Breuken - 1
Je ziet drie poppetjes. Een van de drie poppetjes is gekleurd.
Dat is \(\frac{1}{3}\) deel van de poppetjes.
- \(\frac{1}{3}\) is een breuk.
- \(1\) is de teller en \(3\) is de noemer.
\(\frac{1}{3}\) deel is gekleurd, dus \(\frac{2}{3}\) is niet gekleurd.
\(\frac{2}{3}\) is ook een breuk.
Van deze breuk is \(2\) de teller en is \(3\) de noemer.
Breuken kun je zichtbaar maken in plaatjes.
- Van deze rechthoek is \(\frac{1}{3}\) deel gekleurd.
- Van deze rechthoek is \(\frac{2}{3}\) deel niet gekleurd.
Breuken kom je dagelijks tegen.
Bijvoorbeeld
- De helft van alle leerlingen is goed in wiskunde.
De helft is \(\frac{1}{2}\) deel.
- Twee van de vijf jongens spelen regelmatig voetbal.
Twee van de vijf is \(\frac{2}{5}\) deel.
Breuken - 2
Van een breuk maak je een decimaal getal met je rekenmachine.
- \(\frac{1}{10} =1:10=0,1\) = 1 : 10 = 0,1
dus \(0,1\) is hetzelfde als \(\frac{1}{10}\).
- \(\frac{3}{4}=3:4=0,75\)
dus \(0,75\) is hetzelfde als \(\frac{3}{4}\).
- \(\frac{1}{3}=1:3\approx0,333333333333333\)
Vaak rond je \(\frac{1}{3}\) af op 0,33.
Maar \(0,333333333333333\) en \(0,33\) zijn beide niet precies hetzelfde als \(\frac{1}{3}\).
Breuken - Voorbeeld 1
- In een klas zitten evenveel jongens als meisjes.
De helft van de klas bestaat uit meisjes.
De helft is hetzelfde als \(\frac{1}{2}\).
\(\frac{1}{2}\) is een breuk.
- Bekijk de pizzapunt hiernaast.
De pizzapunt is één vierde deel van een hele pizza.
Één vierde is hetzelfde als \(\frac{1}{4}\).
\(\frac{1}{4}\) is een breuk.
Breuken - Voorbeeld 2
Bekijk de ketting hiernaast. De ketting heeft een vast patroon.
Na twee witte kralen komen steeds drie rode kralen.
Van iedere vijf kralen zijn er twee wit en drie rood.
- Van alle kralen is (twee vijfde) \(\frac{2}{5}\) deel wit.
\(\frac{2}{5}\) is een breuk.
- Van alle kralen is (drie vijfde) \(\frac{3}{5}\) deel rood.
\(\frac{3}{5}\) is een breuk.
Breuken - Voorbeeld 3
- In een klas zitten 24 kinderen.
Één op de drie leerlingen vindt wiskunde leuk.
Één op de drie is \(\frac{1}{3}\) deel.
\(\frac{1}{3}\) deel van \(24\) is \(24:3=8\).
Dus \(8\) leerlingen vinden wiskunde leuk.
- In het stadion van FC Utrecht kunnen \(20000\) mensen.
Voor de wedstrijd tegen NAC waren een kwart van de kaartjes niet verkocht.
Een kwart is \(\frac{1}{4}\).
Een kwart van \(20000\) is \(20000:4=5000\).
Dus \(5000\) kaartjes zijn niet verkocht.