Je gaat beginnen aan het thema Consumeren. Dit thema past bij het vak economie. Je leert onder andere dat er verschillende vormen van inkomsten en uitgaven zijn. Je gaat budgetteren. Je onderzoekt welke factoren je koopgedrag beïnvloeden. Je leert over de verschillende functies van geld en je kijkt naar de invloed van consumeren op het milieu.
Leerdoelen:
1. Ik kan uitleggen dat er in een gezin op verschillende manieren inkomenwordt verkregen.
2. Ik kan 3 soorten inkomen in natura benoemen.
3. Ik kan 3 voorbeelden noemen van primaire behoeften en 3 voorbeelden van secundaire behoeften.
4. Ik kan uitleggen wat inkomensoverdrachten zijn en drie voorbeelden noemen.
5. Ik kan het rentebedrag op een spaarrekening uitrekenen.
6. Ik kan de 3 soorten uitgaven benoemen en van elke uitgave een voorbeeld noemen.
7. Ik kan bedragen omrekenen van week naar maand en van kwartaal naar maand.
8. Ik kan prijzen vergelijken door deze om te rekenen naar een gelijke hoeveelheid.
9. Ik kan een begroting van mijn eigen inkomsten en uitgaven maken.
10.Ik kan 3 voorbeelden geven van factoren die invloed hebben op ons koopgedrag.
11. Ik kan het verschil uitleggen tussen commerciële reclame en ideële reclame.
12. Ik kan de 3 functies van geld benoemen en bij elke functie een voorbeeld noemen.
13. Ik kan het verschil uitleggen tussen giraal en chartaal geld.
14. Ik kan het verband tussen inflatie en koopkracht uitleggen.
15. Ik kan uitleggen hoe prijscompensatie werkt.
16. Ik kan berekenen hoeveel het loon stijgt na prijscompensatie.
17. Ik kan uitleggen op welke manier vraag en aanbod de prijs beïnvloeden.
18. Ik kan drie redenen noemen om te sparen en bij elke reden een voorbeeld noemen.
19. Ik kan uitleggen waarom de bank zekerheid wil als je bij hun geld leent.
20.Ik kan het verschil uitleggen tussen een persoonlijke lening en een doorlopend krediet.
21. Ik kan uitleggen waarom je bij betaling in termijnen meer moet betalen dan bij betaling in één keer
22. Ik kan vertellen wat de voordelen zijn van milieuvriendelijk gedrag.
23. Ik kan voorbeelden geven van en tips geven over milieuvriendelijk gedrag.
Paragraaf 1: Inkomsten en uitgaven
Leerdoelen:
Ik kan uitleggen dat er in een gezin op verschillende manieren inkomen wordt verkregen.
Ik kan 3 soorten inkomen in natura benoemen.
Ik kan 3 voorbeelden noemen van primaire behoeften en 3 voorbeelden van secundaire behoeften.
Ik kan uitleggen wat inkomensoverdrachten zijn en drie voorbeelden noemen.
Ik kan het rentebedrag op een spaarrekening uitrekenen.
Ik kan de 3 soorten uitgaven benoemen en van elke uitgave een voorbeeld noemen.
Ik kan bedragen omrekenen van week naar maand en van kwartaal naar maand.
Lees de tekst:
Behoeften
Alles wat je nodig hebt of graag zou willen hebben, noem je je behoeften. Behoeften kun je onderverdelen in primaire behoeften of basisbehoeften en secundaire behoeften of luxe producten. Primaire behoeften zijn de noodzakelijke levensbehoeften, zoals voedsel, kleding en woonruimte. Secundaire behoeften zijn alle overige behoeften die je hebt om je leven beter of prettiger te maken. Omdat je behoeften altijd groter zijn dan je middelen moet je kiezen. In het vak economie staat kiezen centraal.
Opdracht 1
a. Noteer in je word-document vier voorbeelden van primaire behoeften.
b. Noteer in je word-document vier voorbeelden van secundaire behoeften.
Opdracht 2
Behoeften
In de tabel zie je de jaaruitgaven van een gezin.
Uitgaven
Bedrag
Voeding
€ 4.430,-
Kleding en schoeisel
€ 9.600,-
Hygiëne en geneeskundige verzorging
€ 2.120,-
Ontspanning
€ 6.420,-
Overige bestedingen
€ 1.030,-
Totaal
€ 23.600,-
Bereken hoeveel procent van de totale uitgaven wordt uitgegeven aan primaire producten. Rond je antwoord af op een geheel getal.
Behoeften en het inkomen
In de drie cirkeldiagrammen zie je de uitgaven aan primaire en secundaire producten van drie gezinnen met een verschillend inkomen.
Opdracht 3
Gebruik de diagrammen voor de vragen in de volgende toets en plak het toetsresultaat in je Word-document.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Inkomstenbronnen
Rente is een vorm van inkomen uit eigendom/bezit.
Je zet spaargeld op de bank en krijgt als vergoeding rente.
De hoeveelheid rente is meestal een percentage van je spaargeld.
Vind je het rekenen met procenten lastig,
bestudeer dan het onderdeel 'Rekenen met procenten'.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Uitgaven kun je onderverdelen in drie soorten uitgaven:
Incidentele uitgaven: uitgaven die je af en toe doet.
De aankoop van een nieuwe auto is een incidentele uitgave.
Vaste uitgaven of vaste lasten: uitgaven die regelmatig terugkomen en steeds ongeveer even hoog zijn.
Als je een auto koopt moet je de auto verzekeren. Je betaalt de verzekeringspremie eens per half jaar of eens per jaar .
Dagelijkse uitgaven: uitgaven die je heel regelmatig (bijna dagelijks of wekelijks) doet.
Als je een auto koopt, zul je moeten tanken. Het kopen van benzine reken je tot de dagelijkse uitgaven.
Opdracht 6
Kopieer de tabel naar je word-document.
Vul in de tweede kolom per uitgave minimaal drie voorbeelden in.
Uitgaven
Voorbeeld
Dagelijkse uitgaven
Vaste uitgaven
Incidentele uitgaven
Soms moet je een bedrag per maand omrekenen naar een bedrag per jaar of naar een bedrag per kwartaal.
Daarvoor kun je het onderstaand schema gebruiken.
Uitleg schema: er zijn 52 weken, 12 maanden 4 kwartalen in een jaar. 3 maanden is 1 kwartaal, maar 4 weken is niet 1 maand. Als je wilt uitrekenen wat iets kost voor een bepaalde tijd moet de voorgaande getallen goed weten.
Opdracht 7
Reken uit wat op het vraagteken moet staan en zet dit in je word-document:
a. Een abonnement van € 60,- per kwartaal is gelijk aan ? per maand.
b. Een autoverzekering van € 120,- per jaar is gelijk aan ? per maand.
c. € 60,- per week aan boodschappen is gelijk aan ? per maand.
Opdracht 8
Eindproduct
Je sluit deze opdracht af met het maken van een toets.
De toets bestaat uit een aantal meerkeuzevragen.
Natuurlijk probeer je een zo hoog mogelijke score te halen.
Klik op de button hieronder om te beginnen en plak het resultaat in je Word-document.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
8. Ik kan prijzen vergelijken door deze om te rekenen naar een gelijke hoeveelheid.
9. Ik kan een begroting van mijn eigen inkomsten en uitgaven maken.
Lees de tekst:
De hoeveelheid geld waarvan een gezin in een bepaalde periode rond moet komen, noem je het budget van het gezin. Een overzicht van de verwachte inkomsten en de verwachte uitgaven in een bepaalde periode noem je een begroting. Met budgetproblemen kun je aankloppen bij het NIBUD, het Nationaal Instituut voor budgetvoorlichting. Door het gebruik van apparaten worden apparaten minder waard. Om als het apparaat is afgeschreven een nieuwe te kunnen kopen, moet je geld reserveren.
Voorbeeld
Je koopt een wasmachine voor € 1500,-. De verwachting is dat de wasmachine 5 jaar mee kan. Je verwacht dat dan een nieuwe wasmachine € 1800,- kost. Per jaar moet je dan reserveren.
Als je prijzen gaat vergelijken, maar de hoeveelheden zijn niet gelijk, dan moet je de prijzen omrekenen naar een gelijke hoeveelheid.
Voorbeeld
Van een bepaald artikel zijn twee merken te koop.
- Merk A kost € 10,50 voor 6 kilo.
- Merk B kost € 8,10 voor 4,5 kilo.
Welk merk is het goedkoopst?
Bereken de prijs per kilo.
- Merk A kost per kilo € 10,50 : 6 = € 1,75
- Merk B kost per kilo € 8,10 : 4,5 = € 1,80
Dus merk A is goedkoper dan merk B.
Opdracht 9
Maak de toets en plak het resultaat in je Word-document
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Bezuinigen
Anne is een student. Zij heeft € 800,- aan inkomsten per maand.
In de tabel zie je de uitgaven van Anne in de maand september.
Dagelijkse uitgaven
vaste lasten
Incidentele uitgaven
Boodschappen
€180,-
Huur
€300,-
Gas/Water/Licht
€40,-
Verzekeringen
€24,-
Studieboeken
€200,-
Kleding
€140,-
Telefoon
€45,-
Opdracht 10
Beantwoord de volgende vragen in je word-document:
a. Komt Anne in september uit met haar inkomsten?
b. Hoe kun je in een maand meer uitgeven dan je inkomen toelaat? Geef twee mogelijkheden.
c. Wat denk je, zijn de uitgaven van Anne iedere maand even hoog?
d. Leg uit waarom wel of waarom niet.
e. Op welke uitgaven kan Anne het gemakkelijkst bezuinigen?
Opdracht 11
Inkomsten en uitgaven
Een gezin heeft een schatting gemaakt van de uitgaven voor het komend jaar.
Periode
Bedrag
Boodschappen
wekelijks
€120,-
Huur/Gas/Water/Licht
maandelijks
€800,-
Kleding
maandelijks
€400,-
Auto
wekelijks
€60,-
Vakantie
jaarlijks
€2520,-
Overige
maandelijks
€300,-
De inkomsten van het gezin bedragen € 2500,- per maand.
Is dat genoeg? Leg je antwoord uit door middel van een berekening die je maakt in je word-document.
Opdracht 12
Beantwoord de volgende 2 vragen:
1 Reserveren
Tom Sloep reserveert € 40,- per maand om een nieuwe televisie te kopen.
De televisie die hij op het oog heeft, kost € 600,-.
Over hoeveel maanden kan Tom de televisie kopen?
2 Prijzen vergelijken
In de tabellen worden twee merken pindakaas met elkaar vergeleken.
Welk merk is voordeliger?
Aanwijzing: bereken de prijs per 100 gram!
Merk A
Prijs
€4,10
Gewicht
200 gram
Merk B
Prijs
€3,80
Gewicht
180 gram
Opdracht 14
Maak de toets en plak het resultaat in je Word-document.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
10. Ik kan 3 voorbeelden geven van factoren die invloed hebben op ons koopgedrag.
11. Ik kan het verschil uitleggen tussen commerciële reclame en ideële reclame.
Lees de tekst:
Bij het kopen van producten heb je vaak de keuze uit verschillende merken. Het is vaak niet eenvoudig om de juiste keuze te maken. Welke keuze je maakt hangt af van je koopgedrag. Je koopgedrag is de manier waarop je aankopen doet. Je koopgedrag wordt bepaald door factoren als:
- je persoonlijke smaak
- reclame
- de verkoper
- je vrienden en familie
- je budget.
Een ondernemer probeert met reclame jouw koopgedrag te beïnvloeden.
Hij/zij wil meer producten verkopen en zo meer winst maken.
Reclame die tot doel heeft de winst te vergroten, noem je commerciële reclame.
Niet alle reclame is commerciële reclame. Soms is reclame gericht op het doorgeven van een belangeloze boodschap. Die reclame noem je ideële reclame.
Veel ideële reclame wordt verzorgd door SIRE (Stichting Ideële REclame).
Je koopgedrag kan ook worden beïnvloed door een vergelijkend warenonderzoek.
Een vergelijkend warenonderzoek is een test van een aantal soortgelijke producten.
De producten worden vergeleken op bijvoorbeeld gebruiksgemak, kwaliteit, energieverbruik, veiligheid en prijs.
Hieronder zie je een onderzoek naar auto's die allemaal ong. € 20.000,- kosten.
Bij het kopen van producten heb je vaak de keuze uit verschillende merken.
Voor jou als consument is het vaak moeilijk om zelf te controleren of de fabrikant van het product de juiste informatie geeft. Om toch de juiste keuze te maken, kun je hulp krijgen van een consumentenorganisatie.
Voorbeelden van consumentenorganisaties zijn de Consumentenbond, de ANWB en Vereniging Eigen Huis.
Opdracht 16
Maak de toets over koopgedrag en plak het resultaat in je Word-document.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Vergelijkend warenonderzoek
Bekijk in de onderstaande bron het vergelijkend warenonderzoek naar hamburgers bij McDonalds in Europa
Opdracht 18
Beantwoord de volgende vragen naar aanleiding van de uitkomsten van het onderzoek.
In welk land zijn de hamburger het duurst?
In welk land worden de kleinste hamburgers verkocht?
In welk land hebben de hamburgers per portie de meeste calorieën?
In welke landen scoort McDonalds op het punt hygiëne minimaal goed?
Wat kun je zeggen over de vleessamenstelling van de hamburgers in Finland?
Opdracht 19
Enquête koopgedrag
Je gaat onder je klasgenoten een kleine enquête houden.
Je stelt de volgende vraag aan je klasgenoten:
Stel je wilt een nieuw telefoontoestel + abonnement kopen.
Wat beïnvloedt je koopgedrag het meest? Kies twee antwoorden uit:
[ ] Vrienden/familie
[ ] TV reclame
[ ] Folder
[ ] Nieuwsbrief
[ ] De verkoper
[ ] Een vergelijkend warenonderzoek
Verzamel de antwoorden van minstens 10 klasgenoten.
Verwerk de uitkomsten in een tabel.
Paragraaf 4: Geld en betalen
Leerdoelen:
12. Ik kan de 3 functies van geld benoemen en bij elke functie een voorbeeld noemen.
13. Ik kan het verschil uitleggen tussen giraal en chartaal geld.
Lees de tekst:
Geld
Geld is een algemeen aanvaard betaalmiddel: iedereen accepteert het en je kunt er verschillende producten mee kopen. Vaak worden er drie functies van geld onderscheiden.
Geld als ruil- of betaalmiddel: geld wordt gebruikt om producten mee te kopen;
Geld als rekenmiddel: geld wordt gebruikt om aan te geven hoeveel een product waard is.
Geld als spaar- of oppotmiddel: geld wordt gebruikt om te sparen, zodat het op een later moment gebruikt kan worden
Je kunt op twee verschillende manieren goederen of diensten 'ruilen':
Directe ruil:
Wanneer een product of dienst tegen een product of dienst wordt geruild. Voorbeeld: Als je in ruil voor het wassen van je vaders auto een nieuwe voetbal van hem krijgt.
Indirecte ruil:
Als je geld gebruikt om een product te kopen
Voorbeeld: Je betaalt € 10,- aan de sportwinkel voor een nieuwe voetbal.
Je kunt op verschillende manieren betalen:
met munten en bankbiljetten (chartaal geld).
met geld dat op een betaalrekening bij een bank staat (giraal geld).
Er zijn verschillende manieren om giraal te betalen.
Internetbankieren. Met een pasje of een code log je in op je computer en kun je via je computer bedragen overboeken, je saldo bekijken en al je geldzaken in de gaten houden.
Pinnen. Met je pinpas kun je in winkels betalen of geld opnemen bij een geldautomaat.
Creditcard. Met je creditcard kun je betalen door een handtekening te zetten. Het bedrag wordt pas later van je bankrekening afgeschreven.
Machtiging. Je kunt een bedrijf het recht geven om een bedrag van je bankrekening af te schrijven.
Dure goederen kun je vaak met een gespreide betaling kopen.
Op het moment dat je iets koopt, betaal je een deel van de prijs, de aanbetaling.
De rest betaal je in termijnen.
Deze vorm van kopen wordt huurkoop of koop of afbetaling genoemd.
Een voordeel van huurkoop is dat je het geld niet in één keer hoeft te hebben.
Nadeel van huurkoop is dat je vaak meer betaalt dan bij betaling ineens.
Opdracht 22
Maak de toets en plak het resultaat in je Word-document
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Gemiddeld betaald bedrag met de pinpas daalt
Gemiddeld pinden consumenten per betaling € 34,22.
In 2008 was dat nog € 44,61.
In het 2002 lag dat gemiddelde nog boven de € 47,-.
Mensen pinnen dus steeds kleinere bedragen.
Winkeliers zijn daar blij mee, want het draagt bij aan de veiligheid.
Opdracht 23
Beantwoord de volgende vragen over het krantenartikel in je word-document.
Is betalen met de pinpas giraal of chartaal betalen?
Waardoor is het gemiddeld bedrag dat met de pinpas wordt betaald gedaald?
Bedenk een reden waarom contant betalen voor winkeliers gevaarlijker is dan betalen met een pinpas.
Lees de tekst:
Huurkoop of koop op afbetaling
Soms is het mogelijk om iets te kopen en in gedeelten te betalen.
Op het moment van de koop doe je een aanbetaling, de rest betaal je in termijnen.
Voorbeeld
Een televisie kost bij betaling ineens € 670,-.
Je kunt het toestel ook in termijnen betalen.
Je betaalt op het moment dat je de koop sluit € 150,-.
Vervolgens betaal je 10 maandelijkse termijnen van € 55,-.
Opdracht 24
Beantwoord in je word-document de volgende twee vragen over bovenstaand voorbeeld.
Hoeveel betaal je in het totaal als je het toestel in termijnen betaalt? Noteer je berekening.
Waarom betaal je minder bij betaling ineens?
Opdracht 25
Je sluit deze paragraaf af met het maken van een toets.
Plak het resultaat in je Word-document.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
14. Ik kan het verband tussen inflatie en koopkracht uitleggen.
15. Ik kan uitleggen hoe prijscompensatie werkt.
16. Ik kan berekenen hoeveel het loon stijgt na prijscompensatie.
17. Ik kan uitleggen op welke manier vraag en aanbod de prijs beïnvloeden.
Lees de tekst:
De hoeveelheid producten die je kunt kopen, noem je je koopkracht. Je koopkracht hangt af van:
je inkomen: hoe hoger je inkomen, hoe groter je koopkracht.
de prijzen van producten: hoe hoger de prijzen, hoe kleiner je koopkracht.
Het duurder worden van producten noem je inflatie. Inflatie kun je onderverdelen in:
bestedingsinflatie.
kosteninflatie.
Als er inflatie is, kun je minder kopen met dezelfde hoeveelheid geld: de koopkracht neemt af.
Als producten duurder worden omdat er veel vraag naar die producten is, noem je dat bestedingsinflatie.
Als het economisch goed gaat in een land, gaan veel mensen steeds meer verdienen. Als mensen meer gaan verdienen, gaan ze meer kopen. Er is dan een grotere vraag naar producten. De prijzen van de producten zullen stijgen. Er is sprake van bestedingsinflatie. Als producten duurder worden omdat het maken van de producten duurder wordt, noem je dat kosteninflatie.
Bij het maken van een product heb je te maken met verschillende kosten. Voorbeelden van kosten zijn materiaalkosten, reclamekosten, personeelskosten, enz. Als de kosten stijgen, wordt de verkoopprijs van het product ook vaak hoger. Er is sprake van kosteninflatie Als een werknemer loonsverhoging krijgt omdat alles duurder is geworden, noem je dat prijscompensatie. Als er sprake is van prijscompensatie, neemt het loon toe met het inflatiepercentage.
Voorbeeld
In 2011 verdient meneer De Wagt € 50.000,-.
De inflatie is 4% per jaar.
Meneer De Wagt krijgt prijscompensatie.
Meneer De Wagt krijgt dus een loonsverhoging van 4%.
Dat is 0,04 x € 50.000,- = € 2.000,-.
Meneer De Wagt gaat in 2012 dus € 52.000,- verdienen.
Krijgt een werknemer een loonsverhoging die hoger is dan de inflatie, dan spreek je van een echte loonsverhoging of een reële loonsverhoging.
Als er inflatie is, zullen werknemers meer willen verdienen. Krijgen ze meer loonsverhoging dan de inflatie, dan is er sprake van een reële loonsverhoging. Door een reële loonsverhoging neemt de koopkracht toe.
Een reële loonsverhoging betekent ook meer kosten voor de werkgever. De werkgever zal proberen die extra kosten door te rekenen in de verkoopprijs van zijn producten. Het gevolg van de loonsverhoging is dan kosteninflatie.
Opdracht 26
Maak de toets, en plak het resultaat in je word-document.
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Opdracht 27
Om welke soort kosten gaat het in de volgende gevallen? Noteer de antwoorden in je word-document.
Je hebt de keuze uit: materiaalkosten - huisvestingskosten - personeelskosten - reclamekosten - energiekosten
De rekening van het gasbedrijf bedraagt € 200,- per maand.
Als je hier komt werken, krijg je een auto van de zaak.
Ons bedrijf is sponsor van de plaatselijke voetbalvereniging.
Het magazijn wordt voor € 10.000,- verbouwd.
Voor het produceren van de deuren is voor € 500,- aan hout gebruikt.
Opdracht 28
In de tabel zie je negen verschillende mogelijkheden. Kopieer deze tabel naar de word-document.
Geef per mogelijkheid aan wat het gevolg is voor de prijs van het product.
Je hebt de keuze uit: stijgt - daalt - blijft gelijk
Vraag naar het product
Aanbod van het product
Prijs
Blijft gelijk
Blijft gelijk
Blijft gelijk
Stijgt
Blijft gelijk
Daalt
Stijgt
Blijft gelijk
Stijgt
Stijgt
Stijgt
Daalt
Daalt
Blijf gelijk
Daalt
Stijgt
Daalt
Daalt
Koopkracht
Lees het krantenartikel.
Opdracht 29
Melissa Goudbloem verdient € 32.000,- per jaar.
Kun je naar aanleiding van dit krantenbericht uitrekenen hoeveel Melissa volgend jaar gaat verdienen?
Leg je antwoord uit.
Opdracht 30
In 2012 verdiende meneer Majoor € 40.000,-.
De inflatie is 2% per jaar. Meneer Majoor krijgt prijscompensatie.
Bereken het loon van meneer Majoor in 2013.
Looneisen
Hogere looneisen van werknemers kunnen er toe leiden dat er in de toekomst opnieuw hogere looneisen worden moeten worden. Dit kun je uitleggen in een aantal stappen.
Hieronder zie je die stappen. Ze staan alleen nog niet in de juiste volgorde. Alleen stap 1 staat goed. Noteer de juiste volgorde in je word-document.
Opdracht 31
Zet de stappen in de juiste volgorde.
1 Werknemers eisen meer loon
... prijzen stijgen
... loonkosten stijgen
... werknemers eisen opnieuw meer loon.
... producenten berekenen hogere kosten door in product
Opdracht 32
Maak de toets. Plak het resultaat in je Word-document
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Eindproduct
Je gaat samen met een klasgenoot aan de slag met het maken van het eindproduct.
Jullie gaan in een journaalitem in beeld brengen wat wordt bedoeld met het begrip ‘koopkracht’. Maak maximaal 1 A4'tje met tekst en ondersteunende plaatjes.
Jullie maken in jullie item ook duidelijk welke factoren invloed hebben op de koopkracht.
Idee:
Schrijf een tekst voor de lezer van het journaal. De journaallezer moet vertellen wat er met de koopkracht is gebeurd in 2017 en waardoor dat gekomen is. Je mag zelf bedenken of de koopkracht stijgt of daalt.
Klaar?
Laat het journaalitem beoordelen door jullie docent.
Hij/zij let op de inhoud, de originaliteit en op de verzorging van het eindproduct.
Paragraaf 6: Sparen en lenen
Leerdoelen:
18. Ik kan drie redenen noemen om te sparen en bij elke reden een voorbeeld noemen.
19. Ik kan uitleggen waarom de bank zekerheid wil als je bij hun geld leent.
20. Ik kan het verschil uitleggen tussen een persoonlijke lening en een doorlopend krediet.
21. Ik kan uitleggen waarom je bij betaling in termijnen meer moet betalen dan bij betaling in één keer
Lees de tekst:
Sparen is het niet uitgeven van geld. Als je spaart, kun je nu minder kopen, maar straks meer. Je verplaatst koopkracht van nu naar de toekomst. Er zijn verschillende redenen om te sparen.
Je kunt bijvoorbeeld sparen met een doel. Je weet dan al waar je spaargeld voor bestemd is, bijvoorbeeld voor een nieuwe televisie of een nieuwe mobiele telefoon.
Je kunt sparen uit voorzorg. Je weet dan nog niet waar je spaargeld voor bestemd is. Je spaart voor onvoorziene uitgaven, bijvoorbeeld voor een reparatie van de wasmachine.
Je kunt sparen voor de rente. Je wilt dat het bedrag op je spaarrekening groeit door de rente die je van de bank krijgt.
Voorbeeld
Jantine heeft € 1.200,- op een spaarrekening staan.
De bank geeft 5% rente.
Jantine neemt geen geld op van haar rekening.
Je berekent het banksaldo van Jantine na 1 jaar als volgt:
startbedrag: 100%; rente: 5%; bedrag na 1 jaar: 105%
105% = 1,05
bedrag na 1 jaar: 1,05 x € 1.200,- = € 1.260,-
Je berekent het banksaldo van Jantine na 2 jaar als volgt:
bedrag na 2 jaar: 1,05 x € 1.260,- = € 1.323,-
Als je geld op een spaarrekening zet, wordt het bedrag steeds hoger doordat je rente krijgt. Maar als de prijzen stijgen, is het nog maar de vraag of je meer kunt kopen met je gespaarde geld.
Het rentepercentage dat een bank geeft, noem je het nominale rentepercentage.
Er geldt:
nominale rentepercentage - inflatiepercentage = reële rentepercentage
Immers: als je 5% rente krijgt (nominaal) en de prijzen stijgen 3% (inflatie) dan houd je maar 2% over (reëel).
Lenen:
Lenen is het geld van een ander gebruiken. Het lenen van geld noem je ook wel krediet krijgen. Het terugbetalen van een lening noem je aflossen. Als je leent, kun je nu meer kopen, maar straks minder: Als je bij een bank geld wilt lenen, zal de bank willen weten of je de lening terug kunt betalen. De bank wil enige zekerheid.
De bank zal vragen:
Naar de hoogte van je inkomen.
Iemand met een hoog inkomen zal van de bank eerder een lening krijgen dan iemand met een laag inkomen.
Of je nog andere schulden hebt.
Iemand die al veel schulden heeft zal van de bank niet zo snel nog een lening krijgen.
Als je geld leent bij een bank betaal je rente. Het bedrag dat je aan rente betaalt is meestal een percentage van het bedrag dat je hebt geleend.
Voorbeeld
Jantine heeft € 5.000,- bij een bank geleend.
De bank rekent 8% rente.
Jantine lost aan het eind van ieder jaar € 1000,- af.
Aan het einde van het eerste jaar betaalt Jantine:
8% rente is 0,08 x € 5000,- = € 400,-
Aflossing € 1000,-
Totaal te betalen € 1400,-. Saldo na 1 jaar € 4.000,-
Aan het einde van het tweede jaar betaalt Jantine:
8% rente is 0,08 x € 4000,- = € 320,-
Aflossing € 1000,-
Totaal te betalen € 1320,-. Saldo na 2 jaar € 3.000,-
Als je voor het kopen van producten geld leent bij een bank, noem je de lening ook wel een consumptief krediet.
Twee vormen van een consumptief krediet zijn:
Een persoonlijke lening kent een vast aflossingsschema. De looptijd van de lening en het bedrag dat per maand betaald moet worden, staan van te voren vast.
Een doorlopend krediet kan de lener tot een afgesproken bedrag een tekort hebben op zijn rekening bij de bank. De rekeninghouder mag tot het afgesproken bedrag rood staan.
Dure goederen kun je vaak met een gespreide betaling kopen. Op het moment dat je de koop sluit, betaal je een deel van de prijs, de aanbetaling. De rest betaal je in termijnen. Deze vorm van kopen wordt huurkoop of koop op afbetaling genoemd. Het verschil tussen huurkoop en koop op afbetaling is dat je bij koop op afbetaling meteen eigenaar wordt. Bij huurkoop wordt je pas eigenaar als je de laatste termijn betaald hebt. Huurkoop en koop of afbetaling zijn eigenlijk ook vormen van lenen.
Opdracht 34
Maak de toets en plak het resultaat in je Word-document
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
Opdracht 35
Om de vragen te kunnen beantwoorden heb je het schema nodig.
Bank
Naam rekening
Minimale inleg €
Rente %
Vrij opnemen € per maand
Garant
Goudklaver
1.000
...
5.000
ABN-bank
Vrij spaar
geen
...
alles
Rabo
Renteplus
500
...
10.000
SR-bank
Spaar ABC
Geen
...
2.500
Aegon
Klasse
5.000
...
1.000
In het schema zie je een vergelijkend warenonderzoek naar vijf spaarrekeningen.
Beantwoord naar aanleiding van het onderzoek de volgende vragen.
Hoe heet de spaarrekening van Rabo?
Bij welke bank is de minimale inleg € 5000,-?
Bij welke bank mag je altijd al je geld opnemen?
Welke bank geeft, denk jij, de hoogste rente op de spaarrekening?
Welke bank geeft, denk jij, de laagste rente op de spaarrekening?
Opdracht 36
Reken uit:
De bank geeft 5% rente per jaar. In jaar 1 staat er 1000,- op je bankrekening. Hoeveel heb je in jaar 2 op je rekeningen?
Hoeveel geld heb je in jaar 3 op je rekening?
Een brommer wordt ieder jaar 6% duurder. De brommer kost in jaar 1 1000,-. Hoeveel kost de brommer in jaar twee?
Hoeveel kost de brommer in jaar 3?
Leg uit waarom mensen hun geld niet graag naar de bank zullen brengen als de inflatie hoger is dan de rente die de bank geeft.
Opdracht 37
Als je geld leent bij een bank betaal je rente.
Mevrouw Kramers leent € 10.000,- bij de bank. De bank rekent 6% rente.
Mevrouw Kramers lost per jaar € 2000,- af.
a. Neem de tabel hieronder over in je word-document en vul het bedrag dat aan rente word betaald in, vul ook de berekening in.
Schuld bij de bank
Rente
Aflossing
€ 10.000,-
0,06 x € 10.000,- =€ 600,-
€ 2000,-
€ 8.000,-
€ 2000,-
€ 6.000,-
€ 2000,-
€ 4.000,-
€ 2000,-
€ 2.000,-
€ 2000,-
b. Hoeveel betaalt Mevrouw Kramers in het totaal aan rente over de lening?
Opdracht 38
Leenbedrag
Bekijk de tabel. De tabel gaat over persoonlijke leningen.
In de eerste kolom staan de bedragen die je kunt lenen.
Daarnaast zie je dat je kunt kiezen uit verschillende termijnen.
Bij ieder termijn hoort een ander bedrag dat je maandelijks moet betalen.
Leenbedrag in handen
Te betalen termijnbedragen per maand
voor 6 maanden
Te betalen termijnbedragen per maand
voor 12 maanden
Te betalen termijnbedragen per maand
voor 24 maanden
Te betalen termijnbedragen per maand
voor 48 maanden
Te betalen termijnbedragen per maand
voor 60 maanden
€ 5.000,-
€ 855,94
€ 427,81
€ 228,97
€ 125
€ 140,38
€ 10.000,-
€ 1710,04
€ 873,09
€ 456,24
€ 248,22
€ 206,94
€ 15.000,-
-
€ 1307,02
€ 680,57
€ 368,42
€ 306,42
€ 30.000,-
-
-
€ 1354,90
€ 730,42
€ 606,28
€ 50.000,-
-
-
€ 2258,17
€ 1217,36
€ 1010,47
Tanja en Roel Bos willen € 5000,- lenen.
Ze kiezen voor een termijn van 48 maanden
1. Hoeveel moeten ze maandelijks betalen voor de lening?
2. Hoeveel betalen ze dan in het totaal voor de lening? Noteer je berekening.
3. Hoe groot is het rentebedrag dat ze in het totaal betalen? Noteer je berekening.
Opdracht 39
Maak de toets en plak het resultaat in je Word-document
De onderstaande antwoorden moet je zelf nakijken; vergelijk jouw antwoorden met de goede
antwoorden, en geef aan in welke mate jouw antwoorden correct zijn.
22. Ik kan vertellen wat de voordelen zijn van milieuvriendelijk gedrag.
23. Ik kan voorbeelden geven van en tips geven over milieuvriendelijk gedrag.
Lees de tekst:
Doordat mensen consumeren, produceren ze afval. Afval vervuilt het milieu. Milieuvriendelijk gedrag is gedrag dat erop gericht is de afvalberg niet te groot te laten worden.
Recycling
Een voorbeeld van milieuvriendelijk gedrag is het inzamelen van oud papier. In Nederland wordt er per jaar 5,1 miljard kilo papier en karton gebruikt: van kranten, kopieerpapier en boeken tot toiletpapier en servetten. Ongeveer 60% van al het gebruikte papier en karton wordt ingezameld en hergebruikt. Van ingezameld oud papier wordt weer nieuw papier gemaakt, bijvoorbeeld voor kranten.
Opdracht 40:
Noteer de antwoorden in je word-document.
a. Hoeveel kilo papier/karton gebruikt een Nederlander gemiddeld per jaar? Ga uit van 17 miljoen Nederlanders. Noteer je berekening!
b. Bereken hoeveel kilo oud papier per persoon per jaar wordt ingezameld. Noteer je berekening!
Lees de tekst:
“Tips om milieuvriendelijker te consumeren. Koop van bederfelijke producten zoals zuivel, vleeswaren en fruit, geen al te grote hoeveelheden.In een gemiddeld Nederlands huishouden verdwijnt ongeveer 10% van het gekochte voedsel in de vuilnisbak.Dat is maar liefst 51 kilogram voedsel per huishouden per jaar.Niet alleen slecht voor het milieu, maar ook slecht voor de portemonnee: omgerekend is het ongeveer € 125,- per huishouden per jaar”.
Opdracht 41:
Hieronder staan drie stellingen, noteer in je word-document van elke stelling of deze waar of niet waar is. Dit doe je aan de hand van de tekst die je net gelezen hebt.
1. Nederlandse huishoudens gooien per week bijna één kilo voedsel weg.
2. Nederlandse huishoudens kopen gemiddeld per jaar ongeveer 500 kg bederfelijke producten.
3. Gemiddeld kost een kilogram voedsel ongeveer € 2,50.
Het arrangement Klas 2: Thema Consumeren is gemaakt met
Wikiwijs van
Kennisnet. Wikiwijs is hét onderwijsplatform waar je leermiddelen zoekt,
maakt en deelt.
Auteurs
Joyce Landman
Je moet eerst inloggen om feedback aan de auteur te kunnen geven.
Laatst gewijzigd
2018-11-27 16:18:13
Licentie
Dit lesmateriaal is gepubliceerd onder de Creative Commons Naamsvermelding-GelijkDelen 3.0 Nederland licentie. Dit houdt in dat je onder de voorwaarde van naamsvermelding en publicatie onder dezelfde licentie vrij bent om:
het werk te delen - te kopiëren, te verspreiden en door te geven via elk medium of bestandsformaat
het werk te bewerken - te remixen, te veranderen en afgeleide werken te maken
voor alle doeleinden, inclusief commerciële doeleinden.
Leeromgevingen die gebruik maken van LTI kunnen Wikiwijs arrangementen en toetsen afspelen en resultaten
terugkoppelen. Hiervoor moet de leeromgeving wel bij Wikiwijs aangemeld zijn. Wil je gebruik maken van de LTI
koppeling? Meld je aan via info@wikiwijs.nl met het verzoek om een LTI
koppeling aan te gaan.
Maak je al gebruik van LTI? Gebruik dan de onderstaande Launch URL’s.
Arrangement
Oefeningen en toetsen
Behoeften en het inkomen
Inkomstenbronnen
Inkomstenbronnen
Inkomsten en uitgaven
Budgetteren
Budgetteren
Koopgedrag
Koopgedrag
Geld en betalen
Geld en betalen
Koopkracht en inflatie
Koopkracht en inflatie
Sparen
Sparen en lenen
IMSCC package
Wil je de Launch URL’s niet los kopiëren, maar in één keer downloaden? Download dan de IMSCC package.
Oefeningen en toetsen van dit arrangement kun je ook downloaden als QTI. Dit bestaat uit een ZIP bestand dat
alle
informatie bevat over de specifieke oefening of toets; volgorde van de vragen, afbeeldingen, te behalen
punten,
etc. Omgevingen met een QTI player kunnen QTI afspelen.
Wikiwijs lesmateriaal kan worden gebruikt in een externe leeromgeving. Er kunnen koppelingen worden gemaakt en
het lesmateriaal kan op verschillende manieren worden geëxporteerd. Meer informatie hierover kun je vinden op
onze Developers Wiki.