Blok 1

Blok 1

Fictie

Fictie en non-fictie

Wat is fictie?

De schrijvers van verhalen gebruiken hun fantasie bij het schrijven van verhalen. Ze nemen je bijvoorbeeld naar een andere tijd en beschrijven spannende, griezelige, grappige, droevige of romantische gebeurtenissen.

Die verzonnen gebeurtenissen noem je fictie. Fictie is dus niet echt gebeurd! Ook gedichten, strips, tv-series en films zijn fictie.

Teksten in kranten, tijdschriften en leerboeken zijn meestal niet verzonnen. Zulke teksten heten zakelijke teksten en zijn non-fictie. Ze zijn bedoeld om je te informeren of om je iets te leren.

 

Oefening CambiumNed

Begin en einde van het boek

Begin van het boek

Er zijn verschillende manieren waarmee de schrijver een boek kan beginnen. Zo kun je midden in het verhaal beginnen, of juist eerst het verhaal inleiden en sommige boeken beginnen met een proloog.

Een inleiding
De schrijver legt uit wie de hoofdpersoon is en in welke situatie hij of zij zit. Langzaam kom je in het verhaal te zitten.

Midden in het verhaal
De schrijver begint het boek midden in het verhaal. Je moet even doorlezen om erachter te komen wie de hoofdpersoon is en wat er aan de hand is.
De schrijver kiest er vaak voor om midden in het verhaal te beginnen, omdat het dan direct spannend is. Je wilt verder lezen, omdat je wilt weten wat er speelt.

Einde van het verhaal
Het boek begint met het einde van het verhaal. Je leest verder hoe het allemaal zo gekomen is. 

Proloog
Een proloog is een apart hoofdstuk dat voor het eerste hoofdstuk komt. In de proloog wordt vaak al iets verteld over de afloop van het verhaal. Omdat je wilt weten wat er vooraf is gebeurd, ga je het verhaal lezen.

Einde van het boek

Een boek kan eindigen met een open einde, een gesloten einde of een epiloog.

Open einde
Het verhaal is nog niet helemaal afgelopen. Als je het boek uit hebt, zit je met onbeantwoorde vragen.

Gesloten einde
Het verhaal is afgelopen als het boek uit is. Je weet hoe het afloopt met de hoofdpersoon en zijn/haar belangrijkste probleem is opgelost. De meeste jeugdboeken hebben een gesloten einde.

Open of gesloten eindes hebben niets te maken met verhalen waarvan meerdere boeken zijn verschenen. Neem bijvoorbeeld de ‘Harry Potter-serie’ Er zijn wel zeven boeken, maar elk boek heeft een afgerond verhaal, waarin het hoofdprobleem van dat boek wordt afgerond, dus een gesloten einde

Epiloog
Een epiloog is een extra hoofdstuk na het laatste hoofdstuk. Vaak zit er een terugblik in een epiloog of juist een blik in de toekomst.
Bijvoorbeeld:
Het boek Harry Potter en de Relieken van de Dood eindigt met een epiloog waarin wordt verteld hoe het de hoofdpersonen negentien jaar later vergaat.

Fictiedossier

In klas 1 en 2 maak je een fictiedossier. Dit leesdossier bestaat uit een snelhechter, waarin alle verwerkingsopdrachten van je gelezen boeken zitten. Ook de film-, poëzie- en cabaretopdrachten gaan in dit dossier.

Opbouw van je fictiedossier:

  1. Een voorblad. Hierop staat jouw naam, klas en docent.
  2. De aftekenkaart. Je docent zal je na het inleveren van je eerste opdracht een aftekenkaart meegeven. De docent vult de gegevens van je opdracht in en tekent deze af. Ben je de kaart kwijt, dan moet je alle opdrachten opnieuw inleveren. Het is dus handig om de gemaakte opdrachten op je computer te bewaren.
  3. Je opdrachten. Je plaatst al je opdrachten in één snelhechter. Let op: de laatstgemaakte opdracht zit bovenop.

Filmverslag

Het filmverslag

Ga naar het tabblad "film kijken' en kies een film uit. Nadat je de film hebt gekeken, ga je er een verslag van maken. Dit verslag komt in je fictiedossier. Het filmverslag telt 2x mee voor rapport 1.

Zo maak je je filmverslag:

Titelblad

Noteer je naam, de titel, datum, klas, naam docent,  inleverdatum
Plaats een plaatje van de film op je titelblad.

Algemene Gegevens

Wat is de titel van de film?
Wat is de naam van de regisseur?
Wat is de naam van de scenarioschrijver?
In welk jaar is de film uitgebracht?
Wat is de titel van het boek waarop de film is gebaseerd?  
Wie is de schrijver van dit boek?

Genre

Kies het genre bij de film. Er bestaan o.a. de volgende soorten films:
- Misdaadfilm, avonturenfilm, oorlogsfilm, detectivefilm (western)
- Het melodrama (de sentimentele film, gevoelens en emoties)
- De comedy
- Psychologische films (films die zich bezighouden met de menselijke problematiek)

Inhoud:

Gebeurtenissen

Maak een samenvatting van de inhoud (tussen de 100 en 200 woorden). Je mag deze zelf maken, maar je mag ook een samenvatting aanpassen uit een uittrekselboek of van het internet (dan moet je wel de bron vermelden!).

Personages

Wie is de hoofdpersoon/hoofdpersonen?
Wie zijn de belangrijkste bijpersonen?
Geef een karakterbeschrijving van de hoofdpersoon/hoofdpersonen? (grappig, serieus, enzovoorts)
Hoe waren de hoofdpersonen gekleed? Denk hierbij aan de functie die de kleding heeft.
Maken de personen een ontwikkeling door? Zo ja, welke? Leg je antwoord uit.

Plaats

Beschrijf waar het verhaal zich afspeelt.

Tijd

Wanneer speelt het verhaal zich af?
Hoe weet je dat?

Begin

Hoe begint het verhaal? Er bestaan 3 verhaalopeningen: met een inleiding, bij het begin van de eigenlijke gebeurtenissen of ergens midden in de gebeurtenissen.

Probleem en afloop

Wat is het belangrijkste probleem van de hoofdpersoon?
Welke afloop heeft de film: een goede of een slechte afloop, of iets daartussenin? Leg uit waarom je dat vindt.

Heeft de film een open einde (het verhaal is uit, maar het is nog niet echt afgelopen), of gesloten einde (het probleem in het verhaal is opgelost, het is echt afgelopen)?


Muziek

Werd er gebruik gemaakt van muziek?
Had de muziek een opvallende rol in de film of diende deze alleen als achtergrond?
Was er sprake van speciale geluidseffecten?

 

Titel

Welke betekenis heeft de titel?

 

Beoordeling

Beschrijf wat je zelf vond (tussen de 100 en 200 woorden). Gebruik beoordelingswoorden (moeilijk, spannend, gevoelig, boeiend, aangrijpend, humoristisch).

Welke persoon sprak jou het meeste aan en waarom?
Welk fragment vond jij het best en waarom?
Vond je alles voorspelbaar of was het origineel?
Was er iets herkenbaars?

 

Bronvermelding

Lijst met bronvermeldingen:

-Naam boek, jaar van uitgave en naam van de uitgever

-Naam film, jaar van “uitgave” , naam van de filmmaatschappij

—————————————————————————————–

Beoordeling

Titelpagina 1 punt

Gegevens compleet 3 punten

Spelling/grammatica/leestekens 2 punten

Antwoorden 4 punten

Film kijken

Je gaat de film Razend óf de film Ciske de Rat óf de film Boy 7 kijken. Dit zijn verfilmingen van Nederlandse boeken. (Het is ook mogelijk dat de docent een fim voor jullie uitzoekt en deze klassikaal met jullie kijkt.) Ga naar Zappbios/You Tube via de link voor de juiste film:

Razend (Je kunt op de T onder het filmpje drukken voor ondertiteling.)

Ciske de Rat

Boy 7

Doe je oordopjes in als je de film gaat kijken, zodat je de andere leerlingen niet stoort

Leesvaardigheid

Onderwerp en hoofdgedachte

UITLEG - Onderwerp
Geschreven uitleg over het onderwerp van een tekst.

UITLEG - Hoofdgedachte
Geschreven uitleg over de hoofdgedachte van een tekst.

UITLEG en OEFENING - Hoofdgedachte
Geschreven uitleg en een oefening over de hoofdgedachte van een tekst.

OEFENING - Hoofdgedachte 1
Oefeningen voor het bepalen van de hoofdgedachte van een tekst.

OEFENING - Hoofdgedachte 2
Oefening met verschillende teksten waarbij je de hoofdgedachte van de tekst moet aangegeven.

Nog een keer de uitleg in een filmpje:

Deelonderwerp

Deelonderwerpen en tussenkopjes

A Deelonderwerp

Een tekst heeft naast een onderwerp vaak ook deelonderwerpen. Een deelonderwerp is een onderdeel van het onderwerp.
Zo kan een tekst over natuurgeweld verdeeld zijn in de vier deelonderwerpen: overstromingen, aardbevingen, orkanen en vulkaanuitbarstingen. Bij een nieuw deelonderwerp begint vaak een nieuwe alinea. Een deelonderwerp kan echter zo uitgebreid worden besproken, dat er meer dan één alinea aan wordt besteed.

Hoe kun je het deelonderwerp vinden?
Het onderwerp van een tekst kun je vinden door jezelf de vraag te stellen waar de hele tekst over gaat. Het deelonderwerp (van een alinea) kun je vinden door jezelf de vraag te stellen waar de hele alinea over gaat. Het antwoord is dan het deelonderwerp. Dit noteer je altijd in één of een paar woorden, dus niet in een zin.

Waar staat het deelonderwerp?

Voordat je op zoek gaat naar deelonderwerpen, moet je de tekst eerst verdelen in een inleiding, een kern en een slot. Deelonderwerpen staan alleen in de kern van een tekst. De inleiding en het slot hebben nooit een deelonderwerp.

Vaak staat het deelonderwerp al in de eerste zin van een alinea.

 

B Tussenkopje

Wat is een tussenkopje?
Een tussenkopje is een titel van een alinea. Het maakt duidelijk waar de alinea over gaat, net als de titel boven de hele tekst duidelijk maakt waar de hele tekst over gaat. Een tussenkopje geeft vaak aan wat het deelonderwerp van de alinea is.

Hoe ziet een tussenkopje eruit?
Het is vaak maar één woord. Het deelonderwerp kan heel goed als tussenkopje dienen. Een tussenkopje maakt direct duidelijk waar een alinea over gaat. Het maakt het zoekend lezen (als je snel informatie in een tekst aan het zoeken bent) een heel stuk makkelijker.

Opdracht 2a

Lees oefentekst 1 nauwkeurig.

Oefentekst 1

Katten aan de dope

I   Dronken bijen, hallucinerende rendieren, bedwelmde dolfijnen: wij mensen zijn niet de enige diersoort die soms onder invloed raakt van drugs. Ook bij katten gebeurt dit.

II  Als een kat zijn neus in kattenkruid steekt, verandert hij direct in een ware drugsverslaafde. Zijn pupillen worden groot. Hij likt aan de bladeren en geeft de plant kopjes. Af en toe onderbreekt het dier zijn activiteit door met een lege blik in de verte te staren. Gelukzalig rolt hij vervolgens miauwend over de grond.

III   Wat katten zo lekker vinden aan de plant? Kattenkruid bevat nepetalacton, een stof die de plant produceert tegen insecten. Voor katten dient de stof ook als een seksferomoon, een stof die dieren gebruiken om hun partner seksueel op te winden. Een kat die het feromoon heeft opgesnoven, vertoont het gedrag van een krols wijfje. Gek genoeg geldt dit net zo voor katers als voor poezen.

IV   In een grotere hoeveelheid lijkt het kruid ook hallucinerend te werken. Katten slaan met hun poot naar muizen die verder niemand kan zien of gaan achter onzichtbare vogels aan. Ook grote katten, zoals leeuwen en tijgers, zijn vaak gek op kattenkruid.

V   Toch heeft het spul niet op elke kat evenveel effect. Ongeveer dertig procent van de huiskatten is niet gevoelig voor deze drug. En wat doet het met mensen? Het kattenkruid (gewoon te koop bij elk tuincentrum) geeft bij ons geen reactie.

VI   Dus als je jouw kat een keer een plezier wilt doen, weet je wat je moet kopen.
bron: vrij naar Quest

Hoe ging het?

Door na te denken over hoe je de opdrachten hebt gemaakt (wat ging goed, wat kon beter?), kom je te weten wat je al wel beheerst en wat je nog niet zo goed beheerst.

Hoe doe je dit? Probeer in gedachten aan iemand uit te leggen wat je moeilijk vindt of wat je helemaal niet begrijpt. En natuurlijk vertel je ook wat je al wel snapt.

Vind je het deelonderwerp lastig? Bekijk dan de theorie opnieuw en maak de opdrachten nog eens. Grote kans dat het kwartje dan wel valt. Denk je dat je de leerstof goed onder de knie hebt? Maak dan nu onderstaande oefening.

 

OEFENING - Deelonderwerp
Oefening voor het bepalen van het deelonderwerp van een tekstgedeelte. Direct te controleren.

Nog een keer de uitleg van het onderwerp, de deelonderwerpen en de hoofdgedachte van de tekst in een filmpje.

Woordenschat

Bij de opdrachten van leesvaardigheid, kwam je de tekst Katten aan de dope tegen. Begreep je de tekst goed? Met de volgende opgaven kun je jouw woordenschat uitbreiden.

Letterlijk en figuurlijk

Veel van onze uitdrukkingen en spreekwoorden zijn figuurlijk bedoeld. Met figuurlijk taalgebruik bedoelen we dat je iets zegt of schrijft dat je niet letterlijk moet nemen.

Bekijk eerst onderstaand filmpje.

Bij letterlijk taalgebruik zeggen of schrijven we precies wat we bedoelen. Bij figuurlijk taalgebruik bedoelen we iets anders dan dat we zeggen of schrijven. Bekijk de volgende afbeelding maar eens.

 

Oefening 1: Letterlijk (L) of figuurlijk (F)

Oefening 2: Meerkeuzevragen: letterlijk of figuurlijk?

Oefening 3: zijn deze zinsdelen letterlijk of figuurlijk bedoeld?

Spelling

Persoonsvorm tegenwoordige tijd

De persoonsvorm is een belangrijk werkwoord in de zin: je kunt er bijvoorbeeld aan zien in welke tijd de zin staat. De persoonsvorm in de tegenwoordige tijd (enkelvoud) schrijf je zo:

ik loop        (stam)
jij loopt       (stam+t)
hij/zij loopt  (stam+t)

Deze -t hoor je, dus die schrijf je altijd goed.

Als je het niet kunt horen
Nu een werkwoord waarvan de stam eindigt op een -d, zoals vinden. Hierbij hoor je de extra -t niet:

ik vind
jij vindt
hij/zij/het vindt

Hoe weet je of je -t schrijft of niet?

  1. Zoek de ik-vorm van het werkwoord: bijvoorbeeld vind- of herhaal-
  2. Check bij een controlewoord (een werkwoord waarbij je het kunt horen): ik loop, jij loopt, hij loopt, loop jij?
  3. Voeg alleen een -t toe als je die ook hoort bij het controlewoord.

Let op de instinker!
Hiermee gaat het vaak mis:

Staat er ‘je’ of ‘jij’ achter de persoonsvorm? Dan komt er geen -t achter.
Vul ook hier je controlewoord in om te horen wat er ingevuld moet worden.
je loopt, dus je vindt
loop je, dus vind je

Tips:

  • De ik-vorm krijgt nooit -dt, want dat is altijd alleen de stam: ik werk, ik loop. Dus ook: ik word, ik vermeld.
  • De jij/hij/het-vorm eindigt nooit op een -d, want die krijgt altijd een -t: jij werkt, hij loopt. Dus ook: jij vermeldt, hij vindt, het gebeurt, zij herhaalt, meneer Van Rijn trakteert.

Oefening 1: CambiumNed
Oefening 2: invuloefening ev

Oefening 3: invuloefening ev
Oefening 4: invuloefening ev

Oefening 5: invuloefening mv
Oefening 6: invuloefening

Persoonsvorm verleden tijd

In de verleden tijd krijgt de persoonsvorm -de(n) of -te(n) achter de stam van het werkwoord.

ik/jij/hij/zij      maakte   (stam +te)
wij                 maakten  (stam +ten)

ik/jij/hij/zij      leerde       (stam +de)
wij                 leerden    (stam +den)

Wanneer krijg je +te en wanneer +de?
Hoe weet je nu of je +te(n) of +de(n) moet schrijven? Kijk dan naar kofschiptaxi. Staat de laatste letter van de werkwoordsstam in kofschiptaxi? Dan krijgt je +te(n). Zo niet, dan schrijf je +de(n).

En hoe zit het dan met -tte en -dde?
Eindigt de stam van het werkwoord op een -t? Dan komt er in de verleden tijd -te achter. Opgeteld krijg je dan -tte.

  • rotten: Het fruit rotte op de fruitschaal.
  • belasten: Daarmee belastte ik mijn rug te veel.

Als de stam van het werkwoord op een -d eindigt, dan krijgt het in de verleden tijd -de. Samen wordt dat -dde:

  • baden: Ze baadde elke maandag in ezelinnenmelk.
  • broeden: De meeuw broedde weken op het strand van Katwijk.

Oefening 7: CambiumNed
Oefening 8: invuloefening
Oefening 9: invuloefening
Oefening 10: invuloefening
Oefening 11: invuloefening
Oefening 12: invuloefening

Oefening 13: Werkwoordspelling: Welk referentieniveau behaal jij?

Gebiedende wijs

In een zin waar geen onderwerp, maar wel een bevel of opdracht staat, staat in de gebiedende wijs. De zin begint met een persoonsvorm, dit is de stam van het werkwoord.

Schop weg die bal!
Doe je jas uit!
Pak je tas!
Lees deze tekst!

Oefening 4 CambiumNed

Stercollectie

Gespeld.nl

Oefen iedere dag op gespeld.nl

Schrijven

Inleiding, middenstuk en slot

‘(G)een begin zonder einde en geen einde zonder begin'
Elke 'goede' tekst begint met een inleiding, ook wel lead genoemd. Hierin wordt duidelijk wat het onderwerp van de tekst is. Een inleiding van een tekst is een aandachtstrekker. De lezer wordt hierdoor nieuwsgierig gemaakt naar de rest van de tekst.

Na de inleiding komt het middenstuk. Hierin wordt het onderwerp van verschillende kanten bekeken. Je leest over verschillende aspecten van het onderwerp; ook wel deelonderwerpen genoemd. Deelonderwerpen zijn er om de tekst snel te begrijpen. Ze bestaan uit één of meerdere alinea's. Om de verschillende deelonderwerpen te onderscheiden, kun je letten op de witregels en tussenkoppen. Als deze er niet zijn, kijk je naar kernzinnen.

Het laatste deel van een tekst wordt het slot genoemd. Het slot herhaalt meestal het belangrijkste uit de tekst. Door het slot wordt het verhaal mooi rond.

Let op: bij nieuwsberichten is er vaak geen slot. In zo'n tekst vind je de belangrijkste informatie in het eerste deel van de tekst. De rest van de tekst geeft extra informatie.

Oefening: Log in met je voornaam.

Nog eens de uitleg in een filmpje:

Lay-out

Als je een tekst gaat schrijven dan moet deze er aantrekkelijk uitzien. Door een mooie lay-out verleid je de lezer om jouw tekst te lezen. Een ander woord voor lay-out is opmaak. De lay-out bestaat uit de volgende onderdelen:

  • Titel
  • Tussenkopjes
  • Plaatjes
  • Lettertypes
  • Tekst -en alinea indeling

Titel

De titel van een tekst maakt duidelijk waar de tekst over gaat. Maar vaak is hij ook bedoeld om de aandacht te trekken. De meeste artikelen hebben een dikgedrukte (vet) titel, dan valt hij goed op.

Tussenkopjes

Tussenkopjes geven aan waar een nieuw gedeelte van de tekst begint. Ze zijn vooral handig bij het globaal en bij het zoekend lezen.

Plaatjes

Plaatjes noemen we in teksten illustraties. Illustraties kunnen je helpen te begrijpen wat in de tekst wordt bedoeld. Ze brengen in beeld wat in de tekst met woorden wordt gezegd en zijn vooral bedoeld om de aandacht te trekken. Om een illustratie goed te begrijpen is het vaak nodig de tekst te lezen.

Lettertypes

Wanneer je de inleiding met vetgedrukte letters typt, ziet de lezer meteen wat de inleiding is en waar de eigenlijke tekst begint. Op die manier zie je snel wat je kunt overslaan als je haast hebt. Belangrijke begrippen zijn ook vaak vetgedrukt.
Gebruik voor je artikel of brief altijd één lettertype, dat staat netter. Ook probeer je een niet te groot lettertype te kiezen (meestal 10, 11 of 12) en gebruik je een goed leesbaar lettertype (bijvoorbeeld Arial of Times New Roman). Ga geen zinnen in hoofdletters schrijven. DIT KOMT NOGAL SCHREEUWERIG EN AGRESSIEF OVER!

Alinea's

Na een inleiding begint een nieuwe alinea. Nieuwe alinea's kunnen inspringen of na een witregel beginnen. Ook het slot is een aparte alinea. Afhankelijk van de lengte van je kern besluit je of dit in één alinea past of dat je de tekst in meerdere alinea's verdeelt.

Grammatica

A. Zinsontleden: herhaling klas 1

Hier vind je alle regels voor het ontleden op een rij. Volg de regels van boven naar beneden, dan kun je niets vergeten!
De volgorde is:

De persoonsvorm
Zinsdelen
Het werkwoordelijk gezegde
Het onderwerp
Het lijdend voorwerp
Het meewerkend voorwerp
De bijwoordelijke bepaling

Persoonsvorm (pv)

Het werkwoord dat verandert: MTV

– als je de zin in het meervoud zet.
→ Ik loop op straat – Wij lopen op straat

– als je de zin in een andere tijd zet,
→ Ik loop op straat – Ik liep op straat

– als je de zin vragend maakt, staat de pv meestal vooraan.
→ Ik loop op straat – Loop ik op straat?

Let op: Waarom loop jij op straat? Waarom is geen werkwoord, loop wel!

 

Zinsdelen

Een zinsdeel is een woord of een groepje woorden dat bij elkaar hoort en dat je voor de persoonsvorm kunt zetten.

Bijvoorbeeld: De man loopt fluitend op straat.
Loopt de man fluitend op straat?
Fluitend loopt de man op straat.
Op straat loopt de man fluitend.

Zet altijd meteen de persoonsvorm tussen zinsdeelstrepen, daarna ook de andere werkwoorden die in de zin staan.

 

 

Werkwoordelijk gezegde (wg)

Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in een zin samen.
→ Je zou mij toch bellen?
wg: zou bellen

 

 

Onderwerp

Het antwoord op de vraag: Wie/wat + werkwoordelijk gezegde
→Wij lopen op straat.
Wie of wat lopen?
Onderwerp: wij

→ Vanmorgen heeft mijn moeder een cadeau gekregen.
Wie of wat heeft gekregen?
Onderwerp: mijn moeder

 

Lijdend voorwerp (lv)

Het lijdend voorwerp is het antwoord op de vraag: Wie/wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp
Let op: Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel.
→ Hij gaf mij een boek voor mijn verjaardag.
wg: gaf
o: hij
lv: wie/wat gaf hij?
Lijdend voorwerp: een boek

 

Meewerkend voorwerp (mv)

Het meewerkend voorwerp geeft antwoord op de vraag: Aan wie/voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp
Als het woordje ‘aan’ er niet staat, kun je het er makkelijk bij zetten.

→ Ik geef mijn moeder een boek
wg: geef
o: ik
lv: een boek
Aan wie geef ik een boek?
Meewerkend voorwerp: (aan) mijn moeder

 


Bijwoordelijke bepaling (bwb)

Een bijwoordelijke bepaling geeft antwoord op vragen als: Waar, wanneer, waarom, waardoor, waarmee, waaruit, waarnaar, waaruit, hoe, hoeveel?
Als een bijwoordelijke bepaling een zinsdeel is dat uit meer woorden bestaat, begint het meestal ook met een voorzetsel. Zinsdelen als ook, wel, niet en toch zijn ook bijwoordelijke bepalingen. Er kunnen meerdere bijwoordelijke bepalingen in één zin staan.

 
 

Oefeningen:

Alles door elkaar 1

Alles door elkaar 2

Alles door elkaar 3

Sleepoefening

Klik aan

Vul in

 

 

B. Woordsoorten: vragende en aanwijzende voornaamwoorden

Vragend voornaamwoord

Er zijn vier vragende voornaamwoorden (vr.vnw.): wie, wat, welke, wat voor (een).
Vragende voornaamwoorden kom je vaak tegen aan het begin van een vraagzin.


Voorbeelden:
Wie doet er mee?
Wat ga jij vandaag maken?
Welke klasgenoten gaan mee naar Parijs?
Wat voor snoep kies jij?

Soms staan vragende voornaamwoorden midden in een zin. Je kunt er dan wel altijd een vraagzin van maken waarbij het vragend voornaamwoord vooraan komt te staan.

Voorbeelden:
Weet jij
wie die taart heeft gebakken? (Wie heeft die taart gebakken?)
Kan hij je vertellen
wat voor boeken je mee moet nemen? (Wat voor boeken moet je meenemen?)


Oefening A: meerkeuze (herhaling klas 1)
Oefening B: Vul in

Uitleg in een filmpje

 

 

Stercollecties
Vragend voornaamwoord

Aanwijzend voornaamwoord

Aanwijzende voornaamwoorden (aanw.vnw.) zijn onder andere: deze, die, dit en dat.
Een aanwijzend voornaamwoord kan in plaats van het lidwoord staan voor een zelfstandig naamwoord (de tafel, die tafel). Het aanwijzend voornaamwoord verwijst naar het zelfstandig naamwoord.

Voorbeelden:
de man       - deze / die man
de paraplu  - deze / die paraplu
het meisje   - dit / dat meisje
het huis       - dit / dat huis

 

Bij de-woorden gebruik je die of deze (eindigen allemaal op een e).
Bij het-woorden gebruik je dit of dat (eindigen allemaal op een t).


Oefening C: Oefening CambiumNed met uitleg(-filmpje).
Oefening D

Er zijn nog vier aanwijzende voornaamwoorden, maar die gebruiken we minder. Alle aanwijzende voornaamwoorden op een rijtje: deze, die, dit, dat, zulk(e), zo’n, degene, dergelijk(e).

Stercollecties
Aanwijzend voornaamwoord

Samenvatting

Fictie

Begin van het boek: Een boek kan beginnen met
* een inleiding,
* midden in het verhaal,
* het einde van het verhaal en met
* een proloog.

Einde van het boek: Een boek kan eindigen met
* een open einde,
* een gesloten einde en met
* een epiloog.

Leesvaardigheid

Een deelonderwerp is een onderdeel van het onderwerp. Bij een nieuw deelonderwerp begint vaak een nieuwe alinea.

Een tussenkopje is een titel van een alinea.

Woordenschat

Met letterlijk taalgebruik bedoelen we dat je het precies bedoelt zoals je het zegt. Met figuurlijk taalgebruik bedoelen we dat je iets zegt of schrijft dat je niet letterlijk moet nemen.
Bijvoorbeeld: Het geld groeit me niet op de rug. Natuurlijk groeit geld niet op je rug! Je bedoelt te zeggen dat je niet oneindig veel geld hebt en je niet alles kan kopen.

Werkwoordspelling

Als de pv in de tegenwoordige tijd staat zijn er drie mogelijkheden:

  • stam
  • stam+t
  • het infinitief of hele werkwoord (stam +en)

Als de pv in de verleden tijd staat zijn er drie mogelijkheden:

  • ​stam+ te/de
  • stam+ ten/den
  • sterk werkwoord

Schrijven

Alle stukken die je schrijft (artikel, brief of betoog) hebben een inleiding, een middenstuk en een slot.
De lay-out bestaat uit de volgende onderdelen:

  • Titel
  • Tussenkopjes
  • Plaatjes
  • Lettertypes
  • Tekst -en alinea indeling

Zinsontleding

De volgorde van het ontleden is:

De persoonsvorm
De zin in zinsdelen verdelen
Het werkwoordelijk gezegde
Het onderwerp
Het lijdend voorwerp
Het meewerkend voorwerp
De bijwoordelijke bepaling

Woordsoorten

Er zijn vier vragende voornaamwoorden (vr.vnw.): wie, wat, welke, wat voor (een).
Aanwijzende voornaamwoorden (aanw.vnw.) zijn: deze, die, dit, dat, zulk(e), zo’n, degene, dergelijk(e).