid tot het combineren van genen bij de bevruchting de oorzaak was van de variabiliteit. Bovendien ontdekte De Vries dat nieuwe soorten ook “met sprongen” konden ontstaan in plaats van in zeer kleine stappen. Hij ontdekte dat er toevallige veranderingen in het erfelijk materiaal op kunnen treden. Hij noemde deze veranderingen mutaties.

De verbeterde theorie van Darwin, aangevuld met de nieuwe inzichten op grond van het werk van Mendel, noemt men het neodarwinisme.
Neodarwinisme is de moderne evolutietheorie die het ontstaan van soorten organismen verklaart door het voorkomen van variatie met een erfelijke basis, mutatie en natuurlijke selectie.

Mutaties en evolutie

Thomas Morgan was een Amerikaanse wetenschapper die zowel de theorie van Lamarck als die van Darwin afwees. Hij probeerde de mutatietheorie van Hugo de Vries te bewijzen, door experimenten met fruitvliegjes (Drosophila melanogaster). Hij ontwikkelde geen nieuwe evolutietheorie, maar met zijn onderzoek toonde hij wel aan dat genen op chromosomen liggen en dat zij de basis zijn van de erfelijkheid.

Fruitvliegjes worden ook nu nog veel gebruikt in erfelijkheidsonderzoek.
Ze groeien snel en hebben een grote “productiviteit” (vrouwtjes kunnen 500 eieren eitjes in 10 dagen leggen). Met röntgenstraling kunnen kunstmatig mutaties in het erfelijk materiaal van de bananenvliegjes worden veroorzaakt.

Genen veranderen voortdurend. Deze veranderingen heten mutaties. De meeste veranderingen merken we niet. Mutaties kunnen plaats vinden in alle typen cellen. Als er mutaties optreden in de cellen waaruit de voortplantingscellen ontstaan, hebben ze effect op het nageslacht.
Sommige mutaties zijn verantwoordelijk voor gunstige eigenschappen, andere mutaties zijn dodelijk, maar heel veel mutaties zijn neutraal: ze leveren geen voor of nadeel op.  

Mutaties zijn de overerfbare veranderingen die nodig zijn voor het proces van evolutie. Het optreden van mutaties berust op toeval. In die zin kun je stellen dat het verloop van de evolutie ook berust op toeval. Het evolutieproces verloopt niet doelgericht.

Soorten mutaties

Er worden verschillende soorten mutaties onderscheiden:

  • Bij een genoommutatie is er een verandering in het aantal chromosomen per kern. (Het genoom is het geheel van erfelijke materiaal van een cel of een virus). Dit is bijvoorbeeld het geval bij het Down syndroom, waarbij chromosoom 21 drie keer voorkomt.

  • Bij een chromosoommutatie wordt er een stukje chromosoom (vaak een ander chromosoom) ingevoegd in het bestaande chromosoom (insertie), of verdwijnt er een stukje van het chromosoom (deletie).

  • Een puntmutatie is een mutatie op nog kleinere schaal; er is dan een verandering in het aantal of de volgorde van de stikstofbasen binnen een gen.
Voorbeeld genoommutatie: In de tuinbouw is men erin geslaagd reuzentomaten te maken door het uiteengaan van de chromosomen tijdens de mitose te verhinderen. Zo ontstaan er cellen met het dubbele aantal chromosomen van de normale plant (polyploïdie).
Voorbeeld genoommutatie: Als het erfelijk materiaal van chromosoom 21 in drievoud voorkomt (in plaats van in tweevoud), is er sprake van Downsyndroom. Iemand met Downsyndroom heeft een verstandelijke beperking en een kenmerkend uiterlijk (fenotype).
Voorbeeld genoommutatie: Als het erfelijk materiaal van chromosoom 21 in drievoud voorkomt (in plaats van in tweevoud), is er sprake van Downsyndroom. Iemand met Downsyndroom heeft een verstandelijke beperking en een kenmerkend uiterlijk (fenotype).

 

Mutatiefrequentie en moleculaire klok (VWO)

Sommige planten en dieren zijn nauwkeurig onderzocht op het optreden van spontane mutaties. Kruis je bijvoorbeeld een monohybride plant met rode bloemen (homozygoot dominant) met een plant met witte bloemen (homozygoot recessief), dan zouden de heterozygote nakomelingen allemaal rode bloemen moeten hebben. Als er toch nakomelingen zijn met witte bloemen, zijn die het gevolg van een mutatie in het dominante gen.

Na tal van kruisingsproeven kunnen onderzoekers op deze manier vaststellen hoe vaak een mutatie in een gen optreedt. Dit heet de mutatiefrequentie van een gen. Men neemt aan dat de mutatiefrequentie van een gen redelijk constant is. Het DNA van twee verwante soorten verschilt. Uit de mate waarin het DNA verschilt, is af te leiden op welk moment in de evolutie de twee takken van de stamboom uiteen gingen. Het aantal mutaties per tijdseenheid is immers constant is.
Deze methode, die de moleculaire klok genoemd wordt, is omstreden. Zo is het de vraag of de kloksnelheid wel altijd en overal even groot is.

Invloeden op de mutatiefrequentie

Factoren zoals straling, temperatuurschokken en bepaalde chemicaliën kunnen de mutatiefrequentie van genen aanzienlijk verhogen. Ook een virusinfectie blijkt de mutatiefrequentie drastisch te kunnen verhogen.

Doorgeven van een mutatie
Bij een mutatie in een cel verandert alleen het DNA in die cel. Wanneer die cel vervolgens niet verder deelt, merk je er verder niets van. Als er een mutatie plaats vindt en de gemuteerde cel gaat zich vervolgens delen – bijvoorbeeld een gemuteerde huidcel die uitgroeit tot een moedervlek – merk je er wel wat van: je uiterlijk verandert. In zo’n geval verandert dus het fenotype.

Als er een mutatie plaats vindt in een geslachtscel kan dit leiden tot een nakomeling waarvan alle cellen de veranderde erfelijke informatie bevatten.

Of een mutatie effect heeft op de eigenschappen van een individu hangt van een aantal factoren af. Zo hebben cellen het vermogen DNA schade in bepaalde mate te repareren. Puntmutaties hebben niet altijd een verandering in aminozuurvolgorde tot gevolg (zie genetische code). Bovendien leidt de substitutie van een aminozuur niet altijd tot een verandering in de functie of de activiteit van het eiwit.
Ook mutaties die optreden in delen van DNA die geen duidelijke functie hebben, zullen zonder gevolgen blijven.

De frequentie van allelen in een populatie

In ons land wordt het bloed van alle baby’s vlak na de geboorte onderzocht op een paar erfelijke ziektes.
Eén ervan is PKU (PhenylKetonUrie). Deze ziekte berust op een recessieve afwijking. We weten dat één op de 10.000 kinderen de ziekte heeft. Maar hoeveel dragers zijn er onder de bevolking?

Hardy en Weinberg (VWO) - 1

Onafhankelijk van elkaar ontwikkelden de Britse wiskundige Hardy en de Duitse natuurkundige Weinberg in 1908 een theorie over de allelenverdeling in een populatie. Die theorie staat bekend als de Wet van Hardy en Weinberg.
Als in een populatie allel A met de frequentie p en allel a met de frequentie q voorkomt dan zullen in de eerste en alle volgende generaties de verschillende genotypes in de volgende frequentie voorkomen:
AA: p2 Aa: 2p.q aa: q2

Daarbij geldt: p + q = 1
p2 + 2pq + q2 = 1

Terug naar ons vraagstuk:
Geef het allel voor PKU de letter a. Het dominante allel krijgt dan A. De frequentie (q) van het recessieve allel a is nu te berekenen want q2 = 0,0001 en q wordt dan 0,01. De frequentie (p) van het dominante allel A wordt dan 1-q = 0,99. Van de 10.000 kinderen hebben 9801 genotype AA, 198 hebben genotype Aa (dat zijn de dragers!) en 1 heeft genotype aa. Met andere woorden: 2% van de kinderen draagt het allel voor PKU, terwijl maar 0,01% ziek is.

De geldigheid van de Wet van Hardy en Weinberg (VWO)
Uit het rekenwerk van Hardy en Weinberg bleek dat de allelenfrequenties in een populatie, van generatie op generatie, niet veranderen. Op die manier zou er dus geen nieuwe variatie kunnen ontstaan; soorten zouden nooit veranderen. Logisch gesproken zou er dan ook geen evolutie plaats kunnen vinden. Allereerst bleek dat de Wet van Hardy en Weinberg alleen met beperkende voorwaarden geldt.

  • In de populatie moet paring zonder voorkeur (random meting) bestaan ten aanzien van het gen dat wordt bestudeerd.
  • Organismen mogen geen voorkeur voor een partner vertonen voor wat het gen betreft (geen natuurlijke selectie).
  • Er mag ook geen selectie voor een van de genotypes bestaan. Bijvoorbeeld dat de drager van de twee recessieve allelen van het gen nog een andere afwijking heeft waardoor hij/zij minder paringskansen krijgt (geen mutaties).
  • Er mag geen migratie optreden en toevalsprocessen mogen de allelfrequentie niet beïnvloeden (genetic drift).

 

Hardy en Weinberg (VWO) - 2

 

Genetic drift

In elke generatie zullen sommige individuen meer nakomelingen krijgen dan andere, louter en alleen door het toeval. In de volgende generaties vind je dus meer genen van deze gelukkigen. Dat zijn niet noodzakelijkerwijs de individuen met de beste eigenschappen in de omgeving. We noemen dit het effect van het toeval of genetic drift.

De invloed van genetic drift is groter, naarmate de populatie kleiner is.

Genetische drift speelt vooral een rol bij allelen die geen positieve of negatieve invloed hebben op de fitness (= het voortplantingssucces) van een organisme. Het toeval bepaalt de verdeling van allelen in de volgende generatie.
Allelen die wel invloed hebben op de fitness worden door selectie bevorderd of juist uit de populatie verwijderd.

Eilandtheorie

Soorten op eilanden stammen meestal af van soorten op het vasteland.
Ze vestigen zich en evolueren apart van de oorspronkelijke soort verder. In de loop van de tijd zal de immigratie op het eiland afnemen: het aantal soorten op het vasteland is beperkt, dus het “aanbod” van migranten neemt af. Bovendien raken de beschikbare niches bezet. Niet alle soorten overleven. Er zullen ook op het eiland soorten uitsterven. Op een bepaald moment is er en evenwicht tussen immigratie en uitsterven en blijft het aantal soorten ongeveer constant.

Op een groter eiland is de immigratie groter dan op een kleiner eiland. De kans dat het eiland ontdekt wordt is groter en er sterven minder soorten uit doordat er meer ruimte is. De biodiversiteit van een groter eiland is daardoor groter dan van een klein eiland. Ook de afstand tot het vasteland is van belang: hoe groter de afstand, hoe lager de immigratie.

Flessenhalseffect/Founder-effect/Gene flow (VWO)

Flessenhalseffect
Populaties kunnen door een samenspel van allerlei factoren, kleiner worden.
Als tijdens het afnemen van de populatie door toeval (genetic drift) ook de genetische variatie verloren gaat, dan krijgt de populatie die variatie niet zomaar weer terug, als ze weer groter wordt. Dit wordt het flessenhalseffect (bottleneck effect) genoemd.

Founder-effect
Soms raken een paar individuen van een populatie afgezonderd van de rest. Door een storm waaien bijvoorbeeld een paar insecten naar een naburig eiland. Zij kunnen dan stichter (founder) worden van een nieuwe populatie. In zo’n situatie zal de allelenfrequentie na verloop van tijd in de nieuw gestichte  populatie sterk afwijken van die van de oorspronkelijke moederpopuatie.
Dit heet het foundereffect.
Zo komt in Zuid Afrika een bepaalde ziekte voor (porphyria variegata, een stoornis in de aanmaak van het hemoglobine molecuul) die wereldwijd zeldzaam is. Bijna alle patiënten stammen af van gemeenschappelijke Nederlandse voorouders, Gerrit Jansz en zijn vrouw Ariaantje Jacobs, die rond 1688 leefden. Vier van hun acht kinderen hadden de ziekte.
In de video hieronder zie je daar meer over.

Gene flow
Een populatie kan allelen verliezen of er nieuwe allelen bij krijgen, doordat er voortdurend uitwisseling plaats vindt tussen leden van aangrenzende populaties. Die uitwisseling noemen we gene flow.

Door gene flow worden de verschillen tussen populaties steeds kleiner. Dat geldt ook voor de mens: terwijl vroeger de uitwisseling van genetisch materiaal heel plaatselijk was, is dankzij onze reislust de gene flow nu bijna wereldwijd.

Soortvorming

Natuurlijke selectie leidt niet alleen tot veranderingen binnen een soort, maar ook tot het ontstaan van nieuwe soorten.

Het begrip soort is een vrij abstract begrip.
Organismen die tot één soort horen, vertonen erg veel overeenkomsten. Ze zijn bovendien onderling kruisbaar en uit die kruisingen ontstaan nakomelingen die zelf ook weer vruchtbaar zijn.

Wanneer biologen het hebben over een bepaalde soort, bijvoorbeeld de zeehond, dan bedoelen ze meestal de populatie van zeehonden op een bepaalde plaats.
Het is immers bijna nooit mogelijk alle individuen van een bepaalde soort te bestuderen. Een populatie is een groep organismen van een soort die gescheiden leeft van andere populaties van die soort. Genen uitwisseling tussen populaties is vaak niet mogelijk.

Voorwaarden voor soortvorming
Soortvorming is een heel geleidelijk proces.
Het bestaat uit drie componenten:

  • Er worden tussen populaties die wel bij elkaar in de buurt leven, geen genen meer uitgewisseld.
  • De populaties gaan van elkaar verschillen, doordat ze aan verschillende selectiefactoren zijn blootgesteld.
  • De opeenstapeling van verschillen wordt zo groot dat voortplanting tussen individuen van beide populaties wordt belemmerd.

Reproductieve isolatie

Belangrijk voor het ontstaan van soorten is reproductieve isolatie.
Dit betekent dat een deel van de populatie zich niet meer voortplant met een ander deel van de populatie. Dit kan veroorzaakt worden door allerlei factoren die het bijeenkomen van eicellen en zaadcellen verhinderen. Denk bijv. aan een geografische barrière, zoals een bergrug of uiteendrijvende eilanden. Andere mogelijkheden: de dieren herkennen elkaars voortplantingsgedrag niet meer, het voortplantingsseizoen is verschillend geworden, er zijn te grote anatomische verschillen ontstaan, of eicellen en zaadcellen kunnen niet meer versmelten.

Ook wanneer paring wel optreedt kunnen er toch nog hindernissen zijn: de nakomelingen hebben een lage levensvatbaarheid, of zijn zelf onvruchtbaar.

Allopatrische/Sympatrische soortvorming (VWO)

Allopatrische soortvorming
Tot voor kort dacht men dat nieuwe soorten alleen konden ontstaan wanneer populaties gescheiden raken door een fysieke barrière, zoals een bergrug of een omgevallen boom. Dit heet allopatrische soortvorming (in verschillende gebieden).
Op eilanden kunnen veel voorbeelden worden gevonden van allopatrische soortvorming. Door genetic drift de invloed van toeval op de verspreiding van genen (Kennisbank "De geldigheid van de Wet van Hardy en Weinberg (VWO)") en verschillen in selectie kan de genenpool van een kleine populatie in betrekkelijk korte tijd veranderen.

Sympatrische soortvorming
Bij sympatrische soortvorming vindt er soortvorming plaats terwijl de populaties dezelfde habitat delen. Er is dan geen sprake van een geografische barrière, zoals een bergketen, rivier of zee.

Een voorbeeld hiervan zie je bij vissen waarvan de vrouwtjes alleen maar paren met mannetjes met een bepaalde kleurschakering. Hierdoor zijn vissen met verschillende kleurvoorkeuren wat betreft de voortplanting van elkaar geïsoleerd. Hoewel de vissen sympatrisch (naast elkaar) voorkomen, zijn ze toch gescheiden.

Meestal ontstaat er eerst een subpopulatie. Binnen die subpopulatie wordt meer gepaard dan tussen de subpopulatie en de hoofdpopulatie. Als de seksuele afzondering lang genoeg voortduurt, kan er sympatrische soortvorming optreden.

Coëvolutie (VWO)

De term co-evolutie wordt gebruikt voor de situatie waarin de evolutie van twee soorten zo nauw verweven is, dat de ontwikkeling van de ene soort de andere beïnvloedt en andersom.

De beide soorten beïnvloeden elkaars fitness.
Zo beïnvloedt de buizerd het vluchtgedrag van het konijn; het konijn beïnvloedt het jachtgedrag de buizerd. Een diepe bloemkelk is een selectiefactor voor de tonglengte van bezoekende insecten.

Co-evolutie komt dus voor bij soorten die langdurig samenleven.

Zie voor voorbeelden van deze langdurige samenlevingsvormen in de kennisbank "Relaties tussen verschillende soorten".

Samenvatting Examenstof