Poezie en proza

Poezie en proza

Doel en werkwijze

 

Deze module gaat over poëzie en proza. Je vindt hier de belangrijke begrippen (met voorbeelden) die je nodig hebt om teksten te analyseren. 

 

 

Tekstgenres

 

Teksten hebben verschillende vormen. Schrijvers kiezen een vorm die past bij de boodschap die ze willen overdragen.

 

 

 

Lyriek

Uitleg met moeilijke begrippen

Er is een monologische taalsituatie. Er is een lyrisch ik oftewel lyrisch subject, dat wil zeggen één woordvoerder die zich uit, vaak tegen een jij of gij. De woordvoerder geeft uiting aan een momentane ervaring (dus geen geschiedenis, geen logisch-chronologisch verband maar een beschrijving van zijn gevoel op dat moment. Het is vaak emotioneel dus wordt het ook wel subjectieve lyriek genoemd.

De oorsprong van lyriek is zang. De oude Grieken en de middeleeuwers (P.C. Hooft, Bredero) zongen de teksten.

Lyra staat voor het Griekse 'lier'.

 

Eenvoudige uitleg

Een lyrische tekst is een tekst waarbij iemand vertelt over zijn gevoel op dat moment. Lyrische teksten werden vroeger gezongen. Nu hoeft dat niet persé, maar het kan natuurlijk wel. Een modern voorbeeld van een lyrische tekst vind je hier.

Voorbeelden

Verschillende kenmerken in de lyriek:

Een lyrisch gedicht bevat vaak een apostrofe (apóstrofè): aanspreekvorm waar niet de lezer of het publiek wordt aangesproken maar een persoon of instantie). Voorbeeld:

'Verdelghde stad, wy gaen, en komen nimmer weer!'

(Vondel).

Daarnaast kan er een exclamatio gebruikt worden. Dit is een uitroep, vaak beginnend met ‘O, Oh of Ach’. Voorbeeld:

Ach, alle dingen
Zinken
Ter eeuwigheid.
(Van Ostaijen)
 

Als de lyriek is geschreven volgens de traditie van de klassieke retorica zie je een opbouw met herhaalde apostrofes en uitroepen.

In een roman kunnen lyrische passages voorkomen. Dan spreekt de hoofdpersoon in zichzelf over zijn gevoel.

Objectieve lyriek: afstandelijker lyriek, meer observerend, beschrijvend, bewerend of problemenstellend. Hier staan geen uitroepen of apostrofes (aanroepen) maar meer een registratie of constatering. Het bevat vaak sententies, uitspraken die een algemene waarheid pretenderen te bevatten.

Directe lyriek: een rechtstreekse uiting van een ik-figuur. Voorbeeld:

Ik ben een blomme
en bloeie voor uwe oogen,
geweldig zonnelicht,
dat, eeuwig onontaard,
mij, nietig schepselken,
in 't leven wilt gedoogen
en, na dit leven, mij
het eeuwig leven spaart.

(Gazelle)

Indirecte lyriek: een uiting met veel symbolen.

De bui is afgedreven;
aan den gezonken horizont
trekt weg het opgestapelde, de rond-
gewelfde wolken; over is gebleven
het blauw, het kille blauw, waaruit gebannen
een elke kreuk, blank en opnieuw gespannen.

(Leopold)

Poëzie

Uitleg met moeilijke begrippen

Het is moeilijk een eensluidende definitie te geven. Het enige kenmerk dat voor alle poëzie geldt is dat de regelafbreking (de versregel of vers) vast staat, door de schrijver is bepaald. Verder komen de volgende kenmerken vaak voor maar niet altijd: metrum, rijm, beeldspraak, gevoel. Poëzie kan wél een verhaal/geschiedenis bevatten in tegenstelling tot de lyriek. Poëzie duidt dus op een concept, een beeld dat mensen hebben over poëzie. Dit is cultureel bepaald. Lezers maken deel uit van een interpretatieve gemeenschap waarin bepaalde leesconventies heersen, regels die zeggen hoe je moet lezen. Hoe we een tekst moeten lezen, wordt vaak duidelijk gemaakt door leesinstructies. Deze zijn te vinden in parateksten (bijv. titel, tekst op achterflap). Ook de institutionele context heeft invloed: staat de tekst in een literair tijdschrift of onder ‘gedichten’ in de boekenkast van de bibliotheek, dan weten we hoe we de tekst moeten zien).

Eenvoudige uitleg

Er is geen vaste definitie van poëzie. Je herkent poëzie aan de vaste regelafbreking die de schrijver maakt, vaak midden in de zin. Vaak heb je gevoelsmatig wel een idee over of iets poëzie is of niet. Door het taalgebruik of de boodschap die je aan het denken zet. Maar wees gerust: ook taalexperts discussiëren nog regelmatig over wat nu poëzie is of niet. De meningen zijn daarover ook veranderd in de loop der jaren. Gelukkig staat het er vaak bij.

Voorbeelden

Verschillende voorbeelden van poëzie komen in een apart kopje terug. Dan wordt ook uitgelegd wat ritme, metrum en dergelijke zijn.

Nederland heeft veel grote dichters voortgebracht.

Een gedicht van Herman Gorter:

ZIE je ik hou van je,
ik vin je zoo lief en zoo licht --
je oogen zijn zoo vol licht,
ik hou van je, ik hou van je.

En je neus en je mond en je haar
en je oogen en je hals waar
je kraagje zit en je oor
met je haar er voor.

Zie je ik wou graag zijn
jou, maar het kan niet zijn,
het licht is om je, je bent
nu toch wat je eenmaal bent.

O ja, ik hou van je,
ik hou zoo vrees'lijk van je,
ik wou het helemaal zeggen --
Maar ik kan het toch niet zeggen.

 

Paul van Ostaijen:

Avond
 
Ach, m'n ziel is louter klanken
In dit uur van louter kleuren;
Klanken, die omhoge ranken
In een dolle tuin van geuren.

 

Gedicht

Een tekst op rijm. De tekst is een afgerond geheel, een verhaal(tje) op zich.

Voorbeelden

Een beroemd gedicht is 'Van den vos Reynearde'. Dit is een lang verhaal.

Voorbeeld van een kort gedicht:

Je hebt iemand nodig
stil en oprecht
die als het er op aankomt,
voor je bidt en vecht
Pas als die iemand
met je lacht en grient,
dan pas kan je zeggen...
"Ik heb een vriend"


Toon Hermans

Epiek

Een verhaal over een geschiedenis waarbij soms de verteller en soms de personages aan het woord zijn.

Voorbeelden

Beroemde voorbeelden zijn de verhalen over Koning Artur en Karel de Grote.

Dramatiek

Een verhaal over personages die iets meemaken. Je ziet het verhaal gebeuren aan de hand van dialogen, zoals bij een toneelstuk of film.

Voorbeelden

Er zijn drie vormen: een klucht (absurde situaties), komedie (loopt goed af) en tragedie (loopt niet goed af).

Voorbeelden van lyriek

Subjectieve lyriek:

Sonnetten voor Cynara-Jan Campert

 

Rebel, mijn hart, gekerkerd en geknecht,

Die aan de tralies van de al-dag rukt,

Weest om uw tijdlijk lot geenszins bedrukt,

Al zijn de kluisters hard, de muren hecht.

 

Want in de aanvang werd het U voor-zegd,

Dat het aan enkelen steeds is gelukt

Het juk te breken, dat hun schouders drukt,

Laat dus niet af maar vecht en vecht en vecht.

 

Breekt uit en blaast de dove sintels aan,

Die zijn verdoken onder ’t rokend puin;

Vaart stormgelijk over de late tuin,

Die Holland heet; slaat doodlijk toe en snel,

Opdat het kwaad schrikk’lijk zal ondergaan,

O hart, mijn hart, o bloedrode rebel.

Campert houdt een monoloog. Het lyrisch ik drukt een emotie uit. Zijn hart wil uitbreken uit bestaande conventies en zijn eigen weg volgen, niet gekluisterd maar vrij.

Het is een momentopname: er wordt geen geschiedenis beschreven maar uiting gegeven aan een emotie van dat moment.

 

 

 

 

In deze tekst is de apostrofe gericht op het eigen hart, deze wordt aangesproken.

 

De laatste zin van de laatste strofe is een exclamatio: een uitroep waarbij het hart wordt opgeroepen om vrij te zijn.

 

Objecieve lyriek:

Aquarium-J.A. dèr Mouw [adwaita]

 

In scheemrig groen stukje van de oceaan

Zweeft als een schim het zeedier, transparant:

Zich zelf vergetend, ziet door glazen wand

De mensengeest ’t ontzaglijk wonder aan,

 

Hoe ’t zieltje, dat in elk trillend orgaan,

Teer van doorschijnendheid, onzichtbaar brandt,

’t vreemd, glazen vogeltje zijn fijn als kant

Geweven vleugeltje golvend doet slaan.

 

Zo drijft mijn vers in mij, zelf deel van God;

En iets, dat met verstand en weten spot,

Verbergt zich in kunst’ge doorschijnendheid;

En wie het leest, voelt, voor één ogenblik

Verplaatst buiten de grenzen van zijn Ik,

Trillen ’t mysterie van zijn eeuwigheid.

 

 

Beschrijvende uitspraak.

 

De versregels zijn op vaste plaatsen afgebroken.

 

 

 

 

 

 

Vaststelling/constatering.

 

 

Sententie: uitspraak die een algemene waarheid probeert uit te drukken.

Voorbeelden van dramatiek en epiek

Dramatische teksten bestaan uit dialogen: twee of meer woordvoerders die omstebeurt iets zeggen en op elkaar reageren. De gebeurtenissen die achter elkaar plaats vinden, noemen we handelingsverloop. Die handelingen worden uitgebeeld, niet verteld.

Een beroemd voorbeeld is het toneelstuk over Eline Vera.

Epische of verhalende teksten hebben een ingebedde taalsituatie. De verteller vertelt bijvoorbeeld eerst iets over de situatie of omgeving en geeft daarna het woord aan de personages, zoals in dit korte verhaal van Kader Abdolah. Er zijn dus twee niveaus: de verteller en de vertelde wereld (het verhaal). Dat noem je inbedding.

Narratologie: houdt zich bezig met het analyseren van teksten: hoe het verhaal wordt verteld (verteltheorie) en hoe het verhaal is opgebouwd (verhaaltheorie). De theorie hierover vind je onder het kopje 'Narratologie'.

 

Narratologie

De narratologie houdt zich bezig met het bestuderen van teksten.

Dat kan op twee manieren:

  • Verteltheorie: beschrijven van de vertelstandpunten.
  • Verhaaltheorie: analyse van de structuur van het verhaal: de personages, ruimte, tijd, het handelingsverloop en de motieven.

In de klassieke narratalogie (1960, 1970, 1980) wordt ervan uitgegaan dat verhalen een samenhangende structuur hebben. Dit gaat uit van formalisme: de betekenis van het verhaal is in het verhaal zelf terug te lezen. Structuralisme is een verwant begrip hieraan: alle delen in het boek vormen samen de betekenis.

Daarna zijn er ook verhalen verschenen die juist uit losse, onsamenhangende elementen bestaan. Dit heet de postklassieke narratologie (vanuit postmoderne, feministische, retorische en cognitieve theorieën). De betekenis wordt door de lezer toegekend aan het verhaal en is daarmee subjectief.   

Verhaaltheorie

Met de verhaaltheorie worden de volgende begrippen geanalyseerd: personages, handelingsverloop, ruimte, tijd en motieven.

Tijd

Geschiedenis:

Een reeks chronologische gebeurtenissen.

1.      De historische tijd: de tijd waarin de geschiedenis of handeling zich afspeelt.

2.      De duur van de geschiedenis: de tijd die de handeling in beslag neemt.

Verhaal:

Een op een bepaalde wijze gepresenteerde geschiedenis, niet persé chronologisch.

1.      De volgorde waarin de gebeurtenissen worden gepresenteerd (de wijze waarop de geschiedenis is geordend). Doel van de gebruikte wijze is om spanning te creëren, informatie te doseren, een personage psychologisch te verdiepen, enz. De lezer wordt gemanipuleerd. De ordening wordt beschreven aan de hand van de begrippen sujet (de volgorde van de gebeurtenissen zoals die in het verhaal wordt gegeven) en fabel (dat wat daadwerkelijk is gebeurd, de logisch-chronologische volgorde).  Vergelijkbare termen zijn: story en plot, story en discourse, histoire en récit. De lezer vult eventuele lancunes in. Die constructie maakt duidelijk of een verhaal continu of discontinu wordt verteld.

2.      De duur van het verhaal: de tijd die het vertellen van het verhaal in beslag neemt.

3.      De werkwoordstijden: deze drukken de temporele verhouding uit tussen het vertelmoment en het moment van de handeling.

De verhouding tussen fabel en sujet draagt bij aan de betekenis van de tekst.

Gebeurtenis:

Een situatie die verandert in een andere situatie (ondergaan of teweeggebracht door ene personage). Verschillende mogelijkheden om deze te onderscheiden:

  • Chronologisch-successieve presentatie: volgorde van gebeurtenissen in het sujet is hetzelfde als in de fabel: ab ovo (vanaf het begin).
  • Niet-chronologisch-successieve presentatie: volgorde van gebeurtenissen in het sujet wijkt af van de fabel: mediis in rebus of medias res (het verhaal start in het midden en in de loop van het verhaal worden episodes uit het verleden weergegeven).
  • Retroversies: episodes uit het verleden die in het verhaalheden zijn verwerkt. Verschillende vormen die samenhangen met het vertelstandpunt. Bijv: in een afgezwakt auctoriale vertelsituatie kan het de verteller zijn die teruggrijpt naar het verleden en vroegere gebeurtenissen vertelt in een beknoptere vorm (regressies) of in lange passages.
  • Anticipaties: vooruitwijzing (op de zaken vooruit lopen). Vaak bedoelt om spanning op te bouwen, de lezer te laten doorlezen.
  • Flashbacks: personale vertelwijze waarbij de vroegere gebeurtenissen meestal via de personages worden weergegeven. Vaak in de vorm van een herinnering. Een eerdere gebeurtenis wordt door een personage opneiuw gezien of beleefd. Vaak in de vorm van een erlebte Rede. De lezer weet zo meer dan de andere personages, hij heeft een inkijkje in het hoofd van een van de personages gekregen. Dit geeft spanningseffecten en ironische effecten. Flashbacks hebben ook een psychologische functie om het karakter meer diepgang te geven of een verklaring te geven voor de manier waarop een personage zich gedraagt.
  • Simultaneïsme: na elkaar wordt beschreven wat zich in feite gelijktijdig heeft afgespeeld, bijv. op een andere plaats of vanuit een andere visie.

Ingekaderd verhaal:

Twee verhalen worden naast elkaar verteld die niet dezelfde geschiedenis presenteren. Bijv. wanneer in een roman over een schrijver delen uit zijn boek worden weergegeven.

 

Vertel-nu:

Het moment van vertellen. Achteraf: vision par derrière of met het verhaal mee (vision avec) wat ook wel simultaan vertellen wordt genoemd.

Vertelde tijd:

De duur van de geschiedenis, uitgedrukt in minuten, uren, dagen, maanden, jaren.

Verteltijd:

Het aantal blz. of het aantal woorden dat nodig is om het verhaal te vertellen.

Verschillende verhoudingen tussen de vertelde tijd en de verteltijd:

  • Tijdversnelling (Raffung): iets wat lang duurt wordt in weinig woorden verteld. Het verhaal wordt berichtend/samenvattend/panoramisch verteld. Dit wordt ook wel telling vernoemd.
  • Tijddekking (Deckung): de tijd van het vertelde verhaal en de geschiedenis komt overeen. Dit wordt scenisch verteld, ook wel panoramische vertelwijze genoemd. Je ziet het voor je als een scène uit een toneelstuk. De dialogen worden vaak letterlijk weergegeven, zodat je het voor je ziet. Dit wordt ook wel showing genoemd. Het is niet zo dat de geschiedenis en het verhaal letterlijk precies evenveel tijd in beslag nemen maar de lezer krijgt wel het gevoel dat hij alles meemaakt.
  • Tijdvertraging (Dehnung): de vertelde tijd is kleiner dan de verteltijd. Dit komt weinig voor. Het verhaal wordt breed uitgemeten terwijl de gebeurtenis in werkelijkheid veel korter is. Er worden veel woorden aan de gebeurtenis gewijd, bijvoorbeeld om de gemoedstoestand van iemand weer te geven.
  • Pauze: een gedeelte waarin geen gebeurtenissen worden verteld en dus ook geen vertelde tijd kan worden weergegeven. Dat gebeurt door beschrijvingen van personages of een ruimte of door betogende tekstgedeelten in de vorm van vertellerscommentaar.

Zichtbaarheid tijd

  • Diffuus tijdsverloop: de precieze gegevens over de totale duur van de geschiedenis en de interne tijdsgeleding ontbreken, zoals bij sprookjes. Daardoor lijken verhalen eeuwige waarheden uit te drukken.
  • Gemarkeerd tijdsverloop: de gebeurtenissen worden exact in een tijd gesitueerd en de voortgang kan precies worden gevolgd.

Iteratief of exemplarisch vertellen:

Het verhaal gebruikt een beschrijving van een situatie en bepaalde tijd als voorbeeld van hoe gebeurtenissen verlopen.

Spanning:

Een effect van technieken die erop gericht zijn de aandacht vast te houden (de manier waarop het verhaal de lezer in zijn greep houdt). Dit wordt veroorzaakt door de verhaalstructuur (het al dan niet informatie aanleveren) en ook de manier waarop de gebeurtenissen worden gepresenteerd, dus op het gebied van tijdsstructuur (volgorde waarin de gebeurtenissen worden verteld en het tempo waarin ze worden verteld) en informatiedosering (welke informatie de lezer c.q. de personages krijgen en wanneer. Dit zijn effecten van vertelwijze en focalisatie). Gebruikte middelen zijn:

  • Anticipatie: vooruitwijzing (naar het verloop van de gebeurtenissen).
  • Tijdvertraging: vlak voor de climax het verteltempo verlagen.
  • Cliffhanger: aan het eind van een hoofdstuk nadert de ontknoping maar het nieuwe hoofdstuk geeft die informatie nog niet (opschorting van informatie).
  • Informatiedosering: door een verdeling van informatie tussen de lezer en de personages. Drie mogelijkheden: beiden hebben de informatie niet, de lezer heeft de informatie wel maar de personages (suspense) nog niet of het personage heeft de informatie maar de lezer nog niet.

Ironie:

Wijze van formuleren in gedichten of teksten. In dit geval verbonden aan een narratieve situatie (verhalende teksten).

Situationele of dramatische ironie: de lezer weet meer dan het personage (bijv. in de Griekse mythe Oedipus). Het dramatische van een situatie is voor het personage niet duidelijk maar voor de lezer wel.

Ironische gebeurtenissen: hier gaat het om de ironie in het handelingsverloop. Bijv iemand doet de moeilijkste dingen, gaat altijd goed en iets eenvoudigs gaat mis. Er is steeds sprake van een contrast.

Verbale ironie: het effect van contrasten in de verwoording, de stijl.

Werkwoordstijden (tempora – tempus):

Deze worden gebruikt om het vertelmoment te situeren ten opzichte van het handelen. Ott: vertelmoment en handeling vallen samen, ovt handeling is voorafgegaan aan het vertelmoment.

Onvoltooid verleden tijd (episch praeteritum): basisvorm van verhalen. Het vertellen vindt plaats na de gebeurtenis.

Voltooid verleden tijd: in het verhaal wordt teruggegrepen naar gebeurtenissen uit het verleden.

Onvoltooid tegenwoordige tijd: de suggestie wordt gewekt dat het vertellen en het handelen tegelijk verlopen.

 

In verhalen worden deze tijden ook afgewisseld.

Praesens historicum: Doorbreking van de ovt door een overgang naar de ott (om spanning en levendigheid te creeëren).

Ruimte

Ruimte: 

De vertrekken, dorpen, steden en dergelijke maar ook het breder tijdskader waarin de geschiedenis zich afspeelt (historische tijd).

Zichtbaarheid ruimte:

Gemarkeerde ruimte: er is precies verteld waar zich het verhaal afspeelt (expliciet beschreven).

Diffuse ruimte: de plaats van handeling wordt in het vage gelaten (impliciet beschreven).

Functie van de ruimte:

Het kan bijdragen aan de betekenis van het verhaal. Dan is zij onderdeel van de motievenstructuur. Zoals:

  • Couleur locale: bijzondere historische tijd of omgeving wordt beschreven. Via de uitbeelding van de ruimte wordt informatie gegeven over de historische tijd of de omgeving waar het verhaal zich afspeelt. De focalisatie, het punt vanwaaruit de ruimte wordt bezien, bepaalt sterk het beeld dat de lezer krijgt van de ruimte en voor de functie van die ruimte in het verhaal.
  • Vorming van het decor. Als er een vaste band tussen ruimte en gebeurtenis is, heet dat topos. Topoi hebben betrekking op ruimte maar ook op vaste formules en uitdrukkingen. Voorbeelden: een verliefd stel in Parijs (Parijs als stad van de liefde) of de boze stiefmoeder.
  • De ruimte kan in dienst staan van de compositie van het verhaal. Het is een plaats die verschillende personages samenbrengt en de handeling op gang brengt.
  • De ruimte wordt ingezet om een personage te karakteriseren.
  • De ruimte draagt bij aan de centrale betekenis van het verhaal. Ruimtelijke attributen kunnen ook het thema duidelijk maken of motieven. Belangenruimte: semantische relatie tussen ruimte en personage die bijdraagt aan de centrale betekenis van de roman.
  • De ruimte is rechtstreeks gethematiseerd, zoals streekromans.
  • De ruimte krijgt een diepere, symbolische betekenis.

 

Voorbeeld van tijd en ruimte

 

Het verhaal ‘Gesponnen suiker’

Theorie in praktijk

Werking

Write my parents! Tell them I'm al right. Tell them I'm safe …safe with God. Write….write ….

De woorden komen steeds weer in mij op. Ze schokken door mijn hoofd in het hakkelend ritme waarin ze werden uitgesproken, toen, lang geleden. Ze vermengen er zich met het ruisen van de trein en met beelden uit de drukke winkelstraat die ik net ben doorgelopen op weg naar het station. Hitte, smeltende taartjes in de etalages, de geur van een fruitwinkel, een friteskraam. Een blinde kun je boodschappen laten doen in augustus. Tegenover mij zit een pastoor. Hij slaapt. Zijn lippen gaan trillend heen en weer. Of slaapt hij niet? Bidt hij? Voor mij, voor wat er toen gebeurd is? Of voor hem, voor die Amerikaan. Maar het is al zo lang geleden, al achttien jaar. Het gebed van een gelovige vermag veel, maar hij moet al helemaal vergaan zijn, er is niets meer van hem over. Dan helpt een gebed ook niet meer. Hij heeft misschien niet eens wat gevoeld. Zijn lichaam moet verdoofd geweest zijn door de val. En zijn geest vluchtte weg in onverstaanbare klanken en waanzinnig gemurmel nadat hij ons gevraagd had zijn familie te schrijven.

Nee, voor hem hoeft niet meer gebeden te worden. Voor mij wel, voor mij alleen. Mijn bróer stierf een paar maanden later. Ik ben met de verschrikking blijven zitten. Een verschrikking die zich van tijd tot tijd door mijn slaap heen in een benauwde droom baanbreekt waaruit ik drijfnat van zweet wakker word, roepend dat we hem levend hebben begraven, dat ik de grond zie bewegen, dat de aarde van hem af moet voor hij gestikt is. De volgende dag neem ik dan de trein. Ik moet erheen. Is het om mijzelf gerust te stellen? Om die plek te zien waar de aarde hoger ligt en het gras hoger groeit. Om de bast van die dikke eik weer te voelen waar ik toen tegenaan gedrukt stond, terwijl mijn broer een schop uit de schuur van de boswachter haalde. Om het allemaal te zien in gewoon helder daglicht. Ik zal weer tegen de boom gaan zitten en me afvragen waarom nooit iemand op de gedachte gekomen is dat daar een mens begraven ligt. Het is precies de lengte en de breedte van een lichaam. Maar het is een afgelegen polder achter een bos waar niemand in mag komen. De boer komt er maar zelden, de melkplaats ligt aan de andere kant, tegen de Haarlemmertrekvaart. In de herfst zullen er wat jagers komen, die de verhoging misschien wel gebruiken om uit te rusten. Omdat het daar minder drassig is. Vanuit de verte is het trouwens niet meer dan een slecht geheelde wond, een litteken in het gave korte gras van de polder. Ik kijk door het stoffige raam naar het voorbijtrekkende landschap. Maar het is vooral de hitte die alles kleurloos maakt. Het groen van de bomen is bijna zwart. De hemel heeft geen kleur, is alleen vol scherp helder licht waarin geen vogel rondvliegt. Ik plaats mijn ellebogen op mijn knieën en verberg mijn gezicht in mijn handen. Kon ik het allemaal nog maar een keer zien zoals het werkelijk gebeurd is. Maar mijn angstdromen schuiven voor het werkelijke gebeuren, dromen waarin de aarde met de jaren steeds heftiger beweegt, waarin nog klanken uit een half met aarde gevulde mond komen. Maar de aarde heeft bewogen. Dat weet ik zeker. Zo zeker als ……als dat helse felle licht dat daarbuiten alles kapot brandt. Wist ik het maar minder zeker, maar dat kan niet, zover kan ik mijzelf niet krijgen. Toen mijn broer terugkwam met de schop, zei ik dat hij nog leefde, dat ik het gezien had. ‘Hij is hartstikke dood’, zei mijn broer.

Hij haalde zijn zakmes te voorschijn, sneed de borstzakken van het uniform van de soldaat open en haalde er papieren en een portefeuille uit. Daarna sneed hij hem van de parachute los en ging een kuil graven, vlak naast de soldaat, zodat, toen het gat diep genoeg was, hij hem alleen maar met de schop een halve slag om hoefde te duwen om hem in de kuil te doen belanden. Eerst schepte hij de grond waar hij op terechtgekomen was, en waar bloed en stukken van zijn uniform aan zaten, in de kuil. Daarna wierp hij de aarde erover die hij zo nu en dan aantrapte. Maar er bleef een bergje donkere aarde boven het gras uitsteken. En toen kwam die verschrikkelijke schreeuw die niet uit zichzelf op wilde houden. Ik veer uit mijn voorovergebogen houding overeind en schreeuw, terwijl ik de knie van de pastoor krampachtig vastgrijp. Het zweet loopt langs mijn gezicht tot aan de boord van mijn trui.

- Kan een mens alleen uit de dood opstaan als bij levend begraven is, vraag ik hem, terwijl ik hem gespannen aankijk. Hij heeft geslapen, hij heeft niet voor mij gebeden. Geschrokken kijkt hij om zich heen. Maar in de coupé naast ons bevinden zich geen passagiers waaraan zijn angstige blik een houvast zou kunnen hebben. Ik laat zijn knie los. Hij kijkt ontsteld naar buiten. De trein rijdt langs het perron van Bloemendaal.

- Ik moet er hier uit, zegt hij zenuwachtig. Hij staat op en met zijn kuiten langs de bank schurend schuift hij voor me langs naar het middenpad. De afdruk van mijn vochtige hand zit in zijn smetteloze zwarte broekspijp. Als de trein stilstaat is hij niet bij de reizigers die langs mijn raam het perron verlaten.

Chattanooga, ja, daar kwam hij vandaan. Chattanooga in Tennessee. Maar ik schreeuwde. Mijn broer sprong op mij af en drukte zijn hand tegen mijn mond. Hij zei niets maar zijn zwarte ogen dwongen mij mezelf te beheersen. Hij stak zijn neus omhoog en snoof als een dier dat ruikt of er gevaar nadert. Toen liep hij naar de parachute, rolde die op en bond de koorden eromheen. Hij greep de schop, die hij niet terugbracht maar in de sloot gooide en trok mij aan mijn arm achter zich aan door het bos. Zijn linkerarm hield hij bijna horizontaal, hij kon er maar ternauwernood de parachute mee tegen zijn lichaam geklemd houden. Toen we buiten het bos kwamen en hij me losliet, hield hij hem in twee armen tegen zijn buik gedrukt. Binnen veertien dagen liepen we thuis allemaal in een lichte regenjas, dank zij mijn zuster die vroeger een cursus patroontekenen had gevolgd. Ze waren wat krap in de schouders uitgevallen en van onderen vielen ze wat wijd, maar in de oorlog lette niemand daarop. Ik heb hem altijd met een huivering gedragen, alsof er in de stof nog iets was blijven hangen van de kou uit hoge luchtlagen. Ik wist dat er een vloek op rustte. Toen mijn broer stierf had ik er twee. Als ik in het najaar naar buiten sloop zonder jas hing ik ze eerst aan mijn kamerdeur over elkaar. Maar vaak betrapte mijn moeder mij als ik natgeregend thuiskwam.

-              Nou hoest je je longen uit je lijf en nog ga je zonder jas naar buiten terwijl je er twee hebt, zei ze hoofdschuddend. Wat jou toch bezielt.

-              Het was natuurlijk een echte zenuwelijder, zei mijn broer later. Want hij moet toch geweten hebben dat hij te laag zat om zich met de parachute te redden. Maar hij moest en zou eruit. Als hij net als zijn kameraden rustig was blijven zitten was bij nu alleen maar krijgsgevangene en zouden ze hem over een paar maanden bevrijd hebben. Is het daarom dat ik zo zeker weet dat het de rechtse is van de drie jongetjes die op de foto staan voor het troosteloze houten landhuis? De andere twee zouden er eerder voor in aanmerking komen. .Ze zijn groter en zien er sterker uit dan hij. Ze kijken lachend en met een onderzoekende blik naar de camera, een blik die voorbestemd lijkt om tussen wolkenvelden door naar vijandelijke vliegtuigen te speuren. Maar hij staat met het hoofd een beetje gebogen somber in de schaduw van hun vrolijkheid. Zijn rechteroog is half dichtgeknepen. Zijn linker gelaatshelft wordt ontsierd door een diepe groef die van zijn neusvleugel naar zijn mondhoek loopt en die een nerveuze trilling van zijn mond verraadt.

Ik heb die foto, de enige die in zijn portefeuille zat, dikwijls vergeleken met een jeugdfoto van mijn broer en mij. Ik kijk daar glimlachend en vol vertrouwen recht voor me uit. Maar hij kijkt net als die vliegenier somber naar omlaag. Op de foto kun je zien dat ze geen van beiden oud zullen worden. Het celluloid heeft al jaren tevoren hun vroege dood aangekondigd.

De trein nadert bekend terrein. Ginds zie ik al HolMare tussen de wilgen liggen waar vroeger Enge Bartje woonde. En daar is de boerderij waar ik in de vakantie soms een kennis van ons mocht helpen die opzij ervan een stuk grond had. Het was een man met een groot rood gezicht waarin groene waterige ogen hingen. Tussen de middag kwam zijn verloofde en samen gingen ze tegen de hooiberg liggen. Tot hij ontdekte dat ze open t.b.c. had. Toen kwam ze niet meer. En hij ging in het café aan de andere kant van de vaart almaar glazen cassis door zijn keel gieten tegen de besmetting.

De naam van de straat waar hij gewoond heeft, zijn huisnummer, ik ben het niet vergeten. Toch heb ik nooit geschreven. In het begin dorst ik niet, omdat ik bang was dat zijn familie over zou komen. Dat ze hem zouden laten opgraven en dan zouden ontdekken dat hij levend begraven was, dat hij gestikt was. En later schoof ik het van me af door te denken dat ze misschien wel verhuisd zouden zijn na zoveel jaren. Na de bevrijding heb ik een Amerikaanse soldaat ontmoet die wel eens in Chattanooga was geweest - Don't pick that place for a vacation, zei hij lachend. lt's a hot stinking town. In the whole damned town you can't get a cold bottle of beer.

Toen ik hem vroeg naar de straatnaam, keek hij me bijna verontwaardigd aan.

-              What do you think? That I’m crazy. That I'll remember name of a street in a dirty goddam place like Chattanooga. No boy, listen to me, don't stay in a place like that.

If you visit the States go on by it. Pass it in a hurry. As quick as possible.

Is het wel zeker dat mijn broer hem begraven heeft omdat hij de parachute wilde hebben? Zou het mogelijk zijn dat hij hem begraven heeft omdat hij zelfs niet wilde dat hij dood in handen van de Duitsers zou vallen. Dat hij echt dood was. Maar dat was hij niet. nee, nee, dat was hij niet. Hij bewoog. De grond schudde, sidderde alsof de aarde op een zeef lag.

Verbeelding is erger dan de alledaagse koorts zei mijn vader toen ik als kind met mijn ouders wandelde en een aardmannetje een holle boom zag binnengaan. Iedereen zei dat het een koolmees was, maar ik hield vol dat ik een aardmannetje had gezien.

 

-              Hij had een zwart petje op en een gele en blauwe jas aan, zei ik.

De opmerking van mijn vader dat dat precies de kleuren van een koolmees waren,  brachten mij niet van mijn stuk. Maar toen was ik acht jaar. En tussen het aardmannetje en een vliegenier is veel verschil. Toen mijn broer ging sterven wilde ik het hem vragen. Maar ik dorst niet. Ik was bang dat hij zou zeggen dat ik gelijk had gehad. Of dat hij het zou ontkennen en dus liegen op zijn sterfbed. Wat dan?

De trein rijdt Leiden binnen. Op het Schuttersveld staat een lunapark. Het betonskelet van de achtbaan en het reuzenrad rijun hoog uit boven een kolking van kleuren en geluid. De trein staat stil. Als ik het station uitloop zie ik de pastoor voor me .

-              God grijpt jou vandaag nog wel in je kraag leugenaar,

mompel ik. Hij is toch in Leiden. Ik heb zijn vélocipède hoog boven de kermis uit zien steken. Ik steek het stationsplein over en loop het kermisterrein op. De hitte wordt bijna tastbaar in de gem van vet gebak en zuurstokken. Overal zingt Frank Sinatra:

 

A foggy day in London town

Had me low and it had me down

I view the morning with much alarm •••

 

Bij een tent waar je je foto kan schieten blijf ik staan. Er komt een groepje meisjes rond mij staan die allen gesponnen suiker van een stokje eten.

-              U moet nodig eens op de foto, meneer, zegt een oude man in de tent. U kijkt zo treurig. Lach of ik schiet, zegt hij, terwijl hij een buks met de kolf naar mij toesteekt.

-              Hè ja, meneer, zegt een van de meisjes, dan komen wij er ook op. En dan mag u een hapje van mijn suikerspin.

-              Eet jij je eigen ondergoed maar op, zeg ik. Hier wordt niet geschoten.

Langs de achterkant van het Schuttersveld loop ik naar de Maredijk die naar de polder voert. Als ik het verkeerstunneltje onderdoor ben zie ik dat ze er zand aan het opspuiten zijn. Over de weg loopt op een houten stellage, een dikke zwarte buis waardoor zand en water ruisend naar de polder stromen. Op een bord staat: DOORRIJHOOGTE 3 m 20.

God kan niet langs deze kant de stad binnengekomen zijn, denk ik.

Vanuit de verte komt het geroezemoes van de kermis en weer de stem van Frank Sinatra:

I was a stranger in the city,

Out of town were the people I knew. I had that feeling of self-pity

What todo, what todo, what todo.

 

Er worden hier huizen gebouwd, denk ik. Er komen hier straten met lantarens om het licht te laten schijnen in de duisternis. Een hele nieuwe wijk. 's Avonds zullen er kinderen buiten spelen, er zal de schreeuw van een straatventer opklinken in dezelfde ruimte waar hij zijn laatste kreten naar omhoog zond. Er komen gasbuizen onder de grond, een heel web van elektrische leidingen, riolen. Misschien wordt de w.c. wel dwars door zijn lichaam doorgetrokken. Alles zal wegspoelen, vergeten zijn. Door het bos loop ik naar de uiterste hoek van de polder, die

nog niet door zand is bedekt. Wel staat er een laagje roestbruin water. Alleen op zijn graf komt het wollegras er nog met witte pluimen bovenuit. Zonden, rodèr dan bloed, die witter geworden zijn dan wol. Ze dobberen zachtjes heen en weer in het traag stromende water, alsof er zich daar, voor het zand alles bedekt, nog iets bevrijden wil.

Tijd

De historische tijd van het verhaal is tweeledig: de flashbacks (sprongen terug in de tijd) zijn gesitueerd in de tweede wereldoorlog. Dit maak je op uit de informatie over de situatie: een Amerikaan mag niet in handen van de Duitsers vallen. Hij is uit een vliegtuig gesprongen met zijn parachute.

De huidige situatie is in een diffuse tijd geplaatst. Het speelt zich af in het heden, waarin de hoofdpersoon volwassen is, waarschijnlijk tientallen jaren na de oorlog, maar wanneer precies is niet op te maken uit de tekst.

 

De duur van de geschiedenis is ook tweeledig. Tijdens de flashback wordt beschreven hoe de Amerikaan begraven wordt door de broer van de hoofdpersoon. Dit kan uitgedrukt worden in uren. De gebeurtenis uit het heden duurt hooguit een dag. De hoofdpersoon reist met de trein naar de plek waar het gebeurd is. De vertelde tijd van het totale verhaal beslaat een half mensenleven vanaf de jeugd tot volwassenheid van de hoofdpersoon. De verteltijd bestrijkt 9 bladzijdes.

 

Als we kijken naar de fabel zou in chronologische volgorde het verhaal als volgt verlopen: de hoofdpersoon en zijn broer zien een Amerikaan die stervende is. Ze begraven hem. De broer sterft twee jaar later. Later wandelt de hoofdpersoon met zijn ouders door het bos. Als hij volwassen is heeft de hoofdpersoon nog nachtmerries. Hij bezoekt dan de plaats waar de Amerikaan ligt begraven. Hij reist met de trein en loopt over de kermis. Hij komt op de plaats waar de Amerikaan is begraven.

 

In het sujet wisselen heden en verleden elkaar af. Het begint met een zin uit het verleden, dan wordt er direct naar het heden gesprongen. Vervolgens wordt het verhaal discontinu verteld, heden en verleden wisselen elkaar af. Het is een niet-chronologisch-successieve presentatie, oftewel medias res. De verteller, de hoofdpersoon, grijpt terug naar het verleden (regressie). Als de gebeurtenissen van het verleden worden weergegeven is het vision par derrière, het achteraf meekijken. Als de verteller het huidige moment beschrijft, noem je dat vision avec.

 

Het deel dat over het heden gaat wordt in de ott verteld. Voor het verleden schakelt de schrijver over op vvt (zoals bij ‘werden uitgesproken’, ‘ben doorgelopen’ ‘vergaan zijn’, ‘heeft gevoeld’). Als de schrijver vertelt over de gebeurtenissen in het verleden, gebruikt hij verder de ovt zoals ‘vluchtte weg’.

 

Tijdversnelling en tijddekking worden afgewisseld. Aan het sterven van zijn broer wordt maar één zin gewijd. De gebeurtenis wordt samengevat naverteld (telling). Op de kermis wordt het verhaal scenisch verteld. De dialogen worden weergegeven en er wordt verteld wat er gebeurt (showing). Tegelijkertijd is het hele verhaal ook exemplarisch. Wat zich in het verhaal afspeelt, de reis terug naar de plek waar de Amerikaan wordt begraven, wordt vaker gemaakt. Dit is op te maken uit het volgende stukje: ‘De verschrikking breekt zich van tijd tot tijd door mijn slaap heen. De volgende dag neem ik dan de trein.

 

 

 

Ruimte

Wat betreft de ruimte is er sprake van een diffuse ruimte. Het is in een polder, nabij de Haarlemmertrekvaart in Leiden. De hoofdpersoon reist met de trein langs Bloemendaal. Maar waar de plek precies is wordt niet duidelijk. Ook wordt de ruimte niet heel uitgebreid beschreven. Wat planten, een boom, water in de buurt en de schuur van een boswachter.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

De centrale vraag in het verhaal is of de Amerikaan nu levend begraven is of niet. Deze onzekerheid, dit vage, wordt ook weerspiegeld in het verhaal dat ook diffuse beschrijvingen van ruimte en tijd heeft. Het is net niet helemaal zeker waar en wanneer zich het verhaal heeft afgespeeld, net als het net niet helemaal zeker is of de Amerikaan nu dood of levend is begraven. Zo wordt ruimte en tijd gebruikt om het thema te ondersteunen.

 

De spanning in het verhaal, waardoor je als lezer blijft lezen, wordt opgebouwd door de afwisseling van het heden en het verleden. Het verhaal begint bij de uitroep van de Amerikaan. Daar wordt je al nieuwsgierig van. Vervolgens merk je dat je in het heden zit en dat er blijkbaar iets ergs is gebeurd in het verleden. Door heden en verleden af te wisselen blijf je nieuwsgierig naar de afloop. Zou het uiteindelijk duidelijk worden wat er nu écht is gebeurd?

 

De informatiedosering wekt spanning op doordat het personage meer weet dan de lezer. Toch is het personage ook niet helemaal zeker van zijn zaak. Daardoor vraag je je af of ook voor hem meer duidelijkheid gaat komen naarmate het verhaal vordert.

 

De lezer construeert het verhaal mee door de gaten op te vullen die er in de tekst zijn. Bijvoorbeeld in de passage waar de foto van de Amerikaan en zijn maatjes opeens wordt geïntroduceerd. Deze foto komt als het ware ‘uit de lucht vallen’.  Terwijl je leest, vraag je je af hoe hij aan die foto komt en raad je al dat het in zijn portefeuille moet hebben gezeten. Hierover wordt namelijk eerder wel al gesproken. Even later blijkt dit te kloppen.

 

 

 

 

 

 

 

Personages

Acteur: de handelende instantie op het niveua van de geschiedenis. Deze hebben een functie, een rol in de ontwikkeling van het verhaal. Er zijn zes rollen (actanten): subject, object, opponent, helper, beslissende macht, ontvanger, oftewel degene die het doel nastreeft, het doel van het streven, de tegenwerking, de hulp, de beslissende instantie en de gene die het doel bereikt.

Actantieel model: schema waarin de rollen worden weergegeven.

Personage: het beeld van het personage zoals dat aan de lezer wordt voorgelegd in het verhaal. Mensen of wezens die als menselijk worden voorgesteld. Met een aantal talige kenmerken, bouwt de lezer het complete beeld (dat is overigens ook zo met de ruimte). Lezersinbreng is bij de opbouw van de verhaalwereld fundamenteel. De beschrijving van personages wordt mede gekleurd door de kennis, het inzicht, de ideologie en de ervaring van de lezer.

Opbouw van de personages gebeurt door infomatie in de tekst: beschrijvingen van uiterlijk en innerlijk, weergave van handelingen, van gesprekken of gedachten of van de omgeving. Dit kan rechtstreeks of indirect.

Informatiekanalen:

  • De verteller (hoeft niet altijd betrouwbaar te zijn):
    • geeft expliciete informatie in de vorm van beschrijvingen. Complete beschrijving heeft karakterisering en bloc of blokkarakterisering en als de informatie stukje bij beetje wordt gegeven heet het ontrollende karakterisering. Ook de naam kan iets van het karakter onthullen (speaking names/karakteriserende namen).
    • indirecte karakterisering: door de handelingen of op basis van gesprekken en gedachten.
  • Het personage zelf of andere personages (ook niet altijd betrouwbaar).

Functie van de personages:

Spreekbuispersonages: deze verwoorden de abstracte motieven of het grondmotief van het boek.

Protagonist: de held van het verhaal, geeft uitdrukking aan de centrale betekenis (hoofdrolspeler).

Bijfiguren: geen belangrijke functie in de abstracte motievenstructuur, maar dienen om de handeling op gang te houden, een ander personage meer reliëf te verlenen of het decor op te vullen.

Round character: complexe personage die een ontwikkeling doormaakt in de loop van het verhaal.

Flat character: weinig uitgewerkte, statische personages.

Typen: een flat character dat in het teken staat van één menselijke eigenschap.

Fluïde personages: vervloeiing van personages, in meer experimentele boeken.

Motieven

Motief: betekenisdragende eenheden in het verhaal (deze herhalen zich). Een motief komt voor op narratief niveau, de manier waarop de verteller het verhaal organiseert en structureert, als op het nivau van taaluidrukking, de stijl en beeldspraak. Het toekennen van betekenis aan verhaalelementen doet de lezer. De lezer identificeert en differentieert: hij herkent personages in het verhaal en ziet ook verschillen.

Identificeren: elementen aan elkaar gelijk stellen en het opmerken van gelijkenissen tussen elementen op basis van semantische overeenkomsten.

Differentiëren: het onderscheiden van verschillen.

Isotopie: overeenkomstrelaties tussen elementen.

Tekstintern of structureel motief: elementen binnen de structuur van een tekst.

Tekstexterne of cultuur- en literair-historisch motief: semantische eenheid uit het arsenaal van de cultuur- of literatuurgeschiedenis die steeds in een andere vorm in een tekst opduikt (bijbel, mythologie, geschiedenis, letterkunde). Dit past bij een comparatistische benadering (vergelijking).

Soorten interne motieven:

Het Russisch formalisme noemt motieven de kleinste niet verder ontleedbare gebeurtenissen waaruit fabel en sujet zijn opgebouwd.

Dit worden concrete motieven genoemd. Ze zijn herkenbaar op verhaal- of tekstniveau. Er zijn drie soorten concrete motieven:

-       Verhaalmotieven: maken deel uit van de fabel. Spelen zich dus af op het niveau van de gebeurtenissen. Deze vind je door de gebeurtenissen samen te vatten en dan te kijken naar overeenkomsten. In elke situatie moet de lezer besluiten wat de kern is en kijken hoe hij deze in verband kan brengen met andere kernen. Verhaalmotieven zijn dus gebonden motieven omdat ze de geschiedenis, de fabel reconstrueren. Meestal zijn ze ook dynamisch: ze dienen de ontwikkeling van het verhaal.

-       Vrije motieven: spelen geen rol in de fabel maar zijn wel onderdeel van het sujet, dus van de betekenisstructuur van de tekst. Dit zijn statische motieven. Ze dragen niet bij aan de ontwikkeling van het verhaal. Dat kan gaan om beschrijvingen van de ruimte (de natuur bijv., een bospad dat steeds terugkomt ) of in de karaktertekening. De vrije motieven kunnen iets zeggen over het personage.

-       Leidmotieven. Deze vallen letterlijk, woordelijk in de tekst aan te wijzen. Bepaalde woorden of woordcombinaties (die vaak betrekking hebben op het personage) worden geregeld herhaald. De term komt uit de muziek. Dat kan in de vorm van een karakteristieke uitspraak van een personage.

Er zijn ook abstracte motieven. Deze hangen af van interpretatie. Dit wordt het hoofdmotief (datgene waar het verhaal om draait, 1 of meer) of grondmotief (hoogste abstractieniveau, motief dat ook de hoofdmotieven omvat) genoemd.  

Het begrip thema (korte aanduiding van de belangrijkste inhoudelijke elementen) wordt ook gebruikt als synoniem voor het hoofdmotief, de hoofdgedachte van een tekst. Eigenlijk past deze term meer bij gedichten. Het gaat om het uitdrukken van een idee of visie. Bijvoorbeeld goed en kwaad, zien en spreken, waarheid en leugen. Zoektocht naar de waarheid. Bij het zoeken naar het hoofdmotief en het grondmotief moeten de titel, hoofdstuktitels en motto’s worden betrokken.

 

Mise en abyme: kernpassages die het abstracte motief verwoorden, spiegelteksten.

 

Motieven krijgen niet alleen vorm in de narratieve situatie, de maier waarop de verteller de verhaalelementen heeft geordend, maar ook in de taaluitdrukking, zoals beeldspraak, symboliek en stijlfiguren. Voorbeeld: lichte rozen als symbool voor zuiverheid.

Verteltheorie

Er zijn twee basisvormen om verhalen te vertellen: schriftelijk en mondeling.

In verhalen is sprake van een ingebedde taalsituatie op twee niveaus:

  • Vertellerstekst: er is een verteller die het verhaal vertelt.
  • Persoonstekst: de personages die iets zeggen.

Tekstinterferentie: de persoons- en vertellerstekst zijn gemengd.

In sommige verhalen is de verteller alleen maar aan het woord, in sommige verhalen zie je een combinatie van vertellerstekst en persoonstekst. Een schrijver kiest bewust voor een bepaalde manier van vertellen. Als hij de personages aan het woord laat, krijgen we als lezer veel meer gevoel bij de personages. Als hij dat niet doet, ontstaat er gelijk meer afstand.

Verschillende literatuurwetenschappers die begrippen hebben gekoppeld aan de manier waarop de schrijver zijn verhaal vertelt. De meest gebruikte is die van Stanzel. Hij onderscheidt de volgende drie manieren van vertellen:

  • Ik-verteller: het verhaal wordt verteld vanuit de hoofdpersonage. De lezer krijgt inzicht in zijn/haar gevoelens en gedachten maar niet in die van anderen. Soms zegt de ik-figuur wel iets wat hij eigenlijk niet kan weten. Dat noem je paralepsis. Als het ‘ik’ een kleine rol heeft, dan heet het ik-getuige of getuige-verteller. Er zijn twee niveaus: het vertellend ik (vanuit het heden) en het belevend ik (over wie wordt verteld nadat het handelen heeft plaatsgevonden). Bijvoorbeeld: “Ik herinner me één duidelijk keerpunt” (vertellend ik). “Ik wandelde door de stad……” (belevend ik). Beide vormen kunnen in één tekst voorkomen. Dat noem je gelaagdheid.
  • Personale verteller: het verhaal wordt door een onzichtbare verteller verteld. Het verhaal gaat over het hoofdpersonage. We lezen over de hoofdpersoon hoe hij denkt en voelt. Over de andere personages lezen we dat niet. Die spelen slechts een rol in het verhaal rondom de hoofdpersoon.
    • Een schrijver kan ook kiezen voor een meervoudige personale stijl. In dat geval vertelt hij/zij over meerdere personen wat zij voelen en denken.
  • Auctoriale verteller: het verhaal wordt door een aanwezige verteller verteld. De verteller richt zich nu en dan rechtstreeks tot de lezer en kan ook zijn mening geven over de gebeurtenissen. Dat heet vertellerscommentaar.
    • Er zijn verschillende vormen: commentaar op de verhaalhandeling (oordelen, karakteriseringen of verklaringen over het gedrag en handelswijze van de personages of commentaar op het verloop van de gebeurtenissen), commentaar op het vertellen/metafictie/autoreflexiviteit (de schrijver spreekt over zijn eigen vertelactiviteit, metavertellen) en commentaar van algemene aard (algemene beschouwingen). Soms richt de verteller zich ook rechtstreeks tot het personage (apostrofe) of treedt hij op als gids.

      Hij kan dat doen op de volgende manieren:

    • Ingrijpen, uitweiden, informatie achterhouden, op het verhaal vooruitlopen

    • Inzicht geven in het innerlijk van de personages

    • Commentaar geven (op het verhaal, het vertellen of algemeen)

    • De lezer toespreken

    • Een personage toespreken

    • Optreden als gids, leidsman, ook in moreel opzicht

    • Het kunstmatige karakter van de tekst versterken

  • Afgezwakt auctoriale verteller: een personaal verhaal waarbij de schrijver via meningswoorden zijn visie weergeeft maar niet direct het woord neemt.

Vertelstandpunten in schema:

 

 

Gedramatiseerd

Neemt deel aan handeling

Commentaar

Inzicht

Auctoriaal

Ja

Nee

Ja

Ja

Ik

Ja

Ja

Ja

Beperkt

Personaal

Nee

Nee

Nee

Ja

Afgezwakt auctoriaal

Nee

Nee

Ja

Ja

 

 

 

Onbetrouwbaar perspectief

Als een verhaal in de personale vertelstijl wordt verteld, kan blijken dat de gevoelens of gedachten van deze persoon niet de waarheid zijn. Bijvoorbeeld doordat de hoofdpersoon droom en werkelijkheid door elkaar haalt of hallucineert. Dat noem je onbetrouwbaar perspectief. De lezer moet daar achter komen doordat de hoofdpersoon bijvoorbeeld dingen zegt die in tegenspraak zijn met elkaar of doordat uit de reactie van andere personages blijkt dat mensen hem/haar niet geloven.

Het volgende verhaal is daar een goed voorbeeld van:

Focalisatie

Hiermee wordt bedoeld vanuit welk punt de gebeurtenissen worden bezien (de focalisator) en dat wat bezien wordt (gefocaliseerde). Het geeft dus een antwoord op wie ziet en wat gezien wordt.

Interne focalisatie: het personage in het verhaal beziet de gebeurtenissen. De lezer weet net zo veel als het personage want hij leest over diens gevoelens en gedachten. In een verhaal kan steeds vanuit een andere focalisator worden geschreven.

Externe focalisatie: de lezer ziet alles van buitenaf en weet dus niet wat er in de personages omgaat. De personages weten meer dan de lezer. Dit wordt ook wel de camera-eye genoemd.

Nul-focalisatie: het verhaal wordt verteld vanuit een allesoverziende blik.

Een voorbeeld:

In de zin:

Lot Pauw zat op zijn kamer te werken, toen hij beneden hoorde de stemmen van zijn moeder en van haar man, Steyn.
(L. Couperus, Van oude menschen, de dingen die voorbij gaan. VW, 1952, p. 74).

worden de stemmen van Lots ouders waargenomen door Lot. Hij is daarin de focalisator en de stemmen van Ottilie en Steyn zijn erin het gefocaliseerd object.

Mieke Bal spreekt van focalisator (waarnemende instantie) en gefocaliseerd object (dat wat waargenomen wordt). Zij onderscheidt een externe verteller (heterodiëgetisch) en een personagegebonden verteller (homodiëgetisch).

Visie: mening die het personage of de schrijver heeft. Het perspectief of point of view maakt het standpunt duidelijk. Als de visie van de schrijver en het personage vermengd zijn noem je dat interferentie van visies. De objecten waarover een mening wordt gevormd heten gefocaliseerde objecten. Analyse van deze focalisaties maakt duidelijk in welke richting je als lezer wordt gestuurd door de auteur.

Ideologie:  ideeën, voorstellingen en beelden die vanzelfsprekend en natuurlijk lijken maar in feite gekleurd en partijdig zijn. Deze zijn vaak cultureel bepaald en betreft sekseverschillen, huidskleur, natie, sociale klassen, enzovoort.

Een andere kijk op het vertelperspectief

Een gedramatiseerde verteller is een verteller die openlijk naar zichzelf verwijst, naar zijn meningen of zijn waardeoordelen. Dat kan een homodiëgetische of heterodiëgetische verteller zijn. 
Gérard Genette maakt het volgende onderscheid:

Extradiëgetische verteller: primaire verteller van het hoogste niveau.

Intradiëgetische verteller: verteller die is ingebed in het verhaal van een andere verteller, lager niveau.

Homodiëgetische verteller: vertelt zijn eigen ervaringen en belevenissen.

Heterodiëgetische verteller: staat boven/buiten het verhaal en heeft de gebeurtenissen niet zelf meegemaakt.

 

Mogelijke combinaties:

Extradiëgetische/heterodiëgetische verteller: staat boven het verhaal en vertelt over gebeurtenissen die hij zelf niet heeft meegemaakt.

Extradiëgetische/homodiëgetische verteller: verteller die boven het verhaal staat maar de gebeurtenissen wel heeft meegemaakt.

Intradiëgetische/heterodiëgetsche verteller: personage vertelt over gebeurtenissen die hij niet zelf heeft meegemaakt.

Intradiëgetische/homodiëgetische verteller: personage dat vertelt over gebeurtenissen die hij als hoofdpersoon heeft meegemaakt of waarbij hij als getuige betrokken was.

 

Overige begrippen

Implied autor

Uit het verhaal blijkt een bepaalde visie op de samenleving of de mens. Dit is eigenlijk de visie van de schrijver die middels het verhaal naar buiten komt. Of de lezer deze achterhaalt en hoe hij het verhaal interpreteert hangt af van de lezer zelf. Dat is dus vaak subjectief. Er is geen eenduidend antwoord mogelijk.

 

Parateksten

Er zijn twee vormen van begeleidende teksten naast het verhaal: peritekst (tekst die deel uitmaakt van het boek zoals de titels of de achterflap) en epitekst (tekst buiten het boek zoals folders, interviews of brieven).

 

Voorbeeld van een tekst met verteltechnische begrippen

 

De auteur is Todd Hasak-Lowy. Er is op deze pagina geen duidelijke verteller zichtbaar maar verderop in het boek wel. Het is de personale vertelsituatie waarbij wordt verteld over de gebeurtenissen die Daniël en Nadiv meemaken. Veel tekst bestaat uit directe dialogen tussen hen die opgeschreven zijn in de directe rede. Dit is op deze bladzijde volledig het geval. De beurtwisseling wordt duidelijk door de aanhalingstekens. De implied author laat een perpectief doorschemeren over de situatie in Israël. Daniël haat de vromen en Arabieren in Jeruzalem. Verderop in het boek vertelt hij dat hij probeert te leven zonder de woorden holocaust en nazi te gebruiken. Als Jood blijkt dat verdomd moeilijk. Hiermee zien we dat de implied author veroordeelt dat Joden nog steeds erg bezig zijn met de WOII en nu met de strijd tegen de Arabieren. Dit is de focalisatie. Het personaal perspectief (je zou dit ook de heterodiëgetische verteller kunnen noemen) wordt afgewisseld met de dialogen waarbij de personages zelf aan het woord zijn. Ook daar is sprake van focalisatie: de visie van Daniël voor wie Israël nieuw is en die bang is voor aanslagen en de visie van Nadav die geld wil verdienen aan Daniël door zijn gids te zijn maar dan toch vooral ook wil dat de dingen verlopen zoals hij dat wil. Hij is niet bereid zich te schikken naar de wensen van zijn klant. De personages treden omstebeurt als focalisator op wat het boek meervoudig personaal maakt. De gezichtspunten van beide hoofdpersonen zijn onbetrouwbaar. Het zijn persoonlijke meningen, subjectief. De lezer moet zelf beoordelen welke informatie hij juist acht. Daarvoor is kennis van de actualiteit nodig.

In de paratekst (peritekst: de achterflap) is te lezen dat Hasak-Lowy droge humor verweeft met maatschappijkritiek. De hoofdpersoon Daniël wordt neergezet als een moderne man met een midlifecrisis.

Voorbeeld narratologische analyse: vertel- & verhaaltheorie

Open bestand Hoela

Verteltheorie

Personale vertelstijl. Je zou het ook de homodiëgetische verteller kunnen noemen want de verteller en het personage zijn dezelfde. Hij verwijst niet naar zichzelf in de ik-vorm. Dat noem je een niet-gedramatiseerde verteller. Er worden ook geen stemmingswoorden gebruikt, het is een vrij neutrale vertelstijl. De gedachtenstroom is van het hoofdpersonage. Dat is de interne focalisator. Het gefocaliseerde bestaat uit zijn familie die in de kamer is en zijn neef die buiten speelt en verdrinkt.

Het verhaal is geschreven vauit het belevend ik, nadat de handeling heeft plaatsgevonden.

De implied autor vindt de manier waarop mensen zich gedragen kneuterig. Ze praten over hem. Hij staat erbij maar hij negeert het. Hij vindt het irritant dat hij vergeleken wordt met zijn neefje en dat zijn neefje daar dan positiever uitkomt. Zijn ‘wraak’ is de verdrinkingsdood van zijn neef.

De peritekst (titel ‘hoela) komt terug aan het einde van het verhaal. Dit was wat de hoofdpersoon dacht toen zijn neef verdronk. Dat is een volstrekt ongepast woord uiteraard. Ik interpreteer het zo dat er verschrikkelijke dingen kunnen gebeuren en dat mensen dan toch over onbetekenende dingen kunnen denken en praten. Dat is parallel aan de verjaardagsvisite die keuvelt met elkaar, wellicht irriteert dat de hoofdpersoon ook juist en vindt hij dat ze zich met belangrijker zaken bezig zouden moeten houden.

Verhaaltheorie

Tijd

Het verhaal begint medias res, midden in de gebeurtenis. Later blijkt dat het een flashback is. De gebeurtenis is jaren geleden gebeurd en de hoofdpersoon heeft er nog steeds nachtmerries van. Dat noem je ook wel vision par derrière.

De vertelde tijd beslaat meerdere jaren. De gebeurtenis van de verdrinking beslaat een middag, maar jaren later heeft de hoofdpersoon er nog nachtmerries van. Het is een difuus tijdsverloop. Je kunt er wel ongeveer naar raden maar er zijn geen preciese tijdsaanduidingen in de tekst opgenomen.

De verteltijd is anderhalve pagina. Er is sprake van tijdversnelling. In korte tijd wordt iets verteld dat enkele uren in beslag nam.

De geschiedenis is dat een jongen op verjaardagsvisite is bij zijn tante. Zijn neef speelt buiten. De familie probeert hem ertoe te bewegen ook buiten te gaan spelen, maar dat wil hij niet. Hij ziet zijn neef verdrinken maar doet niets. Hij heeft er later nog nachtmerries van.

Het tragische in het verhaal is dat de dood van Arthur voorkomen had kunnen worden. De hoofdpersoon voelt zich daar echter niet schuldig bij. Hij is volledig gericht op zichzelf.

Ruimte

Het verhaal speelt zich af in het huis van de tante en haar tuin. Het is een gemarkeerde ruimte. De ruimte staat in dienst van de compositie van het verhaal. Doordat de mensen bij tante op verjaarsvisite zijn en met elkaar praten terwijl er in de tuin een vijver is, kan het zoontje in de vijver verdrinken.

Personage

De opbouw van het personage gebeurt door de gedachtenstroom die we lezen. Er worden metaforen gebruikt om zijn ouders aan te duiden. Dat laat zien dat de hoofdpersoon afstand heeft van zijn ouders. Hij noemt zijn vader sigarenrook en zijn moeder parfum. Het is een ontrollende karakterisering. Gaandeweg het verhaal merk je hoe gestoord de hoofdpersoon is. Het is een flat character.

Hoofdmotief

De gedachte 'hoela' die aan het eind van het verhaal wordt genoemd, is tevens titel van de tekst. Het thema dat hiermee uitgedrukt wordt is dat er dramatische dingen kunnen gebeuren in de wereld die onopgemerkt blijven doordat men zich met onbelangrijke zaken bezig houdt.

Gedachten in een tekst

Als de schrijver over de gedachten vertelt, noem je dat de indirecte rede. Dit gebeurt in de vorm van bijzinnen. De werkwoordsvorm is dezelfde als die van het verhaal, meestal verleden tijd.

De directe rede houdt in dat de schrijver de gedachten letterlijk citeert. De directe innerlijke monoloog is een letterlijke weergave van wat een personage denkt. Dat is een persoonstekst. Hierbij verandert de werkwoordstijd van vt naar tt, de persoon verandert van 3e persoon naar 1e persoon, de gedachteweergave wordt weergegeven in de vorm van hoofdzinnen. Soms wordt er gebruik gemaakt van de inquitformule (hij zei). Door signaalwoorden wordt duidelijk gemaakt dat er een persoonstekst komt.

Een mengvorm is de vrije indirecte rede/erlebte Rede: De gedachten worden in hoofdzinnen verwoord, de tijd blijft hetzelfde en ook de persoon verandert niet. Dit wordt gebruikt sinds de Tachtigers. Herkennen van de erlebte Rede kan door:

-       Spreektaalelementen (tussenwerpsels, uitdrukkingen die typerend zijn voor idiolect (taaleigen uitdrukken van het personage)).

-       Bepaalde combinaties van bijwoorden van tijd die in de gewone taal ongebruikelijk zijn, zoals ‘Morgen was het Kerstmis.’).

-        Het tijdloze (of gnomische) praeteritum: bepaalde tijdloze uitdrukkingen die normaal in de tt staan, zoals ‘Zolang er leven is, is er hoop.’, worden in de vt gezet. Hieraan zie je dat het de gedachte van het personage betreft.

In schema: vormen van gedachtenweergave

Vertellerstekst

Persoonstekst

 

Zuivere persoonstekst

Directe innerlijke monoloog

Mengvorm

Indirecte innerlijke monoloog

Grammaticale vorm:

Indirecte rede

Bijzinnen (inquit + voegwoord)

Tijd verandert niet

Persoon verandert niet

Grammaticale vorm:

Directe rede

Hoofdzinnen

Tijd verandert naar tt

Persoon verandert naar 1e

Inquitformule

Typografische signalen

Grammaticale vorm:

Erlebte Rede (vrije indirecte rede)

Hoofdzinnen

Tijd verandert niet

Persoon verandert niet

Spreektaalelementen

Bijw. Van tijd/ovt

Tijdloos praeteritum

 

Soliloquium: directe monoloog waarbij het personage zijn gedachten hardop uitspreekt. Deze techniek is vrijwel verdwenen na de Tachtigers die de erlebte Rede hebben ingebracht.

Stilistische variatie: het gebruik van stijlfiguren, beeldspraak, zakelijke versus ideolect, waarmee de schrijver de tekst aantrekkelijk maakt. Als we een gedachte of bewustzijnsstroom (stream of consciousness) volgen worden vaak stilistische vormen gebruikt om het personage te kleuren. Ook op morfologisch en syntactisch niveau kunnen er kunstgrepen plaatsvinden (bijv. een personage die in halve zinnen denkt).  

Opdracht narratologische analyse

Lees onderstaande tekst en maak hier een narratologische analyse van. Gebruik zoveel mogelijk begrippen uit de theorie.

René Appel, De invaller

 Merel pakte een sigaret. Joost gaf een vuurtje. "Het mag nog, dus ik steek er ook maar eentje op. Alvast een beetje vooruit roken." Hij ging verder met glazen spoelen. Ze liet haar blik door het café gaan. Een jong stel zat op gedempte toon ernstig met elkaar te praten, een sjofele man bladerde door de kranten op de leestafel en in een hoek zaten drie overduidelijke vrienden een geslaagde imitatie weg te geven van een bekende bierreclame. Haar ogen dwaalden naar de andere kant van de bar, en bleven haken in de blik van een man die een felrood T-shirt droeg. Ze nam een slokje van de wijn, drukte haar sigaret uit en zag een gefragmenteerd beeld van zichzelf tussen de flessen voor de spiegel achter de bar. Weer de blik van die man. Hij had opmerkelijk heldere ogen, die bijna licht leken uit te stralen. Verdomd, het was net of hij haar zat te fixeren. Joost had niets in de gaten en tapte op z’n eigen, half nonchalante manier drie biertjes voor de Amstel-jongens. Plotseling stond ze op, pakte haar portemonnee uit haar tasje, legde een biljet van twintig euro op de bar en ging, bijna rennend, het café uit. Ze hoorde nog net Joost roepen dat ze geld terugkreeg. Snel, snel. Met trillende handen haalde ze haar fietssleuteltje uit de zak van haar spijkerbroek en maakte het slot los. Terwijl ze wegfietste, zag ze uit een ooghoek een rode vlek uit het café komen. "Hé!" riep de man, en daarna nog iets, maar dat was niet meer te verstaan. Een paar blokken verder was haar huis.

Ze keek achter zich en zag iets roods, ook op een fiets. De afstand leek kleiner te worden. Ze sloeg het parkje in waardoor ze een stuk af zou kunnen snijden. De man bleef volgen. Nu scherp naar rechts. Haar fiets gleed weg, met haar rechterbeen wist ze zich nog net staande te houden. Er was verdomme geen mens te zien. Hoe had ze zo stom kunnen zijn om deze weg te nemen? Ze keek om, zag hem dichterbij komen en sprong weer op haar fiets. Het parkje uit, waarbij ze bijna tegen een passerende auto knalde. "Stomme trut", klonk het vanuit het open autoraam.  Ze smeet haar fiets tegen een boom, rende naar de voordeur en...  Haar huissleutel. Shit! De man met de ogen zette zijn fiets nu ook neer. Hij kwam op haar toelopen. Ze keek om zich heen. Geen sterveling. Ze probeerde te bedenken wat ze kon doen. Een trap in zijn kruis? Vingers met gepunte nagels in zijn ogen? Bijten? Moest ze janken, gillen, schreeuwen? Ze probeerde geluid voort te brengen, maar er kwam alleen een armzalig gepiep uit haar keel. "Hier", zei de man. "Je tasje, dat had je in het café laten liggen. Je herkende me zeker niet?" Ze schudde haar hoofd. "Dacht ik wel. Ik was invaller op het Horizon College. Nederlands, een paar maanden, ondertussen al weer een jaar of zeven geleden. Je zat bij me in de klas, de vierde, volgens mij." Het begon haar weer een beetje te dagen. "Mijnheer Vermeer?" probeerde ze. "Van der Meer, Theun van der Meer. Ik dacht al dat ik je ergens van kende. Daarom keek ik ook zo. Maar voordat ik ’t kon vragen was je verdwenen. Echt als een speer." Merel kreeg haar adem langzaam weer onder controle. "Misschien wel een beetje gek om te vragen, maar ik ben zo snel weggerend uit het café, dat ik..." Hij wipte even op zijn benen. "Je woont hier?" Ze knikte.   "Zou ik misschien even van het toilet gebruik mogen maken?" Ze sloot haar fiets, deed de huisdeur open, ging hem voor naar boven en wees hem de wc. Zich generend voor haar eigen angst, wantrouwen en paniek ging ze op de bank zitten. Hij kwam terug. Glimlachend keek hij om zich heen. "Aardige woning. Je woont hier alleen?"    "Ja, maar eh... wilt u misschien...?"     "Wil je misschien..."    "Wil je misschien wat drinken? Ik bedoel, dit is..."  Ze durfde niet te zeggen dat ze zo haar belachelijke verdenking wilde compenseren.  "Nou, een biertje zou ik nog wel lusten." In de keuken pakte ze een flesje bier en een glas. Voor zichzelf schonk ze een glas witte wijn in.    Het blad dat ze voor zich uit droeg terwijl ze de kamer binnenliep, viel rinkelend op de grond. Bier en wijn stroomden over het kleed. "Nee", zei ze, "wat doe je nou?"

 Uit: NRC Handelsblad , 16 juni 2003

Inleverpagina narratologische analyse
Lever hier de uitwerking van de opdracht in.

De poëtische functie van taalgebruik

Foregrounding

Als de taal aandacht vraagt voor zichzelf door een bijzonderheid, noem je dat foregrounding. Taaluitingen die aandacht vragen voor zichzelf zijn bijvoorbeeld reclameteksten en poëzie. Dat gebeurt door woordspel, dubbelzinnigheid van zinsconstructie en/of woordbetekenis, syntactische en/of lexicale homonymie, klankherhaling, woordspelige tegenstelling, beeldspraak, creatieve overtreding van een grammaticaregel of een variatie op intertekst (een variatie op een staande uitdrukking). Op de gewone ordening van taal,(linguïstische eenheid), de primaire orde/primair systeem komt een tweede secundaire orde/secundair systeem. Dit heet de poëtische orde.

Voorbeelden

Reclameteksten:

Kip, het meest veelzijdige stukje vlees, kip.

Je bent een rund als je met vuurwerk stunt.

Een beetje van jezelf, een beetje van Maggi.

Uit de krant:

Wapens neerleggen is moeilijker dan ze opnemen.

Autofabrikanten zijn net zo immoreel als bankiers.

Poëzie:

In de poëzie zie je heel veel foregrounding. Poëzie is taalgebruik dat gebonden is door extra ordeningen (zoals rijm, metrum, herhalingsfiguren, beeldspraak). Hieronder behandelen we de belangrijkste begrippen die je daarbij kunt gebruiken. Daarna laten we voorbeelden zien waarbij we ook ingaan op de functie van poëzie.

Uitleg foregrounding

Er zijn twee principes die leiden tot foregrounding:

  • Deviatie: een afwijking van bijv. de grammaticaregels, zoals een intransief of onovergankelijk werkwoord als glimlachen dat ineens transitief of overgankelijk wordt gebruikt (geglimlacht licht).
  • Equivalentie: een vorm van overeenkomst. Dit kan door klankherhaling en syllabo-metrische regelmaat (regelmaat in het aantal syllaben en accentuering van de lettergrepen). Ook een metrische regelmaat komt voor: evenveel lettergrepen in twee regels. Daarnaast kan er een patroon van versvoeten in zitten: beklemtoonde/onbeklemtoonde lettergreep. Een fonische herhaling wil zeggen dat de klank en het metrum zich herhaalt. Een tegenstelling zorgt ook voor equivalantie in bijvoorbeeld omvang (groot/klein). Ook een equivalantie op woordsoort is mogelijk (bijv. twee bijvoeglijke naamwoorden achter elkaar). Herhaling van kenmerken wordt ook wel parallellie genoemd.

Dit zijn voorbeelden van externe foregrounding: een afwijking van de regels van het normale taalgebruik die we kennen buiten de tekst om.

Interne foregrounding: binnen de tekst wordt een verwachtingspatroon gecreëerd waar vervolgens vanaf geweken wordt. Dat kan bijvoorbeeld doordat de tekst een bepaald metrum (vaststaand ritme) heeft waar vanaf geweken wordt in een zin.

Om deviatie en equivalentie te kunnen vaststellen is kennis van de verschillende niveaus van taalregels handig:

  1. Het klankniveau (fonetische en fonologische regels).
  2. Woord- en woordvormingsniveau (lexicale en morfologische regels).
  3. Zinsniveau (syntactische regels), bijvoorbeeld door enjambement (willekeurige afbreking van een zin).
  4. Betekenisniveau (semantische regels). Semantische combinatieregel: woorden die qua betekenis bij elkaar passen. Ook in de antithese kan er een patroon zitten als chiasme of kruistelling (omgekeerde parallellie – een spiegeling).
  5. Het macrotekstuele niveau heeft betrekking op regels die de zinsgrens overschrijden met betrekking tot alinea, paragraaf, hoofdstuk. Dit zijn regels over de structuur van het verhaal. Verschillende tekstsoorten hebben verschillende tekstconventies. Het kan bijvoorbeeld voorkomen dat strofes niet op elkaar aansluiten (pragmatisch verschijnsel).
  6. Voor schriftelijk taalgebruik is er ook een grafisch of typografisch niveau, zoals het typografisch wit.

Iconiciteit: Het teken weerspiegelt qua vorm iets van de inhoud. Dit heet ook wel semantisering van het vormkenmerk. De semiotiek onderscheidt twee kanten aan het teken: de waarneembare buitenkant, de signifiant (betekenaar) en de binnenkant, signifié (betekende). De relatie tussen klank en betekenis is conventioneel, arbitrair.

Een icoon is een signifiant die iets weerspiegelt van de signifié. Dit wordt poëtische iconiciteit genoemd, bijv. in gedichten van Guido Gezelle waarin het ritme van de zinnen de bewegingen van een insect symboliseren. Ook zijn er onomatopeeën: klanknabootsingen (kukeleku).

Intertekstualiteit: teksten uit andere teksten die deels of geheel overgenomen worden, zoals de bijbel of sprookjes.

Allusie: toespeling op andere teksten (referenties).

Poëtische functie

Als je wilt weten wat de functie van poëzie is, moet je kijken naar drie verschillende aspecten. Het kan een functie hebben voor de zender (wat wil de schrijver vertellen), de ontvanger (hoe ervaart de lezer het) en de boodschap (welke bijzonderheden zijn er aan de tekst zelf te zien (de vorm) of wat is de bijzondere betekenis van de tekst).

De boodschap is een teken met twee kanten: de betekenaar (ook wel signifiant of signifier genoemd, bijvoorbeeld 'een leeuw) en het betekende (ook wel signifié of signified genoemd, bijv. de verwijzing naar de eigenschappen van een leeuw zoals 'moed', 'kracht'). Deze informatie komt uit de semiotiek (betekenisleer).

Er zijn verschillende functies in teksten:

Informatieve/referentiële functie: de inhoud van de boodschap.

Emotieve/expressieve functie: dat wat de zender wil uiten.

Fatische functie: taaluiting om het kanaal open te houden.

Appellatieve/directieve functie: dat wat de zender wil bewerkstelligen bij de ontvanger.

Metalinguale functie: reflecteren op de taal zelf.

Voorbeelden van deviatie en equivalentie

 

Fragment uit: Ballade van de zee, Charles Ducal (1952)

Niet de wind, maar een boze mond
doofde de kaars. De koningszoon verdronk.

Wie op hem wachtte werd gek van verdriet
en sprong in zee. Beiden werden een lied.

Is het water te diep, koopt men een plaats
op een boot. De afstand is niet zeer groot.

De levens aan boord, zij wegen zo zwaar
en de boot is licht. Ook brandt er geen kaars.

Aan de overkant is nog een feest aan de gang.
Men eet er de wereld, al eeuwen lang.

 

 

 

Intertekstualiteit: verwijzing naar het Lied van de twee koningskinderen.

 

 

 

 

Deviatie op betekenisniveau. De woorden passen qua betekenis niet bij elkaar. Mensen kunnen geen lied worden. Het verwijst hier weer naar het lied dat geschreven werd over de koningskinderen (intertekstualiteit).

 

 

Zwaar/licht: equivalentie op betekenisniveau (antithese).

 

Ook brandt er geen kaars: deviatie op tekstniveau. Deze zin sluit niet aan bij de vorige. We moeten hier waarschijnlijk het licht opeens niet meer zien als tegengesteld aan zwaar, maar als fysiek licht. Deviatie op betekenisniveau.

 

Men eet er de wereld: deviatie op betekenisniveau (semantisch onjuiste woordcombinatie). Feest wordt in verband gebracht met het wereldse, dat is dan een equivalentie op betekenisniveau. Twee zelfstandig naamwoorden die naar het stoffelijke verwijzen, de fysieke geneugten.

Dat de meeste dingen volmaakt zouden zijn
op één moment en dan doven,
zo willen het de wereld en Einstein.
En dat de mensen groeien als lover

onder een zelfde luchtvervuiling
en gelijk vergaan in de herinnering,
zo verzekert het de tijd
die in mijn nekvel bijt.

Daarom moet ik nu radeloos
dat ene moment loven
dat ik je zie uitgestald,

je jonge tover als nooit tevoren,
een naakt monument dat straffeloos
voor mijn ogen voorover valt.



Hugo Claus (1929-2008)

Equivalentie op tekstniveau. Het is een sonnet met twee kwatrijnen en twee terzines.

Deviatie op tekstniveau: afwijking in rijmschema tussen de strofes: 1e is abab, 2e is ccdd (interne deviatie).

 

Dingen die volmaakt zijn en dan doven: deviatie op betekenisniveau (de wereld kan niet doven).

 

 

 

 

Daarom – radeloos: equivalentie in klank.

 

 

 

Tover – tevoren: equivalentie in klank.

 

 

https://tse1.mm.bing.net/th?&id=OIP.M3a136a54c5e2871f4b700fb96c64b039o0&w=248&h=300&c=0&pid=1.9&rs=0&p=0&r=0

Deviatie op het niveau van typografie.

 

Fragment uit Eben Haëzer van Gerrit Achterberg

Besloten zaterdagavond bij ons thuis,
Mistvoeten liepen sluipend langs de schuur.
Er was geen ziel meer buiten op dat uur;
de blauwe boerderij een dichte kluis.

 

 

Mistvoeten: deviatie op woordvormingsniveau: de vorming van een niet bestaand woord.

 

Metrum en ritme

Ritme

Ritme is een vorm van regelmaat in een bepaalde opeenvolging. Dit komt voor in muziek, dans, lopen en taal.

In de taal ontstaat ritme door accent, een bepaalde beklemtoning. Er zijn drie soorten acccenten:

1.      Toonhoogteaccent (hoog/laag)

2.      Duur- of kwantitatief accent (lang/kort)

3.      Dynamisch (agogisch) of kwalitatief accent (hard/zacht): onze taal kent regels over welke lettergreep harder wordt uitgesproken. Dit is het lexicaal accent. De onbeklemtoonde lettergrepen krijgen een non-accent. Sommige lettergrepen zitten daar een beetje tussenin.

In een zin krijgt het woord dat belangrijk is ook een accent. Dit heet het zinsaccent. Bij langere zinnen zijn dat meerdere woorden.

Metrum

Metrum is een extra orde in de normale ritmische klemtoontoekenning. Het scheppen van een extra regelmaat. Dit hoort tot de secundaire, poëtische orde en is een equivalentieverschijnsel. De versregels geven al een metrisch patroon.

Klassiek metrum

In het Grieks en Latijn berust deze vooral op de factor duur (duuraccent).

 

 

Arsis: lange lettergrepen -

Thesis: korte lettergrepen v

Scanderen: op metrische wijze voorlezen en afbeelden

-vv/-vv/--/--/

 

Versvoet: kleinste vorm van regelmaat in een gedicht.

 

Germaans heffingsvers

Dynamisch accent (heffingen/dalingen). Isometrie: gelijke duur tussen twee heffingen.

Heffingsvers: gedicht met vast aantal heffingen per regel. Het aantal dalingen varieert.

 

Metrisch vers

Vers waarin de beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen in regelmatige patronen zijn te verdelen. Mannelijke rijmuitgang: einde woord is beklemtoond en rijmt. Vrouwelijke rijmuitgang: beklemtoond begindeel woord rijmt en woord eindigt op onbeklemtoond deel met sjwa (e).

Elisie:  Uitstoting van één klinker, zoals ‘k Zei. Dit wordt gezien als één lettergreep. Niet altijd duidelijk aangegeven. Door het tellen van de lettergrepen in de zin erachter, weet je waar je moet weglaten of juist niet. Als de afwijking betekenis heeft (iconisch) dan doe je het juist niet (deviatie).

  • Encope: elisie aan het begin van een woord
  • Syncope: elisie in het midden van een woord
  • Apocope: elisie aan het eind van een woord

Elisie wordt niet altijd aangegeven. Dan is de regel: bij twee woorden achter elkaar waarvan de eerste eindigt op een klinker die een sjwa is en de tweede met een klinker begint, wordt de sjwa weggelaten.

Hiaat of hiatus: eerste woord eindigt op een klinker die geen sjwa is en tweede woord begint met een klinker. Tussen deze woorden ontstaat even een korte stilte (soort plofklankje, korte onderbreking van de trilling).

Antimetrie: conflict of spanning tussen natuurlijke accenttoekenning en metrisch systeem. Een klemtoon tegen het metrum in (het omgekeerde is geen antimetrie).

Procedure voor het bepalen van het metrum

1.      Vaststellen of een gedicht metrisch is (gaat redelijk intuïtief). Nee? Dan heffingsvers. Ja? Dan metrisch vers. Tip: tel lettergrepen, zoek regelmaat.

2.      Tel de lettergrepen van elke regel. Bepaal of er een mannelijke/vrouwelijke rijmuitgang is. Tel de lettergrepen in de regels met mannelijk rijm en met vrouwelijk rijm. Pas de elisie toe waar nodig.

3.      Maak een matrix (met rooster) waarbij op de y-as evenveel punten staan als er versregels zijn en op de x-as evenveel punten als er lettergrepen zijn.

4.      Vul eerst de lexicale accenten in (raadpleeg bij twijfel het woordenboek).

5.      Vul de non-accenten in (lettergrepen met sjwa, lidwoorden, voor- en achtervoegsels). Let wel op contrastaccent: stomme lettergrepen accentueren. Invullen van lexicale en non-accenten in het schema.

6.      Per zin het zinsaccent vaststellen. Meestal het woord dat semantisch de sterkste focus heeft.

7.      Tekst hardop voorlezen op basis van ingevulde accenten.

8.      Accenten verticaal optellen, per lettergreeppositie. Hieruit volgt het metrisch patroon (bijv. syllabe 1 beklemtoond, twee onbeklemtoond, enzovoort.).

Conventionele metra

Stijgende versvoeten:

Jambe: v -

Anapest: v v –

Regels met een stijgend metrum zijn de alexanderijn (zesvoetig jambe) en het vijfvoetige jambe, bijv.:

De bl oemen st aan in 't d onker b ed
Als p orcel einen sch erven
(M. Nijhoff. VW, dl. 1, 19822, p. 14).
 

Vijfvoetig jambe: 10 (laatste lettergreep beklemtoond) of 11 (laatste lettergreep onbeklemtoond) lettergrepen.

Alexandrijn: Zes versvoeten met het patroon v -  (zoals Vondel, Gezelle) (zesvoetig jambe). Heeft altijd twaalf (einde regel beklemtoond) of dertien (einde regel onbeklemtoond) syllaben. Dit heeft dus een hoge equivalentiedichtheid op accentniveau

Dalende versvoeten:

Trochee: - v

Amfibrachus: v – v

Dactylus: - v v

Regels met een dalend metrum zijn bijv. de hexameter (6 x dactylus) en de viervoetige trochee, bijv.

Oúwê héér mêt séntên,
'k Mág jê líjên gráág
( P. van Ostaijen. VW. Poëzie, 19653, dl. 1, p. 11).

 

Hexameter: 6 dactylussen in één regel (6 maten tellend). Een dactylus kan in het midden ook vervangen worden door een versvoet met twee lange lettergrepen - - , de spondeus (duurt even lang als een dactylus).

Cesuur: pauze binnen de versregel. Komt voor bij lange regels, zoals bij het alexandrijn en het vijfvoetig jambe. Cesuur is de pauze op een woordeinde maar binnen een versvoet.

Diëresis: pauze op een woordeinde aan het einde van een versvoet.

 

Metrische versregelpatronen

Iambic pentameter: alexandrijn of vijfvoetig jambe.

Sapfische strofe: metrisch schema op strofeformaat (komt van de Griekse dichteres Sappho). Gebruikt in de sapfische ode. Nederlandse variant is ollekebolleke: twee strofen van vier regels. De eerste twee regels hebben een dubbele dactylus. De laatste twee regels wijken af. Derde: -vv/- of -vv/-v. De vierde regel -v/-vv of --/vv-. De eerste regel is een uitroep of citaat. De zesde regel is één woord dat een dubbele dactylus is. De laatste regels van de strofen rijmen op elkaar.

Dactylus! Dactylus!
Olleke bolleke
Tweemaal vier regels
Die rijmen aan 't slot

Kreet, naam en één woord met
Zeslettergrepigheid
Moeilijk te maken, maar
Wat een genot!

(Drs. P)

Lettergreeptellend vers of syllabetellend vers: regels van afgepaste lengte. Regelmatig qua aantal lettergrepen maar niet qua accenttoekenning.

Vrije vers: niet lettergreeptellend en ook niet metrisch. Ook de strofen en het rijmschema kennen vaak een afwijkend patroon.

Ritmisch en metrisch proza: teksten waarin een ritme voorkomt (de tekst ‘loopt lekker’).

 

Klankherhaling

Klankherhaling

Dit is equivalentie (overeenkomst) op klankniveau. Die klanken noemen we fonemen. Overeenkomst kan in de klinkers (sonanten of vocalen) in de medeklinkers (consonanten) of allebei.

Soorten rijm

Eindrijm: klankovereenkomst aan het einde van twee of meer versregels. Dit kan zijn:

                 - Volrijm: klinker/medeklinkerrijm, op laatste lettergreep maar ook in de voorlaatste lettergreep of zelfs de laatste drie  

                 lettergrepen (meesterlijk, feestelijk, dit wordt ook wel rijk rijm genoemd).

                               Mannelijk rijm/staand rijm: rijmende slotlettergreep

                               Vrouwelijk rijm/slepend rijm: rijmende lettergreep met een slot sjwa

                               Glijdend rijm: de beklemtoonde lettergreep rijmt en daarachter volgen twee onbeklemtoonde        

                               lettergrepen: kinderen/hinderen

                               Dubbelrijm: twee beklemtoonde lettergrepen in de buurt van elkaar fungeren als rijmpaar: nachtlicht/grachtzicht.

                               Schrikkelrijm: woorden die op het eind rijmen maar geen identiek accentpatroon hebben: boegspriet-vergiet.

                               Oogrijm: woorden die op papier rijmen maar als je ze uitspreekt een andere klank hebben (tram/vlam).

                - Halfrijm: klinker of medeklinker wordt herhaald, dus assonantie of acconsonantie

                               Assonantie: klinkerrijm

                               Acconsonantie: medeklinkerrijm

Alliteratie: stafrijm (beginklank hetzelfde, is medeklinker, beginlettergreep heeft accent)

 

Door deze klanken worden woorden op elkaar betrokken en valt de betekenis meer op. Ze gaan een verband aan.

Positie rijm

Voorrijm: eerste woorden in de zin rijmen

Middenrijm: woorden in het midden van de regel rijmen

Binnenrijm: twee woorden in één zin rijmen

Eindrijm: woorden aan het eind van de zin rijmen

Kettingrijm/overlooprijm: laatste woord van de versregel rijmt op het eerste woord in de volgende regel.

Pauzerijm: het eerste en het laatste woord van dezelfde regel rijmen op elkaar.

Rijmschema’s

Gepaard rijm: aa bb cc

Omarmend rijm: abba

Gekruist rijm: abab

Strofische vormen

Strofe/couplet: afgerond geheel van twee of meer versregels gevolgd door witregel.

Distichon: tweeregelige strofe.

Elegisch distichon: combinatie van een hexameter met een pentameter (zesvoetig en vijfvoetige versregel met de dactylus als voet, eventueel afgewisseld door een spondeus).

Terzet of terzine: drieregelige strofe. Terza rima (canto’s): rijm in terzinen geschreven.

Kwatrijn: vierregelige strofe.

Strofoïden: onregematige gehelen van vrije versen.

Schakelrijm: aba bcb cdc

Weesrijm: laatste strofe van een terzine waarbij een woord geen partner heeft waarop het rijmt.

Kwatrijn: strofe van vier regels van gelijke lengte (meestal vijfvoeters) met rijmschema abba of abab en soms aabb.

Perzisch kwatrijn: aaba als rijmschema

Sonnet (Italiaans): veertien versregels van gelijke lengte. Een octaaf (twee kwatrijnen), een sextet (twee terzetten, soms drie disticha). Na het octaaf komt een chute/wending/volta/keer/val (inhoudelijke wending: algemeen-bijzonder, positief-negatief, beeld-uitleg beeld, enz.).

Shakespearesonnet: drie kwatrijnen plus een distichon. Geen chute.

Ballade: verhalende dichtsoort met een romantisch karakter. Voorbeeld: envoi (uit traditie rederijkers) waarin het lyrisch ik zich tot een persoon richt, vaak met de aanroep Prince of Princesse. De laatste regel van elk van de strofen is gelijk (refreinregel of stok). De laatste strofe, de evoi of prince-strofe is gericht tot de voorzitter van de rederijkerskamer.

Rondeel: een middeleeuwse vorm waarbij een regel enkele malen wordt herhaald.

Blanke verzen: Engelse term voor rijmloze verzen. Strak metrum, meestal vijfvoetig jambe.

Beeldspraak

Er wordt een beeld (vehicle) gebruikt om iets anders te benoemen, het verbeelde (tenor). Tussen het vehicle en de tenor is een verband (ground).

Verband op basis van overeenkomst, metafoor

De ground tussen vehicle en tenor wordt bepaald door analogie (gelijkheid op meerdere punten). Dat verband wordt ook wel tertium comparationis (derde deel van de vergelijking ofwel punt van overeenkomst).

  • Vergelijking wordt als subtype van de metafoor gezien): zowel vehicle als tenor worden expliciet genoemd en soms ook de ground.
  • Asyndetische vergelijking: vergelijking zonder vergindingswoord.
  • Homerische vergelijking: een uitgebreide vergelijking waarbij het vergelekene uitgebreid wordt uitgewerkt.
  • Metafoor in engere zin: de tenor en ground staan niet in de tekst. Hij rijdt in een slagschip. Dit is te zien als een semantische deviatie.

Verband anders dan overeenkomst (metonymia)

Verbinding van vehicle en tenor door een andere relatie dan gelijkheid of analogie.

  • Synecdoche (pars pro toto of totem pro parte): deel geheel.
  • Ander verband, bijv. maker en zijn product (zoals Rembrandt).

Stappenplan analyse metafoor

1.      Vaststellen welk tekstelement het beeld bepaalt.

2.      Analyseren beeld, volgens vehicle, tenor, ground.

3.      Het geanalyseerde beeld in context zin plaatsen en kijken welke elementen er verder bij betrokken zijn.

4.      De context erbij betrekken.

Procedure Leech:

In kaart brengen letterlijk/figuurlijk, tenor/vehicle en dan de ground vaststellen.

 

Soorten overdracht (vormen van ground):

Concretisering: iets wat abstract is duidelijker maken.

Animalisering: iets wat levenloos is (een ding) levend maken (de rekening lag grijnzend op tafel).

Personificatie: vorm van animalisering. Iets levenloos wordt als menselijk voorgesteld of iets plantaardigs krijgt menselijke trekken.

Mechanisering: iets menselijks wordt mechanisch voorgesteld.

Synesthesie: vermenging van zintuiglijke gebieden.

Katachrese: een metafoor die iets benoemt waarvoor geen ander letterlijk woord bestaat, zoals stoelpoot.

Dode metafoor/afgesleten metafoor: metaforen die heel gebruikelijk zijn geworden.

Revitalisering: het weer levend maken van dode metaforen.

Metonymische metaforiek: een beeldelement uit het verhaal wordt aan een ander element gekoppeld.

 

Symbool: beeld met een bepaalde betekenis zoals roos voor liefde. Chiffre: een symbool dat door de schrijver is bedacht en niet algemeen bekend is. Het moet uit zijn hele ouevre worden opgemaakt.

Stijlfiguren

Stijlfiguur in ruime zin: bijzondere ordeningen of bewerkingen van het taalmateriaal in teksten (foregrounding: equivalentie of deviatie).

Stijlfiguur in enge zin: (figuren of schemata): alle bijzondere ordeningen of bewerkingen van het taalmateriaal in teksten, behalve de beeldspraak.

Vier niveaus:

  • Op lexicaal niveau: woordherhaling of afwijkende woordvormen
    • Neologisme: nieuw verzonnen woord (samenstellingen, samenkoppelingen en afleidingen).

    • Horizontaal woordspel: woorden waarmee gespeeld wordt, zijn in de tekst aan te wijzen. Paronomasia: woorden in elkaars buurt waarbij de woorden bijna aan elkaar gelijk zijn.

    • Verticaal woordspel: er is één lexicaal element in de tekst aanwezig en de andere wordt opgeroepen. Paragram: verschrijving of verspreking – er wordt een element aan het woord veranderd. Het andere woord staat niet in de tekst maar functioneert op de achtergrond bijv. doof waar dood wordt bedoeld.

    • Portmanteau-woord: verticaal woordspel waarin in een woord twee woorden worden gecombineerd (zoals in brunch).

    • Homonymie: woorden met een gelijke vorm maar met een verschillende betekenis.

    • Varianten van synonymie: hyponomie (een woord dat qua betekenis wordt gedekt door een ander woord met een ruimere betekenis, zoals koe-dier) en hyperonymie (een woord dat qua betekenis wordt gedekt door een ander woord met een smallere betekenis, zoals mens – vrouw).

    • Homofonen: gelijke klank, verschillende spelling zoals paard-paart.

    • Homografen: gelijke spelling, andere klank en betekenis, zoals vóórkomen en voorkómen.

    • Polysemie:  hetzelfde woord heeft verschillende betekenissen die wel verwant zijn aan elkaar, uit elkaar voorvloeien of in elkaars verlengde liggen, zoals hoofd.

    • Ambiguïteit: voor meervoudig uitleg opvatbaar doordat we aan een woord verschillende betekenissen kunnen toekennen.

      Coherentie (samenhang) kan in de tekst aanwezig zijn maar kan ook door de lezer toekend worden aan de tekst.

  • Op morfologisch niveau: klankherhaling
  • Op syntactisch niveau: de structuur van de zinnen
    • Parallellie: regelmatige ordening ten opzichte van elkaar.
    • Repetitio: herhalingen.
    • Enumeratio: opsomming.

    • Anafoor: herhaling van een woord of woordgroep aan het begin van zinnen.

    • Parallellisme: de structuur van de zin loopt parallel.

    • Chiasme: kruislingse parallellie (kruistelling).

    • Antithese: tegenstelling, wel gelijkheid in woordsoorten grote God, kleine sterveling

    • Climax: toename van een betekenis

    • Anticlimax: afname van betekenis

    • Polysyndeton (veel – verbondene): extra voegwoorden inlassen om nadruk op de opsomming te leggen

    • Asyndeton:  geen verbindingswoorden gebruiken

    • Anastrofe (inversie): afwijking van de gewone woordvolgorde.

    • Ellips: weglating van zinsdelen die er eigenlijk hadden moeten staan.

    • Zeugma: verkeerde samentrekking.

    • Apokoinou: weglatingen en volgordeveranderingen waarbij zinnen zo in elkaar schuiven dat een zinsdeel een functie heeft in twee zinnen. (koinos is Grieks voor gemeenschappelijk).

    • Anakoloet: grammaticaal ontsporende zin die eindigt op een andere manier dan waarop hij begon.

    • Hendiadys: één door twee. Iets wat normaal in een onderschikkende woordgroep wordt uitgedrukt nu als nevenschikking gepresenteerd.

  • Op semantisch niveau: herhaling van bepaalde betekeniskenmerken (bijv. verschillende woorden voor verdwijnen: sterven, heengaan) of afwijking door een woord te gebruiken dat eigenlijk in een ander verband thuishoort. Deze semantische deviatie heet troop (trope) wat wending betekent. Stijlfiguren op semantisch niveau vertonen overlap met beeldspraak.
    • Gedachtefiguren: je moet de uitdrukking niet letterlijk nemen maar de ware bedoeling erachter zoeken.
    • Licotes: in plaats van iets te stellen het omgekeerde ontkennen (ik vind haar niet lelijk i.p.v. ik vind haar mooi).

    • Understatement: iets zwakker uitdrukken dan het werkelijk is. Vaak grappig/ironisch bedoeld.

    • Eufemisme: iets zachter uitdrukken om iets mooier te laten klinken dan het werkelijk is.

    • Hyperbool: iets sterker uitdrukken dan het is (overdrijven).

    • Paradox: schijnbare tegenstelling die opgelost kan worden, vaak door filosofische benadering.

    • Oxymoron: paradox in één woordgroep – bijv. naamwoord en zelfstandig naamwoord, zoals donker licht.

    • Tautologie: redundant taalgebruik, overbodige toevoeging – dezelfde woordsoorten. Kan de onuitspreekbaarheid van iets benadrukken (eenzaam en alleen).

    • Pleonasme: herhaling met andere woorden – verschillende woordsoorten (natte regen).

    • Epitheton ornans (element met sierende werking): lijkt op pleonasme, zoals roosvingerige dageraad.

    • Isotopieën: herhaling van identieke betekeniskenmerken.

    • Ironie: verbale ironie er is afstand tussen wat er wordt gezegd en wat er wordt bedoeld.

    • Ironisch echoën: de spreker drukt met zijn ironische uiting een distantie uit en refereert aan een norm (die spreker en toehoorder delen). De spreker echoot een zin die juist niet direct zijn bedoeling weergeeft en daardoor distantieert hij zich van de inhoud en laat daarmee zijn verontwaardiging of spot blijken.

    • Sarcasme: hevige vorm van ironie, bijtende spot. Ook litotes, understatement, eufemisme en hyperbool hebben een ironiserend effect.

    • Zwevende ironie: vorm waarbij het moeilijk is vast te stellen of de uiting ironisch bedoeld is of niet.

 

Deviatie bij stijlfiguren: afwijkingen van lexicale, morfologische en syntactische regels. Hier zijn geen namen voor.

  • Het arrangement Poezie en proza is gemaakt met Wikiwijs van Kennisnet. Wikiwijs is hét onderwijsplatform waar je leermiddelen zoekt, maakt en deelt.

    Auteur
    Anja Schoots Je moet eerst inloggen om feedback aan de auteur te kunnen geven.
    Laatst gewijzigd
    2016-10-31 17:09:09
    Licentie
    CC Naamsvermelding 3.0 Nederland licentie

    Dit lesmateriaal is gepubliceerd onder de Creative Commons Naamsvermelding 3.0 Nederlands licentie. Dit houdt in dat je onder de voorwaarde van naamsvermelding vrij bent om:

    • het werk te delen - te kopiëren, te verspreiden en door te geven via elk medium of bestandsformaat
    • het werk te bewerken - te remixen, te veranderen en afgeleide werken te maken
    • voor alle doeleinden, inclusief commerciële doeleinden.

    Meer informatie over de CC Naamsvermelding 3.0 Nederland licentie.

    De theorie uit deze module komt uit het boek Literair Mechaniek van Erica van Boven en Gillis Dorleijn.

    Aanvullende informatie over dit lesmateriaal

    Van dit lesmateriaal is de volgende aanvullende informatie beschikbaar:

    Eindgebruiker
    leerling/student
    Moeilijkheidsgraad
    gemiddeld

    Bronnen

    Bron Type
    Inleverpagina narratologische analyse
    https://padlet.com/anjajmschoots/narratologische_analyse
    Link