Kennisbank Biologie

Kennisbank Biologie

Inleiding

Kennisbank biologie
Welkom bij de Kennisbank biologie.
Op deze site vind je de theorie bij de Stercollecties biologie voor klas 1 en 2 hv en klas 3 en 4 vmbo. 

Kies hiernaast één van de 12 domeinen (K4 t/m V2) en kies vervolgens een onderdeel uit de Kennisbank.
Het item opent zich in een popup.
Bij de meeste items vind je ook een toets met gesloten vragen over de stof uit de Kennisbank.
Van de toetsen kan de voortgang worden bijgehouden. Je moet dan wel ingelogd zijn. 

Deze Kennisbank is het best te bekijken met:
- Google Chrome
- Mozilla Firefox
- Safari 

Veel succes.

K4 Cellen

Levenskenmerken

Levenskenmerken

Biologie betekent: leer van het leven. Je noemt iets levend als het alle levenskenmerken of levensverschijnselen vertoont.
Een levend wezen noem je een organisme.
Een organisme dat geen levenskenmerken meer vertoont is dood.
Iets dat nooit heeft geleefd noem je levenloos.
De natuur bestaat uit zowel levende als niet-levende onderdelen. Alle levende onderdelen in de natuur noem je biotisch.
De niet-levende onderdelen noem je abiotisch. Tot slot moet je nog onderscheid maken tussen organische stoffen en anorganische stoffen.


Bewegen

Dieren bewegen op verschillende manieren: lopen, vliegen, zwemmen, kruipen.
Planten bewegen ook, bijvoorbeeld een bloem die zich opent in het licht.


Waarnemen

Waarnemen betekent dat een organisme merkt wat er in de omgeving gebeurt. 
Het waarnemen is een levenskenmerk dat organismen gebruiken om bijvoorbeeld voedsel te vinden of gevaar te signaleren. 
Veel dieren (ook de mens) nemen via zintuigen waar met hun hersenen. 
Planten kunnen licht waarnemen. 

Reageren

Wanneer er iets in de omgeving van een organisme verandert, gaat een organisme iets doen. Er kan dan ook iets in het lichaam van een organisme veranderen. Het organisme is dan aan het reageren op de omgeving.
Je bent dan eerst aan het waarnemen en daarna aan het reageren. Dieren reageren op licht, geluid en andere waarnemingen.
Planten reageren ook op het licht.
Ze groeien naar de zon toe.

Voortplanten

Alle organismen zorgen ervoor dat ze nakomelingen krijgen. 
Er zijn verschillende soorten voortplanting. 
Dieren krijgen jongen. Planten maken zaden. Bacteriën planten zich voort door zichzelf te delen.

Groeien

Groeien is het groter en zwaarder worden van een organisme. Organismen nemen voeding en water op om te groeien. 

Een boom bijvoorbeeld wordt ieder jaar een stukje dikker.

Ontwikkelen

Ontwikkelen betekent van vorm veranderen. 
Een organisme ziet er gewoonlijk niet een heel leven hetzelfde uit. Weefsels krijgen speciale taken of soms komen er nieuwe organen bij. 
Een mens ontwikkelt zich van baby tot volwassene. 

Een vlinder maakt in zijn leven een metamorfose door. Een rups ontwikkelt zich via een pop tot vlinder. 

Ook planten ontwikkelen zich van kiemplantje tot volwassen plant. 

Het gaat bij ontwikkelen om lichamelijke ontwikkeling. De geestelijke ontwikkeling (alles wat je denkt en voelt) van een mens gaat een heel leven door. 
 

Voeden

Alle organismen hebben voedsel en water nodig. 
Uit het voedsel halen organismen de energie voor alles wat ze doen en de stoffen om te groeien.

Ademhalen

Elk organisme ademt. Mensen en andere zoogdieren ademen met hun longen. Door te ademen komt zuurstof het lichaam binnen.

Vogels hebben ook longen en daarnaast een paar luchtzakken. 

Ook reptielen ademen met hun longen. Vissen gebruiken hun kieuwen om zuurstof uit het water te halen. 

Amfibieën hebben als larve kieuwen. Als ze volwassen zijn ademen kikkers door middel van hun longen. Een vorm van ontwikkeling dus! 

Ook planten 'ademen'. Zij nemen koolstofdioxide op door huidmondjes in de bladeren. 

Als organismen niet ademen, gaan ze dood.

Uitscheiden

Uitscheiden betekent dat een organisme stoffen die hij niet nodig heeft verwijdert. 

Mensen doen dit bijvoorbeeld door te zweten of te plassen. 

Planten scheiden via huidmondjes in de bladeren zuurstof en water af.

Bouw van een cel

Cellen van planten en dieren

Alle planten, schimmels, bacteriën en dieren bestaan uit cellen.
Cellen zijn de bouwstenen van levende wezens oftewel organismen.

Alle levende inhoud van een cel noem je samen het protoplasma.
Bij planten en dieren bestaat het protoplasma uit cytoplasma en een kern.
In het cytoplasma drijven de organellen.
Organellen zijn onderdelen van de cel met een bepaalde functie.
Met een lichtmicroscoop kun je sommige organellen waarnemen.

 

Dierlijke cel

Als je een dierlijke cel met een lichtmicroscoop bekijkt, kun je een aantal onderdelen herkennen.

Bekijk de toelichtingen van de celonderdelen.

Celmembraan:
De buitenste laag van het cytoplasma is een dun vlies: het celmembraan.
Het celmembraan zorgt ervoor dat alle celonderdelen binnen de cel blijven.

Celkern:
De celkern bestaat uit kernplasma. De celkern regelt allerlei processen in de cel.
In de celkern zitten de chromosomen met de erfelijke eigenschappen. De chromosomen met erfelijke eigenschappen noem je DNA.

Kernmembraan:
De buitenste laag van het kernplasma is het kernmembraan.
Dit membraan zorgt ervoor dat de chromosomen met erfelijke eigenschappen (DNA) in de kern blijven.

Cytoplasma:
Het cytoplasma bestaat uit een stroperige vloeistof waarin organellen drijven.
Het cytoplasma bestaat voor 60 tot 95% uit water.

Plantencel

Net als bij dierlijke cellen vind je bij plantencellen de onderdelen cytoplasma, celkern en celmembraan.
Plantencellen hebben ook een celwand, een vacuole en plastiden.

Bekijk de toelichtingen van de celonderdelen.

Plastiden:
In het cytoplasma van plantencellen komen plastiden voor. Voorbeelden van plastiden zijn:

  • chloroplasten bladgroenkorrels. Deze korrels geven de plant een groene kleur. Bladgroenkorrels maken glucose. Glucose is het voedsel van de plant.
  • chromoplasten gekleurde korrels, bijvoorbeeld rood of oranje; chromoplasten zijn veranderde chloroplasten.
    Een tomaat bijvoorbeeld is eerst groen en kleurt steeds roder.
  • leukoplasten zetmeelkorrels. Hier slaan planten hun reserevevoedsel op.

Celmembraan:
De buitenste laag van cytoplasma is een dun vlies: het celmembraan.

Vacuole
:
Een vacuole is een blaasje gevuld met vocht. Een vacuole is omgeven door een vacuolemembraan.
Jonge plantencellen bevatten meerdere vacuolen. Oudere plantencellen hebben één grote centrale vacuole die stevigheid geeft. De cellen zijn als het ware opgepompt met water.

Cytoplasma:
Het cytoplasma bestaat uit een stroperige substantie waarin organellen drijven. Het cytoplasma bestaat voor 60 tot 95% uit water.
Bij plantencellen ligt het cytoplasma in een dunne laag tegen het celmembraan aan. Dat heet wandstandig cytoplasma.

Celwand:
Om de plantaardige cel zit een stevig laagje: de celwand. Celwanden zorgen voor stevigheid. De celwand bij planten bestaat uit cellulose. De celwanden van naburige cellen sluiten vaak niet precies aaneen. Tussen de celwanden komen dan kleine holten voor: de intercellulaire ruimten. Deze holten zijn gevuld met lucht of water.

Celkern:
De celkern bestaat uit kernplasma. De celkern regelt allerlei processen in de cel. In de kern liggen de chromosomen.

Kernmembraan:
De buitenste laag van het kernplasma is het kernmembraan.

Cellen van bacterie

Bacterie

Een bacterie is een eencellig organisme.
De meeste bacteriën zijn kleiner dan de cellen van dieren, planten of schimmels.
Een bacteriecel heeft geen kern, maar bevat één enkel chromosoom.
Er zijn bacteriën met bladgroen en bacteriën zonder bladgroen.
Om een bacterie zit een celwand.

Bekijk de toelichtingen van de celonderdelen.

Celmembraan:
De buitenste laag van cytoplasma is een dun vlies: het celmembraan: De celwand van bacteriesoorten lijkt op die van planten.

Cytoplasma:
Het cytoplasma bestaat uit een stroperige vloeistof waarin organellen drijven. Het cytoplasma bestaat voor 60 tot 95% uit water.

Celmembraan:
De buitenste laag van cytoplasma is een dun vlies: het celmembraan.

Chromosoom:
Bacteriën hebben een los chromosoom. Ze hebben geen kern zoals dierlijke, planten- of schimmelcellen.

Verschillende soorten bacteriën

In een slok zeewater komen meer dan duizend verschillende bacteriesoorten voor!
De verschillen zijn niet altijd even groot. Sommige soorten lijken erg op elkaar, andere zijn heel verschillend.

Voortplanting bacteriën

Een bacterie deelt zich in tweeën door celdeling. Elk nieuw deel groeit uit tot een nieuwe bacterie.
Dit heet ongeslachtelijke voortplanting. De tijd die nodig is voor een verdubbeling van het aantal bacteriën heet de generatietijd

De darmbacterie E. coli kan zich onder gunstige omstandigheden in 20 minuten verdubbelen. 
Na één uur zijn er dan al 2 x 2 x 2 x 2 =16 en na twee uur 16 x 2 x 2 x 2 = 128. 
Na zes uur zijn het er meer dan 4 miljoen!

Verspreiding bacteriën

Een dode plant of dood dier wordt opgegeten (verteerd) door bacteriën. Als hun voedsel op is, veranderen de bacteriën in sporen. Sporen bevatten nauwelijks water en kunnen jaren overleven. Ze kunnen goed tegen droogte, zuur en hoge temperaturen. De bacteriesporen worden verspreid door wind of water.
Als ze op een geschikte voedingsbodem terechtkomen, gaan de bacteriën weer groeien. 

Deze bacteriespore kan zelfs binnen een kernreactor of in de ruimte overleven! Sommige onderzoekers denken dat er misschien op deze manier buitenaards leven op aarde terechtgekomen zou kunnen zijn.

Nuttige bacteriën

Bacteriën kom je overal tegen, in en op je lichaam, in en op voedingsmiddelen, in de grond, in het water en in de lucht.
Veel bacteriën zijn voor mensen nuttig. 

  • In de grond verteren bacteriën (resten van) dode organismen. Bacteriën zijn reducenten.
  • In je lichaam maken bacteriën vitaminen. Vitamine K wordt bijvoorbeeld door bacteriën in de dikke darm gemaakt.
  • Bacteriën in de dikke darm (darmflora) helpen mee bij het verteren van voedsel.
  • Op je huid beschermen goede bacteriën tegen het indringen van schadelijke bacteriën.
  • Bacteriën kunnen gebruikt worden voor het maken van voedingsmiddelen.

Melkzuurbacterie

Bacteriën kunnen gebruikt worden voor het maken van voedingsmiddelen.
Een voorbeeld is de melkzuurbacterie die gebruikt wordt om producten als yoghurt, karnemelk en zuurkool te maken.

Zo maak je yoghurt:

  • Neem een liter melk en voeg er twee lepels yoghurt aan toe.
    Voeg ook één of twee theelepels suiker toe.
     
  • Verwarm het mengsel tot ongeveer 45°C en laat het zo een paar uur staan.
    De melkzuurbacteriën uit de yoghurt gaan hun werk doen. 
    Door het zuur gaan de eiwitten in de melk 'uitvlokken'. 
    Daardoor wordt de melk steviger, het wordt yoghurt.
     
  • De yoghurt is klaar. Zet de yoghurt in de koelkast.

Ziekteverwekkers

Bacteriën kunnen net als schimmels zorgen voor het bederven van voedsel. 
Ook kunnen bacteriën zorgen voor infectieziekten. 
Er zijn honderden ziekteverwekkende bacteriesoorten. 
Veel bacteriën maken pyrogenen. Dit zijn gifstoffen die koorts veroorzaken. 



Q-koorts is een vrij nieuwe ziekte voor Nederland. 
Q-koorts wordt veroorzaakt door een bacterie die wordt overgebracht van vee op mensen. 
De bacterie veroorzaakt hoofdpijn en koorts.

De bacterie die botulisme veroorzaakt, maakt een gif waardoor mensen kunnen sterven.
De botulismebacterie groeit goed op dode vissen en vogels in warm slootwater. 
De bacterie groeit ook goed op vlees dat lang buiten de koelkast ligt.


Onder de microscoop ziet de botulismebacterie er zo uit.

Virus

Virussen bestaan een stukje erfelijk materiaal met daaromheen een laagje eiwit (eiwitmantel). Virussen kunnen zich in levende cellen explosief vermeerderen. De cellen sterven dan. 
Daarbij komen duizenden nieuwe virussen vrij, die weer nieuwe cellen kunnen infecteren. 
Zo kunnen door een virusinfectie in korte tijd miljarden cellen worden gedood. 

Sommige wetenschappers zien virussen als levende wezens, een soort versimpelde bacteriën. Een groot verschil met bacteriën is echter dat virussen zich niet zonder gastheercel kunnen voortplanten.

Video Bacteriën en virussen

Bacteriën en virussen

Cellen van schimmels

Bouw schimmels

Schimmels hebben geen bladgroen
Ze krijgen hun energie niet van de zon, maar door verbranding. 
Daarvoor verteren ze restanten van dode planten en dieren. 
Vervolgens nemen ze daaruit hun voedingsstoffen op. 
Schimmels zijn reducenten. Schimmelcellen hebben wel een celwand en een celkern, net als cellen van planten.

Celwand:
Het cytoplasma van een schimmelcel vormt een stevig laagje om de cel heen: de celwand. De celwand is tussencelstof en behoort niet tot de cel. Celwanden zorgen voor stevigheid. De celwand van schimmels bestaat uit chitine.

De celwanden van naburige cellen sluiten vaak niet precies aaneen. Tussen de celwanden komen dan kleine holten voor: de intercellulaire ruimten. Deze holten zijn gevuld met lucht of water.

Cytoplasma:
Het cytoplasma bestaat uit een stroperige basissubstantie waarin organellen en insluitsels drijven. Het cytoplasma bestaat voor 60 tot 95% uit water.

Celmembraan:
De buitenste laag van het cytoplasma is een dun vlies: het celmembraan.

Celkern:
De celkern bestaat uit kernplasma. De celkern regelt alles wat er in de cel gebeurt.

Kernmembraan:
De buitenste laag van het kernplasma is het kernmembraan.

Schimmels en voortplanting

Schimmels zijn meestal moeilijk zichtbaar. Ze bestaan uit hele dunne schimmeldraden die hyphen genoemd worden. Een groot aantal van die schimmeldraden vormt samen een zwamvlok ofwel mycelium.

Met de draden neemt de schimmel voedsel op uit zijn omgeving. Aan de uiteinden van de draden kunnen zich sporendragers ontwikkelen. In de sporendragers ontwikkelen zich sporen. Sporen zijn voortplantingscellen. Uit een spore kan een nieuwe schimmeldraad groeien.

Sporen:
cellen waarmee een schimmel zich voortplant.

Sporendrager:
de organen van de schimmel waarin de sporen gevormd worden.

Schimmeldraad:
de draden waar een schimmel uit bestaat.
Samen heten de draden een zwamvlok ofwel mycelium.

Paddenstoelen

Paddenstoelen zijn er in allerlei kleuren, vormen en afmetingen. Paddenstoelen bestaan uit schimmeldraden. Aan het eind van de schimmeldraden bevinden zich sporen. Een van de bekendste paddenstoelen is de vliegenzwam.

Hoed: zwamdraden die sporendragers gaan maken.

Vlokken of velum: resten van toen de paddenstoel nog niet uitgekomen was.

Plaatjes of buisjes: daar worden de sporen gemaakt.

Manchet of ring: resten van toen de paddenstoel nog niet uitgekomen was.

Steel: gedeelte tussen hoed en mycelium.

Beurs of knol: resten van toen de paddenstoel nog niet uitgekomen was.

Zwamvlok of mycelium: alle draden van de zwamvlok.

Cellen en weefsels

Alleen of samen?

Alle organismen bestaan uit cellen. 
Soms kunnen organismen zelfstandig leven als eencellige. Een voorbeeld is het pantoffeldiertje.

De meeste organismen bestaan uit meerdere cellen. Een groep met dezelfde cellen, zowel qua vorm als functie, heet een weefsel. 
Er zijn veel verschillende weefsels. 
Ieder weefsel heeft zijn eigen functie.

In meercellige organismen komen ook cellen voor die afzonderlijk leven.
Een voorbeeld zijn de bloedcellen. 
Witte en rode bloedcellen leven afzonderlijk van elkaar in het bloedplasma.

Verschillende cellen

Elke cel is weer anders. De een is groot en rond, de ander klein en vierkant. Welke vorm een cel heeft hangt samen met de functie van de cel. 

Een zenuwcel is bijvoorbeeld heel lang en smal omdat hij overal in het lichaam moet komen en een huidcel is heel rechthoekig en stevig, net als een muur, omdat ze je lichaam moeten beschermen.

Van boven naar beneden:

Zenuwcellen: In het menselijk lichaam zijn veel soorten cellen te vinden. 

Wangslijmvliescellen: zijn plat, sluiten goed aan en dekken het onderliggende weefsel af.

Kraakbeencellen: zorgen voor stevigheid en flexibiliteit.

Gladde spiercellen: zorgen voor beweging in bloedvaten en darmstelsel.

Darmepitheel: zorgen voor opname van voedingsstoffen.

Botcellen: zorgen voor stevigheid.

Dwarsgestreepte spiercellen: zorgen voor beweging in skeletspieren.

Rode bloedcellen: zuurstoftransport.

Plantaardige of dierlijke weefsels

Klik op de afbeeldingen om een aantal plantaardige een dierlijke weefsels te bekijken.

Dierlijke weefsels

 

  Steunweefsel
  Kraakbeenweefsel
Hartspierweefsel

 

Steunweefsel
Steunweefsel zorgt voor stevigheid, bijvoorbeeld in het skelet en tussen de organen.

Bij dierlijk steunweefsel liggen de cellen niet tegen elkaar aan.
Tussen de cellen is tussencelstof gevormd. Het soort tussencelstof bepaalt de eigenschappen van het steunweefsel. De tussencelstof bevat altijd vezels van het eiwit collageen.

Beenweefsel
Beenweefsel is harder dan kraakbeenweefsel en bindweefsel.
De tussencelstof van been bevat weinig water en veel kalk.

Kraakbeenweefsel
De tussencelstof van kraakbeenweefsel bevat meer water, minder kalk en meer collageen dan bij beenweefsel.

Spierweefsel bestaat uit langgerekte cellen die kunnen samentrekken.

Zenuwweefsel
Door de zenuwcellen gaan elektrische signalen ofwel impulsen.

Er zijn drie typen zenuwcellen:

  • Gevoelszenuwcellen brengen impulsen van de zintuigen naar het centrale zenuwstelsel.
  • Schakelcellen brengen impulsen van de ene naar de andere zenuwcel.
  • Bewegingszenuwcellen brengen impulsen van het centrale zenuwstelsel naar spieren of klieren.

Plantaardige weefsels

Steunweefsel
De stevigheid bij plantencellen komt door de celwanden
Bij steunweefsel is er extra celwandmateriaal afgezet. 


 
Dekweefsel
De buitenste laag van bladeren bestaat uit een laag afdekkende cellen. De cellen daaronder zijn vulweefsel


 
Vezels
Planten krijgen ook stevigheid door vezels. De cellen van vezels hebben dikke celwanden die veel houtstof bevatten. De cellen binnen deze stevige celwanden sterven af. 

 
Vaatweefsel
Vaatweefsel bestaat uit kleine buisjes die zorgen voor het transport van stoffen in planten. De waterstroom gaat van de wortel naar de bladeren. Voedingsstoffen gaan van blad naar wortel. Doordat er verschillende celtypen zijn, heet dit een samengesteld weefsel.
 






 

Organen

Alle veelcellige organismen hebben organen. Elk orgaan is een herkenbaar deel van het organisme met een speciale taak.

Een orgaan is opgebouwd uit verschillende weefsels.Die weefsels hebben ieder hun eigen taak. Samen vervullen ze de taak van het orgaan.

Zo werken in het hart het spierweefsel en het zenuwweefsel samen bij het regelmatig rondpompen van het bloed.

Ook planten hebben organen: wortel, stengel, blad en bloem. In de wortels werken steunweefsel, vaatweefsel en dekweefsel samen om de plant goed in de bodem vast te zetten. Samen zorgen de weefsels er ook voor dat stoffen uit de bodem worden opgenomen en naar alle delen van de plant worden vervoerd.

Vermenigvuldigen

Alle cellen in een veelcellig organisme ontstaan door celdeling uit voorlopercellen.

Bij organismen met geslachtelijke voortplanting (Kennisbank Ongeslachtelijke voortplanting) is dat de bevruchte eicel.
De nieuwe cel heeft erfelijke eigenschappen van de vader en de moeder en lijkt dus nooit precies op één van de ouders.

Organismen met ongeslachtelijke voortplanting kunnen ontstaat uit één cel of uit een groep cellen van het organisme een nieuw organisme. Dat komt bijvoorbeeld voor bij aardbeiplanten en bij kwallen. De nakomelingen hebben precies dezelfde eigenschappen als de ouder. Ze kunnen er alleen anders uitzien door verschillen in milieuomstandigheden, zoals de hoeveelheid zonlicht of verschillen in voedsel.

Een kwal in het poliep stadium gaat zich voortplanten.

Celdeling

Nadat het jonge organisme ontstaan is (uit geslachtelijke of na ongeslachtelijke voortplanting) gaan de cellen zich vele malen delen.

Bij een celdeling worden eerst alle celorganellen verdubbeld. Het erfelijk materiaal in de kern (chromosomen die bestaan uit DNA) wordt ook verdubbeld en daarna deelt de kern zich. Ook het cytoplasma groeit. De kernen worden naar weerszijden van de cel getrokken en ook de organellen worden verdeeld. In het midden van de cel ontstaat een nieuw membraan.
De cel snoert in en splitst uiteindelijk in tweeën. Uiteindelijk worden de dochtercellen even groot als de oorspronkelijke cel.

Bij plantencellen vormt zich rondom de celmembraan een nieuwe celwand.

Na de celdeling zijn er cellen die zich blijven delen. Zij zorgen ervoor dat het organisme kan blijven groeien. Er zijn ook cellen die zich specialiseren. Zij gaan een bepaalde taak uitvoeren. Ze krijgen een vorm die bij die taak past (zie Van cel tot orgaan).

Video: Het kweken van weefsels

Het kweken van weefsel

Fotosynthese

Fotosynthese

Fotosynthese is een proces in een plant. Planten maken glucose met behulp van energie uit zonlicht.
Dit gebeurt in de groene delen van de plant, vooral in de bladeren.

De bladeren nemen via de huidmondjes koolstofdioxide op uit de lucht.
De wortelharen nemen water (en mineralen) op, dat via de wortels en stengels naar de bladeren wordt vervoerd. In de bladeren wordt van koolstofdioxide en water glucose gemaakt. Glucose is een soort suiker. Glucose wordt in de cellen van de bladeren direct omgezet in zetmeel.

Zonlicht levert de energie die nodig is voor de fotosynthese.
Het zonlicht wordt opgevangen door het bladgroen in de bladeren. Bij de fotosynthese ontstaat ook zuurstof.
Zuurstof verlaat het blad weer door de huidmondjes.

De fotosynthese is een belangrijke voorwaarde voor het bestaan op aarde; zonder zuurstof is immers geen leven mogelijk.

Op het land



1
De wortels nemen water op.
2 Water gaat via houtvaten naar de bladeren.
3 Behalve water zijn voor fotosynthese koolstofdioxide en zonlicht nodig.
4 Fotosynthese vindt plaats in de bladgroenkorrels.
5 Bij fotosynthese ontstaan zuurstof en glucose.

Video: Fotosynthese

Fotosynthese: Hoe een plant glucose en zuurstof maakt

In het water



1
Bladeren nemen water en koolstofdioxide op uit het water.
2 Bladeren nemen zonlicht op dat door het water op de plant schijnt.
3 Fotosynthese vindt plaats in de bladgroenkorrels.
4 Bij fotosynthese ontstaan zuurstof en glucose. Zuurstof komt in het water.

Huidmondjes

In de opperhuid van de bladeren liggen huidmondjes. Door de huidmondjes kan water (vocht) verdampen. Ook gaat koolstofdioxide het blad in. Via de huidmondjes gaat zuurstof het blad uit. Het open- en dichtgaan de huidmondjes wordt geregeld door twee sluitcellen. De sluitcellen kunnen van vorm veranderen. Ze bevatten ook bladgroenkorrels.

Huidmondjes zitten bij landplanten aan de onderkant van het blad. Zo komen ze niet vol water en stof. Bij waterplanten met bladeren op het water, zitten de huidmondjes aan de bovenkant van het blad. Bijvoorbeeld bij een waterlelie. De huidmondjes zijn wel klein, om te voorkomen dat ze vol water komen zitten.



Huidmondjes: hierdoor kunnen stoffen zoals koolstofdioxide, zuurstof en water het blad in- en uitgaan.

Sluitcellen: regelen het open- en dichtgaan van de huidmondjes.

Video: Huidmondjes

Het openen en sluiten van huidmondjes

Voortgezette assimilatie

Koolhydraten en vetten

Bij fotosynthese vindt er assimilatie plaats.
Assimilatie betekent dat er uit kleinere stoffen grotere stoffen worden opgebouwd.
Uit de glucose die bij de fotosynthese ontstaat, worden andere stoffen gemaakt. Dat heet voortgezette assimilatie.

Van glucose worden bij voortgezette assimilatie bijvoorbeeld meer ingewikkelde koolhydraten (suikers) gemaakt, zoals zetmeel.
Ook kunnen er vetten uit glucose gemaakt worden. Een plant gebruikt koolhydraten en vetten om te groeien en om te leven.

Eiwitten

Een plant kan van glucose door voortgezette assimilatie ook eiwitten maken. Daarvoor zijnmineralen nodig. De mineralen worden met water door de wortels opgenomen. Een belangrijk mineraal voor het maken van eiwitten is nitraat
In kunstmest zit meestal veel nitraat. 

Planten kunnen uit nitraat en glucose eiwitten maken. 
Ook andere mineralen, zoals sulfaat, zijn belangrijk voor het maken van eiwitten.

Dissimilatie

Dissimilatie

Het deel van de stofwisseling waarbij grote stoffen worden omgezet in kleinere stoffen, heet dissimilatie.
Bij dissimilatie komt energie beschikbaar.
Er zijn drie soorten dissimilatie.

Verbranding
Dissimilatie met zuurstof.

Melkzuurgisting
Dissimilatie zonder zuurstof, waarbij melkzuur gevormd wordt.

Alcoholische gisting
Dissimilatie zonder zuurstof, waarbij alcohol wordt gevormd.




 

Verbranding

Alle levende organismen hebben energie nodig. De energie is nodig om te bewegen, waar te nemen, te reageren en voor de andere levenskenmerken.

Het deel van de stofwisseling waarbij grote stoffen worden omgezet in kleinere stoffen, heet dissimilatie. Bij dissimilatie komt energie beschikbaar. Verbranding is een vorm van dissimilatie.


Verbranding in de dierlijke cellen
Om te bewegen heb je spieren nodig. Voor het samentrekken van spieren is energie nodig.
Ook voor andere processen in je lichaam is energie nodig. Die energie wordt geleverd door de verbranding.
De verbranding vindt plaats in alle dierlijke cellen, bijvoorbeeld in de spiercellen. De verbranding vindt plaats in kleine energiefabriekjes in de cel, de mitochondriën.
Op de foto hieronder zie je een mitochondrium.

Voor de verbranding zijn brandstof (glucose) en zuurstof nodig. De glucose komt uit voedsel.
De zuurstof adem je in. Via het bloed komt glucose en zuurstof bij de cellen.
Bij de verbranding komen water, koolstofdioxide en energie vrij. Water en koolstofdioxide verlaten je lichaam door uit te ademen.

Video: Dissimilatie

Dissimilatie - stofwisseling

Melkzuurgisting

Als je melk te lang laat staan, groeien er bacteriën die de melk zuur maken. De bacteriën breken de glucose in de melk af. Deze bacteriën kunnen leven zonder zuurstof. Deze manier van dissimileren heet melkzuurgisting

Dissimileren van glucose zonder zuurstof levert veel minder energie op dan met zuurstof. 
Dat komt doordat melkzuur nog verder afgebroken kan worden. Er zit nog veel energie in melkzuur.

Alcoholische gisting

Gist is een eencellige schimmel. Gisten kunnen zonder zuurstof glucose dissimileren. Er ontstaat dan alcohol (ethanol) en koolstofdioxide. 
Daarom heet deze reactie alcoholische gisting. Dissimileren van glucose zonder zuurstof levert veel minder energie op dan met zuurstof. Dat komt doordat alcohol nog verder afgebroken kan worden. Er zit nog veel energie in alcohol.

Wijn wordt gemaakt door druiven in een afgesloten vat te laten gisten. 
Bij de gisting ontstaat naast alcohol ook koolstofdioxide, dat ontsnapt als belletjes.

Van cel tot orgaanstelsel

Van cel tot organisme

Als je inzoomt op een organisme, zie je steeds kleinere eenheden. 
Van groot naar klein is dat: organisme, orgaanstelsel, orgaan, weefsel, cel. 

Video: Van cel tot stelsel

Van cel tot stelsel

Orgaanstelsel

De mens bestaat uit veel verschillende orgaanstelsels.

Bloedvatenstelsel Ademhalingsstelsel Verteringsstelsel Uitscheidingsstelsel

Voortplantingsstelsel man Spierstelsel Botstelsel / skelet Hormoonstelsel

 
Voortplantingsstelsel vrouw Zenuwstelsel Zintuigstelsel  

 

Bloedvatenstelsel

Een voorbeeld van een orgaanstelsel is het bloedvatenstelsel.

Het bloedvatenstelsel bestaat onder andere uit het hart, de aorta en de aderen. 

Hart:
Pompt bloed door het lichaam.

Aorta:
Grootste slagader, voert zuurstofrijk bloed naar het lichaam. In een afbeelding is zuurstofrijk bloed meestal rood.

Holle ader:
Voert zuurstofarm bloed terug naar het hart. In een afbeelding is zuurstofarm bloed meestal blauw.

Ademhalingsstelsel

Een voorbeeld van een orgaanstelsel is het ademhalingsstelsel.

Onderdelen van het ademhalingsstelsel zijn onder andere de luchtpijp, de bronchiën en de longen. 

Luchtpijp:
Stevige buis met kraakbeenringen waardoor de ingeademde lucht naar de longen gaat. De luchtpijp kan afgesloten worden door het strotteklepje.

Bronchie:
De luchtpijp vertakt in bronchiën naar de twee longen toe.

Long:
In de long zitten longblaasjes. Daar vindt de gasuitwisseling plaats. Zuurstof wordt opgenomen, koolstofdioxide uitscheiden.

Verteringsstelsel

Een voorbeeld van een orgaanstelsel is het verteringsstelsel.

Drie organen die deel uit maken van het verteringsstelsel zijn de slokdarm, de maag en de dunne darm. 

Slokdarm:
Voert via peristaltische bewegingen voedsel van de mond naar de maag.

Maag:
Gespierd orgaan in de buikholte waarin het voedsel tijdelijk wordt opgeslagen en verteringssappen worden afgescheiden.

Dunne darm:
In de ongeveer 6 meter lange dunne darm vindt vertering plaats en worden voedingsstoffen door het bloed opgenomen.

Uitscheidingstelsel

Een voorbeeld van een orgaanstelsel is het uitscheidingsstelsel.

Dit stelsel zorgt ervoor dat vieze of schadelijke stoffen uit het lichaam worden verwijderd. 

Tot het uitscheidingsstelsel behoren de nieren, de urineleider, de blaas en de plasbuis. 

Voortplantingsstelsel man

Een voorbeeld van een orgaanstelsel is het voortplantingsstelsel van de man.

Onder andere de zaadleiders, de eikel en de balzak maken deel uit van dit stelsel.

Zaadleider:
Vanaf de zaadballen lopen de zaadleiders naar boven. Ze passeren de zaadblaasjes en de prostaat. Die maken zaadvocht. Zaadvocht en zaadcellen samen vormen sperma.

Eikel:
Punt van de penis met een dunne gladde huid die gevoelig is voor seksuele prikkels.

Balzak (scrotum):
In de balzak liggen de twee teelballen. In de teelballen worden zaadcellen gemaakt. Hormonen bevorderen de productie van zaadcellen.

Spierstelsel

Een voorbeeld van een orgaanstelsel is het spierstelsel.

Voorbeelden van spieren in dit stelsel zijn de biceps, de buikspier en de dijspier. 

Biceps:
Spier die het mogelijk maakt om je arm te buigen.

Buikspier:
Buikspieren beschermen de buikholte en maken bewegingen mogelijk.

Dijspier:
Heeft een belangrijke functie bij het lopen.

Botstelsel / skelet

Een voorbeeld van een orgaanstelsel is het botstelsel of beenderenstelsel.

Voorbeelden van botten zijn de ribben, de botten in de wervelkolom en het dijbeen. 

Rib:
Ribben beschermen de longen en het hart.

Wervelkolom:
De wervelkolom geeft stevigheid en beschermt het ruggenmerg.

Dijbeen:
Groot bot in het bovenbeen.

Hormoonstelsel

Een voorbeeld van een orgaanstelsel is het hormoonstelsel.

Het hormoonstelsel bestaat uit hormoonklieren. Deze klieren geven hormonen af aan het bloed. Je hebt hormonen die de groei beïnvloeden, je hebt hormonen die invloed hebben op de voortplanting en je hebt bijvoorbeeld hormomen die effect hebben op de stofwisseling.
In de afbeelding zie je de ligging van enkele hormoonklieren.

Voortplantingsstelsel vrouw

Een voorbeeld van een orgaanstelsel is het voortplantingsstelsel van de vrouw.

Onderdelen van dit stelsel zijn onder andere de baarmoeder, de eierstok en de vagina. 

Baarmoeder:
De baarmoeder is zo groot als een kleine vuist. De wand van de baarmoeder bestaat uit spieren plus een slijmlaag. De baarmoeder is hol. De holte staat in verbinding met de vagina. In de baarmoeder kan een bevruchte eicel uitgroeien tot een baby.

Eierstok:
De twee eierstokken zijn ongeveer zo groot als een golfbal. In de eierstok worden eicellen gemaakt. Bij meisjes vanaf ongeveer elf jaar wordt er elke maand een eicel rijp.

Vagina:
De vagina (schede) verbindt de baarmoeder met de buitenwereld.
De vagina is het geboortekanaal waardoor de baby geboren kan worden.

Zenuwstelsel

Een voorbeeld van een orgaanstelsel is het zenuwstelsel.

De hersenen, de ruggenmerg en de zenuwen maken deel van het zenuwstelsel.

Hersenen:
Deel van het centrale zenuwstelsel in de schedelholte.

Ruggenmerg:
Deel van het centrale zenuwstelsel binnen de wervelkolom.

Zenuw:
Bundel uitlopers van zenuwcellen, omgeven door bindweefsel. 

Zintuigstelsel

Een voorbeeld van een orgaanstelsel is het zintuigstelsel.

Het zintuigstelsel zorgt ervoor dat we de buitenwereld kunnen waarnemen. 

Gezichtszintuigen:
Ligging: ogen.
Adequate prikkel: licht.

Gehoorzintuigen:
Ligging: oren.
Adequate prikkel: geluid.

Reukzintuigen:
Ligging: neus.
Adequate prikkel: geur.

Smaakzintuigen:
Ligging: mond/tong.
Adequate prikkel: zoet, zout, zuur, bitter en umami

K5 Bacteriën en schimmels

Schimmels en bacteriën

Schimmels en bacteriën

Naast het rijk van de dieren en het rijk van de planten zijn er meer organismen (levende wezens).

Schimmels zijn organismen die lijken op planten. De cellen van schimmels hebben een celwand en een celkern, maar de cellen hebben geen bladgroenkorrels.

Bacteriën waren waarschijnlijk de eerste levende wezens op aarde.
Ze zijn heel klein en je kunt ze overal tegenkomen. De cellen van bacteriën hebben wel een celwand, maar geen celkern. De meeste bacteriën hebben geen bladgroen, maar sommigen hebben dat wel.

Micro-organismen (schimmels en bacteriën) zijn vaak nuttige organismen. Zo zorgen zij voor de afbraak van dode organismen en ruimen dus het afval om ons heen op. Daarnaast zijn in en op je lichaam veel nuttige bacteriën actief en kun je bacteriën en schimmels goed gebruiken om voedingsmiddelen te maken. Sommige micro-organismen maken je ziek. Ze veroorzaken een bacteriële of schimmelinfectie of laten je eten bederven.

Schimmels

Sommige schimmels zijn lastig voor mensen omdat ze ziekten veroorzaken of voedsel laten bederven.
Andere schimmels zijn juist nuttig omdat ze helpen met voedselbereiding en zelfs medicijnen maken.

Gist is een voorbeeld van een schimmel.
Gist zorgt er voor dat het brood tijdens het bakken kan rijzen.

Schimmels maken tijdens het gisten alcohol.
Tijdens het bakken van een brood verdampt de alcohol. Als je wijn wilt maken, mag de alcohol juist niet verdampen. Het maken van wijn gebeurt dan ook in een gesloten vat.


Schimmels zijn meestal moeilijk zichtbaar. Ze bestaan uit hele dunne draden die hyphen genoemd worden.
Een groot aantal van die draden vormt samen een zwamvlok ofwel mycelium.

Met de draden neemt de schimmel voedsel op uit zijn omgeving.
Aan de uiteinden van de draden kunnen zich sporendragers ontwikkelen.
In de sporendragers ontwikkelen zich sporen. Sporen zijn voortplantingscellen. Uit een spore kan een nieuwe schimmeldraad groeien.

 

 

Video: Broodschimmel

Waarom beschimmelt brood altijd zo snel?

Bacteriën

Sommige bacteriën zijn lastig voor mensen omdat ze ziekten veroorzaken of voedsel laten bederven. Andere bacteriën zijn juist nuttig omdat ze helpen met voedselbereiding.

In je lichaam en op je lichaam zijn veel bacteriën ook nuttig. In de dikke darm leven grote hoeveelheden darmbacteriën: de darmflora. De bacteriën in de darm bewerken de voedingsvezels (onverteerbare plantaardige stoffen). Hierbij komen stoffen vrij die ervoor zorgen dat de darm goed werkt. Ook is de darmflora belangrijk voor de aanmaak van vitamine K. Ook in je mond en op je huid leven heel veel bacteriën waarvan de meeste nuttig en ongevaarlijk zijn. Ze beschermen juist tegen een infectie van schadelijke bacteriën.

Melkzuurbacterie

Bacteriën kunnen gebruikt worden voor het maken van voedingsmiddelen.
Een voorbeeld is de melkzuurbacterie die gebruikt wordt om producten als yoghurt, karnemelk en zuurkool te maken.

Hygiëne en conserveren

Hygiëne

Bacteriën planten zich voort door zich te delen (zie afbeelding). Schimmels en sommige bacteriën maken sporen.
Sporen zijn hele lichte, kleine stofjes die je met het blote oog niet kunt zien.
Bacteriesporen heten endosporen.



Bacterie- en schimmelsporen kunnen zich gemakkelijk verspreiden, bijvoorbeeld door hoesten en niezen. Het helpt om een papieren zakdoek voor je mond te houden. Vergeet deze daarna niet weg te gooien!

Sporen van bacteriën en schimmels die in voedsel aanwezig zijn, kunnen zich vermeerderen en kunnen je dan ziek maken. Je spreekt van een voedselvergiftiging.
Een voorbeeld van een bacterie die diarree, lichte koorts, misselijkheid en overgeven veroorzaakt, is de salmonellabacterie. Deze bacterie komt voor in rauw vlees, kip en eieren.

Om te voorkomen dat je een voedselvergifting krijgt, kun je het volgende doen:

  • Je handen goed wassen voor je begint met koken.
  • Schone keukenspullen gebruiken om mee te koken.
    Gebruik een mes waarmee je vlees hebt gesneden niet ook voor het snijden van de groente.
  • Voedsel goed doorbakken of koken.
  • Je handen goed wassen voor je aan tafel gaat.

Door een goede hygiëne kunnen veel voedselinfecties worden voorkomen.

Een goede hygiëne is belangrijk voor het voorkomen van infecties.
Via een handdruk kun je al sporen overdragen.
Door je handen goed te wassen, houd je de verspreiding van bacteriën en schimmels een beetje tegen.



Op de oranje en paars gekleurde plaatsen blijven vaak bacteriën achter als je je handen niet goed wast.

Voedsel bewaren - conserveren

Bacteriën en schimmels kunnen het voedsel bederven.

Je kunt op verschillende manieren voorkomen dat voedsel bedreft:

Pasteuriseren en steriliseren:
Bij pasteuriseren en steriliseren worden de bacteriën en schimmels bestreden met temperatuur.
Bij pasteuriseren (70 graden Celsius) gaan de meeste sporen dood.
Bij steriliseren (120 graden Celsius) gaan ze allemaal dood.

Drogen:
Bacteriën en schimmels kunnen alleen voortplanten als er vocht is.
Door voedingsmiddelen te drogen, kunnen de sporen niet groeien.

Invriezen:
Bacteriën en schimmels kunnen niet voortplanten onder nul graden Celsius, dus invriezen verhindert bederven.

Vacuüm verpakken:
Veel bacteriën en schimmels kun je doden door zuurstof weg te halen (vacuüm verpakken).
Omdat er ook bacteriën zijn die zonder zuurstof kunnen voortplanten, wordt vacuüm verpakken vaak gecombineerd met steriliseren.

E-nummers toevoegen:
Er zijn allerlei stoffen die bacteriën en schimmels doden, zoals suiker of zuur.
Conserveringsmiddelen met een E-nummer zijn chemische stoffen die speciaal hiervoor bedoeld zijn.

Roken:
Bacteriën en schimmels kunnen alleen voortplanten als er vocht is.
Door voedingsmiddelen te roken, worden ze gedroogd en kunnen de sporen niet groeien.

Zouten:
Bacteriën en schimmels kunnen alleen voortplanten als er vocht is.
Door voedingsmiddelen te pekelen (zouten), worden ze gedroogd en kunnen de sporen niet groeien.

Video: Conserveren

Hoe kunnen we ons eten het best bewaren?

Biotechnologie

Biotechnologie

Mensen houden zich al duizenden jaren bezig met de vraag hoe ze organismen naar hun wensen kunnen aanpassen. Ze doen dat bijvoorbeeld om grotere vruchten te krijgen of dieren die meer melk of vlees leveren. Dit heet klassieke biotechnologie.
Moderne biotechnologie maakt gebruik van DNA.

Voedingsmiddelen en antibioticum Selectie, kruisen en veredelen

Biotechnologie met schimmels Biotechnologie met bacteriën

 

Voedingsmiddelen

Een vorm van klassieke biotechnologie is het gebruik van bacteriën en schimmels bij het maken van voedingsmiddelen.

 

Melkproducten:
Melkzuurbacteriën worden gebruikt om yoghurt, karnemelk en kaas te maken.
Ook zuurkool en azijn worden gemaakt met behulp van melkzuurbacteriën.

Zo maak je yoghurt:

  • Neem een liter melk en voeg er twee lepels yoghurt aan toe.
    Voeg ook één of twee theelepels suiker toe.

  • Verwarm het mengsel tot ongeveer 45 °C en laat het zo een paar uur staan.
    De melkzuurbacteriën uit de yoghurt gaan hun werk doen.
    Door het zuur gaan de eiwitten in de melk 'uitvlokken'.
    Daardoor wordt de melk steviger, het wordt yoghurt.

  • De yoghurt is klaar. Zet de yoghurt in de koelkast.


Alcohol:
Gist wordt gebruikt om alcohol te maken en om brooddeeg te laten rijzen.

Koffiebonen:
krijgen hun aroma en smaak door fermentatie.
Bij dit proces eten bacteriën en schimmels een slijmachtig laagje dat zich op de koffiebonen bevindt op.

Sojasaus:
wordt gemaakt van sojabonen. De sojabonen worden samen met tarwe gefermenteerd door gisten (eencellige schimmels) en bacteriën.

Antibioticum

Schimmels die sinaasappels groen kleuren, kazen blauwe aderen geven of appels bruin laten wegrotten, behoren tot het geslacht Penicillium.
In 1928 ontdekte Fleming dat een soort penseelschimmel de groei van bacteriën kan stoppen. De penseelschimmel maakt het antibioticum penicilline. Tegenwoordig worden verschillende typen antibiotica op een synthetische manier gemaakt om bacteriële infecties te bestrijden.

Selectie, kruisen en veredelen

Door middel van selectie en kruisen kunnen voedingsgewassen worden verbeterd.
Eerst selecteert men de organismen die het beste of het meeste product leveren.
Vervolgens worden deze met elkaar gekruist. De nakomelingen worden ook weer geselecteerd en gekruist. Uiteindelijk ontstaan er zo organismen die een beter product leveren dan de (voor)ouders. Dit proces heet veredelen.

Ook dieren kunnen veredeld worden.
Wolven zijn op die manier veredeld tot allerlei hondenrassen.

 

 

 

 

 

Schimmels en moderne biotechnologie

Door genetische modificatie kan het DNA van een organisme veranderd worden.
Hierdoor veranderen de eigenschappen van het organisme en kan het bijvoorbeeld een nieuw product maken.

Bij het maken van kaas is de stof chymosine nodig voor de stremming van melk.
Chymosine wordt uit de maag van pasgeboren kalveren gehaald.
Tegenwoordig kan chymosine door genetisch gemodificeerde gist worden gemaakt en zijn er geen kalveren meer voor nodig.

Bacteriën en moderne biotechnologie

Via genetisch modificatie is het mogelijk om een stukje menselijk DNA in te bouwen in het DNA van een bacterie. De bacterie kan vervolgens menselijke stoffen maken.

Zo maken genetisch gemodificeerde bacteriën bijvoorbeeld menselijk insuline.
Insuline is een medicijn tegen diabetes ofwel suikerziekte.

Door genetisch modificatie kan een bacterie helpen om ‘betere’ planten te maken.
Eerst krijgt een bacterie een stukje gewenst DNA. Vervolgens brengt de bacterie het DNA in een plant. De plant is daarna bijvoorbeeld bestand ofwel resistent tegen een plantenziekte of een bestrijdingsmiddel.

Genetisch gemodificeerde mais is resistent tegen de maisboorder, een nachtvlinder.

K6 Plant en dier

Determineren

Wat is determineren?

Alleen al in Nederland leven duizenden verschillende soorten planten en dieren. Sommige soorten, zoals een roodborstje of een klaproos, kent bijna iedereen. Andere soorten herken je niet zo makkelijk. Als je wilt weten hoe een dier of een plant heet, zul je het op moeten zoeken.

Het bepalen van de soortnaam heet determineren.
Er zijn boeken voor het determineren van vogels of van planten.
Ook op internet zijn websites die je kunnen helpen bij het determineren.

Ordening van soorten

Ordening van soorten
Soorten zijn geordend op basis van een systeem dat een paar honderd jaar geleden is bedacht door de bioloog Linnaeus.

Het ordeningssysteem begint met de rijken.
De rijken zijn onderverdeeld in hoofdafdelingen of stammen.
Iedere hoofdafdeling is onderverdeeld in klassen.
Klassen zijn onderverdeeld in orden.
Een orde is onderverdeeld in families.
Een familie is onderverdeeld in geslachten.
En een geslacht is onderverdeeld in soorten.

Ordening van soorten

Het resultaat van het determineren van een bruine rat zou er zo uit kunnen zien.

rijk dieren
hoofdafdeling gewervelde dieren
klasse zoogdieren
orde knaagdieren
familie muisachtigen
geslacht echte ratten
soort bruine rat

 

Hoe kun je determineren?

Determineren doe je met een determinatiesleutel.
Een determinatiesleutel is een soort vragenformulier dat je naar de naam van de soort leidt. Telkens wordt er gevraagd of een bepaald kenmerk wel of niet aanwezig is. Dit gaat net zo lang door tot je uitkomt bij het organisme dat je zoekt.

Sommige determinatiesleutels starten helemaal vanaf het begin. Dat is handig als je nog helemaal niet weet met wat voor soort organisme je te maken hebt. De meeste determinatiesleutels gaan ervan uit dat je al een beetje weet waar het organisme bij hoort. Je hebt bijvoorbeeld speciale determinatiesleutels voor vogels of voor insecten.

Een zoekkaart is een voorbeeld van een determinatiesleutel.

Skelet en bewegen

Skelet en bewegen

Je kunt het dierenrijk verdelen in dieren zonder skelet, zoals wormen en holtedieren, en dieren met skelet, zoals insecten en mensen.

Dieren met skelet zijn weer te verdelen in dieren met een inwendig skelet en dieren met een uitwendig skelet.

wel of geen skelet geen skelet uitwendig skelet inwendig skelet

Wel of geen skelet?

Bekijk de afbeelding met de verschillende hoofdafdelingen van het dierenrijk.
Lees hieronder welke hoofdafdelingen een skelet hebben.

Sponzen: inwendig skelet van naalden tussen de cellen.
Holtedieren: geen skelet.
Stekelhuidigen: inwendig skelet  van kalknaalden.
Gewervelde dieren: inwendig skelet.
Geleedpotigen: uitwendig skelet.
Wormen: geen skelet.
Weekdieren: uitwendig huisje of schelp, soms een inwendige schelp.
Eencelligen: geen skelet.

Dieren zonder skelet

Sommige dieren hebben geen skelet. Ze krijgen hun stevigheid op een andere manier.

Kwallen
Een kwal wordt ondersteund door het water waarin hij rondzwemt. Hij beweegt zich voort door zich af te zetten tegen het water. Hij doet dat door met zijn spieren water weg te persen.

Regenwormen
Een regenworm heeft een stevig lichaam doordat hij zichzelf oppompt met water.
Een regenworm beweegt door afwisselend lengtespieren en kringspieren samen te trekken. Eerst maakt hij zichzelf lang door zijn kringspieren samen te trekken.
Dan trekt hij zijn lengtespieren samen en wordt zijn lichaam weer korter. Borstels zorgen ervoor dat hij niet naar achteren wegglijdt.
Zo trekken ze hun lijf naar voren.

 

Dieren met een uitwendig skelet

Veel dieren hebben een uitwendig skelet. Het skelet dient voor bescherming en stevigheid.
Onderdelen in het skelet kunnen ten opzichte van elkaar bewegen door de beweegbare plaatsen in het skelet.

Mossels
Bij schelpdieren als een mossel zitten de spieren vast aan de schelp.
Een schelpdier kan zich zelfs ingraven door zijn sluitspieren snel te sluiten!


Insecten

Geleedpotigen zoals insecten hebben een uitwendig skelet.
Dat lijkt wel een beetje op een harnas van ridders.
Een insect beweegt door samentrekking van spieren, die aan het skelet vastzitten.
Net als het ridderharnas heeft het skelet scharnierpunten, waardoor het insect kan bewegen.
De scharnierpunten heten gewrichten.

Ook de vleugelslag van insecten wordt mogelijk gemaakt door spieren, gewrichten en skelet.
Hier zie je hoe de vleugels van een insect bewogen worden

 

 

Inwendig skelet en beweging

Gewervelde dieren hebben een inwendig skelet. Een inwendig skelet zit in het lichaam onder de huid.
De spieren zitten aan de buitenkant van een inwendig skelet.
Het skelet van gewervelde dieren bestaat uit botten, ook wel beenderen genoemd.
De plaatsen waar de botten ten opzichte van elkaar kunnen bewegen heten gewrichten. Een dier met een inwendig skelet loopt doordat spieren zijn botten laten bewegen. De beweging van botten bij een inwendig skelet gaat anders dan de beweging bij een uitwendig skelet. Als een spier samentrekt bij een inwendig skelet, krijg je de tegenovergestelde beweging als bij een uitwendig skelet.

 

Teengangers, zoolgangers en hoefgangers

Door de voeten van zoogdieren te bekijken, kun je veel te weten komen over hun leefwijze. Er wordt onderscheid gemaakt tussen zoolgangersteengangers en hoefgangers(topteengangers).


 

Een beer is een zoolganger. Zoolgangers hebben veel contact met de grond en kunnen daardoor niet zo hard lopen. Het heeft ook voordelen: zoolgangers zakken niet snel weg in een zachte bodem en glijden ook niet snel uit op een gladde ondergrond.

Een kat is een teenganger. Hij loopt op zijn tenen. Als een kat rent, heeft hij weinig contact met de grond. Hij kan daardoor behoorlijk hard lopen.

Een  paard is een hoefganger (topteenganger). Hoefgangers lopen op de toppen van hun tenen. Daardoor zijn ze erg snel. Hoefgangers hebben een harde ondergrond nodig, anders zakken ze er in weg.

 

Video: Zoolgangers, teengangers en topgangers

Hoe zijn poten van dieren aangepast aan hun omgeving?

Ademhaling bij dieren

Ademhaling

Dieren hebben energie nodig om te kunnen leven.
De energie halen ze uit hun eten.
In alle lichaamscellen vindt verbranding plaats waarbij energie vrij komt.
Daarvoor is wel voldoende zuurstof nodig.
Dieren nemen zuurstof op met behulp van hun ademhalingsorganen.

Je bekijkt de ademhaling van:

Ééncelligen

De kleinste dieren zijn maar één cel groot.
Bij deze diertjes gaat heel snel zuurstof naar binnen via het celmembraan.
Omdat een ééncellige snel kan uitdrogen leven deze diertjes altijd op vochtige plaatsen.
Ze nemen de zuurstof op uit het water.
Ze kunnen alleen zuurstof uit het water opnemen als
de zuurstofconcentratie in het water hoger is dan de zuurstofconcentratie in hun lichaam.

Bekijk het filmpje over pantoffeldiertjes op de website van SchoolTV.

 

 

Sponzen, holtedieren en wormen

De cellen van sponzen en holtedieren liggen dicht bij de buitenkant van hun lichaam.
De huid van deze dieren is dun en vochtig.
Bij sponzen en holtedieren halen adem door hun huid (huidademhaling).

In het filmpje zie je dat de huid van de holtedieren maar uit enkele lagen cellen bestaat.
De huid van wormen is dikker dan de huid van sponzen en holtedieren.

Toch ademen wormen ook met  hun huid. Omdat zuurstof de cellen aan de binnenkant niet snel genoeg bereikt, hebben wormen een bloedsomloop.
De bloedsomloop vervoert de opgenomen zuurstof naar de cellen.

Insecten

Insecten ademen door hele kleine gaatjes in hun lichaam: stigmata.
Deze gaatjes zijn verbonden met een netwerk van buisjes die tracheeën heten.
Al deze tracheeën samen vormen het tracheeënstelsel van een insect.

Rond de tracheeën bevindt zich de lichaamsvloeistof van een insect.
Deze lichaamsvloeistof neemt de zuurstof op uit de tracheeën.
De lichaamsvloeistof wordt in beweging gehouden door meerdere harten.
Daardoor komt de zuurstof met de lichaamsvloeistof overal in het lichaam van het insect.

Trachee:
buisjes die zuurstof door het lichaam vervoeren.

Stigmata:
gaatjes in het lichaam waardoor lucht naar binnen kan.

Lichaamsvloeistof:
neemt zuurstof op uit de tracheeën en transporteert het naar het hele lichaam.

Vissen

Vissen halen zuurstof uit het water. Dat doen ze met behulp van kieuwen.
De meeste vissen laten het water langs hun kieuwen stromen door hun kieuwdeksels te bewegen.
Dit zorgt voor een continue waterstroom door de kieuwen.
De kieuwen halen de zuurstof uit het water en geven het door aan het bloed.

Video: Hoe ademen vissen?

Hoe ademen vissen?

Amfibieën

Amfibieën zoals kikkers en salamanders hebben een heel dunne huid.
Door die huid kan zuurstof rechtstreeks naar het bloed.
Jonge amfibieën zoals kikkervisjes ademen vooral met de huid van hun grote staart.
Behalve huidademhaling hebben kikkervisjes ook kieuwen.
Bij jonge kikkervisjes bevinden de kieuwen zich buiten het lichaam.
Als ze groeien, worden de kieuwen bedekt.

 

 

 

 

 

Ademhaling bij salamanders

Bij salamanders (ook amfibieën) bevinden de kieuwen zich ook bij volwassen dieren buiten het lichaam.
Veel salamandersoorten nemen zuurstof op via zowel de huid als de kieuwen.




De olm is een soort salamander die behalve kieuwen ook longen heeft.
Deze salamandersoort neemt dus op drie manieren zuurstof op: met de huid, met kieuwen en met longen!

Amfibieën met longen

Volwassen kikkers hebben geen kieuwen meer.
Kikkers ademen door hun huid en hebben ook longen.

 

Ademhaling bij reptielen

Reptielen hebben een dikke huid. Daardoor kunnen ze niet via de huid ademhalen. 
Omdat reptielen meestal op het land leven, hebben ze ook niet veel aan kieuwen. Reptielen nemen zuurstof op met hun longen

Door het vergroten van de borstkas wordt lucht aangezogen. De longen geven de zuurstof uit de lucht aan het bloed af. Door het verkleinen van de borstkas wordt de lucht weer naar buiten geperst. De uitgeademde lucht bevat minder zuurstof.



Long:
De longen nemen zuurstof op en geven koolstofdioxide af aan het bloed.

Ribben:
Door de ribben te bewegen wordt de borstkas afwisselend vergroot en verkleind.

Luchtpijp:
Via de luchtpijp stroomt er lucht van mond naar longen.

Ademhaling bij vogels

Vogels verbruiken veel energie en dus ook zuurstof bij het vliegen. Vogels hebben longen die in verbinding staan met luchtzakken. Door het borstbeen en de ribben naar voren te bewegen, worden de luchtzakken groter en zuigen ze lucht aan uit de longen.
De luchtzakken staan weer in verbinding met de holtes in de botten. Sommige vogelsoorten hebben wel negen luchtzakken.

De longen vullen die lucht aan met buitenlucht. In de longen wordt zuurstof aan het bloed afgegeven door middel van kleine buisjes waar bloed omheen stroomt.

Als de borstkas kleiner wordt, gaat de lucht uit de luchtzakken via de longen naar buiten.
Door de ademhaling met luchtzakken stroomt er voortdurend lucht door de longen.

Ademhaling bij zoogdieren

Zoogdieren hebben longen waarmee ze ademhalen.
Bij de ademhaling gebruiken zoogdieren de borstkas en het middenrif.

Bij inademing trekt het middenrif samen (het wordt plat) en wordt de borstkas groter.
De longen zuigen dan lucht aan.

Bij uitademing ontspant het middenrif en wordt het boller.
De borstkas wordt dan kleiner en er wordt lucht uitgeademd.

Er stroomt bloed rond de kleinste vertakkingen van de longen, de longblaasjes.
Zuurstof gaat van de longblaasjes naar het bloed.
Longblaasjes zijn bij zoogdieren bolvormig.

Buikspieren helpen bij de ademhaling

Bij een jachtluipaard wordt het middenrif elke keer boller gemaakt als de achterpoten naar voren gaan. Daardoor wordt de lucht uit de longen met grote kracht naar buiten geblazen. Als de achterpoten weer naar achteren gaan, wordt er lucht aangezogen.

 

 

Verschillende eters

Verschillende eters

Elk dier moet eten om in leven te blijven. Om hun voedsel te pakken, hebben dieren bepaalde eigenschappen. Die zie je terug in bijvoorbeeld de specifieke vorm van hun snavel, poten, lichaam of kiezen.
Op die manier zijn fysieke kenmerken afgestemd op de voedselkeuze.

Als het voedsel eenmaal in het lichaam is, moet het kleiner gemaakt worden. Dat heet verteren.
Een dier heeft een verteringsstelsel waarmee het zijn voedsel verteert.
Om het voedsel goed te verteren hebben zoogdieren een gebit. 
In het gebit zijn verschillende tanden en kiezen te herkennen met elk hun eigen functie.

Na vertering kunnen de voedingsstoffen gemakkelijker in het bloed worden opgenomen. De voedingsstoffen komen zo bij alle cellen in het lichaam. In de cellen vindt verbranding plaats en daarbij komt energie vrij.
Dus door te eten krijgt een dier energie en kan zo bewegen, waarnemen, enzovoort.

Dieren die planten eten, zijn planteneters ofwel herbivoren.
Dieren die andere dieren eten, zijn vleeseters ofwel carnivoren.
Dieren die zowel planten als dieren eten, zijn alleseters ofwel omnivoren.

Planteneters ofwel herbivoren

Planteneters hebben een voordeel: planten lopen niet weg! 
Maar planten eten heeft ook nadelen: het levert weinig energie. 
Een planteneter moet daarom veel eten. Veel zoogdieren zijn planteneters. 
Ook veel vogels en vissen zijn planteneters. 

Hoe een koe eet

Koeien zijn echte planteneters. Koeien nemen dertig tot zeventig happen per minuut.
Ze pakken het gras met hun tong en snijden het af met hun snijtanden.
Dat doen ze door korte kopbewegingen.

In de bek wordt het gras fijngemalen met maalkiezen. De maalkiezen van een koe hebben harde randen ofwel plooien.
Hiermee kan een koe het gras goed fijnmalen. Maalkiezen worden ook wel plooikiezen genoemd.

Herkauwen en verteren

Koeien grazen ca. 6-9 uur per dag. Ze hebben verschillende magen om al het gras dat ze binnenkrijgen te verteren.
De lengte van het spijsverteringsstelsel van planteneters is dan ook opvallend lang.
Dat is ook nodig want plantencellen zijn door de stevige celwand moeilijk te verteren.

Bekijk de afbeelding en bestudeer de toelichtingen.

1
Het gras wordt nauwelijks gekauwd voordat de koe het doorslikt. De pens is de eerste maag waar het voedsel in terechtkomt. Micro-organismen in de pens breken de celwanden van het gras af. Dit proces heet fermentatie.

2
Wanneer de pens vol is, gaat het voedsel via de slokdarm terug naar de bek van de koe. Hier wordt het herkauwd.

3
Nadat het gras herkauwd is, wordt het opnieuw ingeslikt en komt het terecht in de tweede maag, de netmaag. De netmaag werkt als een soort zeef. Alleen de stukjes voedsel die klein genoeg zijn, gaan door naar de derde maag van de koe, de boekmaag. Voedseldeeltjes die te groot zijn, worden opnieuw herkauwd.

4
In de boekmaag worden vocht en mineralen uit het voedsel gehaald.

5
In de vierde maag, de lebmaag, wordt maagsap aan de voedselbrij toegevoegd. De voedingsstoffen die bij de vertering vrijkomen worden vervolgens in de darmen opgenomen in het bloed van de koe.

6
De onverteerbare resten worden uitgepoept.

Meer herbivoren

Plantenetende vogels hebben een stevige snavel. 
Daarmee kunnen ze harde zaden kraken. 

Een voorbeeld van een plantenetende vogel is een papegaai.
Een papegaai is zo sterk, dat hij/zij geen moeite heeft met harde noten. 

Een waterslak eet ook planten. 
Met zijn rasptong eet de waterslak de algen 
van een aquariumruit af.

Vleeseters ofwel carnivoren

Vleeseters jagen meestal op een prooi.
Sommige soorten eten kadavers (aas), dieren die al dood zijn. Roofdieren hebben vaak klauwen en hoektanden waarmee ze hun prooi vangen. Katachtigen zoals leeuwen, tijgers en gewone katten zijn echte vleeseters. Vleeseters hebben meestal een slank en soepel lichaam. Door hun lage gewicht en grote beweeglijkheid kunnen ze goed jagen.

Als een vleeseter een prooi gevangen heeft, wordt deze in stukjes geknipt met knipkiezen.
Vlees hoeft niet gekauwd te worden en daarom hebben tijgers ook geen maalkiezen.


Vertering bij katachtigen

Vlees is gemakkelijker verteerbaar dan planten. 
Darmen van vleeseters hoeven daarom niet zo lang te zijn.

Slokdarm:
Het voedsel wordt in grote brokken door de slokdarm naar de maag gestuurd.

Maag:
In de maag wordt het voedsel verteerd.

Darmen:
De darm geeft de voedingsstoffen af aan het bloed.
De darm bestaat uit de dunne darm en de dikke darm.

Carnivoren

Er zijn nog veel meer soorten dieren die carnivoor zijn. De meeste vleermuizen zijn carnivoor. Vleermuizen eten insecten.

Miereneters zijn ook insecteneters ofwel insectivoren.
Ze leven geheel van mieren die ze met hun lange tong oplikken.

Alleseters ofwel omnivoren

Mensen en varkens zijn voorbeelden van alleseters.
Het gebit van alleseters is niet geschikt om prooien mee te grijpen en vast te houden.
En ook niet om urenlang gras te kauwen.
Wel kun je met dit gebit goed fruit en graan eten of kleine stukken vlees fijnmalen.

Verstandskies:
Laatste kiezen die bij de mens doorkomen; vorm van lichamelijke ontwikkeling.

Kiezen (knobbelkiezen):
om voedsel te kauwen.

Hoektand:
om voedsel ergens vanaf te scheuren.

Snijtand:
om voedsel ergens vanaf te bijten (zoals bij een appel).

Het verteringsstelsel van alleseters

Alleseters kunnen zowel vlees als plantaardig voedsel verteren. 
Ze hebben een verteringsstelsel dat langer is dan dat van een vleeseter, maar korter dan dat van een planteneter. 



Maag
De slokdarm vervoert het voedsel naar de maag. Vanaf de maag gaat het voedsel naar de darmen.

Dunne darm:
De dunne darm is bij varken en mens langer dan bij katten; het voedsel doet er langer over om te verteren.

Dikke darm:
Via de dikke darm gaat het voedsel naar de anus.

Meer omnivoren

Een kauw is een omnivoor. Die eten van alles.
Hun snavels zijn geschikt om kleine dieren te eten, maar ook vruchten en zaden gaan er wel in. Zelfs de parasieten op de rug van een paard eten ze graag.

Piranha’s, zoetwatervissen uit de rivieren in Zuid-Amerika, zijn omnivoor.
Met hun scherpe tanden pakken ze hun voedsel beet en maken dan een draaiende beweging met hun lichaam. Zo scheuren ze stukjes van hun voedsel af.

Video: Gebit

Het gebit van planten-, vlees- en alleseters

Vogels

Een snavel is de bek van een vogel. Een vogel gebruikt zijn snavel om voedsel te grijpen. Vogels hebben geen tanden en kiezen. Voedsel kan dus niet fijn gemalen worden. Daarvoor hebben sommige vogels een krop. Dit is een uitstulping van de slokdarm. Daarna gaat het voedsel naar de maag. Zaadeters slikken steentjes in. Die helpen het voedsel in de maag te vermalen. Vleeseters slikken hun prooi geheel in. Zij braken de onverteerbare delen als botten en haar uit als braakballen.

Aan de vorm van een snavel kun je zien wat de vogel eet.

Pincetsnavel komt voor bij insecteneters.
 
Kegelsnavel komt voor bij zaadeters.
 
Zeefsnavel komt voor bij planktoneters (kleine plantjes en diertjes in het water).
 
Scheur- of haaksnavel komt voor bij vleeseters.
 
Priemsnavel komt voor bij vogels die hun voedsel uit de grond of modder halen.
 

Voortplanting bij dieren

Voortplanting bij dieren

Een soort kan alleen maar blijven bestaan als de individuen zich voortplanten. 

Sommige diersoorten kunnen zich in hun eentje voortplanten. 
Dit heet ongeslachtelijke voortplanting

Bij de meeste dieren zijn er voor voortplanting twee geslachten nodig: een mannetje en een vrouwtje. Het mannetje draagt dan zijn zaadcellen bij en het vrouwtje haar eicel of eicellen. Dit heet geslachtelijke voortplanting.

Ongeslachtelijke voortplanting

Ongeslachtelijke voortplanting komt niet zo vaak voor bij dieren. 
Kwallen hebben wel ongeslachtelijke voortplanting.

1
Een kwal in het poliepstadium besluit om zich voort te planten.

2
De poliep veranderd in allemaal kleine kwalletjes die echter nog aan elkaar vast zitten.

3
De kwalletjes laten los van elkaar.

4
Er ontwikkelen zich kleine, primitieve kwalletjes.

5
De kwal krijgt tentakels en groeit.

6
De kwal is volwassen geworden.

Balts

In het voorjaar jagen mannetjes achter vrouwtjes aan om met ze te paren. Of ze maken zich druk door heel hard te zingen of te dansen. Dat gedrag noem je de balts. Veel vogelsoorten zijn ook bezig met het bouwen van een nest.
De balts en het nestgedrag geven aan dat de vogels zich willen voortplanten.

 




Een mierenkolonie bestaat meestal alleen uit vrouwtjes.
Tijdens de voortplantingsperiode maakt de koningin echter ook mannetjes.
De koningin en de mannetjes hebben als enige vleugels. Ze maken samen een bruidsvlucht
als voorbereiding op de paring.

 

 

Zaadcellen en eicellen bij elkaar brengen

Als dieren zich willen voortplanten, maken ze voortplantingscellen: mannetjes maken zaadcellen en vrouwtjes maken eicellen. 
Zaadcellen en eicellen kunnen op verschillende manieren bij elkaar komen. 

Bij de paring kruipen mannetjes en vrouwtjes op elkaar. 
Het mannetje heeft meestal een penis, die hij in het lichaam van het vrouwtje brengt. Het mannetje spuit zijn zaadcellen in het lichaam van het vrouwtje. Daar gaan de zaadcellen dan op zoek naar de eicellen. Omdat het eitje in het lichaam van het vrouwtje wordt bevrucht, noem je dit inwendige bevruchting. Dit om het verschil aan te geven met uitwendige bevruchting waarbij het eitje buiten het lichaam van het vrouwtje wordt bevrucht; zoals bijvoorbeeld bij vissen.

Toevallige ontmoeting zaadcel en eicel

Bij veel diersoorten gaat het niet zo doelgericht.
Mossels en zalmen spuiten heel veel zaadcellen en eicellen in het water.
Het grootste gedeelte daarvan gaat dood. Sommige eicellen en zaadcellen slagen er echter wel in om elkaar te vinden.
Omdat de eitjes buiten het lichaam van het vrouwtje worden bevrucht noem je dit uitwendige bevruchting.

Bevruchting en ontwikkeling

Als een zaadcel een eicel ontmoet, kunnen ze versmelten tot één nieuwe cel. Er ontstaat dan een bevruchte eicel (ofwel zygote).
De zygote kan zich verder ontwikkelen tot volwassen dier.
Bij veel insectensoorten, zoogdieren en vogels verloopt deze ontwikkeling geleidelijk.

Bij sommige insectensoorten is er sprake van gedaanteverwisseling of metamorfose.
Aan het jonge dier kun je dan niet zien hoe het er als volwassene uitziet.
Denk maar aan een vlinder. Uit een vlinderzygote groeit eerst een larve, de rups.
Na enige tijd verandert de rups in een pop.
Daaruit kruipt het volwassen dier (ofwel imago), de vlinder.

Weinig broedzorg

Een zeeschildpad graaft een diepe kuil en legt daar haar eieren in. Dan verlaat ze de kuil en gaat weer terug naar zee. De jongen moeten het verder zelf maar uitzoeken.
Als de jonge schildpadjes uit hun ei zijn gekomen, zijn ze een gemakkelijke prooi voor roofdieren. 95% van alle jonge zeeschildpadden overleeft de reis vanuit hun kuil naar zee niet.
De zeeschildpad kan met zo weinig zorg als soort blijven voortbestaan omdat hij zoveel jongen maakt.

Veel diersoorten gaan zo met hun nakomelingen om. Ze hebben weinig of geen broedzorg voor eieren of jongen.


Veel broedzorg

Apen zorgen over het algemeen goed voor hun nakomelingen. Ze hebben er dan ook maar weinig, net als mensen.
Veel van de jongen overleven door de goede zorg van hun ouders.

Ook sommige vissen geven veel broedzorg.
Muilbroeders zijn vissen waarbij de vrouwtjes de bevruchte eitjes in de bek verder uitbroeden.
Er zijn zelfs vissen die hun jonkies bij gevaar in de bek nemen om ze te beschermen.

Nestblijvers en nestvlieders

 

Koolmezen vliegen af en naar het nestkastje om hun jongen te voeren. Koolmezen krijgen veel zorg van de ouders: het zijn nestblijvers. Andere voorbeelden van nestblijvers zijn zwaluwen, merels, mezen en roofvogels zoals de buizerd.




Wilde eenden zijn nestvlieders.
Als ze uit het ei zijn gekropen, moeten ze hun eigen voedsel zoeken.
Andere voorbeelden van nestvlieders zijn kieviten, kwartels en kippen.

Overlevingsstrategieën

Overlevingsstrategieën - Bescherming

Dieren hebben verschillende eigenschappen om zich tegen vijanden te beschermen en om moeilijke perioden, zoals de winter, door te komen.

 

 



 

Vogeltrek

In Nederland overwinteren veel vogels. Dit zijn wintergasten
Twee keer per jaar, in het voorjaar en in het najaar, komen veel vogels overvliegen. 
Ze zijn op weg naar een verre bestemming. Regelmatig maken deze doortrekkers een tussenlanding in Nederland.
Ze komen op adem en eten veel voedsel voor de verdere reis. 
Vogels die vanuit het noorden naar Nederland komen of vanuit Nederland naar het zuiden trekken, noem je trekvogels.
Vogels die niet op reis gaan zijn standvogels. Zij blijven het hele jaar in Nederland. 



Waarom trekken vogels? 
Vogels leggen hun eieren en broeden ze uit in het broedgebied
In het broedgebied in het noorden kunnen de vogels niet blijven omdat het daar te koud wordt. 
Het voedsel is dan door sneeuw en ijs niet bereikbaar. Dus trekken ze naar het zuiden. 
In het voorjaar gaan ze van de warmere streken weer naar het noorden om te broeden. 
Dan is er genoeg voedsel voor hun jongen.

Snelheid

Er is een voortdurende wedloop tussen roofdieren en hun prooi.
In veel gevallen gaat de wedloop om snelheid en uithoudingsvermogen.

Een cheetah (jachtluipaard) haalt meer dan 100 kilometer per uur. Zijn prooi, bijvoorbeeld een gazelle, moet dus ook zeer snel zijn om te ontsnappen. De gazelle kan sneller wenden en heeft meer uithoudingsvermogen. Meestal vangt een jachtluipaard daarom een prooi die door ziekte of honger verzwakt is.
Bekijk de video.

De prooi van een wolf is meestal sneller dan de wolf. De wolf heeft echter vaak meer uithoudingsvermogen.
Bij de wedloop tussen wolf en prooi is de eigenschap uithoudingsvermogen dus belangrijk.

Bekijk ook deze video.

 

Gif

Meestal is een felle kleur bij dieren een teken dat het dier giftig is. Door zijn felle kleuren laat het dier zien dat het giftig is en wordt het niet aangevallen door zijn vijanden. 

Voorbeelden
Pijlgifkikkers in Zuid-Amerika heten zo omdat indianen hun pijlen langs de rug van de kikkers wrijven. Het gif blijft dan aan de punt zitten. Als een prooi geraakt wordt, is hij direct verlamd.


De sint-jacobsvlinder eet van het giftige jacobskruiskruid. 
De giftige stoffen uit deze plant slaat hij op en daardoor is hij zelf ook giftig.

Camouflage

Niet opvallen is ook een manier om aan een vijand te ontsnappen. Veel roofdieren reageren pas als een prooi beweegt. Stil zitten is dus een manier om je te beschermen. Andere diersoorten maken gebruik van een schutkleur of camouflage. Zij lijken zo veel op hun omgeving dat ze niet opvallen.

Een wandelend blad lijkt precies op een blaadje.
Door hun camouflage vallen deze insecten niet op in hun omgeving.

Bekijk ook de video.


Mimicry

Sommige diersoorten zijn zelf niet giftig of op een andere manier gevaarlijk, maar ze lijken sprekend op een soort die dat wel is. Dit zorgt ervoor dat ze door hun vijanden met rust gelaten worden. Dit lijken op een andere soort heet mimicry.

Voorbeelden
Een wesp en een zweefvlieg lijken sprekend op elkaar. De zweefvlieg kan niet steken, maar wordt toch met rust gelaten, omdat hij voor wesp wordt aangezien.

De twee slangen lijken erg op elkaar. 
De een is giftig, de ander niet.

Winterslaap

In de winter is het voor veel diersoorten moeilijker om aan voedsel te komen. Daarom gaan sommige zoogdieren in de winter in winterslaap. Ze laten hun lichaamstemperatuur flink zakken en gaan slapen. Doordat ze inactief en afgekoeld zijn, verbruiken ze weinig voedingsstoffen. 

In Nederland houden o.a. egels, spitsmuizen en vleermuizen een winterslaap. Je moet deze dieren nooit uit hun winterslaap halen; dan kunnen ze sterven.

Winterrust

Eekhoorntjes houden een winterrust. Ze slapen ook veel maar hun lichaamstemperatuur zakt niet zo sterk als bij echte winterslapers, zoals de egel en de vleermuis. Eekhoorns worden tijdens hun slaap nog wel eens wakker. Dan graven ze hun beukennootjes op die ze in de herfst hebben begraven.
Andere dieren die een winterrust houden zijn dassen en beren.

Bekijk ook de video.


Wintervacht

Dieren die geen winterslaap houden, krijgen vaak een wintervacht. Die is dikker dan de gewone vacht, de haren zijn langer en zitten dichter op elkaar. Ook de kleur verandert vaak. Daardoor valt het dier bijvoorbeeld niet op in de sneeuw (camouflage). Ook dieren die een winterslaap of winterrust houden, krijgen soms een wintervacht. 

De daglengte is de belangrijkste oorzaak is voor het krijgen van een wintervacht. 
Met hun zintuigen nemen de dieren waar dat de dagen korter worden. Daardoor vinden er veranderingen in het dier plaats en groeit er een andere vacht. 

Bouw van zaadplanten

Bouw van zaadplanten

Zaadplanten planten zich voort door middel van zaden.

 

Bloem: zorgt voor de voortplanting.

Blad: zorgt voor fotosynthese.

Zaden: bevatten kleine kiemplantjes met reservevoedsel.

Vruchten: hierin bevinden zich de zaden.

Stengel: draagt bladeren, bloemen en vruchten.

Wortel: zorgt voor stevigheid en neemt water en mineralen op.

Wortels

Kruidachtige planten hebben meestal wortels in de vorm van een hoofdwortel met zijwortels of bijwortels. Sommige planten hebben een dikke hoofdwortel, dit heet een penwortel.
In de wortel zijn sommige opperhuidcellen uitgegroeid tot wortelharen.
Wortelharen nemen water en opgeloste voedingszouten (mineralen) op uit de bodem.
Vanuit de wortels stroomt het water naar de houtvaten in de stengel.

Hoofdwortel: Dikke wortel in het midden.

Zijwortel: Vertakkingen van de hoofdwortel.

Wortelharen: Kleine uitsteeksels aan de punten van dunne wortels om water en opgeloste stoffen op te nemen.


Wortels hebben over het algemeen drie functies.

Blijven staan

De wortel zorgt ervoor dat de plant op zijn plaats blijft staan. 
Om te voorkomen dat ze omwaaien hebben grote bomen daarom een wortelstelsel onder de grond dat net zo groot is als de boom boven de grond. 

Opnemen van stoffen uit de bodem

Een belangrijke taak van een wortel is water en opgeloste stoffen (mineralen ofwel voedingszouten) uit de grond halen. 

De wortels van planten kunnen in droge gebieden heel lang zijn om het water te kunnen bereiken. Ze kunnen zich naar de diepte uitspreiden of juist over een breed oppervlak.
De wortels die in contact staan met water hebben veel kleine haartjes, de wortelhaartjes. Daardoor hebben ze een groot oppervlak en kunnen ze veel water en opgeloste stoffen opnemen.



Je ziet de wortelharen heel mooi bij een pas ontkiemd zaad.

Opslag

Een wortel kan een opslagplaats van voedsel zijn. In de bladeren wordt glucose gemaakt door fotosynthese. Dit wordt via de bastvaten in de stengel vervoerd naar de wortels. In de wortel wordt het opgeslagen als zetmeel.

Stengels

Stengels dragen de bladeren en bloemen. Onder de grond gaat de stengel meestal over in wortels. Bij sommige planten groeien de stengels ook onder de grond, bijvoorbeeld bij de aardappel. Stengels zijn onder te verdelen in houtachtige stengels ofwel takken en kruidachtige stengels. 

Bij planten zie je knopvorming van eindknoppen, zijknoppen/okselknoppen, bladknoppen en bloemknoppen, die als ze uitlopen nieuwe scheuten en bloemen geven.

Eindknop: knop waar nog een stuk stengel uit kan groeien.

Okselknop: knop in een bladoksel waar een zijstengel uit kan groeien.

Lid: stuk stengel tussen twee knopen.

Knoop: plaats waar zijstengel uit de hoofdstengel komt.

Bladeren

De nerven zorgen voor aan- en afvoer van water en opgeloste stoffen. 
In de nerven bevinden zich daarvoor kleine buisjes ofwel vaten.

Zijnerf: vertakking van de hoofdnerf die water en opgeloste stoffen vervoert van en naar delen van het blad.

Hoofdnerf: belangrijkste aan- en afvoerweg van water met opgeloste stoffen naar en van delen van het blad.

Bladmoes: weefsel tussen de nerven van het blad. De cellen van bladmoes bevatten bladgroenkorrels.

Bladsteel: verbindt het blad met een tak.

Bladschijf: gehele blad.

Opperhuid

De buitenkant van een plant is vaak bedekt met een laagje was. Daaronder ligt de opperhuid. De opperhuid bestaat uit doorzichtige cellen. In de opperhuid liggen huidmondjes. Door de huidmondjes kan koolstofdioxide de plant in gaan. De koolstofdioxide is nodig voor de fotosynthese. Zuurstof, ontstaan bij de fotosynthese, kan via de huidmondjes de plant verlaten. Ook water verlaat (verdampt) de plant via de huidmondjes. 
Het open- en dichtgaan van de huidmondjes wordt geregeld door twee sluitcellen. De sluitcellen kunnen van vorm veranderen. Ze bevatten bladgroenkorrels.



Huidmondjes: hierdoor kunnen gassen zoals zuurstof en koolstofdioxide het blad in- en uitgaan.

Sluitcellen: regelen het open- en dichtgaan van de huidmondjes.

Bladrand

Bladeren kunnen er heel verschillend uitzien. Bekijk de afbeeldingen.

Bladvorm

Bij handvormige bladeren vertakt de hoofdnerf zich aan het begin van het blad in een aantal hoofdnerven. Dit lijkt een beetje op de vingers van een hand.
Veervormige bladeren lijken wel wat op een vogelveer: er is één hoofdnerf waarvan zijnerven naar de bladrand gaan.



Enkelvoudig: bladeren die uit één bladschijf bestaan.

Handvormig: samengesteld: blad dat bestaat uit losse bladschijven in de vorm van een hand.

Veervormig: samengesteld: blad dat bestaat uit losse bladschijven in de vorm van een veer.

Bloemen

Bloemen dienen voor de voortplanting. Veel bloemen hebben mooie kleuren om insecten aan te trekken.
In de video hieronder kan je zien hoe insecten planten bestuiven.


Kroonblad: meestal gekleurd blad dat bij veel bloemen dient om insecten aan te lokken.

Stempel: bovenste, vaak plakkerige deel van stamper.

Helmknop: bovenste gedeelte van de helmdraad waar stuifmeel gevormd wordt.

Helmdraad: draad waar de helmknoppen aan vast zitten.

Stijl: deel van de stamper tussen vruchtbeginsel en stempel.

Vruchtbeginsel: onderste deel van de stamper.

Zaadknop: hierin bevindt zich de eicel.

Bloembodem: stuk van de stengel waar het vruchtbeginsel op staat.

Kelkblad: meestal groen, blad dat de knop beschermt.

Bloemsteel: stengel waar de bloem aan vast zit.

Stamper

Veel bloemen bestaan uit een mannelijk deel en een vrouwelijk deel. Het vrouwelijke deel van de bloem is de stamper. De stamper bestaat uit stempel, stijl en vruchtbeginsel.

In het vruchtbeginsel zitten zaadbeginsels. In de zaadbeginsels liggen eicellen klaar voor de bevruchting. De eicellen zijn de vrouwelijke geslachtscellen van de bloem. Het zaadbeginsel groeit na bevruchting uit tot een vrucht.

Stempel: bovenste, vaak plakkerige deel van het vruchtbeginsel.

Stijl: stuk van de stamper tussen het vruchtbeginsel en de stempel.

Vruchtbeginsel: onderste deel van de stamper.

Eicel: vrouwelijke voortplantingscel.

Kern: bevat de chromosomen met de erfelijke eigenschappen.

Zaadbeginsel: ontwikkelt zich na bevruchting tot zaadje.

Meeldraad

De meeldraad is het mannelijke deel van een bloem. 
De meeldraad bestaat uit een helmknop en een helmdraad. In helmhokjes worden stuifmeelkorrels aangemaakt. Dit zijn de mannelijke voortplantingscellen van de bloem.

Helmknop: De helmknop bestaat uit enkele helmhokjes.

Helmdraad: De helmdraad draagt een helmknop.

Stuifmeelkorrel: Stuifmeelkorrels zijn te vergelijken met zaadcellen bij dieren.

Helmhokje: In de helmhokjes worden stuifmeelkorrels gemaakt.

Zaden

Zaden

Veel planten maken zaden. Deze zaden noem je daarom zaadplanten
De zaden dienen voor de voortplanting. 
Je maakt onderscheid tussen: naaktzadige planten en bedektzadige planten. 

 

 

Naaktzadige planten

Naaktzadige planten zoals den of larix maken zaden zonder vrucht eromheen.
Deze zaden liggen open en bloot ofwel naakt.
De zaden van de den liggen op kegelschubben.
Als de kegelschubben hard zijn, wijken ze uit elkaar. Als de kegel beweegt kunnen de zaden naar beneden vallen.
De zaden dwarrelen dan als helikoptertjes naar beneden.

Zaden: hier kunnen nieuwe dennen uit groeien.

Kegel: de dennenappel waarin de zaden ontstaan.

Kegelschubben: hier ontstaan de zaden.

Bedektzadige planten

Bij bedektzadige planten zijn de zaden altijd omgeven (bedekt) door een vrucht.
Soms stelt de vrucht niet veel voor, zoals bij de paardenbloem. Soms zijn de zaden juist omgeven door enorme vruchten, zoals bij de watermeloen.

Er zijn ongeveer 250.000 bedektzadige plantensoorten.
Die zijn te verdelen in eenzaadlobbige en tweezaadlobbige planten.

Eenzaadlobbige planten

Bij eenzaadlobbige plantensoorten zie je de vrucht bijna niet. Het enige wat je ziet is een velletje, de vruchtwand
Daarom worden de vruchten van eenzaadlobbige planten meestal zaden genoemd.

Het zaad van eenzaadlobbige planten zoals tarwe bestaat voor het grootste deel uit voedsel. Dat gedeelte heet zaadlob
De rest van het zaad bestaat uit de kiem. Als de kiem gaat groeien, gebruikt het de energie uit het voedsel.

Bij een pas gekiemde tarwekorrel zie je één zaadlob.
Daaruit halen het stengeltje en het worteltje de energie om te kiemen ofwel te groeien totdat het stengeltje groen wordt.

 

 

 

Tweezaadlobbige planten

Bij tweezaadlobbige planten is de vrucht meestal duidelijk te zien. Een voorbeeld hiervan zie je bij bonen zoals bruine bonen en tuinbonen. De zaden (bonen) zitten in een vrucht, de peul.


Als een bruine boon kiemt, zie je dat hij uit twee helften bestaat, de zaadlobben
De kiem groeit door energie uit deze zaadlobben te halen totdat hij groen is.

Onder de zaadhuid bevinden zich de zaadlobben met voedsel voor de kiem.
Door het poortje kan de boon water opnemen om te kiemen. Met de navel heeft de boon vast gezeten in de peul. Er is ook een tweelingbultje of hartje te zien op de boon.


Als één zaadlob is verwijderd, kun je het kiemplantje goed zien.


1 Een bruine boon is een zaad.
2 De bruine boon neemt door het poortje water op. De bruine boon zwelt op en breekt open.
3 Het worteltje komt naar buiten.
4 Het worteltje groeit en vormt zijwortels. Het stengeltje komt naar buiten. De kiem is een kiemplant geworden.
5 De kiemplant groeit. Hierbij wordt het reservevoedsel uit de zaadlobben verbruikt.
6 De kiemplant krijgt meer bladeren. Het reservevoedsel raakt op. De zaadlobben verschrompelen en zullen even later afvallen.
7 De kiemplant is een volwassen boonplant geworden.
8 Aan de boonplant komen bloemen. In de bloemen ontwikkelen zich zaden.
9 Hier ontstaan de zaden.

Knollen en bollen

Bollen en knollen

Sommige planten hebben zaden om zich voor te planten. 
Andere planten maken bollen of knollen om zich voort te planten.

Bollen

In de winter kunnen veel kruidachtige planten moeilijk overleven. 
Sommige planten maken daarom zaden om de winter door te komen. 
De zaden kiemen in het voorjaar als de temperatuur stijgt. 
Andere plantensoorten zoals uien en tulpen overwinteren onder de grond in bollen
Bollen zijn hele korte planten met hele dikke bladeren. In de bladeren zit veel voedsel. 
Door dit voedsel kan een plantje gaan groeien, net als bij een zaad.

Video: Bollen planten

Bollen planten

Knolvormige wortels en wortelknollen

Een plant kan voedsel opslaan in zijn wortel. 
De wortel wordt dan dikker zoals bij peen. 
Een verdikte wortel met voedsel heet eenknolvormige wortel.
Uit een knolvormige wortel kan geen nieuwe stengel groeien. 
Voorbeelden van knolvormige wortels zijn radijs, peen en suikerbiet.

Sommige planten hebben wortels die allemaal op elkaar lijken, de bijwortels
Verdikkingen van bijwortels hetenwortelknollen.
Een voorbeeld van wortelknollen zie je bij het speenkruid. 
Omdat de wortelknolletjes zijn verbonden met knoppen, kunnen er meerdere stengels van een speenkruidplant uit groeien.

Stengelknollen

Er zijn ook ondergrondse stengels. Ze heten dan wortelstok en ze dienen voor de voortplanting. 
Een wortelstok groeit onder de grond en laat steeds nieuwe planten groeien uit zijn knoppen. 
Sommige wortelstokken zijn verdikt door opslag van voedsel. Dit zijn stengelknollen
Een bekend voorbeeld van een stengelknol is de aardappel.

Wat gebruik je van een plant

Productie van een plant: Voeding en grondstoffen

Een plant maakt glucose bij de fotosynthese
Van de glucose maakt een plant alle stoffen waaruit hij bestaat. 

Veel van die stoffen gebruiken wij als voeding

Planten leveren ook veel grondstoffen.

Voedingsstoffen

Een plant maakt van glucose allerlei belangrijke voedingsstoffen.

Eiwit
Bonen bevatten meer eiwitten dan de meeste andere planten.

Zetmeel
Aardappels zijn echte opslagplaatsen voor zetmeel.

Suiker
Elke plant bevat suiker, maar de suikerbiet heeft er erg veel van.

Let op:
Suiker en zetmeel zijn beide koolhydraten.

Vet
Elke plant bevat ook vetten. De cashewnoot bevat heel veel vet.

Vitaminen
Planten staan bekend om hun vitaminen.
Bij een sinaasappel denk je al snel aan vitamine C.

Groenten

Groenten zijn bladeren, stengels, bloemen en wortels die je kunt eten. Groenten bevatten veel vitaminen.
Sommige groenten zoals aardappelen bevatten ook zetmeel. Groenten bevatten meestal weinig vet.
Sommige groenten bestaan uit een vrucht, de aubergine bijvoorbeeld.
De meeste vruchten worden echter niet als groente maar als fruit beschouwd.

Sommige groenten zijn wat in de vergetelheid geraakt.
Je ziet ze niet vaak in de supermarkt liggen.

Aardappel: stengelknol
Andijvie: stengel en blad
Sla: blad
Bloemkool: bloem
Witlof: blad
Aubergine: vrucht
Tomaat: vrucht
Radijs: wortel
Wortel: wortel
Prei: blad
Komkommer: vrucht
Asperge: stengel
Paprika: vrucht
Maïs: zaad en vrucht
Doperwt: zaad en vrucht

Fruit

Vruchten bevatten over het algemeen veel suikers.
Daarmee verleiden ze dieren om hen op te eten. De dieren poepen de zaden dan weer uit en zorgen zo voor de verspreiding van zaden.
Soms zijn dieren ook gewoon slordig met hun voedsel en worden de zaden zo verspreid.


Noten

Noten zijn vruchten met weinig vruchtvlees.
Ze bevatten meestal één zaad. Dit is bijvoorbeeld zo bij beukennootjes, eikels en hazelnoten.
Ook zaden zoals amandelen, cashewnoten, kokosnoten, pecannoten, pinda's en walnoten rekent men vaak tot de noten.

Noten bevatten meestal veel vetten en eiwitten.
Die worden als voedsel gebruikt als het zaad ontkiemt en er een nieuw plantje groeit.

De hazelnoot is een vrucht met zeer weinig vruchtvlees, eigenlijk een zaad met een hoesje. De hazelnoten groeien aan de hazelaar.

Een pinda is een zaad. De peul bij de pinda is de houtachtige buitenkant.
Pinda’s groeien onder de grond omdat de stengel waaraan de pinda groeit, zich in de grond boort.

Video: Eten van een plant

Eten van een plant

Grondstof hout

Voor de vorming van hout is glucose nodig. Glucose wordt gemaakt in boombladeren bij de fotosynthese.
De glucose is naar de stam vervoerd en daar is er hout van gemaakt.
Elk jaar wordt er een nieuw laagje hout gemaakt: een jaarring.



De jaarringen zie je vaak terug in hout.
Hoe de jaarringen eruitzien, hangt af van de manier waarop het hout gezaagd is.

Tweede afbeelding
Hier is de boomstam schuin doorgezaagd. De jaarringen zijn nog goed zichtbaar.

Grondstof katoen

Plantencellen hebben een celwand van cellulose. Er zijn verschillende vormen van cellulose, zoals bijvoorbeeld katoen. Katoen heeft de bijzondere eigenschap dat je er een draad en dus bijvoorbeeld kleren van kunt maken. 

Katoen wordt gemaakt door katoenplanten. Het katoen bevindt zich vooral in de zaadpluizen. De katoenbollen kunnen met de hand of machinaal geplukt worden.

Plantenweefsels

Plantenweefsels

Planten bestaan uit cellen.
Plantaardige cellen zijn hele kleine hokjes die omgeven zijn door een celwand.
Een groep cellen die veel op elkaar lijken en dezelfde functie hebben, noem je een weefsel.



Groeiweefsel

Een plant kan langer worden door zijn stengel of wortel te laten groeien. In de worteltoppen en knoppen van een plant bevindt zich daarvoor groeiweefsel. Ook in okselknoppen aan de stengel zit groeiweefsel. Groeiweefsel bestaat uit cellen die zich vermenigvuldigen. Dit heet celdeling.

 

Ook zaden van planten bevatten groeiweefsel. Als een zaad op de grond terechtkomt, kan er een plant uit groeien.

In bollen bevindt zich ook groeiweefsel. Een bol is eigenlijk een heel kleine stengel met bladeren.

Transportweefsel

In een vaatplant worden stoffen vervoerd (getransporteerd) door buisjes. 
Er zijn twee soorten buisjes: bastvaten en houtvaten.
Bastvaten vervoeren water en glucose vanaf de bladeren naar alle delen van de plant.
Bastvaten bestaan uit levende cellen die water en glucose aan elkaar doorgeven. 

Houtvaten vervoeren water en mineralen van de wortels naar de stengel, bladeren en bloemen. Houtvaten zijn holle buisjes van met elkaar verbonden dode cellen met dikke celwanden van hout. 
Bastvaten en houtvaten liggen meestal naast elkaar in vaatbundels.
Om de vaatbundels heen ligt steunweefsel voor de stevigheid.

Als je een stengel bleekselderij overdwars doorsnijdt, zie je donkergroene stippen.
Dat zijn de vaatbundels met steunweefsel.
Elke vaatbundel bestaat uit bastvaten en houtvaten met steunweefsel eromheen.

Vulweefsel

Veel weefsel in een plant bestaat uit cellen die ongeveer dezelfde vorm hebben.
Dit weefsel wordt vulweefsel genoemd.
In het blad en aan het oppervlak van groene stengels bevat vulweefsel veel bladgroen.
De lichtdoorlatende buitenste cellaag is de opperhuid. Aan de onderzijde van het blad zitten regelbare openingen, de huidmondjes. Vlak achter de huidmondjes liggen luchtholtes, gevuld met zuurstof en koolstofdioxide.
De vaatbundels bestaan uit houtvaten en bastvaten. Ze zijn omgeven door steunweefsel



Waslaagje:
dun waslaagje dat het blad beschermt tegen uitdroging.

Sponsweefsel:
bladgroen bevattende cellen aan de onderkant van het blad met veel intercellulaire holtes.

Palissadeweefsel:
bladgroen bevattende langwerpige cellen aan de bovenkant van het blad.

Opperhuid:
lichtdoorlatende buitenste cellaag.

Huidmondje:
regelbare opening in de opperhuid, omgeven door sluitcellen.

Sluitcel:
regelen het open- en dichtgaan van de huidmondjes.

Luchtholte:
holte gevuld met gassen (zuurstof en koolstofdioxide) achter huidmondje.

Vaatbundel:
houtvaten en bastvaten, omringd door steunweefsel.

Opperhuid (epidermis):
lichtdoorlatende buitenste cellaag.

Binnen in de stengel en de wortel bevat het vulweefsel geen bladgroen. Het vulweefsel in een wortel is soms een opslagplaats voor zetmeel, zoals bij aardappelen.


Vulweefsel in stengel en wortel.
Links: cellen zonder zetmeelkorrels. Rechts: cellen met zetmeelkorrels.

Opperhuid

De buitenkant van een plant is vaak bedekt met een laagje was. Dit beschermt het blad tegen uitdroging.
Daaronder ligt de opperhuid.
De opperhuid bestaat uit doorzichtige cellen die goed op elkaar aansluiten.
Opperhuidweefsel ligt zowel aan de onderkant als de bovenkant van een blad.



Ook aan de buitenkant van stengel en wortel bevindt zich opperhuidweefsel.



In de opperhuid liggen huidmondjes.
Door de huidmondjes kunnen gassen zoals zuurstof en koolstofdioxide het blad in- en uitgaan. Het open- en dichtgaan de huidmondjes wordt geregeld door twee sluitcellen. De sluitcellen kunnen van vorm veranderen en bevatten bladgroen.

 

 

Wortelharen

In de wortel zijn sommige opperhuidcellen uitgegroeid tot wortelharen
Wortelharen nemen water en mineralen op uit de bodem. 
Wortel vulcellen geven dit door aan de houtvaten.

Planten en hun omgeving

Planten en hun omgeving

Elke plant heeft een aantal dingen nodig om te overleven. Hij moet water en mineralen opnemen uit de bodem en koolstofdioxide uit de lucht. Ook heeft hij voldoende licht nodig voor de fotosynthese. 

In woestijnen en andere droge gebieden is weinig water. Het gevaar voor uitdroging is groot. In moerassen is juist weer heel veel water, maar zit er weinig zuurstof in de bodem. Soms is er weinig licht, bijvoorbeeld in een donker bos. De planten die op zulke plaatsen groeien, hebben speciale aanpassingen om te overleven.

                     

Aanpassingen in droge gebieden: Bladeren - 1

Een blad neemt koolstofdioxide op voor de fotosynthese door huidmondjes. Huidmondjes zijn kleine openingen aan de onderkant van de bladeren. Er verdampt ook water via de huidmondjes.
In droge gebieden hebben planten vaak minder en kleinere huidmondjes, waardoor ze minder water verdampen.

Huidmondjes: hierdoor kunnen gassen zoals zuurstof en koolstofdioxide het blad in- en uitgaan.

Sluitcellen: regelen het open- en dichtgaan van de huidmondjes.

In een woestijn duurt het soms maanden voor er regen valt.
Vetplanten kunnen zo’n droge periode overleven doordat ze water opslaan in hun bladeren. 
Vetplanten hebben ook weinig en kleine huidmondjes.

Cactussen slaan water op in hun stengels. Zij hebben geen bladeren en verdampen dus minder water.
Er zitten wel huidmondjes in de stengel om koolstofdioxide op te nemen.

 

Aanpassingen in droge gebieden: Bladeren - 2

Een (vaat)plant heeft wortels om water en mineralen op te nemen uit de bodem.
Het water gebruikt de plant voor de fotosynthese. 
Via het water worden ook stoffen zoals suikers en mineralen van de wortels naar de bladeren en omgekeerd vervoerd. 

Om in droge gebieden te kunnen leven hebben de wortels verschillende aanpassingen.
Vaak hebben planten in droge gebieden heel veel wortels die een groot oppervlak innemen.
Bij sommige bomen is het wortelstelsel even groot als de boom zelf! 

Als het grondwater diep zit, zijn de wortels heel lang. 
Deze acacia in Afrika kan een wortel laten groeien van 60 meter!

Aanpassingen in natte gebieden

Moerasplanten staan hun hele leven met hun wortels in de modder. Wortels hebben zuurstof nodig. In modder is weinig zuurstof. Moerasplanten hebben daarom luchtkanalen die zuurstof naar de wortels kunnen brengen.

Aanpassing aan weinig licht

Om te groeien maakt een plant zijn eigen voeding met behulp van fotosynthese. Voor de fotosynthese is licht nodig. In de schaduw van een boom of andere grote plant krijgt een plant vaak niet voldoende licht. Sommige planten passen zich aan door sneller te gaan groeien. Maar als het licht niet op tijd bereikt wordt, gaan ze dood. 

Klimplanten trekken zich op aan andere planten (gastheren) of bijvoorbeeld muren. Dat kost minder energie dan zelfstandig groeien. Klimplanten kunnen dan ook heel snel groeien. Als ze boven hun gastheer uitkomen ‘stelen’ ze het licht. De gastheer gaat vaak dood. De klimop en de haagwinde zijn bekende klimplanten.

Relaties tussen organismen

Relaties tussen organismen

Tussen organismen zijn allerlei relaties mogelijk. Zo hebben dieren van dezelfde soort elkaar nodig om zich voort te planten. Maar dieren van dezelfde soort zijn ook vaak met elkaar in competitie: denk aan bemachtigen en afschermen van een territorium voor het verkrijgen van voedsel (jacht) of het voortbrengen van jongen. 

In de natuur bestaan ook veel relaties tussen organismen van verschillende soorten. Zo dient bijvoorbeeld het ene organisme als voedsel voor het andere organisme. Andere organismen werken juist heel goed samen. Relaties tussen verschillende organismen die te maken hebben met voedsel, noem je symbiose.

 




Planten en planteneters

Planteneters benutten de energie die planten hebben opgeslagen bij de fotosynthese.
Meestal heeft alleen het dier daar voordeel van, maar planteneters zorgen vaak wel voor de zaadverspreiding. En de planten profiteren ook van de mest die planteneters uitscheiden.

Dieren zijn aangepast aan hun voedsel. Konijnen bijvoorbeeld hebben poten waarmee ze goed kunnen graven, zodat ze bij de wortels kunnen komen. Giraffen hebben een leerachtige tong, zodat ze geen last hebben van de stekels als ze bladeren van de acaciaboom eten.

Veel insecten zijn planteneters, zoals rupsen en sprinkhanen.
Bijen, kolibries en vlinders eten vooral nectar uit bloemen.
 


Prooi en predators - territorium

Bij de relatie tussen een vleeseter (roofdier) en zijn prooi heeft alleen het roofdier voordeel.
Een roofdier noem je ook wel een predator.
In de video zie je een spin die jaagt op vliegjes die hij in zijn web heeft gevangen.

Een territorium is bij (roof)dieren een tegen soortgenoten verdedigd leefgebied.
Het is een gebied om voedsel te zoeken (jacht) en de jongen te verzorgen.
Een territorium wordt verkregen en behouden door te vechten en te dreigen.

Een leeuw is het grootste deel van de dag inactief.
Soms ligt hij tot twintig uur per dag te rusten in de schaduw, en is hij enkel actief om te jagen.


Libellen zien er mooi uit. Het zijn ook hele goede jagers.
De jonge libellenlarven (rechts) zijn misschien nog vraatzuchtiger.

Parasieten

Parasieten zijn organismen die energierijk voedsel uit een ander organisme halen.
Meestal doden parasieten hun gastheer niet.

Muggen, luizen en vlooien zijn bekende parasieten.
Muggen leven van het bloed van zoogdieren, zoals de mens.

Een vampiervleermuis maakt kleine gaatjes in de poten van een zoogdier en likt dan het bloed op. Een stof in het speeksel van de vleermuis zorgt ervoor dat het bloed niet stolt.


 

Een teek zuigt zich vol met bloed.
Hij kan zijn gastheer besmetten met een bacterie
die de ziekte van Lyme veroorzaakt.

 

De dennenmoorder is een schimmel die parasiteert op sparren en dennen. De schimmel groeit de vaatbundels van zijn gastheer binnen en haalt energierijk voedsel uit de boom.
De den sterft uiteindelijk.
De meeste soorten paddenstoelen zijn saprofyten. Zij leven van dood organisch materiaal.
Dat kan van alles zijn: hout, bladeren, naalden en mest.
Soms groeien ze op dierlijke resten zoals veren, haren, hoeven en nagels.












 

Commensalisme

Bij commensalisme heeft één van de twee soorten voordeel van de relatie, de andere soort geen voordeel, maar ook geen nadeel.

Voorbeelden
Koereigers eten in gezelschap van vee.
Zo profiteren ze van de insecten die rondom de dieren vliegen.

Epifyten zijn planten die op bomen groeien.
Ze krijgen daardoor meer licht, maar ze zijn niet schadelijk voor de boom.

Zuigvissen eten de restjes van haaienvoedsel.
De haai heeft er geen last van.

Mutualisme

Als beide organismen voordeel van hun onderlinge relatie hebben, spreek je van mutualisme.

Voorbeelden
De relatie tussen de mens en huidbacteriën. De meeste bacteriën op de huid zijn onschadelijk en zelfs gezond. Je noemt ze ook wel huidflora. Ze beschermen je tegen schadelijke bacteriën.




Bijen verspreiden stuifmeel en krijgen er nectar voor terug.







Een mycorrhiza is een samenlevingsvorm van schimmel en wortel. De schimmel helpt bij het opnemen van water en mineralen. De plant levert glucose aan de schimmel.





Kwallen en koralen hebben vaak algen in zich. De algen zorgen voor de glucose en de zuurstof voor de dieren. De kwallen en koralen bieden een woonplaats en leveren koolstofdioxide voor de fotosynthese.




Een anemoonvis zoekt bescherming tussen de tentakels van een zeeanemoon. Roofvissen raken verlamd door de tentakels met netelcellen, maar de anemoonvis is daartegen beschermd door een slijmlaag. De vis voedt zich met parasieten die de anemoon bedreigen, voedselresten van de anemoon en kreeftjes. Daarnaast beschermt de vis de anemoon ook tegen zijn vijanden door ze te verjagen als ze te dichtbij komen.

Voedselweb en voedselketen

Voedselweb en voedselketen

Voedselweb
In een voedselweb kun je zien welke organismen een voedselrelatie met elkaar hebben.

Voedselketen
Een voedselweb is te verdelen in meerdere voedselketens.
Een voedselketen bestaat uit minstens een plant, een planteneter en een vleeseter.

Voedselweb

Een voedselweb laat zien welke voedselrelaties er bestaan tussen organismen.
In het voedselweb hiernaast is met pijlen aangegeven wie of wat door wie gegeten wordt.

Een voedselweb maakt duidelijk wat de gevolgen kunnen zijn als er één onderdeel van het web verandert. Als er in een bepaald jaar bijvoorbeeld weinig rupsen zijn, zal het aantal koolmezen afnemen. Dat komt doordat er te weinig voedsel is voor de jonge koolmezen.
Als er minder koolmezen zijn, kunnen meer rupsen overleven. Zo komen er weer meer rupsen en kan het aantal koolmezen ook weer toenemen.

Voedselketen

Een voedselweb bestaat uit voedselketens.

Planten vormen de eerste stap van een voedselketen. Planten maken hun eigen voedingsstoffen.
Ze worden daarom producenten genoemd.

De volgende stap in een voedselketen bestaat uit dieren. Dieren eten planten of andere dieren. Ze worden consumenten genoemd.

Aan het eind van een voedselketen staan organismen die leven van de kleinste restjes van dode planten of dieren.
Deze schimmels en bacteriën worden reducenten genoemd. Reducenten staan meestal niet in een voedselweb.



Een voedselketen in zee begint met plantaardig plankton. Dat zijn kleine plantjes.
De volgende stap in de keten bestaat uit dierlijk plankton. Dat zijn kleine diertjes.

Plantaardig en dierlijk plankton worden gegeten door kleine vissen, die door grotere vissen en die weer door grotere vissen. Uiteindelijk wordt alles wat dood gaat, afgebroken door reducenten.

Video: Voedselketen

Voedselketen: Eten of gegeten worden!

Voedselpiramide

Je ziet hier een voedselpiramide van het leven in de zee. De organismen uit een hogere laag eten de organismen uit de lagen daaronder. Soms eten organismen binnen één laag elkaar ook op.

De onderste laag van deze voedselpiramide bestaat uit plankton. 

Alle organismen in deze piramide behoren tot hetzelfde voedselweb; ze zijn allemaal door voedselketens verbonden.

Biotisch en abiotisch

Ecosysteem - Biotoop

Een ecosysteem is een min of meer natuurlijk begrensd gebied. In een ecosysteem vormen de organismen en omgeving een samenhangend geheel, waarbinnen vele wisselwerkingen spelen.
De levensomstandigheden in een ecosysteem worden bepaald door levende (biotische) en niet levende (abiotische) factoren.

Alle organismen die in het ecosysteem leven zijn de levende of biotische factoren en zij vormen de levensgemeenschap.
Voorbeelden van niet levende of abiotische factoren zijn de temperatuur, de hoeveelheid licht, de aanwezigheid van water, de samenstelling van de bodem, enzovoorts.
Het abiotische deel van een het ecosysteem wordt ook wel een biotoop genoemd.

Voorbeelden van biotopen zijn het tropisch regenwoud, de savanne, moerasgebieden, woestijnen, zeeën, rivieren, meren, gebergten.
En als we wat dichterbij huis blijven: het bos, de duinen, het polderlandschap (akker, weide), de randmeren, sloten en de stad.

Video: Hoe werkt een ecosysteem?

Hoe werkt een ecosysteem?

Invloed biotische factoren

Organismen in een ecosysteem hebben met elkaar te maken. In een bos neemt een boom bijvoorbeeld licht weg ten koste van een bodemplant. Voor de bodemplant is de boom een biotische factor die invloed heeft op zijn leven. De bodemplant op zijn beurt neemt water op uit de bodem en is dus zelf ook een biotische factor die invloed heeft op het leven van de boom. 
Planten vormen voedsel voor dieren. 
Op hun beurt worden dieren weer gegeten door andere dieren, predator-prooi-relatie
Bacteriën en schimmels profiteren weer van de voedingsstoffen van dode planten en dieren. In een ecosysteem is het eten en gegeten worden. Als er binnen een ecosysteem geen verstoringen optreden is er sprake van een dynamisch evenwicht: van buitenaf gezien verandert er weinig binnen het ecosysteem, terwijl er intern wel wijzigingen optreden.

Invloed van abiotische factoren

De niet-levende omgeving in een ecosysteem noemen we de abiotische factoren.

Temperatuur, vochtgehalte, zoutgehalte, de hoeveelheid licht, de samenstelling van de bodem zijn voorbeelden van abiotische factoren.

Trekvogels trekken naar het zuiden als aan het eind van de zomer de dagen korter worden en de temperatuur afneemt. Dit noem je de vogeltrek. De abiotische factoren licht en temperatuur beïnvloeden daarbij het gedrag van de vogels.

Sommige eigenschappen van een organisme hebben te maken met een bepaalde abiotische factor.
De dikke vacht van een ijsbeer bijvoorbeeld is een bescherming tegen de kou.

Determineren en ordenen

Determineren en ordenen

Wat is determineren

Alleen al in Nederland leven duizenden verschillende soorten planten en dieren. Sommige soorten, zoals een roodborstje of een klaproos, kent bijna iedereen. Andere soorten herken je niet zo makkelijk. Als je wilt weten hoe een dier of een plant heet, zul je het op moeten zoeken.

Het bepalen van de soortnaam heet determineren.
Er zijn boeken voor het determineren van vogels of van planten.

Ook op internet zijn websites die je kunnen helpen bij het determineren.

Hoe kun je determineren?

Determineren doe je met een determinatiesleutel.
Een determinatiesleutel is een soort vragenformulier dat je naar de naam van de soort leidt. Telkens wordt er gevraagd of een bepaald kenmerk wel of niet aanwezig is. Dit gaat net zo lang door tot je uitkomt bij het organisme dat je zoekt.

Sommige determinatiesleutels starten helemaal vanaf het begin. Dat is handig als nog helemaal niet weet met wat voor soort organisme je te maken hebt. De meeste determinatiesleutels gaan ervan uit dat je al een beetje weet waar het organisme bij hoort. Je hebt bijvoorbeeld speciale determinatiesleutels voor vogels of voor insecten.

Een zoekkaart is een voorbeeld van een determinatiesleutel.

Ordening van soorten

Soorten zijn geordend op basis van een systeem dat een paar honderd jaar geleden is bedacht door de bioloog Linnaeus.

  • Het ordeningssysteem begint met de rijken.
  • De rijken zijn onderverdeeld in hoofdafdelingen of stammen.
  • Iedere hoofdafdeling is onderverdeeld in klassen.
  • Klassen zijn onderverdeeld in orden.
  • Een orde is onderverdeeld in families.
  • Een familie is onderverdeeld in geslachten.
  • En een geslacht is onderverdeeld in soorten.

Het resultaat van het determineren van een bruine rat zou er zo uit kunnen zien.

Rijk Dieren
Hoofdafdeling Gewervelde dieren
Klasse Zoogdieren
Orde Knaagdieren
Familie Muisachtigen
Geslacht Echte ratten
Soort Bruine rat

Ordenen - 1

Tot welk rijk een organisme behoort, hangt af van de cellen waaruit het organisme is opgebouwd. In het schema zie je de verschillen tussen de cellen per rijk.

  planten schimmels dieren bacteriën
celwand + + - +
celkern + + + -
bladgroen + - - - of +

+ = aanwezig     - = afwezig

 

Vijf klassen van gewervelde dieren

Eén van de hoofdafdelingen bestaat uit dieren met een inwendig skelet.
Van het skelet bestaan de rug en de nek uit wervels.
Daaraan dankt deze hoofdafdeling zijn naam. Er zijn duizenden gewervelde dieren.
Daarom is ook deze groep weer onderverdeeld, namelijk in 5 klassen.

Reptielen:
  • leerachtige huid
  • lichaamstemperatuur hetzelfde als de omgeving
  • longen

     
Amfibieën:
  • leven bijna altijd in of bij het water
  • dunne huid
  • lichaamstemperatuur hetzelfde als de omgeving
  • longen maar als ze jong zijn ook kieuwen
Zoogdieren:
  • constante
  • lichaamstemperatuur (ca. 37 graden Celsius).
  • haren
  • geven hun jongen melk (zogen)
  • longen
Vissen:
  • leven in water
  • geen ledematen
  • lichaamstemperatuur hetzelfde als omgeving
  • meestal een gladde huid
  • kieuwen
Vogels:
  • veren
  • constante lichaamstemperatuur
  • longen

 

Ordenen - 2

Bij het plantenrijk behoren alle organismen met plantaardige cellen. Plantaardige cellen hebben een celwand, een vacuole en plastiden. De organismen kunnen uit één cel bestaan, maar meestal bestaan ze uit veel cellen.

Het plantenrijk kent drie afdelingen: de algen, de sporenplanten en de zaadplanten.

Algen

Eencellige algen vormen
soms kolonies

De kleinste planten zijn de algen (of wieren).
Ze groeien snel en komen voor in zout- en in zoetwater.
Ze planten zich voort door middel van deling.

Algen hebben geen stengels, bladeren en wortels. Ze hebben bladgroen en produceren hun eigen voedsel door fotosynthese. Algen zijn daardoor belangrijke producenten; ze zijn een belangrijke bron van voedsel voor consumenten (dieren). Consumenten kunnen zelf geen eigen voedsel maken. Ook voor het voedsel van mensen zijn ze belangrijk.

Zeewier

Sommige algensoorten zijn meer niet groen maar blauw, rood of bruin doordat andere kleurstoffen (pigmenten) overheersen.

Sommige algen hebben delen die lijken op bladeren, die door het water rechtop worden gehouden. Zeewieren kunnen worden gebruikt als grondstof voor biobrandstof.

 

Sporenplanten

Mossen zijn sporenplanten en hebben bladeren en stengels. Ze zijn meestal maar enkele centimeter groot en ze zijn erg teer. De bladeren zijn klein en meestal maar één cellaag dik. Ze zijn met kleine orgaantjes in de bodem vastgehecht. Die kun je nog niet echt met wortels vergelijken. Ze kunnen water opnemen met hun bladeren.

Sporenplanten planten zich voort door sporen. Een spore bestaat uit één cel, omgeven door een stevige wand. Ze worden gevormd in speciale orgaantjes, de sporendoosjes.

Varens vormen ook sporen. De sporendoosjes vind je aan de achterzijde van de bladeren. Varens hebben wortels, stengels en bladeren. De stengels vormen vaak een wortelstok, met daaraan de wortels. De vaatbundels vervoeren het water van de wortels naar de bladeren. Varens behoren daarom bij de vaatplanten. Net als de zaadplanten!

Zaadplanten

Zaadplanten hebben een wortel, een stengel en bladeren. Zaadplanten vormen zaden om zich voort te planten. Je kunt twee groepen zaadplanten onderscheiden. Bij de indeling van die twee groepen kijk je naar de ligging van het zaad.

Bij naaktzadigen (b.v. den en spar) liggen de zaden niet opgesloten in een vrucht, maar op een zaadschub. Deze schubben zijn meestal gerangschikt in kegels, waardoor de zaden toch een beetje beschermd liggen.

Bedektzadigen hebben bloemen, met daarin de zaadbeginsels in een gesloten vruchtbeginsel. Na de bestuiving en bevruchting groeit het vruchtbeginsel uit tot een vrucht, met daarin opgesloten het zaad.

K7 Mensen en hun omgeving

Afhankelijk van de natuur

Mens en natuur

Ons eten komt haast kant-en-klaar uit de supermarkt. We vinden het heel gewoon dat we schone lucht inademen en dat er schoon water uit de kraan komt. Als we het koud hebben zetten we de verwarming een graadje hoger. En om te ontspannen gaan we lekker naar zee of naar het bos. We kunnen al die dingen niet doen zonder de natuur.

Voedingsmiddelen uit de natuur

Veel voedingsmiddelen zijn afkomstig uit de landbouw. Een landbouwer (boer) zorgt ervoor dat zijn planten en/of dieren voedsel krijgen en hij beschermt ze tegen vijanden zoals parasieten of ziekteverwekkers. Hij verwerkt het afval dat ze produceren. Eigenlijk maakt een boer een kunstmatig ecosysteem.

Drinkwater

Het water uit plassen en rivieren kun je niet zomaar drinken. Het bevat allerlei bacteriën, eencellige planten en dieren en schadelijke stoffen, waar je ziek van kunt worden. Voordat je het water kan drinken, moet het daarom eerst worden gezuiverd. In veel gebieden wordt het water gezuiverd door duinzand. Bekijk de animatie.

Zuurstof

Lucht bestaat voor 20 procent uit zuurstof, daarnaast zit er 0,5% koolstofdioxide in de lucht en de rest is voornamelijk stikstof. Zuurstof wordt gemaakt door planten.

Naar schatting de helft van alle zuurstof is afkomstig van eencellige plantjes en bacteriën in zeewater.


De andere helft van de zuurstofproductie komt van bossen, akkers, graslanden en moerassen. Snelgroeiende planten zorgen voor de meeste zuurstof. Voedselproductie is dus ook zuurstofproductie!

Grondstoffen

Grondstoffen zijn stoffen waar weer andere stoffen van gemaakt worden of die worden gebruikt als energiebron. Veel grondstoffen komen rechtstreeks uit de natuur.

Aardolie is een belangrijke grondstof voor allerlei producten (o.a. verf, plastic, benzine, kleding). Aardolie is ontstaan uit dode organismen die miljoenen jaren in de bodem hebben gelegen.

Bekijk in het filmpje van SchoolTV hoe aardolie is ontstaan.


Video: Ontstaan van aardolie

Biogrondstoffen

Biogrondstoffen worden gemaakt van planten of dieren. 
Voorbeelden zijn hout, katoen en graan. Steeds meer auto's rijden tegenwoordig op biodiesel. Biodiesel wordt o.a. gemaakt van zonnebloemen en palmolie.

Stadsbus op biodiesel



De wereldwijde productie van palmolie neemt toe omdat aardolie als grondstof steeds duurder wordt.

Fossiele brandstoffen en energie

Als je een lampje aandoet, gebruik je stroom. Die stroom wordt opgewekt in een energiecentrale. Dat gebeurt nu meestal nog door het verbranden van fossiele brandstoffen, zoals steenkool, aardolie en aardgas.

Energieverbruik

We gebruiken de meeste brandstof om onszelf warm te houden. Om energie (en geld) te besparen is het dus verstandig om je huis goed te isoleren en bijvoorbeeld in de winter een trui aan te doen, zodat de verwarming een graadje lager kan.

Ons gemiddelde energieverbruik ziet er als volgt uit:

Recreatie

Veel mensen gaan in hun vrije tijd lekker wandelen in een natuurgebied. In een natuurgebied staat de natuur voorop en mag er niet gebouwd of geboerd worden. Organisaties als Natuurmonumenten, de Waddenvereniging en Greenpeace zetten zich in voor de bescherming van (bedreigde) planten of dieren en kopen daarvoor bijvoorbeeld natuurgebieden aan.

Land- en tuinbouw

Land- en tuinbouw

Landbouwers proberen op een bepaald gebied, met een bijbehorend bepaald klimaat zoveel mogelijk planten te laten groeien en liefst zo snel mogelijk. 
Er zijn verschillende manieren om de opbrengst te verbeteren. 


Kiemen

De meeste gewassen beginnen hun leven als zaad. Sommige gewassen, zoals de aardappel, beginnen als knol. Een landbouwer moet precies weten wanneer hij moet zaaien. Ook moet hij weten hoe hij de grond moet bewerken om de zaden goed te laten kiemen








Zon:
Sommige zaden hebben licht nodig hebben om te kiemen en mogen dus niet te diep in de boden worden gezaaid. Andere zaden hebben juist het donker nodig om te kiemen.

Bodem/aarde:
De landbouwer moet bij het zaaien rekening houden met de grondsoort.
In dikke klei kunnen kiemplantjes niet door de bodem heen komen.

Zuurstof:
Zaden en wortels hebben zuurstof nodig om te kiemen.
Als er te weinig zuurstof is, kunnen de zaden en de wortels beschimmelen.

Groeien

Kiemingsfactoren
Licht
Te weinig zonlicht beperkt de groei van een plant.

Water
Te veel of te weinig water beïnvloedt de groei van een plant nadelig.


Plaagdieren en plantenziektes
Plaagdieren, zoals bladluizen en witte vlieg, kunnen een sterk beperkende factor zijn voor de groei van een plant. Ook plantenziektes veroorzaakt door schimmels of bacteriën kunnen veel schade aanrichten. Bijvoorbeeld meeldauw (schimmel) of aardappelrot (bacterie).

Zuurstof
Zaden en wortels hebben zuurstof nodig om te kiemen. Als er te weinig zuurstof is kunnen de zaden en de wortels gaan beschimmelen.

Mineralen
Door te mesten, voeg je voedingstoffen (mineralen) toe.

Eénjarigen, tweejarigen en meerjarigen

Planten hebben verschillende manieren waarop ze een koude periode kunnen overleven. Er zijn planten die in één seizoen kiemen, groeien, bloeien en zaden maken. In de winter sterven ze af. Deze planten noemt men éénjarigen. Voorbeelden zijn zomertarwe en hennep.

Andere soorten kiemen en groeien het eerste jaar, overwinteren dan met een wortelrozet, gaan het tweede jaar bloeien en zaden maken en sterven dan af. Deze planten heten tweejarigen.

Planten die meerdere jaren leven en elk jaar bloeien en zaden maken, heten meerjarigen of overblijvers. Ze kunnen de winter overleven door middel van bollen, knollen of wortelstokken. Bomen en struiken zijn meerjarig en ook veel kruiden zijn meerjarig. Meerjarigen zien er per seizoen vaak wel heel anders uit. Zo verliezen de meeste bomen in het najaar hun bladeren. Dit heet bladval. In het voorjaar reageren bomen op de hoger wordende temperatuur. Vanuit de wortels wordt meer water naar de takken en twijgen gepompt, zodat de bomen weer uitlopen.

Bodembewerking

Ploegen en eggen 
Een landbouwer brengt zuurstof in de grond door te eggen en te ploegen. Bij ploegen wordt de grond sterk omgewoeld. De laatste tijd zijn landbouwers daar voorzichtiger mee. 
Door diep te ploegen wordt de bodem er vaak niet beter op. Het leven in de bodem verdwijnt en de bodem kan ondoorlaatbaar worden voor water. 

Bemesten 
Voordat er gezaaid wordt, brengen landbouwers mest in de bodem. 
Tegenwoordig gebeurt dat vaak met een mestinjector.
 

 



Water spuiten 
Als het droog is, zorgen spuitinstallaties voor water. 




Besproeien tegen plantenziekten 
In de bodem bevinden zich kleine wormpjes, schimmels en bacteriën. 
Ook zijn er larven van insecten die aan de wortels knagen. De bodem wordt daarom bewerkt met chemische stoffen om vijanden van de plant te doden.

Gewasbeschermingsmiddelen

Een landbouwer gebruikt verschillende gewasbeschermingsmiddelen om de planten die hij verbouwt te beschermen tegen plaagdieren, zoals insecten en aaltjes (kleine wormpjes).

Klassiek veredelen en biotechnologie

Sommige planten op een akker zijn sterker dan andere; ze kunnen bijvoorbeeld beter tegen droogte of tegen insecten. Deze gunstige eigenschappen worden bepaald door het DNA, dat in de kern van iedere plantencel ligt.

Bij klassieke veredeling worden planten met een gunstig (=gewenst) DNA met elkaar gekruist. Je krijgt dan nakomelingen met het gewenste DNA. Je moet echter heel veel kruisen en het duurt lang voordat je planten krijgt die overal tegen kunnen.

Met behulp van biotechnologie kun je het gewenste DNA veel sneller inbouwen in een plant.

Afbeelding 1 Een gifstof wordt gevonden tegen een insect.
Het DNA dat codeert voor de gifstof wordt verzameld.

Afbeelding 2 Het DNA wordt in een bacterie geplaatst.

Afbeelding 3 Maïsplantencel met het gewenste DNA.

Afbeelding 4 De maïscel groeit uit tot een maïsplant met gifstoffen tegen het insect.

Afbeelding 5 De maïsplanten met het ingebouwde DNA doen het beter dan die zonder.

Milieuvervuiling

Heel veel mensen

Mensen hebben op verschillende manieren invloed op het milieu

Groei menselijke populatie

In de afgelopen 50 jaar is de menselijke populatie enorm gegroeid.
Sinds 2012 wonen er meer dan 7 miljard mensen op de aarde.


Al deze mensen hebben ruimte nodig voor:

  • wonen
  • voedselproductie
  • beweging/ontspanning

Afval

De hoeveelheid afval die een gemiddeld gezin produceert neemt elk jaar toe.
Nederlanders produceren per persoon per jaar ongeveer 500 kilo afval.

Afval scheiden

In veel gemeenten scheidt men het afval. Dat gebeurt o.a met GFT (groente-, fruit- en tuinafval), papier, glas en plastic.
Deze stoffen zijn opnieuw te gebruiken (recyclen). Afval dat niet gescheiden is, heet restafval.

Verkeer

In Nederland rijden meer dan 8,3 miljoen personenauto's. De meeste daarvan rijden op benzine, diesel of LPG. Bij de verbranding van deze brandstoffen wordt zuurstof verbruikt en ontstaat er koolstofdioxide (CO2).

Bij de verbranding van benzine en diesel komen nog meer schadelijke stoffen vrij.
Deze veroorzaken soms fotochemische smog, een soort mist met schadelijke stoffen erin.
Auto's produceren daarnaast ook fijn stof. Mensen met ademhalingsproblemen hebben hier veel last van.

Vanaf het begin van deze eeuw wordt er meer gereden in hybride (een auto die zowel op benzine rijdt, maar ook elektrisch is) en volledig elektrische auto’s.
Vanaf de eerste helft van 2017 is de verkoop van volledig elektrische auto’s zelfs met 80% gestegen.




Links het uitzicht in Peking vlak na een regenbui, rechts op een warme, 'zonnige' dag.
De stad is dan in smog gehuld.

Zure regen

Auto's die hard rijden produceren veel stikstofoxiden (NOx). Stikstofoxiden leiden tot fotochemische smog en tot zure regen. Zure regen veroorzaakt het afsterven van bossen. Autofabrikanten maken tegenwoordig auto's met zo weinig mogelijk stikstofoxide uitstoot ofwel emissie.

Duurzaamheid

Duurzaamheid

De term duurzaamheid hoor je tegenwoordig vaak.
Duurzaam bouwen, duurzaam eten, duurzame kleding, duurzaam ondernemen etc. Wat betekent dit eigenlijk? 


Eerlijke handel of fair trade bevordert duurzame handel. Fair trade betekent dat bijvoorbeeld koffieboeren, cacaoboeren of bananenboeren in Latijns-Amerika, Afrika en Zuidoost-Azië een eerlijke prijs krijgen voor hun producten.

Duurzame landbouw

In de landbouw wordt gebruik gemaakt van kunstmest, bestrijdingsmiddelen en grond. In sommige gebieden wordt de landbouwgrond of de leefomgeving langzaam ongeschikt voor landbouw of wonen. Dat is niet duurzaam. 

Wat is duurzaam?

Iets wat duurzaam is, gaat lang mee. Het wordt gemaakt of gedaan op een manier die rekening houdt met toekomstige generaties. 

Een voorbeeld hiervan zie je bij houtwinning. Als er evenveel hout gekapt wordt als er bomen worden geplant, wordt de natuur niet belast en is er sprake van duurzame bosbouw. Tropisch hardhout is niet duurzaam. Het hardhout kan nooit op tijd weer aangroeien. 

Veel verpakkingsmiddelen worden na gebruik weggegooid. 
Het afval moet worden opgeslagen of verbrand. Dat geeft milieuverontreiniging. 
Zulke producten zijn dus niet duurzaam.

Traditionele landbouw

In de traditionele landbouw wordt geprobeerd om planten en dieren zo snel mogelijk te laten groeien. Daarvoor gebruikt men o.a. kunstmest en bestrijdingsmiddelen. De bio-industrie produceert behalve veel vlees ook enorm veel mest. 
Dat veroorzaakt milieuproblemen. 









Bestrijdingsmiddelen ofwel gewasbeschermingsmiddelen zijn niet goed voor het milieu en daarom niet duurzaam.

Duurzame landbouw

Biologische landbouw probeert het natuurlijk evenwicht zo min mogelijk te verstoren. Biologische bedrijven zijn vaak kleiner. Boeren gebruiken de mest van hun vee om de gewassen te bemesten. Een deel van het gewas wordt weer gebruikt om het vee te voeden. Door gewassen regelmatig af te wisselen krijgen plaaginsecten minder kans. Er worden geen of zo weinig mogelijk bestrijdingsmiddelen gebruikt. De biologische landbouw belast het milieu daardoor minder en is dus duurzamer. 

Het is echter de vraag of biologische landbouw alleen genoeg voedsel kan produceren om iedereen te voeden.


Scharrelvarkens op een biologisch varkensbedrijf.

Duurzame energie

Fossiele brandstoffen zijn niet duurzaam. 
Ze kunnen uitgeput raken en zorgen voor lucht-, water- en bodemvervuiling. 
Er zijn ook duurzame alternatieve energiebronnen.



Energie uit waterkracht:
Water uit stuwmeren levert elektriciteit.

Zonne-energie:
De zon is een schijnbaar onuitputtelijke energiebron.

Windenergie:
Op plaatsen waar het vaak waait, kun je windmolens plaatsen.

Energie uit biomassa:
mensen en dieren maken uitwerpselen.
Ook uit GFT-afval en uit bepaalde gewassen (koolzaad, zonnebloemen, maïs, palmolie) kan energie gehaald worden.

Energie uit de bodem:
De aardwarmte diep in de bodem kan gebruikt worden voor verwarming.

Duurzame materialen en hergebruik

Het is niet altijd even gemakkelijk om te bepalen of iets duurzaam is. Aluminium bijvoorbeeld kan jaren mee voordat het versleten is. De productie van aluminium geeft echter veel milieuverontreiniging en is dus niet duurzaam. Je moet dus ook naar productie en gebruik kijken voor je weet of iets duurzaam is. 

Tegenwoordig wordt iets ook duurzaam genoemd als het opnieuw gebruikt kan worden.
Dit heet recycling
Het moet dan wel op een milieuvriendelijke manier kunnen gebeuren.

1
Gebruikt plastic wordt ingezameld.

2
Het gebruikte plastic wordt naar een hergebruikfabriek gebracht.

3
In de fabriek wordt het plastic gesorteerd naar soort en kleur.

4
Het plastic wordt kleingemaakt en omgesmolten tot nieuwe grondstof.

5

 

Van de nieuwe grondstof kan van alles gemaakt worden, zoals fleece jacks.

6
Gebruikt plastic wordt ingezameld.

 

Cradle to cradle

In de natuur is er eigenlijk geen afval. Bijna alles wordt weer opnieuw gebruikt. 
Dit is ook de gedachte achter cradle to cradle. De Nederlandse vertaling daarvan is "van wieg tot wieg". Het idee hierbij is dat alles wat mensen maken steeds opnieuw gebruikt kan worden voor iets anders en dat er dus geen of nauwelijks afval overblijft. 

Een voorbeeld is een eetbare vloerbedekking. Als de vloerbedekking versleten is, kan hij als veevoer dienen. Ook zijn er composteerbare handdoeken op de markt. Als deze versleten zijn, kunnen ze op de composthoop om vruchtbare aarde te leveren. 

Kleding gemaakt van brandnetels. Het telen van brandnetels is milieuvriendelijker dan het telen van katoen.

Video: Cradle to cradle

Hoe kun je produceren zonder afval?

Milieubeleid over de grenzen

Milieubeleid over de grenzen

De natuur houdt zich niet aan de landsgrenzen. Rivieren, oceaanstromen en wind voeren water en lucht van overal aan. Milieuproblemen zijn ook grensoverschrijdend. Om ze op te lossen, is er vaak een internationale aanpak nodig. 
    

Het milieu in Nederland

In Nederland leven we met ruim 16 miljoen mensen op een vrij klein oppervlak. 
Al die mensen moeten wonen, werken, eten, recreëren etc. Het milieu wordt daardoor (over)belast. Jaarlijks sterven er in Nederland ruim twintigduizend mensen aan de gevolgen van milieuvervuiling. Om ons land schoner te maken, neemt de overheid allerlei maatregelen.



Luchtkwaliteit
Fijn stof en smog zorgen regelmatig voor een slechte luchtkwaliteit. Om de uitstoot van luchtverontreinigende stoffen te verminderen, is er subsidie voor het rijden in een auto die zuiniger en minder vervuilend is. 
Een auto die op diesel rijdt, moet een roetfilter hebben. Bedrijven mogen minder vervuilende gassen uitstoten.

Duurzame energie
Fossiele brandstoffen, zoals olie en aardgas, zijn onze belangrijkste bron van energie. 
Fossiele brandstoffen raken echter op en ze vervuilen het milieu. Daarom wordt er veel geïnvesteerd in alternatieve energiebronnen, zoals windmolens (windenergie) en zonnepanelen (zonne-energie).

Afval
Steeds meer gemeenten voeren een gescheiden afvalbeleid. GFT-afval, papier, metaal, glas en tegenwoordig ook plastic worden apart ingezameld en hergebruikt (gerecycled).

Leefomgeving
De leefomgeving wordt zo groen mogelijk gehouden en de natuur wordt beschermd. Ook worden bedreigde en zeldzame soorten, zoals de geelbuikvuurpad beschermd.

Drinkwater
Drinkwater maken is kostbaar. Als het water sterk vervuild is, kost het nog meer moeite en geld om drinkwater te maken. Bedrijven die hun afval in het milieu lozen krijgen daarom een boete.

 

 

Milieu stopt niet bij de grens

Milieuproblemen stoppen niet bij de grenzen. Daarom is voor veel milieuproblemen een internationale en soms zelf mondiale (wereldwijde) aanpak nodig. 

De Rijn stroomt door drie landen: Zwitserland, Duitsland en Nederland. 
Alle vervuiling die in Zwitserland en Duitsland aan de Rijn is toegevoegd, komt in Nederland, en uiteindelijk in de Noordzee, terecht.

Internationale aanpak

De Rijn kan alleen schoner worden als Nederland, Duitsland en Zwitserland samenwerken. In 1999 ondertekenden de verschillende landen daarom het Rijnverdrag. Daarin staan gemeenschappelijke afspraken om de rivier schoner te maken.



Halverwege de vorige eeuw verdween de zalm uit de Rijn als gevolg van waterverontreiniging en doordat de paaiplaatsen door dammen, stuwen en sluizen onbereikbaar werden. Minder vervuiling en het aanleggen van vispassages hebben ertoe geleid dat het aantal zalmen in de rivier tegenwoordig weer toeneemt.

Bij het verbranden van fossiele brandstoffen komt koolstofdioxide vrij. Koolstofdioxide draagt bij aan het versterkte broeikaseffect. Dit leidt ertoe dat de gemiddelde temperatuur op aarde stijgt. De opwarming kan leiden tot overstromingen, verwoestijning en het smelten van de ijskappen. 

Om de opwarming tegen te gaan, moeten er mondiale (= wereldwijde) afspraken gemaakt worden om de uitstoot van koolstofdioxide in de atmosfeer te verminderen. 
Tijdens internationale klimaatconferenties, zoals in het Japanse Kyoto (1997) en in Kopenhagen (2009), proberen landen het hierover eens te worden. 

Biodiversiteit

Landbouwgewassen en -dieren zijn door veredeling erg uniform geworden: ze hebben allemaal dezelfde eigenschappen en hetzelfde DNA. Bij een ziekte of plaag is het risico daardoor groot dat de hele populatie planten of dieren wordt aangetast of sterft. 

Om die reden is het belangrijk dat er veel verschillende soorten blijven bestaan. Bij een plantenziekte zoals de aardappelziekte kun je bijvoorbeeld een gekweekt aardappelras kruisen met een wild aardappelras. 
De nieuwe soort is misschien wel bestand tegen de aardappel-ziekte. 

Het bestaan van verschillende soorten heet biodiversiteit
Tegenwoordig probeert men biodiversiteit te bevorderen.

Natuur beschermen

Om de natuur te beschermen wordt natuurbeleidgemaakt. Natuurbeleid gaat over of er in een gebied gebouwd mag worden (bouwvergunning), of er recreatie mag plaatsvinden en hoe het gebied beheerd moet worden. 

Het natuurbeleid in Nederland is gericht op het maken van aaneengesloten natuurgebieden. Voor veel soorten zijn versnipperde gebiedjes namelijk te klein om zich te kunnen handhaven. In aaneengesloten gebieden kunnen dieren gemakkelijker een voortplantingspartner vinden.

K8 Stevigheid en beweging

Geraamte

Geraamte

Het skelet ofwel geraamte bestaat uit botten.
De botten zijn van been
Been is keihard en dus erg stevig. 

In je lichaam zit ook kraakbeen. Kraakbeen is soepeler.
In je oorschelp zit kraakbeen. 
Je oorschelp kun je dubbelvouwen.

Wist je dat?
Wist je dat baby's ongeveer 350 botten in hun lijfje hebben en volwassenen iets meer dan 200?
Dit verschil komt, omdat bij baby's nog niet alle botten aan elkaar zijn gegroeid.

Video: Geraamte

Geraamte: Je geraamte bestaat uit botten

Waarom een skelet?

De spieren laten ons lichaam bewegen, maar we zouden niet erg ver komen, als we geen geraamte/skelet hadden waar die spieren aan vastzaten. We zeggen daarom: het skelet maakt bewegingen mogelijk.

We hebben een skelet om ons overeind te houden; het skelet biedt stevigheid. Als we het skelet niet hadden, zouden we als een pudding in elkaar zakken.
Ook beschermt het skelet sommige van onze organen. Als je op je hoofd valt zijn niet gelijk je hersenen kapot en een stomp tegen je ribbenkast beschadigt niet meteen je hart of longen. Bovendien geeft het skelet vorm aan ons lichaam.

Tot slot: In het beenmerg worden bloedcellen gemaakt. Bij kinderen gebeurt dit in alle beenderen, bij volwassenen alleen in de platte beenderen (zoals de schedel, ribben, schouderbladen en het bekken).

De schedel

De botten in je hoofd vormen samen de schedel. De schedel staat bovenop de wervelkolom. De schedel beschermt de hersenen. In de kaken zitten tanden en kiezen. De onderkaak zit met een gewricht aan de schedel vast en kan bewegen.

Schedelbeenderen
Botten van de schedel.

Bovenkaak
In de kaken zitten tanden en kiezen.
De bovenkaak zit vast aan de schedel.

Onderkaak
In de kaken zitten tanden en kiezen. De onderkaak zit bewegelijk verbonden met een gewricht aan de schedel.

Halswervels
Wervels in de hals. Door de bovenste twee halswervels, de atlas en de draaier, kun je knikken en schudden met je hoofd.

 

 

 

De romp

De romp bestaat uit de wervelkolom, de ribben en het borstbeen, de schoudergordel en de bekkengordel. De ribben, de wervels en het borstbeen beschermen het hart en de longen.

Sleutelbeen
Sleutelbeenderen en schouderbladen vormen de schoudergordel.

Schouderblad
Schouderbladen en sleutelbeenderen vormen de schoudergordel.

Borstbeen/Ribben
Ribben, wervels en borstbeen zijn samen de borstkas.
De borstkas beschermt hart en longen.

Opperarmbeen
Stevig bot in de bovenarm.

Borstwervels
De wervels waaraan de ribben vastzitten.

Lendenwervels
De grootste wervels die het meeste gewicht dragen

Spaakbeen/Ellepijp
Het spaakbeen zit samen met de ellepijp in de onderarm.
Het spaakbeen en de ellepijp zijn lastig uit elkaar te houden. De ellepijp zit bij de pols vast aan de kant van de pink.

Handwortelbeentjes
Kleine botjes bij de pols.

Middenhandsbeentjes
Botjes tussen handwortelbeentjes en vingerkootjes.

Vingerkootjes
Botjes in vingers en duim.

Wervelkolom

De wervelkolom heeft de vorm van een dubbele S. Daardoor is hij veerkrachtig. Als je zit, staat of ligt moet je proberen je rug recht te houden. Dat is beter voor je rug. Je voorkomt dan rugpijn.
De wervelkolom bestaat uit: halswervels, borstwervels, lendenwervels, heiligbeen en staartwervels. Aan de borstwervels zitten de ribben vast.

Halswervels:
De wervelkolom telt zeven halswervels.
Deze worden ook wel nekwervels genoemd.

Borstwervels:
De wervelkolom telt twaalf borstwervels.

Lendenwervels:
De wervelkolom telt vijf lendenwervels.

Heiligbeen:
Heupbeenderen met het heiligbeen zijn de bekkengordel.
Het heiligbeen bestaat uit vergroeide wervels.

Staartbeen:
Laatste deel van de wervelkolom, ook wel stuitje genoemd.

Van onder naar boven worden de wervels bij rechtop lopende of zittende diersoorten, zoals de mens, steeds kleiner (uitzondering staartwervels). Dit komt omdat er onderaan veel meer massa op rust dan bovenaan.
Bij viervoeters zijn de wervels vaak allemaal ongeveer even groot.

Tussenwervelschijven
Tussen elke wervel en de volgende ligt een tussenwervelschijf.
Dit is een kraakbeenkussentje, dat gevuld is met vocht.
Daardoor kan het goed meeveren met bewegingen, maar ook in de knel komen en dan uitpuilen.

Wervellichaam en uitsteeksels
De wervels bestaan uit een wervellichaam (aan de buikzijde) en drie uitsteeksels (aan de rugzijde).
Tussen het wervellichaam en de drie uitsteeksels zit een rond gat.
Hier doorheen loopt een met vloeistof gevulde koker met daarbinnen het ruggenmerg.
Zo wordt het ruggenmerg dus goed beschermd tegen beschadiging.
Vanuit het ruggenmerg takt ter hoogte van de tussenwervelschijven telkens links en rechts een zenuw af.

 

Video: Wervelkolom

Wervelkolom

De ledematen

De heupbeenderen en het heiligbeen vormen samen de bekkengordel.
Armen en benen noem je ook wel ledematen.

Heupbeen
De heupbeenderen vormen samen met het heiligbeen de bekkengordel.

Heiligbeen
Het heiligbeen en de heupbeenderen zijn samen de bekkengordel.
Het heiligbeen bestaat uit vergroeide wervels.

Staartbeen
Laatste deel van de wervelkolom, ook wel stuitje genoemd.

Dijbeen
Groot botstuk in het bovenbeen.

Knieschijf
Bot voor op de knie.

Kuitbeen
Dun botstuk achter in het onderbeen.

Scheenbeen
Stevig botstuk voor in het onderbeen.

Voetwortelbeentjes
Botjes in de enkel.

Hielbeen
Uitgegroeid voetwortelbeentje waar je op staat.

Middenvoetsbeentjes
Botjes tussen voetwortelbeentjes en teenkootjes.

Teenkootjes
Botjes in de tenen.

 

Video: Kniegewricht

Pas op: je knie kan alleen buigen en strekken

Kalk en lijmstof

Je geraamte moet wel tegen een stootje kunnen en dus stevig zijn. Een bot bestaat uit been.
Voor de geboorte bestaat het geraamte nog uit kraakbeen. Enkele botten, zoals in je neus en oorschelp, blijven uit kraakbeen bestaan. Been bestaat uit beencellen, kalk en lijmstof.

Kalk is stevig, maar ook broos. Als je een stukje kalk probeert te buigen, breekt het.
Lijmstof is gemakkelijk in elkaar te drukken, maar veert daarna weer terug. Stevig is deze lijmstof dus niet, maar wel erg soepel.
Ook is het kleverig: vroeger maakte men lijm van botten van dieren (beenderlijm).

Kalk en lijmstof zorgen samen voor een stabiel geraamte, zodat het lichaam zijn vorm behoudt.
In de grafiek zie je hoe het percentage lijmstof en kalk in je botten verandert als je ouder wordt.

Video: Samenstelling bot

Samenstelling bot

Beenverbindingen

Beenverbindingen

Botten kunnen op verschillende manieren met elkaar verbonden zijn. Er zijn vier soorten beenverbindingen:

  • Vergroeide botten: Onderaan de rug, aan het uiteinde van de wervelkolom, zit het heiligbeen. Het heiligbeen bestaat uit vergroeide botten.

  • Naadverbindingen:
    De schedel is een dichte doos. De botten zitten met naden aan elkaar vast. Een naadverbinding is stevig.

  • Kraakbeenverbindingen: Tussen de wervels zitten kraakbeen-schijven. Hierdoor is de rug geen starre pijp, maar kan hij soepel bewegen.

  • Verbindingen door gewrichten: De botverbindingen die bewegingen mogelijk maken, zijn verbindingen met gewrichten.

Gewrichten

Een gewricht bestaat uit twee losse botten. Een deel is de gewrichtskom, het andere de gewrichtskogel. Beide onderdelen zijn bedekt door een laagje kraakbeen. Dat kraakbeenlaagje beschermt de botten tegen slijtage en zorgt ervoor dat de botten soepel kunnen bewegen.
De botten zitten met een gewrichtskapsel aan elkaar vast. In het gewricht zit gewrichtssmeer. Daardoor kan het gewricht soepel bewegen. Sommige gewrichten hebben ook nog stevige kapselbanden om het gewricht op de plaats te houden. 

Er zijn verschillende typen gewrichten:

  • kogelgewricht
  • scharniergewricht
  • rolgewricht

Typen gewrichten

Bij de schouder vind je een kogelgewricht.
Je kunt met dat gewricht alle kanten opdraaien.
Bij een rolgewricht kan het ene botstuk om het andere draaien.
Een scharniergewricht kan buigen en strekken.

1 Kogelgewricht
bewegingen in verschillende richtingen mogelijk. Bijvoorbeeld schouder.

2 Rolgewricht
het ene botstuk kan om het andere botstuk heendraaien.
Een rolgewricht vind je alleen bij de elleboog: spaakbeen en ellepijp draaien om elkaar heen.

3 Scharniergewricht
bewegingen in één kant. Bijvoorbeeld vingerkootjes.

 

 

 

Video: Gewrichten

Hoe zitten botten aan elkaar vast?

Spieren

Spieren

Het menselijk lichaam telt meer dan 600 spieren.
Spieren zitten overal, zelfs in de ogen en de huid. Ook het hart is een spier. Al die spieren samen zijn een orgaanstelsel. Je noemt dit het spierstelsel.
Veel spieren zorgen, samen met het skelet (beenderenstelsel) en het zenuwstelsel, ervoor dat je kunt bewegen. Andere spieren zijn betrokken bij bijvoorbeeld de ademhaling, de hartslag en de spijsvertering.

Spieren: Pees

Een spier zit met een pees aan beenderen vast.
De plaats waar een pees aan een bot vastzit, heet aanhechtingsplaats.

Pees
Pezen bevestigen een spier aan beenderen. Pezen zijn heel stevig, ze kunnen niet samentrekken.

Spier
Spieren maken beweging mogelijk.

Spierschede
Stevig bindweefsel rondom een spier. Elke spierbundel is omgeven door bindweefsel.

Spiervezel
Elke spiervezel is ontstaan door samensmeltingen van vele spiercellen.
Als de spiervezels zich samentrekken, wordt de spier korter en dikker. Een spiervezel kan niet uit zichzelf weer langer worden.

Spierbundel
Elke spierbundel is omgeven door bindweefsel en bestaat uit een aantal spiervezels.

Uitloper van een bewegingszenuwcel
Via bewegingszenuwcellen worden impulsen naar spieren geleid.

 

Armspieren

Een spier kan zich samentrekken, een pees niet. Als een spier zich samentrekt, wordt hij korter.
De botten waar de pees aan vast zit, worden naar elkaar toe getrokken. Zo komt een beweging tot stand.
Als de armbuigspier (biceps) samentrekt, wordt de onderarm omhoog getrokken. De arm wordt dan gebogen. Als de armstrekspier (triceps) samentrekt, strekt de arm zich. Spieren waarvan het samentrekken een tegengesteld effect heeft, noem je antagonisten. Dit principe heet antagonisme.

Armbuigspier (biceps) en armstrekspier
Als de armbuigspier (biceps) samentrekt, wordt de onderarm omhoog getrokken. De arm wordt dan gebogen. De triceps wordt hierdoor uitgerekt. Als de armstrekspier (triceps) samentrekt, strekt de arm zich. De biceps wordt uitgerekt. De biceps en de triceps zijn dus antagonisten.

Video: Armspieren

Idereen heeft spierballen!

Beenspieren

Als de kuitspier samentrekt, wordt de afstand van hielbeen tot dijbeen kleiner. Het hielbeen wordt naar boven getrokken.
Door spieren te trainen, worden ze dikker. Het spiervolume neemt dan toe.
Hoe meer spier er is, hoe krachtiger de spier kan samentrekken.

Aanhechtingsplaats
De aanhechtingsplaats is de plaats waar een pees aan het bot vast zit.

Kuitspier
Als je je voet wilt strekken, moet de kuitspier samentrekken.
De afstand tussen de twee aanhechtingsplaatsen wordt kleiner. Hierdoor wordt het hielbeen naar boven getrokken.

Pees
Pezen bevestigen een spier aan de beenderen. Pezen zijn niet elastisch en kunnen niet samentrekken.

Aanhechtingsplaats
De aanhechtingsplaats is de plaats waar een pees aan het bot vast zit.

Hielbeen
Het hielbeen wordt naar boven getrokken als de kuitspier zich samentrekt.

 

Myoglobine

Een marathonloper en een gewichtheffer hebben allebei goed getrainde spieren. Toch verschillen de prestaties die ze kunnen leveren erg van elkaar. ​Dit heeft te maken met het soort spiervezels van deze sporters. Een marathonloper heeft veel rode spiervezels. Rode spiervezels zijn goed doorbloed en bevatten veel myoglobine. De stof lijkt op hemoglobine en slaat zuurstof op in de spieren. Rode spiervezels kunnen langere tijd samentrekken zonder moe te worden. De kracht die rode spiervezels kunnen leveren is minder groot dan witte spiervezels.

Witte spiervezels werken snel en kunnen meer kracht leveren dan rode spiervezels. Alleen kunnen ze dat maar heel kort volhouden doordat ze minder bloedvaten en myoglobine bevatten dan rode spiervezels.

Video: Spierpijn

Wat is spierpijn?

Lichaamshouding

K9 Lichaam in stand houden

Voedingsstoffen en voedingsmiddelen

Voedingsmiddelen en -stoffen

Alle producten die je eet zijn voedingsmiddelen.
In voedingsmiddelen zitten voedingsstoffen.
Voedingsstoffen zijn de bruikbare bestanddelen van voedingsmiddelen.
Er zijn zes soorten voedingsstoffen:

Bouw-, brand-, reserve- en beschermende stof

Voedingsstoffen hebben in het lichaam verschillende functies.
Ze kunnen dienen als bouwstof, brandstof, reservestof en beschermende stof.

Bouwstoffen zijn nodig voor groei, ontwikkeling en herstel van je lichaam.

Brandstoffen leveren energie. Alle organen in je lichaam hebben energie nodig om te kunnen werken. Voor alle bewegingen die je maakt is energie nodig. Ook voor het op peil houden van je lichaamstemperatuur en voor groei, ontwikkeling en herstel van je lichaam is energie nodig.

Reservestoffen zijn niet direct nodig als bouwstoffen of brandstoffen. Ze worden opgeslagen in bepaalde delen van je lichaam. Tenslotte zorgen de voedingsstoffen ervoor dat je gezond blijft.

Een tekort aan bepaalde mineralen en vitamines kan ziekte veroorzaken. Mineralen en vitamines zijn beschermende stoffen.

Je hebt van alle groepen voedingsstoffen nodig om gezond te blijven.

Voedingsstoffen

Koolhydraten, vetten en eiwitten heb je nodig voor de groei en ontwikkeling van je lichaam.
Daarnaast heb je deze voedingsstoffen nodig als brandstof (energie).
Voedingsstoffen hebben in het lichaam verschillende functies.

eiwitten
Eiwitten dienen vooral als bouwstof, maar kunnen ook als brandstof gebruikt worden.
Eiwitten zijn geen reservestof. Ze worden dus niet in het lichaam opgeslagen.

koolhydraten
Koolhydraten dienen vooral als brandstof, maar kunnen ook als bouwstof en reservestof gebruikt worden.

vetten
Vetten dienen vooral als brandstof en reservestof, maar kunnen ook als bouwstof worden gebruikt. Vetten kunnen worden opgeslagen.

water
Water is een belangrijke bouwstof en wordt gebruikt voor het transporteren van stoffen.

mineralen en vitaminen
Mineralen (zouten) en vitaminen vervullen in het lichaam vooral de functie van bouwstof en beschermende stof. 

Met behulp van een indicator kun je aantonen of een bepaalde voedingsstof in een voedingsmiddel zit.
Zo kun eiwitten aantonen met de indicator 'kopersulfaat en natronloog'. De eiwitten kleuren paars/blauw als ze in aanraking komen met de indicator.
Ook kun je zetmeel aantonen met de indicator 'jood-oplossing'. Het zetmeel kleurt donkerblauw/zwart als het in aanraking komt met de indicator.

 

Schijf van vijf

Je hebt alle zes voedingsstoffen nodig om gezond te blijven.

Hoeveel heb je nodig?
Voor het samenstellen van een gezonde maaltijd gebruik je de Schijf van vijf.
Als je eet volgens de schijf van vijf krijg je de voedingsstoffen binnen die je nodig hebt.
In de schijf van vijf vind je voedingsmiddelen met veel dezelfde voedingsstoffen bij elkaar geplaatst.
Van de voedingsmiddelen uit de kleine vakken heb je minder nodig dan van de grote vakken.

Groente en fruit
Voedingsmiddelen: Groente en fruit.
Belangrijkste voedingsstof: vitamines en mineralen


Smeer- en bereidingsproducten
Voedingsmiddelen: Margarine, halvarine, bak-en-braadvet, olijfolie en zonnebloemolie.
Belangrijkste voedingsstof: vetten


Vis, peulvruchten en aardappelen
Voedingsmiddelen: Minder vlees en meer plantaardig. Vis, peulvruchten, ongezouten noten, eieren en vegetarische producten.
Zuivel, zoals melk, yoghurt en kaas.
Belangrijkste voedingsstof: eiwitten


Brood, graanproducten en aardappelen
Voedingsmiddelen: Volkoren knäckebröd, volkorenbrood, volkoren pasta en couscous en zilvervliesrijst.
Belangrijkste voedingsstof: koolhydraten


Dranken
Voedingsmiddelen: Kraanwater, thee en koffie.
Belangrijkste voedingsstof: water


Voedingsvezels (ballaststoffen) is een verzamelnaam voor een groep plantaardige stoffen die niet in de darmen van de mens worden verteerd. Voedingsvezels zijn belangrijk voor een gezonde spijsvertering. Ze zorgen ervoor dat je goed kunt poepen. En ze geven je een ‘vol’ (verzadigd) gevoel na het eten.

Energiebehoefte

Je energiebehoefte is de hoeveelheid energie uit voedsel die je dagelijks nodig hebt.
De energiebehoefte is onder andere afhankelijk van geslacht, leeftijd, lichaamsgrootte en de mate van lichamelijke inspanning.

Mannen verbruiken bij dezelfde hoeveelheid inspanning meer energie dan vrouwen.
Dat komt omdat ze verhoudingsgewijs meer spierweefsel hebben.
De energiebehoefte van ouderen is meestal kleiner dan de energiebehoefte van jongeren.
 

energiebehoefte per dag joules kcal
jongens 9 - 13 7140 - 9240 1700 - 2200
jongens 14 - 18 8820 - 12180 2100 - 2900
meisjes 9 - 13 6930 - 8820 1650 - 2100
meisjes 14 - 18 7140 - 9240 1700 - 2200


Vroeger was de eenheid van energie calorie. 1 calorie is de hoeveelheid warmte die nodig is om 1 gram water 1 graad Celsius in temperatuur te laten stijgen. 1 kilocalorie (kcal) is 1000 calorieën. Dat is dus de hoeveelheid warmte die nodig is om 1 liter water 1 graad Celsius te verwarmen. Maar tegenwoordig gebruiken we de calorie niet meer in de wetenschap. Joule (J) is de wetenschappelijke eenheid van energie.

1 calorie = 4,2 Joule (J) dus:
1 Joule = 1 / 4,2 = 0,24 calorie (cal)

1 kcal = 4,2 kJ

Vitaminen en mineralen

Vitaminen en mineralen zijn beschermende stoffen.

Vitamines worden vaak weergegeven met een letter. Je hebt vitamine A, vitamine B, etc. Als je te weinig vitaminen van een bepaald soort binnenkrijgt, dan kun je daar last van krijgen. Een tekort aan vitamine A zorgt voor dof haar en een droge huid. Maar het kan ook ernstige gevolgen hebben. Krijg je te weinig vitamine A binnen, dan kan nachtblindheid (slecht zien in het donker) het gevolg zijn. En een tekort aan vitamine D kan leiden tot de gebreksziekte rachitus (Engelse ziekte). Een kenmerk van deze ziekte is het ontwikkelen van O-benen.

Voorbeelden van mineralen zijn calcium (Ca), ijzer (Fe), Natrium (Na) en kalium (K).
Mineralen heb je nodig voor de opbouw van je botten en bijvoorbeeld ook voor het aanmaken van rode bloedcellen.

Video: Wat zijn vitamines?

Wat zijn vitamines?

Productinformatie

Op de verpakking van een voedingsmiddel kun je precies zien wat er in het voedingsmiddel zit. Je kunt zien welke voedingsstoffen in het voedingsmiddel zitten en hoeveel energie het bevat. Deze informatie noem je productinformatie.



Voedingswaarde:
De informatie wordt vermeld per 100 gram of 100 ml van het voedingsmiddel.

Energie:
Op de verpakking staat hoeveel energie (in cal of joules) het product per 100 gram of 100 ml levert.

Voedingsstoffen:
Op de verpakking staat hoeveel eiwitten, vetten en koolhydraten in het voedingsmiddel zitten.
Ook de hoeveelheid mineralen en vitaminen staan op het pak vermeld.

ADH Aanbevolen Dagelijkse Hoeveelheid:
De ADH is de hoeveelheid die aangeeft hoeveel je dagelijks ongeveer van een bepaalde voedingsstof nodig hebt.
Je ziet dit vaak staan bij vitamines en mineralen.

E-nummers:
Op het etiket staat welke additieven (E-nummers) er aan het voedingsmiddel zijn toegevoegd.
Voorbeelden van additieven zijn kleurstoffen en conserveermiddelen.

Video: Wat zijn E-nummers?

Wat zijn E-nummers?

Energie en gewicht

Energiebehoefte en gewicht

Je energiebehoefte is de hoeveelheid energie uit voedsel die je dagelijks nodig hebt.
De energiebehoefte is onder andere afhankelijk van geslacht, leeftijd, lichaamsgrootte en de mate van lichamelijke inspanning.

Mannen verbruiken bij dezelfde hoeveelheid inspanning meer energie dan vrouwen.
Dat komt omdat ze verhoudingsgewijs meer spierweefsel hebben.
De energiebehoefte van ouderen is meestal kleiner dan de energiebehoefte van jongeren.
 

energiebehoefte per dag joules kcal
jongens 9 - 13 7140 - 9240 1700 - 2200
jongens 14 - 18 8820 - 12180 2100 - 2900
meisjes 9 - 13 6930 - 8820 1650 - 2100
meisjes 14 - 18 7140 - 9240 1700 - 2200


Vroeger was de eenheid van energie calorie. 1 calorie is de hoeveelheid warmte die nodig is om 1 gram water 1 graad Celsius in temperatuur te laten stijgen. 1 kilocalorie (kcal) is 1000 calorieën. Dat is dus de hoeveelheid warmte die nodig is om 1 liter water 1 graad Celsius te verwarmen. Maar tegenwoordig gebruiken we de calorie niet meer in de wetenschap. Joule (J) is de wetenschappelijke eenheid van energie.

1 calorie = 4,2 Joule (J) dus:
1 Joule = 1 / 4,2 = 0,24 calorie (cal)

1 kcal = 4,2 kJ

Gewicht
Iemand die net zo veel energie opneemt als hij verbruikt, blijft op hetzelfde gewicht.
Als je meer energie opneemt dan je verbruikt, word je dikker.
Als je minder energie opneemt dan je verbruikt, vermager je.

Mensen die (veel) te dik zijn, lijden soms aan obesitas ofwel vetzucht.
Ondervoeding in de westerse wereld is meestal het gevolg van een andere eetstoornis, anorexia nervosa.

Gezond of ongezond gewicht?

Je kunt nagaan of je een gezond gewicht hebt door je body mass index (BMI) te berekenen.





Voorbeeld
Stel je bent 1,75 meter en je weegt 70 kg.
Dan geldt:
BMI = 70 / (1,75 x 1,75) = 22,9

Bij een BMI tussen de 18,5 en 25 is sprake van het ideale (of gezonde) gewicht.
Er is sprake van ondergewicht bij een BMI-waarde van 18,5 of minder
Bij een BMI van 25–30 is sprake van overgewicht en bij obesitas (extreem overgewicht) is de BMI hoger dan 30.

Eetstoornis: Obesitas

Bij obesitas (vetzucht, corpulentie) is er te veel vet in het lichaam opgeslagen.
Er kunnen dan allerlei gezondheidsproblemen ontstaan, zoals slijtage aan gewrichten, rugpijn, verhoogde bloeddruk, diabetes, onvruchtbaarheid en depressie.

Gelukkig zijn er veel behandelmethodes voor obesitas.
Meestal gebeurt dat onder begeleiding van een diëtist.


Eetstoornis: Anorexia

Anorexia nervosa is een ernstige eetstoornis.
Zowel meisjes als jongens kunnen deze stoornis hebben. Als je anorexia hebt, dan ben je geobsedeerd door alles wat met je gewicht, lichaamsomvang en eten te maken heeft. Mensen met dit eetprobleem eten extreem weinig waardoor ze afvallen en veel gewicht verliezen. Ondanks dat ze veel afvallen blijven ze zichzelf als te dik zien.

Bij ondervoeding als gevolg van anorexia kunnen ernstige gezondheidsproblemen ontstaan, zoals hartproblemen, vertraagde bloedsomloop, maag- en darmproblemen, nierstenen en hormonale problemen.
Een eetprobleem verdwijnt zelden uit zichzelf. Maak je je zorgen over je eetgedrag of denk je dat je anorexia hebt? Bezoek dan je huisarts.
 

Video: Anorexia en boulimia

Wat is het verschil tussen anorexia en boulimia?

Verteren

Verteren en verbranden

Voor de groei en de ontwikkeling van je lichaam heb je voedingsstoffen nodig.
Daarnaast heb je koolhydraten, vetten en eiwitten nodig als brandstof (energie).

Voordat je lichaam de voedingsstoffen uit je eten kan opnemen, moet het voedsel eerst bewerkt worden. Het wordt gekauwd, gekneed en gemengd met verteringssappen.
Dit noem je vertering.

Om te kunnen bewegen is energie nodig en die energie
wordt geleverd door de verbranding. Verbranding is een voorbeeld van dissimilatie.

Voor de verbranding zijn brandstof (glucose) en zuurstof nodig.
De glucose komt uit de voedingsstoffen. Bij de verbranding komen water, koolstofdioxide en energie vrij.

Van melkgebit naar blijvend gebit

Als een kind wordt geboren heeft het nog geen tanden.
Bij baby’s en peuters komen er telkens nieuwe melktanden bij.
Vanaf gemiddeld het 7e levensjaar wissel je tanden en kiezen.
De melktanden maken plaats voor een blijvend gebit.



Verstandskies: laatste kiezen die bij de mens doorkomen; vorm van lichamelijke ontwikkeling.

Kiezen: om voedsel te kauwen.

Hoektand: om voedsel ergens vanaf te scheuren.

Snijtand: om voedsel ergens vanaf te bijten (zoals bij een appel).

 

 

Tandformule

Van de aanwezige tanden en kiezen kun je een tandformule maken. 
De valse kiezen staan nu bij de kiezen.

Bouw van tanden en kiezen

Tanden en kiezen zijn bedekt met een laagje glazuur. Glazuur is harder dan tandbeen. 
Tandbeen bestaat voor een groot deel uit kalk. Met het wortelvlies zitten tanden en kiezen vast aan de kaak.
In de tandholte liggen bloedvaten en zenuwen.

Tandplak en gaatjes

In de mondholte leven veel bacteriën. 
In de loop van de dag vormt zich tandplak op het gebit. 
Dit is een dikke laag bacteriën. Suiker is het voedsel voor deze bacteriën. Daarbij maken de bacteriën melkzuur. 
Melkzuur lost het kalk van het tandbeen aan. Daardoor ontstaan gaatjes, ook wel cariës genoemd. Wanneer het gaatje de tandholte bereikt kunnen bacteriën een ontsteking veroorzaken. 
De zenuw wordt geprikkeld en zorgt voor kiespijn. 

Poetsen 
Door tweemaal per dag goed te poetsen en te flossen verwijder je het tandplak. Ook het speeksel in je mond beschermt je tanden en kiezen tegen de schadelijke werking van bacteriën. 
Fluor beschermt het tandglazuur tegen zuur. 
Daarom is aan tandpasta meestal fluor toegevoegd.

Mechanisch verteren

Mechanische vertering bestaat uit het kneden, kauwen en mengen van het voedsel door gebit en spieren.

Met je gebit kauw je voedsel fijn. Daardoor kan het voedsel beter met het speeksel vermengd worden. Je tong zorgt dat het voedsel mengt met speeksel.

Via je slokdarm gaat het eten naar je maag. Je slokdarm maakt bewegingen waardoor het eten omlaag wordt geduwd. Deze knijpende beweging om voedsel te verplaatsen heet darmperistaltiek.

In de maag wordt het voedsel verder gekneed.
De maag bestaat uit spierweefsel. Hiermee kan de maag zich vernauwen en verwijden. Het maken van deze bewegingen door de maag noem je maagperistaltiek.
Het voedsel blijft enige tijd in de maag. Aan het eind van de maag zit een spier die de maag dicht kan houden.
Deze spier heet de maagportier. De portier gaat af en toe open. Hij laat de voedselbrij in kleine porties door.

 

Chemische vertering - Enzymatische vertering

De chemische vertering of enzymatische vertering bestaat uit verteringssappen die het fijngekauwde voedsel verder afbreken. In verteringssappen zitten enzymen.
Een enzym is een stof die helpt met het omzetten van de ene stof in een andere stof.
Het enzym zelf verandert niet. Er zijn heel veel verschillende enzymen.
Een bepaald soort enzym helpt altijd bij dezelfde omzetting.



Lactose 'past' precies op het enzym lactase.
Zodra lactose aan het enzym lactase vastzit, wordt het afgebroken tot glucose en galactose.
Het enzym zelf verandert niet en kan opnieuw lactose afbreken.

Video: Enzymen

Enzymen

Verteringssappen

Op een aantal plekken in je lichaam worden verteringssappen aan de voedselbrij toegevoegd.

Speekselklieren:
Deze klieren vormen speeksel in de mondholte.
In speeksel zit een enzym dat zetmeel omzet in glucose.

Maagsap:
Dit verteringssap is zuur en wordt ook wel maagzuur genoemd. Het sap doodt bacteriën. In maagsap zitten enzymen die zorgen voor de eerste stap in de eiwitvertering.

Galsap:
Galsap breekt vet af tot kleine vetbolletjes (emulgeren). Het vet kan zo beter verteerd worden. Galsap bevat geen enzymen.

Alvleessap:
Alvleessap bevat verschillende enzymen die helpen bij het verteren van koolhydraten, vetten en eiwitten.

Darmsappen:
Darmsap bevat enzymen voor het verteren van koolhydraten, vetten en eiwitten. In de darmen wordt de laatste stap van de vertering gezet.

 

 

 

 

 

Video: Maagsap

Maagsap: Goed kauwen is het halve werk

Spijsverteringsstelsel

Spijsvertering

Voordat je lichaam voedingsstoffen uit je eten kan opnemen, moet het eten eerst bewerkt worden.
Dit noem je verteren en vindt plaats in het spijsverteringsstelsel.

Video: Spijsvertering

Spijsvertering: Spijs is voedsel, vertering is klein maken

Mond

De mond bevindt zich rondom de mondholte.

De mondholte is het begin van het spijsverteringskanaal. De mondholte bestaat uit het gehemelte, de tong, de boven- en onderkaak, het gebit en de speekselklieren. In de mondholte wordt voedsel met je tanden en de tong fijn gemalen en met speeksel vermengd. Dit noem je ook wel mechanische vertering.

Speeksel bevat verteringssappen. Een enzym uit het speeksel zet zetmeel om in glucose.
Dat noem je ook wel chemische vertering. De fijngemalen natte brij gaat vervolgens door de keelholte naar de slokdarm.

De tong bestaat voornamelijk uit spieren. De tong is het meest beweeglijke orgaan van ons lichaam. Met de tong kun je zuigen, voedsel verplaatsen, je gebit reinigen en praten. De tong is bekleed met een groot aantal hele kleine uitsteeksels. Deze uitsteeksels noem je (smaak)papillen. Deze papillen zorgen ervoor dat je smaken kunt proeven.

Strottenhoofd

Het strottenhoofd ligt onder de keelholte en is de ingang van de luchtpijp.

Tijdens het eten sluit de huig de neusholte af. Zo komt het voedsel niet in de neus terecht.
Aan de bovenkant van het strottenhoofd zit het strottenklepje. Het strottenklepje sluit de luchtpijp af tijdens het slikken. Het voedsel gaat dan de juiste buis in: de slokdarm.
Dit voorkomt verslikken.

Slokdarm

De slokdarm loopt van de keelholte tot de maag.
Voedsel wordt door de slokdarm geperst dmv samentrekken, waarbij de slokdarm peristaltische bewegingen maakt. Twee spierlagen zorgen voor de peristaltiek van de slokdarm: een buitenste laag (kringspieren) en een binnenste laag (lengtespieren).

De onderste slokdarmsluitspier verhindert dat het voedsel terugstroomt vanuit de maag.
In de slokdarm worden geen verteringssappen afgescheiden.

Maag

De maag is een gespierde, kromme zak boven in de buikholte. In de maag wordt een deel van het voedsel verteerd.
De maag heeft ook een beschermende functie: het zure maagsap doodt micro-organismen.

De maag heeft een dikke slijmlaag die de maagwand tegen beschadiging door het maagzuur beschermt. De maagwand is gespierd en door peristaltische bewegingen wordt het voedsel gemengd en gekneed.

Aan de onderzijde is de maag afgesloten door een kringspier: de maagportier.
Via die kringspier worden kleine porties voedsel doorgelaten naar de twaalfvingerige darm.

Alvleesklier en galblaas

De alvleesklier ligt in de buikholte achter de maag. De alvleesklier is 12 tot 15 cm lang en weegt zo’n 80 gram.
De alvleesklier scheidt verteringssappen af. Via een afvoerkanaal gaan deze verteringssappen naar de twaalfvingerige darm.

In de galblaas wordt gal opgeslagen.
Gal is een dikke, geelgroene vloeistof die door de lever wordt gemaakt en uitgescheiden.
Gal wordt afgegeven aan de darm als er vet voedsel door de twaalfvingerige darm gaat.
Gal verdeelt vet in kleinere bolletjes, daardoor kan het vet makkelijker verteerd worden.

Video: De lever en de gal

De lever en de gal: belangrijk voor een goede spijsvertering

Darmen - 1

De dunne darm kan 6 tot 7 meter lang zijn. Hij begint na de maagportier en eindigt in de dikke darm. Het eerste deel van de dunne darm heet twaalfvingerige darm.

In de dunne darm wordt het voedsel vermengd met darmsap uit de darmsapklieren. In de dunne darm worden de voedingsstoffen verder verteerd.

De darmwand heeft darmplooien. De darmplooien hebben darmvlokken.
Darmplooien en darmvlokken maken dat de darmwand een groot oppervlak heeft. Daardoor kunnen er veel voedingsstoffen tegelijkertijd worden opgenomen.

Video: De dunne darm

De dunne darm: Een zeer beweeglijk orgaan

Darmen - 2

Na de dunne darm komt de voedselbrij terecht in de dikke darm. De dikke darm is ongeveer anderhalve meter lang. De dunne en de dikke darm sluiten niet precies op elkaar aan.
De blinde darm is eigenlijk een soort doodlopend stukje dikke darm, waaraan een wormvormig aanhangsel zit: de appendix.
De dikke darm bevat veel bacteriën die de overgebleven voedselresten kunnen afbreken. Dat noem je de bacteriële spijsvertering. In de dikke darm wordt bijna al het water uit de onverteerde voedselresten gehaald en opgenomen door bloedvaten in de wand van de dikke darm.

Endeldarm
De endeldarm is het laatste deel van de dikke darm. In de endeldarm worden onverteerde voedselresten (ontlasting) verzameld en tijdelijk opgeslagen. De anus sluit de endeldarm af. De anus gaat alleen open als vanuit de hersenen het signaal wordt gegeven. Het is een bewuste reactie. Zo kun je je ontlasting regelen.

Video: De dikke darm

Dikke darm: Vaste en vloeibare delen worden gescheiden

Uitscheiding

Uitscheiding

Belangrijke afvalstoffen
In elke cel in ons lichaam vinden veel chemische reacties plaats, zoals verbranding. Daarbij ontstaan afvalstoffen die het lichaam uit moeten. Koolstofdioxide is een afvalstof. Een tweede belangrijke afvalstof is ureum, die ontstaat bij de afbraak van eiwitten. Er zijn ook nog andere afvalstoffen en giftige stoffen die het lichaam kwijt moet. Het verwijderen van schadelijke of overbodige stoffen uit het lichaam noem je uitscheiding

De cellen geven hun afvalstoffen af aan het bloed. Het bloed raakt daardoor vervuild. Gelukkig zijn er organen die het bloed voortdurend reinigen.

De longen verwijderen koolstofdioxide uit het lichaam. Hierover lees je meer bij "Ademhaling".
Ook alcohol wordt gedeeltelijk via de longen verwijderd.

De lever haalt allerlei schadelijke en giftige stoffen uit het bloed en maakt ze onwerkzaam. Daarna worden ze weer aan het bloed afgegeven en door de nieren uitgescheiden.
Een deel van de afvalstoffen van de lever komen niet in het bloed, maar verlaat de lever via de gal. Deze stoffen komen dus met de uitwerpselen naar buiten.

De zweetklieren in de huid geven water en zouten af aan de omgeving.

De nieren

Een mens heeft twee nieren. Deze organen liggen in de buikholte achter het buikvlies, links en rechts van de ruggengraat.

Vanuit de aorta komt een deel van het bloed in de nierslagader terecht. Dit bloed is zuurstofrijk en bevat nuttige stoffen voor de cellen, maar ook afvalstoffen die er onder andere in de lever in terecht gekomen zijn, zoals ureum. In de nieren wordt het bloedplasma gefilterd. De bruikbare stoffen gaan weer terug naar het bloed.

Afvalstoffen zoals zouten, ureum en kleurstoffen (bijvoorbeeld rode kleur van bietjes) en overtollig water gaan vanuit de nieren, via de urineleiders, naar de blaas. De nieren regelen de hoeveelheid water en zouten die ze afgeven, zodat je bloeddruk constant blijft. Ureum is een schadelijke stof die vrijkomt bij het omzetten van eiwitten. Ook halen de nieren gif (bijvoorbeeld resten van bestrijdingsmiddelen)
en overtollige geneesmiddelen uit je bloed.

De urine verlaat via de urinebuis het lichaam.
Door de nieraders stroomt daarna het gezuiverde bloed weg uit de nieren.

Bouw van een nier

In de nierschors en het niermerg liggen per nier ongeveer een miljoen niereenheden om het bloed zuiveren. In de nierbekkens wordt urine verzameld.
Via de urineleiders wordt de urine afgevoerd naar de urineblaas. In de urineblaas wordt de urine tijdelijk opgeslagen.
Van tijd tot tijd wordt de urine uit de urineblaas afgevoerd via de urinebuis. Ureum zorgt voor de sterke lucht van urine.

Urine bestaat vooral uit water. Als je veel drinkt en weinig zweet, moet je vaak plassen. Je urine is dan waterig. Als je weinig drinkt en veel zweet, plas je maar weinig. De urine is dan donkergeel.

Urine wordt al eeuwenlang gebruikt voor medisch onderzoek. Zo bevat urine bij gezonde mensen geen glucose en geen bacteriën.
Glucose in de urine kan wijzen op diabetes (suikerziekte). Bacteriën in de urine kunnen wijzen op een blaasontsteking.

Op de afbeelding: Een piskijker onderzoekt de urine van een vrouw om te zien of er afwijkingen zijn die op een ziekte wijzen.

De nieren - 2

Dialyse
Iemand waarvan de nieren niet of niet goed genoeg werken, moet gedialyseerd worden. Een machine neemt dan de functie van de nieren over. 

Transplantatie
Een andere mogelijkheid is een niertransplantatie. Je krijgt dan een nier van iemand anders, bijvoorbeeld iemand die is overleden of een broer of zus.

Urine wordt al eeuwenlang gebruikt voor medisch onderzoek. Zo bevat urine bij gezonde mensen geen glucose en geen bacteriën.
Glucose in de urine kan wijzen op diabetes (suikerziekte).
Bacteriën in de urine kunnen wijzen op een blaasontsteking.


Video: Nieren

Wat doen je nieren?

De lever

De lever is het zwaarste orgaan van je lichaam (1,5 tot 2 kilo). De lever ligt aan de rechterkant achter de ribben.

De poortader brengt voedingsstoffen vanuit de dunne darm naar de lever. De hoeveelheid voedingsstoffen in het bloed varieert, afhankelijk van hoeveel en wat je hebt gegeten. Maar voor de cellen is het niet goed als het gehalte aan voedingsstoffen sterk wisselt. De lever zorgt voor een constante waarde.

  • Als het glucosegehalte te hoog wordt, slaat de lever dit op als glycogeen. Als het glucosegehalte te laag is, kan de lever een deel van de glycogeenvoorraad afbreken en glucose afgeven aan het bloed. De glucose opname en afgifte wordt geregeld door hormonen (zie pagina 7)
  • Aminozuren kan de lever niet opslaan. Als er teveel zijn worden ze afgebroken. Daarbij ontstaat ureum. Dat wordt aan het bloed afgegeven en via de nieren uitgeplast.
  • Een teveel aan vetten wordt in de vetcellen opgeslagen.

De lever is ook een uitscheidingsorgaan. Sommige gifstoffen worden afgevoerd via de gal. Gal is een dikke, geelgroenige vloeistof die door de lever wordt uitgescheiden.
Gal bevat galzouten en galkleurstoffen. Galzouten emulgeren vet. Meer hierover lees je bij "Spijsvertering - Alvleesklier en galblaas".
Galkleurstoffen zijn afvalproducten (o.a. van rode bloedcellen).
De bruine kleur van de poep ontstaat door de galkleurstoffen.
De gal kan rechtstreeks afgevoerd worden naar de twaalfvingerige darm.
Maar het kan ook opgeslagen worden in de galblaas. De galblaas ligt achter de lever.

Er zijn ook gifstoffen die niet onwerkzaam gemaakt kunnen worden. Deze gifstoffen kunnen worden opgeslagen in de lever.

Alle cellen hebben glucose nodig als brandstof. Dus is het belangrijk dat er steeds voldoende glucose in het bloed zit. Maar ook niet te veel, want dat is schadelijk voor de cellen.

Daarom wordt de hoeveelheid glucose nauwkeurig geregeld in een regelkring. Er zijn daarbij twee hormonen betrokken: insuline en glucagon. Ze worden allebei gemaakt in de alvleesklier.

Een hormoon is een chemische stof met een specifieke werking. Hormonen kunnen een proces stimuleren of juist afremmen, daarom worden hormonen ook wel 'regulerende stoffen' genoemd.Hormonen worden gemaakt in hormoonklieren. Deze hormoonklieren geven de hormonen af aan het bloed. (zie Hormonen)

Als je net gegeten hebt, merkt de alvleesklier dat er veel glucose in het bloed zit. Hij gaat insuline maken. Insuline zorgt ervoor dat de cellen glucose kunnen opnemen. Daardoor daalt het glucosegehalte van het bloed.
Als er te weinig glucose in het bloed zit, maakt de alvleesklier glucagon. Glucagon zorgt ervoor dat de lever glucose afgeeft.

De lever heeft veel functies. De belangrijkste zijn:

Video: De lever en de gal

De lever en de gal

Verslaving

Verslaving

Opwekkende, verdovende en geestverruimende middelen werken verslavend. Het zijn stoffen waaraan het lichaam gewend raakt. Als iemand een van deze stoffen elke dag gebruikt, kan het lichaam zelfs niet meer zonder die stof. Zo iemand is lichamelijk afhankelijk van de drug ofwel verslaafd. Gebruikt een verslaafde niet, dan protesteert het lichaam: er treden ontwenningsverschijnselen op.

Beloningscentrum, dopamine en geheugen

Midden in de hersenen ligt het beloningscentrum. Dit centrum zorgt ervoor dat je na bepaald gedrag een prettig gevoel krijgt. Dat is vooral gedrag dat met overleven en voortbestaan te maken heeft zoals eten en seksuele activiteit. Ook genotmiddelen beïnvloeden het beloningscentrum.



In je hersenen zitten miljarden zenuwcellen. Zenuwcellen (en dus ook hersencellen) maken nooit rechtstreeks contact met elkaar. Ze geven elkaar signalen via speciale boodschapper-stoffen. Een van die stofjes is dopamine. Het prikkelt het beloningscentrum. Als je bijvoorbeeld iets eet wat je lekker vindt, komt er dopamine vrij in de zenuwcellen van het beloningscentrum. Dat  zorgt ervoor dat je je prettig voelt. Je gedrag wordt beloond. Je zult het vaker willen doen.

De informatie wordt ook doorgegegeven naar het gebied in de hersenen waar je geheugen ligt. Je onthoudt de herinnering aan het gedrag dat je het prettige gevoel opleverde.

Een derde gebied in de hersenen (de neocortex) zorgt ervoor dat je niet voortdurend toegeeft aan iets waar je naar verlangt. Je kunt je eigen gedrag sturen.

Verslaafd

De meeste drugs zorgen ervoor dat dopamine op een directe of op een indirecte manier afgegeven wordt. Zo wordt het beloningscentrum extra sterk gestimuleerd. Als je deze drugs vaak gebruikt worden de hersencellen minder gevoelig voor dopamine. Om hetzelfde prettige gevoel te ervaren moet je dus steeds meer van die drug gebruiken. Langdurig gebruik kan zo een blijvende verandering in de hersenen veroorzaken.

Bij sommige mensen zijn door erfelijke aanleg minder gevoelig voor dopamine. Het beloningscentrum werkt daardoor minder goed. Deze mensen kunnen minder goed genieten van een prettige gebeurtenis. Het gebruik van drugs zal bij hen een heel krachtige positieve ervaring opleveren. Zij zullen dat graag willen herhalen en zijn dus gevoeliger voor verslaving.

Fasen van verslaving

Je bent niet van het ene op het ander moment verslaafd, dat gebeurt in fasen.

  • Je begint met iets nieuws, je experimenteert ermee. Je leert wat je prettig vindt en wat niet. De omgeving, met name het gedrag van vrienden en vriendinnen, speelt een belangrijke rol.
  • Je gebruikt regelmatig en het ‘hoort’ steeds meer bij jouw leven.
  • Je gebruikt steeds meer. Als je niet gebruikt word je onrustig. Je gaat ook gebruiken om deze spanning te vermijden.
  • Je hele leven wordt beheerst door het gebruik. Er zijn schadelijke lichamelijke gevolgen, maar ook geestelijke en sociaal. Je bent de macht over jezelf en je eigen leven kwijt. Je bent volkomen afhankelijk van het gebruik en van degenen die jou de middelen kunnen verschaffen.

Gevolgen van verslaving

  • Geestelijk
    Je bent voortdurend op zoek naar gebruik. Je hebt een onweerstaanbare drang naar gebruik. Je ontkent en verbergt je gebruik voor de buitenwereld. Je voelt je niet meer prettig zonder gebruik van het middel.
  • Lichamelijk
    Je hebt steeds meer nodig voor hetzelfde effect (tolerantie). Het lichaam kan niet meer zonder. Als je stopt krijg je ontwenningsverschijnselen: trillen, transpireren, misselijkheid, spierpijn, angst, prikkelbaarheid en rusteloosheid. Als je opnieuw gebruikt verdwijnen deze verschijnselen weer. Deze verschijnselen verdwijnen als opnieuw gebruikt wordt. Ontwenningsverschijnselen wijzen op het op het bestaan van een lichamelijke afhankelijkheid. Het willen vermijden van die verschijnselen vormt vaak een reden om door te gaan met gebruiken.
  • Sociaal
    Je krijgt problemen op school, met familie of met werk. Je zoekt alleen die vrienden die je kunnen helpen het middel te krijgen. Je mijdt anderen en zij mijden jou ook.

Kun je verslavingsgevoelig zijn?

Kun je verslavingsgevoelig zijn?

Genotmiddelen

Genotmiddelen

Genotmiddelen hebben invloed op de hersenen. Ze veroorzaken een prettig gevoel. 
Sommige genotmiddelen kun je gewoon in de winkel kopen. Dit zijn wettige of legale middelen
Middelen die bij de wet verboden zijn, noem je illegaal.

                

Werking

Drugs worden door het bloed uit de darm of via het ademhalingsstelsel opgenomen. De snelste manier om een middel effect te laten hebben, is inspuiting via het bloed. Drugs krijgen pas effect als ze bij het zenuwstelsel komen.

Opwekkende middelen: thee, koffie en chocola

De opwekkende middelen in thee, koffie en chocola lijken veel op elkaar. 
Cafeïne, theobromine, theïne zorgen er voor dat je alerter wordt. 

Cafeïne kan je 's nachts uit je slaap houden. 
Cafeïne verhoogt de hartslag en verhoogt de lichaamstemperatuur. 
Mensen met een hartkwaal mogen soms van hun dokter geen koffie drinken, of alleen koffie zonder cafeïne.

Opwekkende middelen: nicotine

Nicotine is de opwekkende stof in de tabaksrook. Nicotine beschadigt de bloedvatwanden. 
De teer in de tabaksrook kan longkanker veroorzaken. Bovendien vormt de teer een laagje op het longweefsel, waardoor de longen minder goed functioneren. In tabaksrook zit ook koolstofmono-oxide. Dat zorgt ervoor dat er minder zuurstof in je bloed kan komen. 

Niet-rokers kunnen gezondheidsschade oplopen als ze ‘meeroken’. 
Daarom mag er nu niet meer gerookt worden in openbare gebouwen en in de horeca.

Video: Roken

Waarom is roken slecht voor je?

Opwekkende middelen: coca en cocaïne

Cocaïne (coke of snow) is het chemisch bewerkte product van de cocaplant. Cocaïne is een gevaarlijke drug omdat het ervoor zorgt dat het lichaam zijn eigen grenzen overschrijdt. Mensen kunnen dan heel hard werken of langdurig feesten onder invloed van coke. Maar als ze stoppen met gebruiken, storten ze totaal in. Sommige mensen krijgen dan een hartstilstand. Anderen kunnen alleen weer presteren na hernieuwd coke-gebruik.



 

 

In Zuid-Amerika kauwen de indianen al eeuwenlang op bladeren van de cocaplant. Door de coca verdwijnt de vermoeidheid en neemt het uithoudingsvermogen toe. Vroeger zat er sap van de cocaplant in cola, maar nu niet meer.

Opwekkende middelen: pepmiddelen

Pepmiddelen zijn opwekkende middelen. Deze groep stoffen, ook wel speed genoemd, werd aan het begin van de vorige eeuw als geneesmiddel ontwikkeld. Ze hebben een soortgelijke uitwerking als cocaïne. In de sport worden ze gebruikt als doping.

In 1967 bezweek de wielrenner Tom Simpson vlak voor de top van de Mont Ventoux aan een combinatie van hitte, uitputting en pepmiddelen. In de helikopter op weg naar het ziekenhuis overleed hij.

Opwekkende middelen: XTC

XTC werkt als een pepmiddel, het stimuleert de activiteit.
Het middel wordt vaak gebruikt in disco's en op danceparty's. 

XTC neemt remmingen weg en kan daardoor tot uitputting leiden. XTC zorgt er ook voor dat mensen opener worden, net als bij alcohol. Als je het regelmatig gebruikt is XTC levensgevaarlijk doordat het de lever kan vergiftigen.

Verdovende middelen: Alcohol

Het bekendste legale verdovende middel is alcohol ofwel ethanol.
Alcohol heeft invloed op je hersenen. Het brengt je even in een roes.

Alcohol wordt snel opgenomen in het bloed. Dat gebeurt het snelst bij een lege maag.
Na enkele glazen alcohol kun je niet meer scherp zien en verlies je de controle over je spieren.
Je gaat dan bijvoorbeeld met een dubbele tong spreken en slingerend lopen. Ook je reactievermogen wordt minder.

Daarom mag je met alcohol op niet aan het verkeer deelnemen. Maar liefst 30% van de verkeersongelukken ontstaan na alcoholgebruik. Met een blaasproef kan de politie vaststellen of een bestuurder heeft gedronken.

Gevolgen van alcoholmisbruik

Kater 
Als je teveel drinkt, heb je de volgende dag een kater. Je hebt hoofdpijn en voelt je misselijk. 
Dit wordt veroorzaakt door acetaldehyde. Deze stof ontstaat in de lever bij de omzetting van ethanol. 

Ook het verteringsstelsel heeft last van alcohol. Door flinke hoeveelheden alcohol worden gezonde bacteriën in de darmen gedood. Giftige bacteriën krijgen meer kans en de darm raakt ontregeld. Daardoor word je vaak misselijk en krijg je diarree na teveel alcohol. 

Mensen die erg veel alcohol drinken, sterven vaak aan een leveraandoening. De lever moet zo hard werken bij het omzetten van alcohol, dat de levercellen beschadigen.
Er ontstaan dan gele harde vetknobbels in de lever, levercirrose.

Syndroom van Korsakov 
Overmatig alcoholgebruik veroorzaakt het syndroom van Korsakov. Dit is een ziekte waarbij het geheugen verstoort raakt. Patiënten kunnen zich dan dingen die kort geleden zijn gebeurd niet meer herinneren. Alcohol is net als slechte voeding een risicofactor voor hart- en vaatziekten en speelt waarschijnlijk een rol bij het ontstaan van kanker.

De gekleurde delen geven hersenactiviteit weer.
Bij de niet-drinkende 15-jarige is meer hersenactiviteit waarneembaar.

Opium en morfine

Een opiumgebruiker raakt zo in de ban van opium, dat hij alleen nog maar wil zitten en dromen.

Papavervelden in Afghanistan. De papaver levert opium, morfine en heroïne. Al deze stoffen zijn verslavende hard drugs.



Morfine is een belangrijk verdovend middel in de medische wereld.
Het is een uitstekende pijnbestrijder. Morfine kan het lijden van ernstig zieke mensen verlichten. Wel gaat het medisch personeel voorzichtig om met morfine.
Patiënten raken er snel aan verslaafd.

Heroïne

Heroïne wordt van opium gemaakt maar is vele malen krachtiger. 
Heroïnegebruikers raken in een roes door het middel en doen na gebruik ervan weinig anders dan dromen. 

De kans is groot dat een gebruiker vroeg of laat sterft aan de gevolgen van zijn verslaving. 
Heroïnegebruikers eten vaak slecht. Ze lopen gemakkelijk infecties op door vuile naalden. 
Een overdosis of een slechte kwaliteit heroïne kunnen ook tot de dood leiden.

Verslaafde spuit heroïne in zijn ader.

Marihuana en LSD

Geestverruimende middelen zoals LSD en marihuana laten je vreemde dingen ervaren. 
Je komt tijdelijk buiten de werkelijkheid van alledag te staan. Dat kan gevaren opleveren, zeker bij te intensief gebruik. 

Marihuana wordt gemaakt van de hennepplant. Er worden verpulverde bloembladeren voor gebruikt. Een sterker werkend middel dan marihuana is hasj
Dit is afkomstig van de top van de hennepplant.

Alle genoemde middelen zijn illegaal, al worden sommige gedoogd en verkocht in koffieshops. 

Uit een enquête onder scholieren blijkt dat meer dan de helft van de jongeren 
(57 procent) liever geen coffeeshop binnen 200 meter van een school wil. 
In verschillende steden is het al verboden om een coffeeshop dicht bij een school te plaatsen.
 

In dezelfde enquête gaf 18 procent toe een enkele keer of regelmatig stoned in de schoolbanken te zitten. De vragenlijst werd ingevuld door 1850 jongeren tussen 12 en 24 jaar. 

De jongeren zien ook wel wat in de aanwezigheid van verslavingsdeskundigen op school. 
Een kleine meerderheid van 47 procent is hiervoor. Van degenen die reageerden ziet 51 procent ook wel wat in een pasjessysteem om het gebruik van softdrugs te reguleren. 

Een ruime meerderheid (89 procent) is tevreden met het huidige verbod op de verkoop van softdrugs aan jongeren onder de 18. Driekwart vindt dat jongeren desondanks gemakkelijk aan softdrugs kunnen komen. 

Van 45 procent mag het aantal coffeeshops bij het huidige aantal blijven. 
Het softdrugsbeleid moet wel minder streng worden, vindt 36 procent. 

Bron: De Pers, 2009


 

Trippen met LSD

Een aantal middelen wekt dromen op waarin heel indrukwekkende ervaringen worden beleefd. 
Die middelen heten bewustzijnsverruimend en zo'n droom heet een trip. Trip betekent een reisje. Geestelijk ga je op reis tijdens een trip. 

Een van de middelen met dit effect is LSD. LSD is berucht om zijn badtrips (flippen). 
De gebruiker krijgt dan een angstaanjagende nachtmerrie. LSD wordt gemaakt in het laboratorium. LSD is gevaarlijk omdat het soms tot grove zelfoverschatting leidt. De gebruiker kan bijvoorbeeld denken dat hij kan vliegen en zonder angst van een hoge verdieping af springen.

Verslaving

Opwekkende, verdovende en geestverruimende middelen werken verslavend. Het zijn stoffen waaraan het lichaam gewend raakt. Als iemand een van deze stoffen elke dag gebruikt, kan het lichaam zelfs niet meer zonder die stof. Zo iemand is lichamelijk afhankelijk van de drug ofwel verslaafd. Gebruikt een verslaafde niet, dan protesteert het lichaam: er treden ontwenningsverschijnselen op.

Video: Verslavingsgevoelig?

Kun je verslavingsgevoelig zijn?

Bloed en lymfe

Samenstelling bloed

Door je lichaam stroomt ongeveer vijf liter bloed. Dat bloed bestaat uit verschillende typen bloedcellen en bloedplasma.
Het bloedplasma (55% van het bloed) bestaat uit water met daarin plasma-eiwitten en een aantal opgeloste stoffen.
De drie typen bloedcellen zijn: bloedplaatjes, witte bloedcellen en rode bloedcellen.

Plasma-eiwitten
In het bloedplasma zitten plasma-eiwitten. Deze eiwitten zijn belangrijk voor een goede bloedstolling.

Water
Het grootste deel van het bloedplasma is water.

Opgeloste stoffen
Opgeloste stoffen zijn vooral voedingsstoffen, zoals eiwitten, zouten en glucose (suiker).

Bloedplaatjes
Bloedplaatjes bevatten stoffen die ervoor zorgen dat dat het bloed buiten de bloedvaten stolt.

Rode bloedcellen
Rode bloedcellen vervoeren zuurstof en koolstofdioxide.

 

 

 

 

Bloedcellen en bloedplaatjes

Rode bloedcellen
Bloed is rood doordat er rode bloedcellen in zitten. De taak van de rode bloedcellen is het vervoeren zuurstof van de longen naar de cellen en van koolstofdioxide van de cellen naar de longen. Rode bloedcellen bevatten de rode kleurstof hemoglobine (een eiwit). Beide stoffen binden zich aan het eiwit hemoglobine. Hemoglobine bevat ijzer dat zorgt voor deze binding. Rode bloedcellen hebben geen kern. Daardoor leven ze niet zo lang.

Witte bloedcellen
Bloed bevat ook kleurloze bloedcellen. Deze zijn groter dan rode bloedcellen, maar er zijn er veel minder van. Ze beschermen ons tegen bacteriën en virussen. Witte bloedcellen hebben wel een celkern.

Bloedplaatjes
Eigenlijk zijn bloedplaatjes geen echte cellen, het zijn maar stukjes van cellen. Toch zeggen we vaak dat het ook een type bloedcel is. Als bloedplaatjes beschadigd raken, ontstaat er een stolsel. Een stolsel bestaat uit het eiwit fibrine. Je kunt je fibrine voorstellen als een vel op de chocolademelk. Een stolsel verandert bij een huidwond in een korstje. Bloedplaatjes hebben geen celkern.

Witte bloedcellen - cellulaire afweer

Witte bloedcellen beschermen ons lichaam tegen bacteriën en virussen. Witte bloedcellen kunnen van vorm veranderen. Ze kunnen zich door de wand van een bloedvat wringen en bacteriën of virussen 'insluiten' en zo onschadelijk maken. Dit is een vorm van cellulaire afweer.

Video: Samenstelling van bloed

Waaruit is bloed samengesteld?

Weefselvocht en lymfe

Een deel van het bloed komt ook buiten de bloedvaten. Zo ontstaat weefselvocht. Ook witte bloedcellen treden buiten de bloedvaten om in de weefsels ziekteverwekkers op te ruimen.

Sommige eiwitten zorgen ervoor dat het grootste deel van het weefselvocht terug het bloed in wordt gezogen. Dat lukt niet helemaal. Een deel van het weefselvocht blijft achter in de organen, maar moet daar uiteindelijk ook weg. Het lymfevatenstelsel zorgt ervoor om dit laatste beetje weefselvocht af te voeren. Het lymfevatenstelsel bestaat uit een stelsel van lymfevaten in alle weefsels. Lymfevaten lijken veel op aders. Ze hebben kleppen, zodat de lymfe maar één kant op kan stromen.

Weefselvocht dat in de lymfevaten terechtkomt, noem je lymfevocht of lymfe. Lymfe stroomt door één of meerdere lymfeknopen, bijvoorbeeld onder je oksels of in je liezen. In lymfeklieren, zoals je amandelen, milt of zwezerik, bevinden zich ook lymfeknopen. Daar wordt lymfe gefilterd en daardoor ziekteverwekkers en afvalstoffen eruit gehaald.

Ook worden er bepaalde witte bloedcellen (lymfocyten) in de lymfeknopen gevormd, die op hun beurt ook belangrijk zijn bij de afweer. Als je ergens een ontsteking hebt, merk je ook dat de lymfeknopen extra actief zijn; je voelt ze als knobbeltjes in bijvoorbeeld je hals of onder je oksels. Uiteindelijk stroomt alle lymfevloeistof via twee grote lymfevaten in de bovenste holle ader.

Video: Limfesysteem

Vocht wordt afgevoerd via lymfevaten

Hart en bloedsomloop

Bloedsomloop

Bloed moet voortdurend stromen om zuurstof en voedingsstoffen naar de organen te brengen.

Het bloed neemt zuurstof op in de longen, stroomt via het hart en de slagaders naar de organen en staat daar zuurstof af.
Op zijn weg terug neemt het bloed afvalstoffen mee. Vervolgens stroomt het bloed via de aders weer terug naar het hart en van daar naar de longen om opnieuw zuurstof op te nemen.

De bloedsomloop houdt alle cellen van het lichaam in leven. Bloed blijft onophoudelijk circuleren (=rondgaan). De pomp die de bloedsomloop in beweging houdt, is het hart.

Grote en kleine bloedsomloop

Vaak wordt de bloedsomloop onderverdeeld in een grote bloedsomloop en een kleine bloedsomloop.

Via de kleine bloedsomloop gaat zuurstofarm bloed van de rechterkamer van het hart naar de longen en komt zuurstofrijk bloed naar de linkerboezem terug.
Omdat de longen dicht bij je hart liggen, heet dit de kleine bloedsomloop.

Via de grote bloedsomloop gaat zuurstofrijk bloed van de linkerkamer van het hart naar het lichaam en komt zuurstofarm bloed in de rechterboezem terug.

Video: Bloedsomloop

Je hart en bloedvaten vormen samen de bloedsomloop

Slagaders, aders en haarvaten

Bloed wordt door het lichaam vervoert door slagaders, aders en haarvaten.

Slagaders vervoeren bloed van het hart af. De wand van de slagaders is gespierd. Het bloed in slagaders staat onder een flinke druk. Een beschadiging van een slagader is daardoor ook gevaarlijk. Een slagaderlijke bloeding loop je gelukkig niet zo maar op. De meeste slagaders liggen niet aan de oppervlakte van het lichaam.

Aders vervoeren het bloed naar het hart toe. Veel aders liggen vlak onder de huid. De wand van aders is niet erg gespierd. Het bloed stroomt er langzaam. Veel aders hebben kleppen die ervoor zorgen dat het bloed niet de verkeerde kant op stroomt.

Haarvaten zijn vertakkingen van de slagaders en aders. Haarvaten zijn dun en je hebt er een heleboel van. Via de haarvaten worden zuurstof en voedingstoffen afgegeven aan de organen en afvalstoffen weggevoerd.

De meeste namen van slagaders en aders kun je goed onthouden. Slagaders hebben de naam van het orgaan waar ze het bloed naar toe vervoeren, aders naar het orgaan waar het bloed vandaan komt. Een bloedvat dat naar een nier loopt heet een nierslagader, een bloedvat dat er vanaf komt heet een nierader. Maar er zijn enkele uitzonderingen, zoals aorta, krans(slag)ader, holle aders en poortader.

Video: Slagaders, aders en haarvaten

Bloedvaten: slagaders, aders en haarvaten

Hart

Is hier een foutje gemaakt? Nee hoor!
Je kijkt als een toeschouwer naar het hart.
Daarom draaien we links en rechts om.

De pomp van de bloedsomloop is het hart. Je hart klopt je leven lang onafgebroken. Tussen twee hartslagen is het hart een paar tienden van seconden in rust en dan klopt het weer verder.
Het hart bestaat uit twee helften: de linkerhelft en de rechterhelft. En iedere helft bestaat uit een boezem en een kamer die gescheiden zijn door hartkleppen.

Het bloed komt het hart binnen in de linker- en rechterboezem. Vanuit de boezems wordt het bloed doorgegeven naar de kamers. De hartkleppen zorgen er voor dat het bloed niet terug kan.
Vanuit de kamers wordt het bloed weer het lichaam in gepompt.
De linkerkamer pompt het bloed in de aorta (lichaamsslagader).
De rechterkamer pompt het bloed in de longslagader.
Halvemaanvormige kleppen aan het begin van deze slagaders zorgen ervoor dat het bloed niet terugstroomt het hart in.

Werking van het hart

De linkerboezem ontvangt zuurstofrijk bloed uit de longaders. De linkerboezem pompt het zuurstofrijke bloed naar de linkerkamer. De linkerkamer trekt zich vervolgens samen. Een hartklep tussen de linkerkamer en linkerboezem sluit als de linkerkamer zich samentrekt. Het bloed kan daardoor niet terug naar de linkerboezem.
Het bloed kan wel naar de lichaamsslagader ofwel aorta. Het bloed kan niet terugstromen in het hart doordat halvemaanvormige kleppen het bloed tegenhouden.

Zuurstofarm bloed komt via de holle aders terug in hart. Het bloed komt binnen in de rechterboezem. De rechterboezem pompt vervolgens het bloed naar de rechterkamer. Wanneer de rechterkamer zich samentrekt, zorgt een hartklep ervoor dat bloed niet terugstroomt naar de rechterboezem. Het bloed kan wel naar de longslagader. Bloed kan niet terugstromen in het hart doordat ook in de longslagader halvemaanvormige kleppen het bloed tegenhouden.

Video: het hart

Je hart is zo groot als een vuist

 

Het hart is het begin van het transport van belangrijke stoffen

Ademhalingsstelsel

Ademhaling

De cellen in je lichaam hebben voor de verbranding van voedingsstoffen zuurstof nodig.
De zuurstof krijg je binnen door in te ademen. De lucht die je inademt, gaat via de neusholte, keelholte en luchtpijp naar je longen. De afvalstof koolstofdioxide die bij de verbranding ontstaat, adem je uit.

Neusholte
Lucht die door de neus wordt ingeademd stroomt minder snel dan lucht die door de mond gaat. Vuiltjes in de lucht blijven kleven aan de neusharen en slijmlaag in de neusholte.

Keelholte
Achter in de mond vind je de keelholte. In de keelholte bevindt zich ook het strottenhoofd: de ingang naar de slokdarm en de luchtpijp. In het strottenhoofd liggen de stembanden.

Strottenklepje
Het strottenklepje sluit luchtpijp af tijdens het slikken. Dat voorkomt dat er voedsel in de luchtpijp komt.

Luchtpijp
De luchtpijp is een stevige buis die bestaat uit kraakbeenringen.

Long
De longen bestaan uit longblaasjes. Om de longblaasjes lopen bloedvaatjes. De longblaasjes geven zuurstof af aan de bloedvaatjes en nemen koolstofdioxide op uit het bloed.

Bronchiën
De luchtpijp vertakt in de twee bronchiën. Die zorgen dat de lucht naar de longblaasjes vervoerd kan worden.

Longblaasjes
De bronchiën vertakken zich in de longen steeds verder en steeds kleiner. Aan de uiteinden van de allerkleinste takjes zitten de longblaasjes. Het zijn een soort zakjes waar gaswisseling plaatsvindt.

Inademen en uitademen

Een ademhaling bestaat uit een in- en uitademing.

Inademen
Bij de borstademhaling breng je je ribben omhoog. Je gebruikt daarvoor tussenribspieren. Doordat de longen worden uitgerekt is er meer ruimte. De druk is daardoor lager en lucht stroom vanzelf naar binnen.
Je kunt ook de spieren van je middenrif spannen. Het middenrif gaat dan omlaag. Dat heet buikademhaling. Ook hierdoor wordt de ruimte in je longen groter en gaat er lucht naar binnen.
Meestal gebruik je beide manieren van ademhalen tegelijk.

Uitademen
Je borstkas wordt na een inademing vanzelf kleiner. De zwaartekracht laat je ribben naar beneden zakken. De ruimte in de longen wordt kleiner en de druk neemt daardoor toe. De lucht stroomt naar buiten.
Door de middenrifspieren te ontspannen gaat het middenrif weer bol staan. De ruimte in de longen wordt kleiner.
Je middenrif wordt dan weer boller. Je kunt de lucht ook met kracht uitblazen. Dan span je de spieren van je borstkas. Je kunt ook je buikspieren samentrekken. Dan druk je met kracht je middenrif omhoog.


Longen en gasuitwisseling

De longen bevinden zich in de ribbenkast en zijn daardoor goed beschermd.
Het oppervlak van de binnenkant van je longen is zo’n 90 m²! Dat enorme oppervlak past in je borstkas, omdat de longen zeer sterk geplooid zijn.
De longen zitten met twee vliezen vast aan de ribbenkast: het longvlies en het borstvlies. Die twee vliezen zitten vacuüm aan elkaar gezogen.







Lucht komt via de twee bronchiën in de longen in de longblaasjes terecht.
Daar vindt gaswisseling plaats: de longblaasjes geven zuurstof af en nemen koolstofdioxide op.
In het bloed wordt de zuurstof vervoerd door de rode bloedcellen.

Video: Ademen

Ademhalen is belangrijk, maar waarom eigenlijk?

Samenstelling van lucht

Lucht bestaat voor 21% uit zuurstof.
De cellen in je lichaam hebben voor de verbranding van voedingsstoffen zuurstof nodig. De koolstofdioxide die bij verbranding ontstaat adem je weer uit.

De organen van het ademhalingsstelsel zorgen ervoor dat je zuurstof binnenkrijgt en koolstofdioxide uitademt.

Video: Wat is lucht?

Wat is lucht?

Hart- en vaatziekten

Bloeddruk

De bloeddruk is de druk die op het bloed in de bloedvaten staat en wordt onder meer veroorzaakt door de slagkracht van het hart, de totale hoeveelheid bloed in het lichaam en de elasticiteit van de bloedvaten.

Het hart trekt ongeveer 60 tot 80 keer per minuut samen, waarbij onafgebroken bloed door de slagaders en aders wordt gepompt.

De hoogte of laagte van de bloeddruk is afhankelijk van de weerstand die het bloed ondervindt als het in het lichaam wordt rondgepompt.
Gedurende de periode van het begin van een hartslag tot de volgende hartslag bereikt de bloeddruk een maximum (systolische bloeddruk of bovendruk) en een minimum waarde (diastolische bloeddruk of onderdruk).

De bloeddruk wordt uitgedrukt in millimeter kwik (mm Hg) en wordt weergegeven als twee waarden: de bovendruk en de onderdruk.

De systolische bloeddruk of bovendruk is de druk die ontstaat wanneer het hart het bloed in de slagaders pompt. Er wordt meer bloed in de slagaders geduwd waardoor de druk stijgt dus.

De diastolische bloeddruk of onderdruk in de slagaders wordt bereikt wanneer de linkerkamer zich ontspant na een hartslag. Daardoor daalt de druk in de slagaders.

Een normale bloeddruk in rust is lager dan 140/90: de bovendruk (het eerste getal) ligt dus onder de 140 en de onderdruk (het tweede getal) is lager dan 90. De bloeddruk kan zeer sterk schommelen gedurende de dag, afhankelijk van stress, fysieke inspanning en tijdstip.

Hoge bloeddruk

Wanneer er bij iemand regelmatig een hogere bloeddruk wordt vastgesteld, dan spreek je van een hoge bloeddruk.

Een hoge bloeddruk komt in sommige families vaker voor dan in andere. Maar vaak is een hoge bloeddruk het gevolg van een niet zo gezonde levensstijl. Roken, te veel eten, te weinig bewegen, te veel alcohol en veel stress kunnen leiden tot een hoge bloeddruk.

In het begin merk je weinig van een hoge bloeddruk, maar na enige tijd kan een hoge bloeddruk leiden tot beschadiging van de slagaders. De beschadiging kan er toe leiden dat er een slagader barst. Gebeurt dat in de buurt van je hart dan is de kans dat je overlijdt groot. Een gescheurd bloedvat in je hersenen noem je een hersenbloeding.

Bekijk de videoclip van het Gezondheidsplein.


Slagaderverkalking

Een voorbeeld van een beschadiging van de slagaders is atherosclerose ofwel slagaderverkalking. Bij slagaderverkalking worden vetachtige stoffen in de wand van de slagaders afgezet. Hierdoor ontstaat een plaque, een dikkere laag, die het bloedvat helemaal kan afsluiten. Als de plaque losraakt, kan die ergens anders in het bloedvatenstelsel een embolie (verstopping) veroorzaken. Door een embolie kan een hartinfarct of een herseninfarct ontstaan.

Bekijk het filmpje van de Hartstichting over het ontstaan van een hartinfarct.

Manieren om slagaderverkalking te behandelen zijn:

  • dotteren: er wordt een klein ballonnetje in een bloedvat met plaque opgeblazen. De plaque brokkelt hierdoor af.

    Meestal wordt er ook een stent geplaatst. Een stent is een soort veertje, zoals die in een balpen, dat de vaatwand ondersteunt. De stent voorkomt dat het bloedvat weer terugveert na de behandeling.

  • een bypassoperatie: met een bloedvat van de patiënt wordt een omleiding om de verstopping gemaakt.

Longziekten

Longziekten - Astma

Bij mensen met astma zijn de slijmvliescellen in de luchtwegen overgevoelig. Daardoor zijn de luchtwegen vernauwd. Er kan dan gemakkelijk een ontsteking in de luchtwegen ontstaan, waarbij veel slijm wordt gevormd en de trilharen beschadigd raken. 
Symptomen (de kenmerken van een ziekte) bij astma zijn: slijm, benauwdheid, hoesten, piepende ademhaling en kortademigheid. 

Astma is een chronische ziekte, dat betekent dat de ziekte niet overgaat. Een astmapatiënt kan bij verkoudheid of na een zware inspanning een aanval krijgen. Je krijgt het dan erg benauwd en hebt het gevoel dat je stikt.

Video: Wat is astma?

Wat is astma?

Longziekten - COPD

COPD-patiënten hebben problemen met hun ademhaling. COPD is een afkorting van de Engelse term 'Chronic Obstructive Pulmonary Disease'. Deze chronische longziekte is een verzamelnaam voor longaandoeningen zoals chronische bronchitis en longemfyseem. De belangrijkste risicofactor voor COPD is roken. Ongeveer 10-20% van de rokers krijgt COPD.

Chronische bronchitis
Een ontsteking van de bronchiën, de vertakkingen van de luchtpijp, heet bronchitis.

Longemfyseem
Bij longemfyseem gaan er steeds meer longblaasjes stuk. De wanden van de longblaasjes raken zo beschadigd dat ze niet meer goed werken. Bij ernstig longemfyseem raken sommige longblaasjes met elkaar vergroeid. Longblaasjes die zijn beschadigd, kunnen niet meer herstellen.

Ontwenningsverschijnselen

Dat roken erg ongezond is, weten we allemaal. Meeroken (als je in een ruimte bent waar wordt gerookt) is ook schadelijk voor je longen. Beginnen met roken is misschien gemakkelijk, maar stoppen met roken is heel moeilijk, zeker als je al lang rookt. Roken is namelijk zeer verslavend.

Regelmatig gerookt en aanleg voor COPD.

Stoppen met roken.

Stoppen met roken.

Nooit gerookt of niet gevoelig voor roken.

Gestopt met roken op 45 jaar.

Gestopt met roken op 55 jaar.

Iemand die stopt met roken heeft in het begin vaak moeite om zich te concentreren en gaat zweten en trillen.
Dit zijn ontwenningsverschijnselen.

Zelfs als iemand lichamelijk niet meer afhankelijk is van nicotine, kan hij toch weer gaan gebruiken.
Dat gebeurt vooral als iemand weer in zijn oude situatie belandt.
Hij is dan nog steeds geestelijk afhankelijk van deze drug.

Video: De effecten van roken

Lichamelijke effecten van roken

Longziekten - Hyperventilatie

Ongeveer 10% van de Nederlanders heeft wel eens last van hyperventilatie. Klachten bij hyperventilatie zijn o.a. duizeligheid, zwart voor de ogen, snelle of onregelmatige hartslag, angst, misselijkheid. 
Hyperventilatie betekent letterlijk: te veel ademen. 
Een van de oorzaken van hyperventilatie is stress

Bij hyperventilatie gaat de gasuitwisseling van zuurstof en koolstofdioxide sneller dan normaal. Hierdoor bevat het bloed minder koolstofdioxide en is de zuurgraad lager dan gewoonlijk. Dat veroorzaakt de klachten. Om het hyperventileren te stoppen, moet de concentratie koolstofdioxide weer stijgen. Dat gaat het beste door uitgeademde lucht opnieuw in te ademen. De uitgeademde lucht bevat nog voldoende zuurstof, maar het gehalte aan koolstofdioxide is hoger.

Medicijnen/geneesmiddelen

Geneesmiddelen

Medicijnen gebruik je om te genezen van een ziekte. Veel medicijnen werken net als drugs op het zenuwstelsel. Er zijn verdovende middelen zoals pijnstillers, kalmerende middelen en slaapmiddelen. Andere medicijnen zoals anti-depressiva zijn pepmiddelen

Geneesmiddelen kunnen in de vorm van poeders, pillen, dranken en injecties worden gebruikt. Medicijnen zoals insuline, een eiwit, worden verteerd in de maag. Daarom moeten ze worden ingespoten.

Toegestane geneesmiddelen

Sommige geneesmiddelen kun je zonder recept halen. Dat geldt voor alle middelen die je bij de drogist kunt krijgen. Medicijnen met een recept van de dokter zijn alleen bij de apotheek te krijgen. Die medicijnen worden meestal door de ziektekostenverzekering vergoed. 

Geneesmiddelen moeten zijn goedgekeurd door de overheid. Volgens Europese wetgeving moet op de verpakking van nieuwe geneesmiddelen de naam ook in braille worden vermeld.

Patiëntenbijsluiter

In een bijsluiter staat belangrijke informatie over het medicijn voor de gebruikers. 
In de bijsluiter staat in ieder geval:

  • waarvoor het geneesmiddel is bedoeld
  • hoeveel en hoe vaak het middel ingenomen moet worden
  • wanneer het middel niet gebruikt mag worden
  • waarschuwingen en voorzorgen bij het gebruik
  • welke bijwerkingen kunnen optreden

K10 Bescherming

De huid

Bouw en functie van de huid

De huid bedekt je hele lichaam aan de buitenkant.
De huid biedt bescherming tegen verschillende gevaren van buitenaf, zoals tegen virussen die tot griep zouden kunnen leiden. Op deze manier is de huid onderdeel van het afweersysteem. Je spreekt van mechanische bescherming.

De huid is het grootste orgaan van ons lichaam.
Bij een volwassene heeft het een oppervlakte van bijna 2men weegt het ongeveer 20 kilo.

Talg
Afscheiding van talgklieren. Doodt bacteriën en houdt de huid soepel.

Opperhuid
Bovenste 1-2 mm van de huid die een ondoordringbare laag vormt. Bevat kleurstof ofwel pigment.

Lederhuid
Huidlaag onder de opperhuid waarin zweetklieren, talgklieren en zintuigen liggen.

Onderhuids bindweefsel
Huidlaag onder de lederhuid waarin veel vet zit. Isolatie van het lichaam.

Haar
Alle zoogdieren hebben een huidbedekking met haren (vacht). Dit houdt de warmte vast en dient als bescherming.

Hoornlaag
Bovenste laag van de opperhuid. De hoornlaag bestaat uit meerdere lagen dode, (verhoornde) cellen. De hoornlaag biedt bescherming tegen uitdroging en ziekteverwekkers als bacteriën en virussen.

Kiemlaag
Onderste deel van de opperhuid waar groei plaatsvindt.

Haarspiertje
Kan de haar laten bewegen. Bij kou gaan de haren rechtop staan.

Talgklier
Hier wordt talg (een vetachtige stof) gemaakt.

Bloedvat
Transporteren zuurstof en voedsel naar de huid. Ook brengen ze warmte naar de huid waardoor je kunt afkoelen.

Haarzakje
Hier ontstaan de haren.

Zweetklier
Maakt zweet. Door zweet te verdampen koel je af.

Vet
Houdt warmte vast (isolatie) en dient als reservevoedsel.

 

 

 

 

 

 

 

De hoornlaag beschermt

De opperhuid bestaat uit verschillende lagen: de hoornlaag en de kiemlaag.
De bovenste laag, de hoornlaag, bestaat uit dode cellen. De hoornlaag heeft verschillende functies.

1 Tegen vochtverlies
De huid kan gemakkelijk uitdrogen, omdat de lucht droger is dan ons lichaam.
De hoornlaag is slecht doorlaatbaar voor water.

2 Tegen bacteriën en schimmels
Als schimmels en bacteriën ons lichaam binnendringen, worden we ziek. De hoornlaag biedt bescherming en houdt deze organismen tegen.

3 Eelt tegen slijtage
De huid slijt voortdurend door het contact met de buitenwereld. Op plekken waar de huid veel slijt, wordt de hoornlaag dikker en ontstaat eelt.
Eelt beschermt het lichaam tegen contact met zware en ruwe voorwerpen.

4 Zweet tegen warmte
Als het warm is, maken de zweetklieren zweet.
Het zweet verdampt op de hoornlaag en neemt dan warmte mee.
Zo blijft ons lichaam op temperatuur.

 

 

De kiemlaag repareert

Onder de hoornlaag bevindt zich de kiemlaag.
Beneden in de kiemlaag bevinden zich cellen die zich kunnen delen (vermenigvuldigen).
Naar boven toe sterven deze cellen langzaam af.



Bij een wondje kunnen de cellen uit de kiemlaag sneller gaan delen.
Hierdoor groeit het wondje weer dicht.

De pigmentlaag houdt straling tegen

Ultraviolette straling (UV) in zonnestraling kan de cellen van de kiemlaag beschadigen. Dat kan leiden tot huidkanker. De meeste vormen van huidkanker zijn gelukkig onschuldig, maar er zijn ook vormen die levensgevaarlijk zijn.

Om de kiemcellen te beschermen bevat de kiemlaag pigmentcellen.
Deze cellen bevatten een kleurstof die de gevaarlijke Uv-straling kan opnemen.

Huidzintuigen geven informatie

De huid heeft zintuigcellen waarmee je prikkels waarneemt en die een impuls sturen naar je hersenen. Soms wijst de impuls je op een gevaar en reageer je onbewust, 
in een reflex. Soms is je reactie op de impuls een bewuste reactie. 
De zintuigen in je huid zijn de tastzintuigen, pijnzintuigen, drukzintuigen, koudezintuigen en warmtezintuigen. Met deze zintuigen kun je voelen.


Tastzintuig

Geeft je informatie over wat je aanraakt, bijvoorbeeld of iets scherp of ruw is.



Pijnzintuig
Waarschuwt je als de huid beschadigd wordt.



Drukzintuig
Geeft je informatie over de breekbaarheid van iets dat je oppakt.



Koudezintuig
Waarschuwt je als je huid iets kouds voelt.



Warmtezintuig
Waarschuwt je als je huid iets warms voelt.

 

 

 

 

Infectie bacteriën en virussen

Infectie bacteriën en virussen

Bacteriën en virussen vormen een constante bedreiging voor onze gezondheid. 
Deze ziekteverwekkers kunnen het lichaam op verschillende manieren binnendringen. 
Ernstige ziektes als aids, tetanus, hepatitis en tuberculose worden door bacteriën of virussen veroorzaakt.

                              

Infectie

De huid vormt een barrière tegen ziekteverwekkers. Ook de slijmlaag in luchtwegen, geslachtsorganen en verteringsorganen houdt ziekteverwekkers buiten ons lichaam. 

Via een wond kunnen ziekteverwekkers het lichaam binnendringen. De infectie kan bestreden worden met alcohol of jodium. Die stoffen doden bacteriën. 

Je kunt tetanus oplopen als je straatvuil binnenkrijgt. De tetanusbacterie veroorzaakt het samentrekken van spieren en kan dodelijk zijn. Daarom krijgt iedereen een tetanusinjectie 

Infectie in het ziekenhuis

Om een infectie na een operatie te voorkomen, moet medische apparatuur steriel zijn.  Steriel betekent dat alle organismen gedood zijn.
Bij een infuus of bloedtransfusie druppelt er vloeistof of bloed uit een zak via een injectienaald langzaam het lichaam in.
Als injectienaald, infuusvloeistof of bloed niet steriel zijn, kun je een infectie oplopen.
Drugsgebruikers kunnen allerlei ziektes oplopen als ze vuile naalden gebruiken.

Infectie door inademen

Griep- en verkoudheidsvirussen zijn erg besmettelijk. Deze ziekteverwekkers komen in de lucht door niezen en hoesten. Ze dringen het lichaam binnen door de slijmlaag in de luchtwegen (neus, keel, luchtpijp en longen).
 

Slijmvlies en trilharen in de luchtwegen.

Bij elke nies komen er zo’n 100.000 minuscule waterdruppeltjes met bacteriën terecht in de lucht.

SOA

Als mensen onbeschermd geslachtsgemeenschap hebben, kunnen ze bacteriën, schimmels en virussen overdragen. Zulke ziektes noem je seksueel overdraagbare aandoeningen (soa). Je kunt een soa voorkomen door een condoom te gebruiken.

AIDS

Aids wordt veroorzaakt door het humaan immunodeficiëntie virus (HIV). 
Iemand die besmet is, noem je HIV-positief. 
Bij iemand met aids werkt het afweersysteem niet goed meer. Allerlei ziekteverwekkers krijgen dan een kans. Je kunt dan ernstig ziek worden en zelfs overlijden. 



Tuberculose

Tuberculose (TBC) kwam vroeger veel voor in Nederland. Tegenwoordig komt de ziekte hier nauwelijks meer voor, maar in andere delen van de wereld nog wel. In 1882 ontdekte Robert Koch de oorzaak: een bacterie met de naam Mycobacterium tuberculosis. 

Nadat de tuberculosebacteriën zijn ingeademd, komen ze in het bloed en de lymfe terecht. 
De lymfeklieren zwellen op. In de longen veroorzaken ze hoesten, soms met bloed. Andere ziekteverschijnselen zijn moeheid, lusteloosheid, gewichtsverlies, koorts, nachtzweten en verminderde eetlust. 

Mensen met een goede afweer worden meestal niet ziek van tuberculose. 
Als mensen bijvoorbeeld aids hebben, kan de tuberculosebacterie ze ziek maken.

Geslachtsziekten

Geslachtsziekten

Ziekten die worden overgedragen door seksueel contact noem je soa’s ofwel seksueel overdraagbare aandoeningen. Geslachtsziekten zijn soa’s. Veel soa’s worden overgedragen via slijmvliezen.

                        

                            

Overdracht via slijmvliezen

Soa's worden overgedragen door de slijmvliezen in de geslachtsorganen. Dat kan bij vrijen, maar ook als iemand met zijn of haar mond met een geslachtsorgaan in aanraking komt (oraal contact). 

Slijmvliezen komen voor in het ademhalingsstelsel, het verteringsstelsel, het uitscheidingsstelsel (nieren) en de geslachtsorganen. Via slijmvliezen kunnen ziekteverwekkers gemakkelijk worden overgedragen. 

De ziekte van pfeiffer (‘kissing disease’) wordt via slijmvliezen overgedragen. De ziekte veroorzaakt een langdurige vermoeidheid en griepachtige verschijnselen.

Syfilis

Syfilis wordt veroorzaakt door bacteriën. De syfilisbacterie groeit vooral goed op geslachtsorganen maar kan zich ook in de mond voortplanten. 
Als de syfilisbacterie in het bloed terechtkomt, kunnen er overal in het lichaam bacteriekolonies gaan groeien.

De wetenschappelijke naam voor de syfilisbacterie is Treponema pallidum. Syfilisbacteriën zijn heel klein en moeilijk te bestrijden.






Tegenwoordig is syfilis erg zeldzaam in Nederland, maar vroeger kwam het veel voor. De ziekte kon toen nog niet worden genezen met een geneesmiddel
Als iemand nu syfilis heeft, wordt het bestreden met een antibioticum
Op de afbeelding zie je ‘syfilislijers’ in de middeleeuwen. 
De bruine vlekken op het lichaam zijn symptomen (ziekteverschijnselen). 
Bekijk de afbeelding en lees de tekst ernaast voor de symptomen bij syfilis. 

  • zweren op het geslachtsorgaan
  • opgezwollen lymfeklieren
  • huidafwijkingen
  • koorts
  • hoofdpijn
  • ten slotte: aantasting zenuwstelsel, dood

Chlamydia

Chlamydia wordt veroorzaakt door een bacterie. Net als virussen is de chlamydiabacterie erg afhankelijk van de cellen waar hij op groeit. 

Chlamydia komt in Nederland regelmatig voor (ca. 10.000 mensen). Mensen die besmet zijn hebben vaak geen duidelijke klachten en kunnen er zo vaak lang mee blijven rondlopen. 

Hieronder zie je hoe de ziekte onvruchtbaarheid kan veroorzaken bij vrouwen. 
Er bestaat nog geen vaccin tegen chlamydia. De ziekte wordt bestreden met antibiotica. 

Gonorroe

Gonorroe staat bekend als druiper. De ziekte wordt veroorzaakt door een bacterie met de wetenschappelijke naam Neisseria gonorrhea. In Nederland zijn een paar duizend mensen besmet met deze bacterie. 

Bij vrouwen kan de bacterie leiden tot ontsteking van de eileiders. Mannen hebben last van een groenige of gelige pusafscheiding uit de penis en een branderig gevoel bij het plassen. Bij gonorroe kunnen ontstekingen optreden, net als bij chlamydia. 
Soms zijn er geen klachten. Gonorroe kan worden behandeld met antibiotica.









Een baby van een vrouw met gonorroe kan blind zijn omdat de bacterie zich vermenigvuldigt in het slijmvlies van de ogen.

Candida

Candida is een schimmelinfectie. De Candida-schimmel komt bij vrijwel iedereen voor, maar de meeste mensen worden er niet ziek van. Als je afweer echter verzwakt is, kan de gist uitgroeien tot draden en problemen veroorzaken. Een arts zoekt daarom ook vaak naar de oorzaak van de verminderde afweer waardoor Candida een kans heeft gekregen. 

Een Candida-infectie kan leiden tot chronische(langdurige)klachten. De symptomen zijn vrij algemeen en het is daarom lastig om vast te stellen of iemand Candida heeft. 

Enkele symptomen zijn:

  • Maag en darmklachten
  • Overgevoeligheid zoals hooikoorts en moeheid
  • Ontsteking en jeuk aan het geslachtsorgaan

Overige ziekten

Celbouw en DNA

Elke cel in ons lichaam bevat een celkern met daarin DNA
Het DNA bevat informatie over de bouw en de werking van de cellen. In de lichaamscel van mensen bevinden zich in de celkern 46 (2x23) chromosomen. De helft daarvan komt van je vader, de andere helft van je moeder. Chromosomen zijn opgebouwd uit DNA en eiwitten. 

DNA

Alle cellen van het menselijk lichaam bevatten hetzelfde DNA. Toch verschillen cellen duidelijk van elkaar. Dat komt doordat niet al het DNA in elke cel wordt gebruikt. In een spiercel zijn bijvoorbeeld andere DNA gedeeltes actief dan in een zenuwcel.

Cytoplasma
Inhoud van de cel, vloeistof en celorganellen.

Celorganel
Onderdelen van de cel met een eigen bouw en functie (vergelijkbaar met organen bij mensen).

Cel
Kleinste eenheid waaruit organismen bestaan.

Celkern
De celkern regelt processen in de cel en bevat het DNA.

Chromosoom
Chromosomen bestaan uit DNA-moleculen en eiwitten.

DNA-keten
DNA bestaat uit langgerekte moleculen die als een soort wenteltrap zijn gebouwd.

Gen
Stukje van het DNA dat de informatie voor een bepaalde eigenschap bevat.

 

Celdeling en celcyclus

Elke seconde gaan er miljoenen cellen dood. Die cellen worden echter weer vervangen doordat kiemcellen ofwel stamcellen zich kunnen verdubbelen. 

Een van de nieuwe cellen verdubbelt zich weer opnieuw en dat herhaalt zich telkens opnieuw. 
Dit heet de celcyclus
De nieuwe cel (nakomeling) krijgt een bepaalde vorm en een taak in het lichaam, bijvoorbeeld spiercel of huidcel.

Mutaties

Bij de celdeling moeten alle onderdelen van de cel (dus ook het DNA) verdubbeld worden. Tijdens de DNA verdubbeling zijn de 46 chromosomen goed zichtbaar met een lichtmicroscoop. Elke chromosoom bestaat na het verdubbelen uit twee dezelfde chromatinedraden en heeft dus dezelfde DNA. 

Bij de verdubbeling van DNA gaat er soms iets fout. Hierdoor ontstaan verschillen tussen de bij elkaar horende chromatinedraden. Een fout bij de verdubbeling heet een mutatie
Oorzaken van mutaties noem je mutageen

Chemische stof: Stoffen zoals benzeen en asbest zijn mutageen.

Straling: Röntgenstraling en radioactieve straling zijn mutaties. 

Virus: Sommige virussen kunnen DNA beschadigen.

Gevaarlijke stoffen binnen de cel: Deze kunnen per ongeluk ontstaan.

Genfouten: Deze kunnen van ouders op kinderen worden overgedragen en op een bepaalde leeftijd voor problemen zorgen.

Reparatie: Veel fouten worden door de cel zelf gerepareerd.

Celdood: Veel cellen waarin mutatie plaatsvindt, gaan vanzelf dood of stoppen met de celcyclus.

Mutatie: De nakomelingen van de stamcel bevatten een beschadiging in hun DNA: een mutatie.

 

 

 

 

 

 

 

Tumoren

Een normale cel wordt bestuurd door zijn omgeving. Als er veel cellen nodig zijn, gaat hij zich verdubbelen. Als er weinig cellen nodig zijn, wordt de celverdubbeling geremd. 

Mutaties kunnen ertoe leiden dat een cel niet meer geremd wordt door zijn omgeving. Zo’n cel kan zich ongecontroleerd gaan vermenigvuldigen. Er kan dan een bobbeltje met gemuteerde cellen ontstaan: een tumor

Hier zie je een hersentumor op een scan van de hersenen.

Uitzaaiing - kwaadaardig

Veel tumoren zijn goedaardig. Ze groeien langzaam en blijven op één plek zitten. 
Een voorbeeld daarvan is een vetbobbeltje. Een goedaardige tumor is meestal eenvoudig weg te snijden zonder veel schade. 

Tumoren zijn gevaarlijk als ze snel groeien, op een gevaarlijke plaats zitten en als ze zich uitzaaien. Dan spreek je van kwaadaardige tumoren ofwel kanker
Als kankercellen losraken van de tumor, kunnen ze zich verspreiden via het bloed. 
Dat heet uitzaaien. Op onderstaande afbeeldingen kun je zien hoe kanker ontstaat.

Leukemie

Bij leukemie ofwel bloedkanker zijn de bloedvormende cellen in het rode beenmerg veranderd in kankercellen.
Daardoor maken zij te veel witte bloedcellen. 
Die kunnen andere cellen in het lichaam aantasten. 
Bovendien worden er minder rode bloedcellen en bloedplaatjes gemaakt. 


Bij acute leukemie zijn vrijwel alle normale beenmergelementen vervangen door leukemiecellen.

Behandeling van kanker

Kankercellen kunnen worden gedood of in hun groei geremd door bestraling (radioactieve stoffen) en chemotherapie (zware medicijnen). Soms kan de tumor operatief worden verwijderd. Als er geen kankercellen achterblijven in het lichaam, is de patiënt genezen. 

Bij bestraling en chemotherapie kunnen ook gezonde cellen dood gaan. 
Gelukkig kan er tegenwoordig steeds nauwkeuriger bestraald worden. 
Ook zijn er betere medicijnen die minder schade aan gezonde cellen geven.

Gezond leven

Gezond leven

    Slechte en goede gewoontes
    Hoe hou je jezelf gezond?

 

    Ziekteverwekkers geen kans geven
    Hoe zorg je ervoor dat ziekteverwekkers geen kans krijgen?

 

    Afweersysteem
    Witte bloedcellen beschermen je tegen ziekteverwekkers.

 

    Inentingen (of vaccineren)
    Wat zijn inentingen en wat doen ze?

 

    Antibiotica en andere medicijnen
    Gelukkig zijn er steeds meer medicijnen tegen ziekten, zoals antibiotica en virusremmers.

Slechte en goede gewoontes

Goede voeding, voldoende beweging en voldoende rust zijn belangrijk om te zorgen dat je lichaam gezond blijft.
Bekijk de slechte en goede gewoontes. 


Voldoende beweging
Sporten of andere lichamelijke activiteiten zoals dansen zijn goed voor je lichaam.

Gezonde voeding
Op internet kun je veel informatie vinden over gezonde voeding (zie o.a. www.voedingscentrum.nl). Niet te veel eten en voldoende vitamines en mineralen (o.a. in groente, vlees en vis) zijn belangrijk.

Voldoende rust
Het is niet zo gezond om langdurig te gamen of vaak te laat naar bed te gaan.

Roken, drugs en alcohol
Roken, overmatig alcoholgebruik en drugs vormen een bedreiging voor je gezondheid.

(Erfelijke) ziektes
Veel ziektes heb je zelf niet in de hand. Sommige ziektes ontstaan doordat het DNA niet goed werkt (erfelijke ziekten). Je kunt ook in aanraking komen met ongezonde stoffen zoals fijnstof.

 

 

 

 

Ziekteverwekkers geen kans geven

Ziekteverwekkers zoals bacteriën en schimmels grijpen hun kans zodra ze geschikte omstandigheden vinden: voldoende voedsel en water en een temperatuur tussen 10 en 40 graden Celcius nodig. Door simpele dingen, zoals een goede hygiëne en het goed verhitten van voedingsmiddelen, kun je veel ellende voorkomen.


Inenten
Tegen sommige ziekteverwekkers kun je worden ingeënt. Je versterkt dan de afweer van je lichaam.

Voedsel bereiden
Ziekteverwekkers kun je doden door het voedsel goed te verhitten (bijvoorbeeld koken, bakken). In een koel- of vrieskast kunnen ziekteverwekkers minder snel groeien. Bepaalde stoffen (zuur, zout) remmen de groei van ziekteverwekkers.

Steriliseren
Je kunt ziekteverwekkers doden door alcohol te gebruiken, bijvoorbeeld bij een wondje. Dan wordt de huid steriel.

Verspreiding tegengaan
De verspreiding van ziekteverwekkers kun je tegengaan door een goede hygiëne.

 

Afweersysteem

In ons bloed zitten witte bloedcellen ofwel leucocyten. Deze cellen houden zich bezig met de afweer tegen ziekteverwekkers.
Er zijn verschillende typen witte bloedcellen.

  • Fagocyten: eten ziekteverwekkers zoals virussen en bacteriën op.
  • T-lymfocyten: kunnen ziekteverwekkers en kankercellen doden door er gif in te spuiten.
  • B-Lymfocyten: maken antistoffen tegen ziekteverwekkers.

Sommige witte bloedcellen maken bacteriën onschadelijk door ze in te sluiten.
Dit heet fagocytose.

Immuun

Elke ziekteverwekker is door het afweersysteem te herkennen aan een bepaald molecuul, een antigeen. Op bacteriën en virussen zitten antigenen. Als je in contact komt met een ziekteverwekker, maken bepaalde witte bloedcellen antistoffen, die precies bij dat antigeen passen. Dat duurt een paar dagen. De antistoffen maken de ziekteverwekker daarna onschadelijk. Geheugencellen onthouden de informatie van deze antigenen.
Als je nog eens met dezelfde ziekteverwekker besmet wordt, worden de antistoffen dankzij de geheugencellen veel sneller gemaakt. Je wordt niet ziek. je bent immuun en je kunt dezelfde ziekte niet opnieuw krijgen.

Witte bloedcellen worden gemaakt in het rode beenmerg en in de lymfeklieren. Bekijk de afbeelding van het skelet om te zien waar zich veel rood beenmerg bevindt.

Inenten (of vaccineren)

Tegen sommige gevaarlijke ziektes kun je worden ingeënt. Inenten heten ook wel vaccineren. Bij actieve immunisatie krijg je een verzwakte ziekteverwekker toegediend. Het afweersysteem wordt daardoor actief en gaat zelf antistoffen maken. Als dezelfde ziekteverwekker daarna het lichaam binnendringt, wordt hij direct onschadelijk gemaakt. Na actieve immunisatie ben je de rest van je leven immuun voor de ziekte.

Bij passieve immunisatie word je ingeënt met extra antistoffen. Je bent dan een paar maanden beschermd tegen de betreffende ziekte. De antistoffen hechten zich aan de antigenen en verdwijnen na een tijdje uit je bloed. Bij passieve immunisatie hoeft je eigen afweersysteem niets te doen en ben je de rest van je leven niet immuun voor de ziekte.

Antibiotica

Veel schimmelsoorten en bacteriën zijn in de natuur elkaars concurrenten. Ze vechten een felle strijd uit met chemische wapens. Dit werd in 1928 bij toeval ontdekt door de Britse wetenschapper Alexander Fleming. In zijn bacteriekweken was per ongeluk een schimmel gekomen en hij zag dat in de buurt van de schimmel geen bacteriën groeiden. Hij kweekte de schimmel verder op en zag dat het filtraat van de schimmel vele soorten bacteriën kon doden. De proefdieren die hij gebruikte hadden geen merkbaar nadelige gevolgen. Hij noemde deze chemische wapens van schimmels: antibiotica.
Mensen gebruiken deze antibiotica om ziekmakende bacteriën te bestrijden.

Bacteriën die bijna of helemaal niet gevoelig zijn voor antibiotica noem je resistent. Om resistente bacteriën te bestrijden zijn andere medicijnen nodig.

Meerdere medicijnen

Tegen virussen helpen antibiotica niet. Daarvoor heb je andere medicijnen nodig. Tegen een virusziekte zoals griep wordt het medicijn Tamiflu gebruikt. Aids, veroorzaakt door het HIV-virus, wordt bestreden met AZT. Medicijnen als Tamiflu en AZT verhinderen de voortplanting van virussen. Het afweersysteem moet de rest doen.

K11 Zintuigen

Prikkels en impulsen

Prikkels en impulsen

Je neemt prikkels uit de omgeving waar door middel van je zintuigen.
Zintuigen bestaan uit zintuigcellen.
Die zintuigcellen geven de prikkels uit je omgeving door aan je hersenen.
Hierdoor kun je reageren op de prikkels.
De zintuigen liggen in je ogen, oren, tong, neus en huid.
Met deze zintuigen kun je zien, horen, ruiken, proeven en voelen.

Video: Zintuigen

Zintuigen: Hoe ervaar je de wereld om je heen?

Adequate prikkel

Een prikkel waar het zintuig gevoelig voor is, heet een adequate prikkel voor dat zintuig. 



Voor de gezichtszintuigen is licht de adequate prikkel. 


Voor de gehoorzintuigen is geluid de adequate prikkel. 



Voor de reukzintuigen is geur de adequate prikkel. 


Voor de smaakzintuigen zijn zoet, zout, zuur, bitter en umami adequate prikkels. 


Voor de gevoelszintuigen zijn druk, warmte en kou adequate prikkels. 

Zintuigcellen

Zintuigen bestaan uit zintuigcellen. Zintuigcellen nemen prikkels uit de omgeving waar. Als dat gebeurt, onstaan er in de zintuigcellen impulsen. Dat zijn elektrische stroompjes die door de zintuigcellen aan zenuwcellen worden doorgegeven.
De zenuwcellen vormen samen zenuwen. De zenuwen zijn lange dunne draden, die door het hele lichaam lopen. Ze verbinden de zintuigcellen met de hersenen. 
Als de impuls in de hersenen terechtkomt, reageer je op de prikkel. 
De hersenen sturen een impuls naar de spieren. Komt de impuls bij de spier aan, dan komen de spiercellen in actie. Is de reactie bedacht, dan noem je de reactie bewust. 
Soms gebeuren er dingen buiten je wil om; je spreekt dan van een onbewuste reactie. Een snelle onbewuste reactie noem je een reflex.

Prikkeldrempel en gewenning

De prikkeldrempel is de waarde van een prikkel die je nog net waar kunt nemen.
Gefluister op een afstand van 100 meter hoor je niet. Het geluid is zachter dan de prikkeldrempel.
Er ontstaan alleen impulsen in zintuigcellen als een prikkel sterker is dan de prikkeldrempel.

Als er voortdurend prikkels worden afgegeven, merk je dat na een poosje niet meer. Je prikkeldrempel wordt dan hoger. Dit heet gewenning. De zintuigcellen sturen dan geen impulsen meer naar je centraal zenuwstelsel en dus word je je er niet meer van bewust.

Voorbeelden van gewenning:

  • een ring voel je niet meer als je hem altijd draagt.
  • iemand die langs een drukke weg woont, hoort het verkeerslawaai niet meer. 

Horen

Het gehoorzintuig

Oorschelp: Uitwendig deel van het gehoor, helpt om de geluidstrillingen op te vangen.

Gehoorgang: De weg van oorschelp naar trommelvlies.

Hamer: Gehoorbeentje dat de trilling doorgeeft van trommelvlies naar aambeeld.

Aambeeld: Gehoorbeentje dat de trilling doorgeeft van hamer naar stijgbeugel.

Stijgbeugel: Gehoorbeentje dat de trilling doorgeeft van stijgbeugel naar vlies.

Ovale venster: Vlies tussen middenoor en binnenoor.

Evenwichtszintuig: Zintuig dat net naast het oor ligt en de richting van bewegingen waarneemt.

Gehoorzenuw: Geeft impulsen door aan de grote hersenen.

Slakkenhuis: Gevuld met vloeistof en trilharen. De zintuigcellen geven impulsen door aan de gehoorzenuw.

Buis van Eustachius: Verbinding tussen oor en keelholte, waardoor de druk in het middenoor gelijkt blijft met het uitwendige oor.

Trommelvlies: Vlies op de grens tussen uitwendige oor en middenoor, dat de trillingen doorgeeft naar de hamer.

 

Bewust worden

Geluid is een trilling van de lucht. Een geluidstrilling gaat door de gehoorgang naar het trommelvlies, dat gaat meetrillen.
In het midden van het oor zitten de gehoorbeentjes: hamer, aambeeld en stijgbeugel.
De trilling van het trommelvlies wordt doorgegeven aan de hamer, daarna aan het aambeeld en tenslotte aan de stijgbeugel.
Via het ovale venster (vlies) komt de trilling terecht in het binnenoor.
In het slakkenhuis gaan vloeistof en trilharen meetrillen met de geluidstrilling.
Iedere haar is gevoelig voor een bepaald geluid.
Hoe vaak een geluidstrilling plaatsvindt, noemen we de trillingsfrequentie.
Een hogere trillingsfrequentie betekent dus dat er meer trillingen per seconde zijn.
Door geluidstrillingen kan je trommelvlies tussen de 20 en 20.000 keer per seconde trillen.

De zintuigcellen in het slakkenhuis zorgen voor elektrische signalen ofwel impulsen.
Impulsen worden doorgegeven aan de gehoorzenuw.
Via de gehoorzenuw komen de impulsen terecht in het gehoorcentrum in de hersenen.
Daar word je je van het geluid bewust en dan spreek je van het werkwoord 'horen'.

Decibel

Geluidssterkte wordt uitgedrukt in decibel (dB). Een klaslokaal met geroezemoes produceert zo’n 50 dB, een disco vaak meer dan 100 dB. Geluid boven 80 decibel is schadelijk voor het gehoor. Hoe langer je te maken hebt met hard geluid, hoe schadelijker. Als het geluid te hard is, gaan er zintuigcellen dood. Elke keer dat er zintuigcellen dood gaan word je een beetje dover.

Te harde muziek in je oordopjes is schadelijk voor je gehoor.

Werkgevers zijn verplicht om voor geluidsbescherming te zorgen als er veel lawaai is op het werk.
Elke verhoging van 3 dB boven de 80 dB halveert de tijd die je aan het geluid mag blootstaan.

Hoeveel decibel is het geluid van vallende bladeren?
En van een stofzuiger?
En van een startend vliegtuig?
Bekijk de afbeeldingen bij de paarse getallen.

Video: Het evenwichtsorgaan

Hoe weet het lichaam dat het beweegt?

Kijken

Bouw van het oog


Hoornvlies

Voorste deel van het harde oogvlies. Het is stevig, doorzichtig en beschermt het oog.

Lens
Dubbelbolle lens achter de pupil. De lens in het oog kan van vorm veranderen. De lens verandert van vorm om iets goed scherp te kunnen zien.

Pupil
De pupil is een gaatje in de iris. Dat hij zwart is, komt doordat het in je oog donker is.
De pupil kan groter en kleiner worden door kleine spiertjes in de iris. Door de pupil groter of kleiner te maken wordt de hoeveelheid licht die op het netvlies valt geregeld. Als er veel licht op het netvlies valt, gaat er een signaal naar de spiertjes in de iris die de pupil kleiner maken.

Iris (of regenboogvlies)
Dit is het gekleurde rondje in het oog. De iris is een deel van het vaatvlies.

Straalvormiglichaam
Kringspier en lensbandjes die ervoor zorgen dat het oog kan accommoderen.

Oogspier
Draait oog in de gewenste kijkrichting.

Harde oogvlies (oogwit)
Het witte gedeelte van het oog dat je ziet is het voorste gedeelte van het harde oogvlies. Het harde oogvlies zit om de hele oogbol heen. Het is een bescherming van het oog en houdt ook het oog in vorm.

Vaatvlies
Vlies dat veel bloedvaten bevat. Zorgt voor de voeding van het buitenste deel van het netvlies.

Netvlies
Bevat zintuigcellen waarin onder invloed van licht impulsen ontstaan.

Glasachtiglichaam
Heldere, geleiachtige substantie in het midden van het oog.

Gele vlek
Centrum van het netvlies. Met dit deel van het netvlies zie je het scherpst.

Blinde vlek
Deel van het netvlies waar de oogzenuw het oog verlaat en waar zintuigcellen ontbreken.

Oogzenuw
Zenuw die impulsen van het oog naar de hersenen doorgeeft.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Bescherming

Je ogen worden beschermd door oogleden en wimpers. Die houden het meeste vuil tegen. De oogleden verspreiden ook traanvocht over het oog. Traanvocht houdt het oog schoon en vochtig, doodt bacteriën en neemt stof mee. Het vuile traanvocht loopt via de traanbuis naar de neusholte. Het traanvocht wordt gemaakt in de traanklier.

Werking van het oog

De ooglens zorgt ervoor dat lichtstralen worden afgebogen. Evenwijdige lichtstralen die op het oog vallen, gaan door het brandpunt van de lens.
Op het netvlies ontstaat een scherp beeld met behulp van staafjes en kegeltjes en met behulp van kleine spiertjes die aan de lens vastzitten die de vorm van de ooglens kunnen veranderen.


De staafjes en kegeltjes hebben allebei een ander functie in je oog.

C:\Users\Alex en Anne\Desktop\peacock-feathers-3013486_1920.jpgStaafjes
Zijn heel erg gevoelig voor fel licht.
Ze kunnen alleen grijstinten en contrasten waarnemen, geen kleuren.
Ze worden met name gebruikt in het schemer en in het donker.  
Ze zitten vooral aan de buitenrand van het netvlies.

 

 

C:\Users\Alex en Anne\Downloads\peacock-feathers-3013486_1920.jpgKegeltjes
Hebben licht nodig om te kunnen werken.
Met kegeltjes kun je kleuren en details waarnemen.
Ze zitten vooral in het midden van het netvlies.
In de gele vlek zitten alleen maar kegeltjes.

 

Video: Hoe ziet een oog?

Hoe ziet een oog?

Accommoderen

Kleine spiertjes in het oog kunnen de ooglens boller of holler maken. 
Dit heet accommoderen
Het zorgt ervoor dat je oog op verschillende afstanden scherp kan zien.

Bijziendheid

Bij een bijziend oog ligt het brandpunt vóór het netvlies. 
Je ziet dingen die veraf zijn niet scherp. 
De ooglens kan niet meer plat genoeg worden. 
Om veraf scherp te zien heeft een bijziende een bril met holle glazen nodig. 

Verziendheid

Bij een verziend oog ligt het brandpunt achter het netvlies. 
Je ziet dingen die dichtbij zijn niet scherp.
De ooglens kan niet meer bol genoeg worden.
Om dichtbij ook scherp te zien heeft een bijziende een bril met bolle glazen nodig. 

Pupilreflex

Een reflex is een snelle, onbewuste reactie die wordt veroorzaakt door een
bepaalde prikkel (aanraking, pijn).
Een voorbeeld van een reflex is de pupilreflex.
Je pupil wordt automatisch kleiner als er veel licht is en groter als er weinig licht is.

Bekijk het filmpje.


Video: De ogen

De ogen: verlengstuk van de hersenen

Ruiken en proeven

Ruiken en proeven

Proeven doe je niet alleen met tong.
Ook het ruiken met je reukzintuig speelt daarbij een belangrijke rol.
 

Reukzintuig

De neus heeft twee neusholten met daartussen een neustussenschot. De neusholten lopen van de neusgaten tot de keelholte.
De neusholte is bedekt met neusslijmvlies. In het neusslijmvlies lossen de geurstoffen op die via het neusgat de neusholten binnenkomen.

Neusslijmvlies:
Laagje slijm dat de neusholten bedekt en waarin de geurstoffen oplossen die via het neusgat de neusholten binnenkomen.

Reukharen:
Kleine, dunne haartjes die geurstoffen kunnen waarnemen die zijn opgelost in het neuslijmvlies.

Zintuigcel:
Kan geurprikkels omzetten in impulsen. De impulsen gaan via zenuwen naar het centrale zenuwstelsel.

Zenuw:
Geeft impulsen door naar de hersenen.

 

Video: Geur

Geur: één van je zintuigen

Smaakzintuig

De smaakzintuigen liggen op de tong.

Zenuw: Geeft impulsen door naar de hersenen.

Groef: Ruimte waarin de opgeloste vloeistof stroomt.

Smaakknopje: Zintuigje voor de smaak.

Zintuigcel: Kan smaakprikkels omzetten in impulsen. De impulsen gaan via zenuwen naar het centrale zenuwstelsel.

Zenuw: Geeft impulsen door naar de hersenen.

 

De zintuigcellen in de smaakknopjes kunnen vijf soorten smaakstoffen waarnemen: zoet, zuur, zout, bitter en umami.

Als je eet en drinkt lossen de smaakstoffen gedeeltelijk op in het speeksel. Ze komen in contact met de smaakknopjes. Via de zenuwen gaan er impulsen van de zintuigcellen naar de hersenen en zo wordt het mogelijk om een smaak te proeven.

Video: Smaak

Smaak: één van je zintuigen

Je proeft niet alleen met je tong

Als je een banaan, snoepje of ijsje eet, nemen de smaakzintuigen telkens zoet waar. 
Toch kun je de verschillende zoetigheden gemakkelijk herkennen. 
Bij het herkennen van verschillende smaken kunnen zowel smaakzintuigen als reukzintuigen, gehoorzintuigen en gezichtszintuigen een rol spelen. 




















1
In je tong liggen tastzintuigenwarmtezintuigen en koudezintuigen. De tastknopjes in je tong voelen of iets vloeibaar is, vast, rul, zacht of hard. De warmte- en koudezintuigen in je tong nemen de temperatuur van je eten en drinken waar.

2
Tijdens het kauwen en slikken komen er niet alleen smaakstoffen vrij maar ook geurstoffen. Tussen de mondholte en de neusholten is er een open verbinding. Geurstoffen worden waargenomen door het reukzintuig boven in de neus. De zintuigcellen van het reukzintuig geven aan de hersenen door welke geur ze waarnemen.

3
Het gezichtszintuig speelt ook een belangrijke rol bij het herkennen van een product. Probeer maar eens: als je een blinddoek om hebt is het veel moeilijker om snel te zeggen wat je proeft.

4
Als je een blikje fris drinkt, hoor je een zacht gesis van ontsnappende belletjes koolstofdioxide. Je gehoorzintuig speelt ook een rol bij het herkennen van een product

 

 

Zenuwstelsel

Het zenuwstelsel

Het zenuwstelsel speelt bij alle handelingen die je doet een centrale rol. Het zenuwstelsel verwerkt de prikkels die je zintuigen opvangen. Het zenuwstelsel stuurt de spieren en klieren aan.

Een deel van het zenuwstelsel is het centrale zenuwstelsel.
Het centrale zenuwstelsel bestaat uit de hersenen en het ruggenmerg. Door middel van zenuwen is het hele lichaam verbonden met het centrale zenuwstelsel. Naast het centrale zenuwstelsel is er het perifere zenuwstelsel. Perifeer betekent aan de rand.

Een zenuw is opgebouwd uit zenuwcellen.
Er zijn drie soorten zenuwcellen:

  • gevoelszenuwcellen: deze cellen brengen impulsen van de zintuigen naar het centrale zenuwstelsel.
  • schakelcellen: deze cellen brengen impulsen van de ene naar de andere zenuwcel.
  • bewegingszenuwcellen: deze cellen brengen impulsen van het centrale zenuwstelsel naar spieren of klieren.

Zenuwcellen

Impuls via de hersenen

Zintuigcellen nemen prikkels uit de omgeving waar.
Als dat gebeurt, ontstaan er in de zintuigcellen impulsen.
Impulsen gaan via de gevoelszenuwcellen en de ruggenmerg/ hersenstam naar het centrale zenuwstelsel. In de hersenen wordt de informatie die binnenkomt verwerkt. De hersenen sturen via de ruggenmerg/hersenstam en de bewegingszenuwcellen impulsen terug naar de spieren of de klieren. Dus:

zintuig   gevoelszenuwcellen ruggenmerg/hersenstam hersenen ruggenmerg/hersenstam  bewegingszenuwcellen spieren/klieren

Een voorbeeld:

  • Er wordt aan de deur gebeld.
  • Het geluid bereikt je oor en wordt waargenomen door zintuigcellen in je oor.
  • Via de gehoorzenuw gaan er impulsen naar het gehoorcentrum in de hersenen.
  • Je wordt je bewust van het geluid.
  • Vanuit de hersenen gaan er impulsen naar je beenspieren.
  • Je staat op om de deur open te gaan doen.

Ook regelen sommige delen van het centrale zenuwstelsel onbewuste processen
in je lichaam. Zoals ademhalen en je hartslag.

Impuls via het ruggenmerg

Een reflex is een automatische reactie op een prikkel. Nadat je een prikkel hebt ontvangen, ontstaan impulsen in je zintuigcellen. De impulsen gaan via de gevoelszenuwcel naar het ruggenmerg of de hersenstam. Daar reageert het ruggenmerg of de hersenstam direct. Nog voor de impuls de hersenen bereikt, ontstaat al een impuls naar de spieren of klieren. Dit gebeurt via de bewegingszenuwcellen.
Dus:
zintuig gevoelszenuwcellen → ruggenmerg/hersenstam bewegingszenuwcellen spieren/klieren

Reflexen zoals de hoestreflex, niesreflex, pupilreflex, speekselreflex en slikreflex lopen via de hersenstam. Reflexen van de ledematen en reflexen van de anus en urineblaas lopen via het ruggenmerg.

Een voorbeeld:

  • Je raakt per ongeluk iets warms aan.
  • Zintuigcellen in je vinger worden geprikkeld.
  • Via de gevoelszenuwcellen gaat een impuls naar het ruggenmerg.
  • Vanuit het ruggenmerg gaat direct een impuls terug naar de spieren van je hand.
  • Je trekt je hand terug.
  • Daarna gaat er een impuls naar de hersenen.

Video: Hersenen en het zenuwstelsel

De hersenen zijn de controlekamer van het lichaam

Hersenen

Hersenen

De hersenen zijn een buitengewoon ingewikkeld orgaan. 
Alle gevoelens, het bewustzijn en de mogelijkheden om dingen te doen, zitten in de hersenen.
De twee helften van de hersenen zijn sterk geplooid.














Grote hersenen:
De grote hersenen zijn onderdeel van het centraal zenuwstelsel. De grote hersenen verwerken impulsen afkomstig van zintuigen. De grote hersenen zijn ook de plek waar logisch redeneren, planning, geheugen en emotie plaatsvinden.

Kleine hersenen:
Zorgen voor de fijne afstelling tussen waarnemingen en bewegingen. De kleine hersenen controleren houding en evenwicht.
Alles wat je nieuw leert, wordt (waarschijnlijk) opgeslagen in de kleine hersenen.

Hersenstam:
Ligt in het verlengde van het ruggenmerg. De hersenstam is het oudste hersendeel en bestaat uit korte zenuwcellen. 
De hersenstam regelt belangrijke basisfuncties om te overleven, zoals de bloedsomloop, slaap-waakritme, ademhaling en regeling van de spijsvertering.

Ruggenmerg:
Het ruggenmerg is onderdeel van het centraal zenuwstelsel. Het ruggenmerg kan impulsen afkomstig van pijnzintuigen verwerken. Het resultaat is een reflex.

 

 

 

 

Gebieden

In de hersenen word je de waarnemingen van je zintuigen bewust. 
In de grote hersenen liggen specifieke gebieden die horen bij de verschillende zintuigen en functies.

Video: Hersenen

De hersenen zijn de controlekamer van het lichaam

Hormonen

Hormonen

Een hormoon is een chemische stof met een specifieke werking. Je hebt bijvoorbeeld hormonen die invloed hebben op de groei. Andere hormonen beïnvloeden de voortplanting en weer andere hormonen hebben effect op de stofwisseling. Hormonen kunnen een proces stimuleren of juist afremmen, daarom worden hormonen ook wel 'regulerende stoffen' genoemd.

Hormonen worden gemaakt in hormoonklieren. Deze hormoonklieren geven de hormonen af aan het bloed. Het bloed vervoert de hormonen naar de plaats van bestemming. Alle hormoonklieren samen worden wel het hormoonstelsel genoemd.

Hypofyse
Vormt onder andere het groeihormoon.

Schildklier
Vormt het schildklierhormoon en heeft invloed op de stofwisseling.

Bijnieren
Vormen onder andere adrenaline, een hormoon voor actie.

Eilandjes van Langerhans in alvleesklier
Vormt o.a. insuline. Insuline regelt het glucosegehalte in het bloed.

Eierstokken (ovaria)
Vormen vrouwelijke geslachtshormonen progesteron en oestrogeen.

Teelballen (testes)
Vormen het mannelijk geslachtshormoon testosteron

 

Negatieve terugkoppeling

Bij de werking van hormonen is vaak sprake van negatieve terugkoppeling. Dit houdt in dat het effect de oorzaak remt. 

De manier waarop organen elkaar via het zenuwstelsel of hormonen beïnvloeden noem je een regelkring

Een voorbeeld hiervan zie je bij het schildklierhormoon (thyroxine). Schildklierhormoon stimuleert de grondstofwisseling, de verbranding in de cellen en de groei.

Adrenaline

Het hormoon adrenaline staat ook wel bekend als het vecht- of vluchthormoon. Het hormoon wordt gemaakt in de bijnieren

Adrenaline wordt gemaakt als je korte tijd zeer actief bent. Het stelt je in staat om een extra inspanning te verrichten of met gevaar en stress om te gaan. 
Door het hormoon ga je onder andere sneller ademen en gaat je hartslag omhoog. Het hormoon is verslavend.

Video: Wat is adrenaline?

Wat is adrenaline?

Insuline en glucagon

De hormonen insuline en glucagon regelen het glucosegehalte van het bloed. 

De werking van beide hormonen is tegengesteld. 
Na een maaltijd stijgt het glucosegehalte van het bloed. De eilandjes van Langerhans in de alvleesklier scheiden dan insuline af. Dit hormoon stimuleert de opname van glucose door de cellen en de omzetting van glucose in glycogeen. Glycogeen wordt vooral opgeslagen in de lever

Als het glucosegehalte van het bloed daalt, wordt er door negatieve terugkoppeling minder insuline geproduceerd. De eilandjes van Langerhans maken dan glucagon. Dit hormoon stimuleert de omzetting van glycogeen in glucose. Het glucosegehalte van het bloed stijgt dan weer.

Geslachtshormoon

De hormonen oestrogeen en progesteron zijn vrouwelijke geslachtshormonen.
Beide hormonen spelen een rol bij de menstruatie, de zwangerschap, de groei van borsten en de productie van eicellen.

De productie van het mannelijke hormoon testosteron vindt plaats in de teelballen.
Het hormoon regelt de groei van de mannelijke geslachtsorganen en stimuleert de productie van zaadcellen.
Het hormoon is ook verantwoordelijk voor de secundaire mannelijke geslachts-kenmerken, zoals de lage stem en beharing.

Video: Veranderingen in de puberteit

Veranderingen in de puberteit

K12 Generaties

Levensfasen

Levenscyclus

Net als alle andere diersoorten heeft de mens een levenscyclus. Groei in de baarmoeder, ontwikkeling, geboren worden, groeien en ontwikkelen, voortplanten en sterven zijn onderdelen van deze levenscyclus.

Groei

Een bevruchte eicel weegt 0,1 gram. Bij de geboorte weegt een mens gemiddeld 3 kilogram. Dat is 30.000 keer zoveel! 

Een aanstaande moeder eet tijdens de zwangerschap voor twee. Daardoor kan de baby zo goed groeien. 

Een baby groeit het eerste jaar het sterkst. Het geboortegewicht verdubbelt binnen zes maanden. Na het eerste jaar groeit een mens langzamer. In de puberteit is er een tijd van snelle groei. 
Perioden van snelle groei heten groei-explosies ofwel groeispurts.

Levensfasen

Een mens doorloopt verschillende levensfasen.
Er vindt zowel lichamelijke, geestelijke (denken) als sociale (omgang met anderen) ontwikkeling plaats.

Baby (0 tot 1,5 jaar)
Vlak na de geboorte zijn alleen de reflexen goed ontwikkeld, zoals de zuig-, slik- en grijpreflex. De eerste maanden heet een baby een zuigeling. Een zuigeling krijgt alleen melk omdat zijn darmkanaal vast voedsel nog niet kan verwerken. Een baby went in het eerste levensjaar geleidelijk aan vast voedsel. Een baby leert o.a. zitten, staan, lopen, met zijn voetjes spelen, blokjes oppakken en reageren op andere mensen.

Peuter (1,5 tot 4 jaar)
Een peuter leert o.a. traplopen, tegen een bal schoppen, een torentje bouwen, met een lepel eten en praten.

Kleuter (4 tot 6 jaar)
Een kleuter leert o.a. fietsen, klimmen, tekenen, veters strikken en met andere kinderen spelen.

Schoolkind (6 tot 12 jaar)
Een schoolkind leert o.a. lezen, schrijven en rekenen.

Puber (12 tot 16 jaar)
In de puberteit beginnen de voortplantingsorganen te functioneren en komen de secundaire geslachtskenmerken tot ontwikkeling. De lichaamsbouw verandert en pubers worden zelfbewust.

Adolescent (16 tot 21 jaar)
Een adolescent leert geheel zelfstandig te worden.

Volwassene (21 tot 65 jaar)
Veel volwassenen krijgen kinderen.

Bejaarde (boven 65 jaar)
Veel mensen krijgen op latere leeftijd lichamelijke of geestelijke gebreken en worden hulpbehoevend.

 

Man en vrouw

Primaire geslachtskenmerken

Bij de geboorte is meteen duidelijk of de baby een jongen of een meisje is. 
Dat zie je aan de primaire geslachtskenmerken
Jongens hebben een penis en meisjes een vagina. 

                   

Mannelijk voortplantingsstelsel

Hieronder zie je het mannelijk voortplantingsstelsel.

Urinebuis:
Buis waardoor urine en sperma het lichaam verlaten. De urinebuis loopt tussen de zwellichamen door. De zaadleiders monden uit in de urinebuis.

Eikel:
Punt van de penis met een dunne gladde huid die gevoelig is voor seksuele prikkels.

Voorhuid:
Huidplooi die de penis beschermt. 
In de voorhuid liggen kliertjes die slijm maken.
De voorhuid kan daardoor makkelijk over de eikel bewegen. Bij een besnijdenis wordt de voorhuid weggehaald.

Urineblaas:
Blaas waarin de urine tijdelijk wordt opgeslagen. De urine wordt gevormd in de nieren.

Zaadblaasje:
Een zaadblaasje scheidt zaadvocht af.

Prostaat:
De prostaat scheidt vocht af dat samen met het vocht uit de zaadblaasjes en zaadcellen het sperma vormt.

Zaadleider:
Vanaf de zaadballen lopen de zaadleiders naar boven. Ze passeren hierbij de zaadblaasjes en de prostaat.
Deze maken samen het zaadvocht. Zaadvocht en zaadcellen samen noem je sperma.

Teelbal (testes):
In de teelballen worden zaadcellen en geslachtshormonen gemaakt. Geslachtshormonen hebben invloed op het seksuele gedrag. Ze stimuleren de vorming van zaadcellen. Ook beïnvloeden ze de secundaire geslachtskenmerken bij een man, zoals baardgroei en de groei van spieren.

Balzak (scrotum):
In de balzak liggen de twee teelballen. In de teelballen worden zaadcellen gemaakt. Hormonen bevorderen de productie van zaadcellen.

 

Zaadlozing

In de zaadballen worden per dag miljoenen zaadcellen gemaakt. De zaadcellen worden opgeslagen in de bijballen. Bij een erectie lopen de zwellichamen vol met bloed. De penis wordt dan stijf. 

Bij de zaadlozing persen de bijballen zaadcellen de zaadleider in. Prostaat en zaadblaasjes voegen zaadvocht toe. Zaadcellen en zaadvocht samen noem je sperma. Het sperma gaat door de zaadleider en vervolgens door de urinebuis. De urinebuis loopt tussen de zwellichamen door. Uiteindelijk spuit het sperma uit de penis.

Vrouwelijk voortplantingsstelsel

Hieronder zie je het vrouwelijk voortplantingsstelsel.


Baarmoeder:
De baarmoeder is zo groot als een kleine vuist. De wand van de baarmoeder bestaat uit spieren plus een slijmlaag
De baarmoeder is hol. De holte staat in verbinding met de vagina (schede). In de baarmoeder kan een bevruchte eicel ofwel zygote uitgroeien tot een baby.

Eileider:
De eitrechters lijken een beetje op een hand. Ze zijn het begin van de eileiders. 
Bij de eisprong ofwel ovulatie komt de eicel in de eileider.

Eierstok:
De twee eierstokken of ovaria zijn ongeveer zo groot als een golfbal. In de eierstok liggen vanaf de geboorte de nog onrijpe eicellen. Bij meisjes vanaf ongeveer elf jaar wordt er elke maand een eicel rijp.

Urineblaas:
Blaas waarin de urine tijdelijk wordt opgeslagen. De urine wordt gevormd in de nieren.

Urinebuis:
Buis waardoor de urine het lichaam verlaat.

Vagina (schede):
De vagina (schede) verbindt de baarmoeder met de buitenwereld. De vagina is het geboortekanaal waardoor de baby geboren kan worden.

 

Uitwendig vrouwelijk geslachtsorgaan

Aan de buitenkant heeft een vrouw schaamlippen, de binnenste en de buitenste (kleine en grote), de clitoris (kittelaar), de plasbuisopening en de vagina.

De weg van de eicel

Bij meisjes vanaf ongeveer elf jaar rijpt er in de eierstokken elke maand één eicel. Bij de eisprong ofwel ovulatie komt de eicel in de eitrechter, het begin van de eileiders. Een eventuele bevruchting vindt plaats in de eileider. De eileider sluit aan op de baarmoeder.
De baarmoederwand bestaat uit spieren plus een slijmlaag: het baarmoederslijmvlies.
In de baarmoeder kan een bevruchte eicel ofwel zygote uitgroeien tot een baby. De baarmoeder is hol en loopt taps toe. Dat gedeelte heet de baarmoederhals. De holte staat met de baarmoeder in verbinding met de vagina (schede).

De vagina (schede) verbindt de baarmoeder met de buitenwereld. Daardoor gaat bij de geboorte het kind naar buiten.

In de eierstokken (ovaria) rijpen follikels. In een rijpende follikel bevindt zich een eicel. Als de follikel rijp is, puilt deze buiten de eierstok uit. De follikel neemt erg veel vocht op, waardoor ze openbarst en de eicel wordt uitgestoten.
Dit heet de ovulatie (eisprong). Ovulatie treedt ongeveer eenmaal in ongeveer vier weken op. Meestal afwisselend in een van beide eierstokken.

Het follikelweefsel dat in de eierstok achterblijft, wordt het gele lichaam
(corpus luteum) genoemd. De vrijgekomen eicel komt in het trechtervormige uiteinde van de eileider. Een bevruchting vindt plaats in de eileider. Trilharen bewegen de delende cellen naar de baarmoeder. Een onbevruchte eicel blijft na de ovulatie hoogstens 12 uur in leven.

Als er geen bevruchting heeft plaatsgevonden, wordt de eicel afgebroken. De resten van de eicel worden door de cellen van de wand van de eileider opgenomen. Bij de geboorte zijn in de eierstokken alle cellen aanwezig die zich tot eicel kunnen ontwikkelen.

Enkele tienduizenden van deze cellen bevinden zich in een rusttoestand in de ontwikkeling.
Elk van deze cellen is omgeven door een laag andere cellen. Samen vormen ze een jonge follikel.
Vanaf de puberteit tot aan de overgangsjaren of menopauze (op ongeveer 50-jarige leeftijd) rijpen er follikels in de eierstokken.

 

Hormonen en vrouwelijke geslachtskenmerken

De hypofyse is een hormoonklier in de hersenen. 
De hypofyse maakt hormonen die de geslachtsorganen stimuleren om geslachtshormonen te produceren. In de eierstokken worden de vrouwelijke geslachtshormonen oestrogeen en progesteron gevormd. Oestrogeen stimuleert de rijping van eicellen in de eierstokken. Progesteron houdt de zwangerschap in stand en wordt ook wel het zwangerschapshormoon genoemd. 

Oestrogeen beïnvloedt ook de ontwikkeling van de secundaire geslachtskenmerken bij vrouwen. 

Hormonen en mannelijke geslachtskenmerken

Onder invloed van hormonen uit de hypofyse wordt in de teelballen het mannelijke geslachtshormoon testosteron gevormd. Testosteron stimuleert de vorming van zaadcellen.

Geslachtshormonen beïnvloeden ook de ontwikkeling van de secundaire geslachtskenmerken bij de man
 

 

 

 

 

 

 

 

Seksualiteit en voortplanting

Verliefd

Als je verliefd bent, leef je vaak op een roze wolk. Als de verliefdheid wederzijds is, ben je het liefst samen.
Je wilt alles van elkaar weten. Soms blijft het daar bij.
Maar vaak willen verliefde mensen ook met elkaar vrijen.
Verliefdheid is dan niet alleen geestelijk maar ook lichamelijk.

Hetero, homo en bi

Als je verliefd wordt op iemand van het andere geslacht, heet dat heteroseksueel. Ongeveer een op de tien mensen wordt verliefd op iemand van hetzelfde geslacht. Dat heet homoseksueel. Word je net zo makkelijk op vrouwen als op mannen verliefd, dan ben je biseksueel.

Het kan zijn dat mensen een vooroordeel hebben over jouw seksuele voorkeur. Als mensen je daardoor buitensluiten of onjuist benaderen is dat een vorm van discriminatie. Discriminatie is bij de wet verboden. Het tegenovergestelde van discriminatie is tolerantie.

Van knuffelen tot vrijen

Als je verliefd bent wil je dicht bij elkaar zijn, elkaar aanraken, knuffelen en zoenen. 
Bij knuffelen raak je iemand aan zonder dat het om seks gaat. Bij knuffelen gaat het om warmte en genegenheid. Als je een stap verder gaat en gaat vrijen, gaat het om bevrediging en opwinding. Tijdens het vrijen kun je elkaar helemaal ontdekken. Iedereen heeft zijn eigen voorkeur en iedereen beleeft het weer anders. Vrijen kan zacht en teder zijn of juist wild en vol passie.

Vrijen en geslachtsgemeenschap

Vaak begint het vrijen met elkaar omhelzen en strelen op gevoelige plaatsen, zoals de geslachtsorganen.
Penis en vagina zijn tijdens het vrijen extra gevoelig.

Bij heteroseksuele geslachtsgemeenschap gaat de penis van de man in de vagina van de vrouw. Twee meisjes kunnen ook met elkaar vrijen. Dit doen ze met een dildo of met hun vingers. Twee jongens vrijen door met hun vingers of penis in de anus van hun partner te gaan.

Klaarkomen

Door gemeenschap kunnen mannen en vrouwen een orgasme krijgen.
Dat is een prettig gevoel, gevolgd door een ontspannen gevoel.  
Als de man een zaadlozing krijgt, noem je dat klaarkomen. Ook de vrouw kan klaarkomen ofwel een orgasme hebben. Haar vagina trekt zich dan samen en er komt vocht vrij, net als bij de man.

Klaarkomen kan gebeuren tijdens het vrijen, maar ook al tijdens het voorspel of door masturbatie. Masturbatie wordt ook wel zelfbevrediging genoemd. Een jongen of meisje vrijt dan met zichzelf.

Na het klaarkomen word je rustig en volgt het naspel. Voorspel en naspel horen ook bij het vrijen.

De eerste keer

De eerste keer geslachtsgemeenschap valt vaak een beetje tegen. Je bent dan nog niet aan elkaar gewend. Jongens komen meestal vrij snel klaar. Meisjes hebben vaak wat meer tijd nodig om een orgasme te krijgen. Handig om te weten: jongens moeten gewoon even geduld hebben!

Menstruatiecyclus

Menstruatie

In de puberteit wordt een meisje voor het eerst ongesteld. Ze verliest dan wat bloed en slijm door de vagina.

Ongesteldheid ofwel menstruatie vindt ongeveer één keer per maand plaats.
Vanaf ongeveer vijftigjarige leeftijd is een vrouw niet meer vruchtbaar en stopt de menstruatie.

De periode tussen twee opeenvolgende menstruaties heet de menstruatiecyclus.
De gemiddelde duur van een menstruatiecyclus bedraagt 25 tot 35 dagen. Halverwege treedt de ovulatie (eisprong) op. Rond deze tijd is de vrouw vruchtbaar.

Hormonen en menstruatiecyclus

De menstruatiecyclus wordt geregeld door hormonen. Twee hormonen uit de hypofyse spelen een belangrijke rol:
het follikel stimulerend hormoon (FSH) en het luteïniserend hormoon (LH).

De hypofysehormonen stimuleren de rijping van een eicel in de eierstokken.
Ook zorgen ze dat de eierstokken de vrouwelijke geslachtshormonen oestrogenen en progesteron maken. Door deze hormonen wordt het baarmoederslijmvlies dikker.
De baarmoeder wordt zo gereed gemaakt voor het embryo. Door een samenspel van hormonen treedt een ovulatie (eisprong) op. De eicel komt dan uit de eierstok in de eileider terecht.

De weg van de eicel

Bij meisjes vanaf ongeveer elf jaar rijpt er in de eierstokken elke maand één eicel. Bij de eisprong ofwel ovulatie komt de eicel in de eitrechter, het begin van de eileiders. Een eventuele bevruchting vindt plaats in de eileider. De eileider sluit aan op de baarmoeder.
De baarmoederwand bestaat uit spieren plus een slijmlaag.
In de baarmoeder kan een bevruchte eicel ofwel zygote uitgroeien tot een baby. De baarmoeder is hol en loopt taps toe. Dat gedeelte heet de baarmoederhals. De holte staat met de baarmoeder in verbinding met de vagina (schede).

De vagina (schede) verbindt de baarmoeder met de buitenwereld. Daardoor gaat bij de geboorte het kind naar buiten.

In de eierstokken (ovaria) rijpen follikels. In een rijpende follikel bevindt zich een eicel. Als de follikel rijp is, puilt deze buiten de eierstok uit. De follikel neemt erg veel vocht op, waardoor ze openbarst en de eicel wordt uitgestoten.
Dit heet de ovulatie (eisprong). Ovulatie treedt ongeveer eenmaal in ongeveer vier weken op. Meestal afwisselend in een van beide eierstokken.

Het follikelweefsel dat in de eierstok achterblijft, wordt het gele lichaam
(corpus luteum) genoemd. De vrijgekomen eicel komt in het trechtervormige uiteinde van de eileider. Een bevruchting vindt plaats in de eileider. Trilharen bewegen de delende cellen naar de baarmoeder. Een onbevruchte eicel blijft na de ovulatie hoogstens 12 uur in leven.

Als er geen bevruchting heeft plaatsgevonden, wordt de eicel afgebroken. De resten van de eicel worden door de cellen van de wand van de eileider opgenomen. Bij de geboorte zijn in de eierstokken alle cellen aanwezig die zich tot eicel kunnen ontwikkelen.

Enkele tienduizenden van deze cellen bevinden zich in een rusttoestand in de ontwikkeling. Elk van deze cellen is omgeven door een laag andere cellen. Samen vormen ze een jonge follikel.
Vanaf de puberteit tot aan de overgangsjaren of menopauze (op ongeveer 50-jarige leeftijd) rijpen er follikels in de eierstokken.

Geen bevruchting

Meestal vindt er geen bevruchting plaats. De eicel valt dan uiteen en de resten worden opgenomen door de cellen van de eileider. Het baarmoederslijmvlies wordt hierna afgestoten.
Er treden kleine bloedingen op. Tijdens de menstruatie komen baarmoederslijmvlies en bloed als een rode afscheiding de vagina (schede) uit.
Bekijk hieronder de afbeelding van de menstruatiecyclus.

Bevruchting bij mensen

Eicellen en zaadcellen - grootte en levensduur

Een eicel is de grootste cel van een mens. Een eicel is nog net met het blote oog zichtbaar. Zaadcellen zijn zeer kleine cellen en hebben een lange staart waarmee ze zich kunnen voortbewegen. Eicellen bewegen door trilharen in de eileider richting de baarmoeder. 

Een eicel leeft maar 12 tot 24 uur. Zaadcellen ‘zwemmen’ na de geslachtsgemeenschap via de vagina naar de baarmoeder. Daar leven ze wel 3 tot 5 dagen.

Eicellen en zaadcellen - levensduur

Eicellen ontwikkelen zich in de twee eierstokken in de warme buikholte. De zaadcellen in de teelballen ontwikkelen zich net buiten het warme deel van het lichaam. Een te hoge temperatuur is slecht voor de hoeveelheid en de kwaliteit van de zaadcellen. 

Een meisje heeft al voor de geboorte een groot aantal onrijpe eicellen. Na de geboorte sterven steeds meer onrijpe eicellen. Vanaf de puberteit zullen er iedere 28 dagen ongeveer 10 eicellen rijpen. Daarvan wordt er echter slechts één volledig rijp. Als deze eicel niet bevrucht wordt door een zaadcel, zal ook deze cel langzaam afsterven met de menstruatie tot gevolg. Bij de menopauze (overgang) zijn er geen eicellen meer over. 

Bij een jongen vormen de eerste zaadcellen in de puberteit. Daarna gaat het altijd maar door. Een man zal tot op hoge leeftijd zaadcellen vormen.

Bevruchting

Tijdens en rond de ovulatie (eisprong) kan een vrouw door geslachtsgemeenschap zwanger raken. Na een zaadlozing gaan er miljoenen zaadcellen richting de baarmoedermond. Eerst moeten ze een slijmpropje aan het begin van de baarmoeder passeren. De zaadcellen die dat overleven, zwemmen de eileiders in.

Bevruchting vindt plaats als de kern van een zaadcel samensmelt met de kern van een eicel. De cel die ontstaat na de bevruchting heet zygote.

Fase 1:
Zaadcellen bereiken de eicel.
Een zaadcel dringt de eicel binnen.

Fase 2:
De zaadcel verliest zijn staart en om de eicel ontstaat een voor andere zaadcellen ondoordringbare laag.

Fase 3:
De kern van de zaadcel versmelt met de kern van de eicel.
De bevruchting is een feit!

 

Innesteling

De zygote deelt zich enkele keren in de eileider en er ontstaat een klompje van enkele tientallen cellen. Het klompje cellen verplaatst zich richting de baarmoeder en gaat ten slotte in de baarmoederwand zitten. Dat moment wordt innesteling genoemd.

Na de innesteling groeit het klompje cellen. De cellen produceren het hormoon hCG. Dit hormoon kan worden aangetoond in de ochtendurine met een zwangerschapstest. Op die manier kan een vrouw erachter komen of ze zwanger is.

Tweelingen

Soms worden er meerlingen geboren, meestal tweelingen. 
Vijftien op de duizend geboortes zijn tweelingen.


Een eeneiige tweeling ontstaat uit de samensmelting van één zaadcel en één eicel. Na een aantal delingen vindt er splitsing plaats: uit de twee helften ontstaan twee individuen die erfelijk identiek aan elkaar zijn.

Een twee-eiige tweeling ontstaat  doordat er tegelijkertijd twee eicellen bevrucht worden. Tweederde deel van alle tweelingen is twee-eiig.

Onvruchtbaar of verminderd vruchtbaar

Wanneer een man en een vrouw onbeschermd geslachtsgemeenschap hebben, vindt meestal geen bevruchting plaats. De kans op een bevruchting is alleen groot gedurende een aantal dagen in de menstruatiecyclus, als er een rijpe eicel aanwezig is. Daarnaast kunnen zowel mannen als vrouwen onvruchtbaar zijn. Dit kan verschillende redenen hebben. Een man kan bijvoorbeeld te weinig zaadcellen hebben, of zaadcellen die zich niet goed voortbewegen. Bij een vrouw kan bijvoorbeeld sprake zijn van eitjes die niet volledig rijpen, of een verstopte eileider.
 

Zwangerschap

Ontwikkeling in de baarmoeder

De eerste drie maanden spreek je van een embryo. Na drie maanden zijn de organen gevormd en noem je het kind een foetus. Met een echoscoop kan de dokter dan op een monitor een plaatje van het kindje laten zien. Na 20 weken kun je op de echo meestal goed zien of het een jongetje of een meisje wordt.

Placenta en navelstreng

De foetus heeft een navelstreng aan zijn buik. De navelstreng zit aan de placenta ofwel moederkoek. De bloedvaten uit de placenta nemen voedingsstoffen en zuurstof op van de moeder. De placenta geeft afvalstoffen en koolstofdioxide af aan de moeder. De navelstreng is de verbinding tussen de placenta en de foetus.

Geboorte

Na ongeveer 40 weken ofwel negen maanden van draagtijd kondigen weeën de bevalling aan. 
Na de geboorte gaat de baby zelf ademen. 
Een pasgeborene is gemiddeld 50 cm lang en weegt 3500 gram. 
Korte tijd nadat het kind ter wereld is gekomen, volgt de nageboorte.

Bekijk het filmpje met daarin een impressie van de zwangerschap, van bevruchting tot de geboorte.

Prenatale diagnostiek

Prenatale diagnostiek is het opsporen van aangeboren of erfelijke afwijkingen bij het ongeboren kind.
Bij echoscopie wordt gebruikgemaakt van geluidsgolven die zich door het lichaam verplaatsen en reflecteren.
Met echoscopie onderzoek je de uiterlijke kenmerken en de werking van enkele organen van een embryo, zoals de lichaamslengte en het kloppen van het hartje. Maar het embryo kan niet worden onderzocht op mogelijke chromosoomafwijkingen, zoals het syndroom van Down. Daarvoor heb je enkele cellen van een embryo nodig.

Prenatale diagnostiek biedt de mogelijkheid om het embryo hierop in een vroeg stadium te onderzoeken. Twee manieren waarop dergelijk prenataal onderzoek  tijdens de zwangerschap wel mogelijk zijn, is een vlokkentest en een vruchtwateronderzoek.

Bij een vlokkentest worden cellen weggehaald uit de groeiende placenta. Bij een vruchtwateronderzoek wordt onder plaatselijke verdoving een beetje vruchtwater opgezogen. Dit door vruchtvliezen op de plek gehouden vruchtwater bevat namelijk zwevende cellen van de foetus.
Aan de hand van celonderzoek kan worden bepaald of het embryo of de foetus een bepaalde erfelijke aandoening heeft. Beide onderzoeken zijn niet zonder gevaar; er bestaat een kans op een miskraam.

Voorbehoedsmiddelen

Bevruchting voorkomen

Als een vrouw niet zwanger wil worden, kan zij of haar man maatregelen nemen om bevruchting te voorkomen. Dit heet anticonceptie. Vroeger werd meestal zonder hulpmiddelen aan anticonceptie gedaan. Tegenwoordig zijn er verschillende anticonceptie- ofwel voorbehoedsmiddelen

               

Anticonceptie zonder hulpmiddelen

Bij periodieke onthouding hebben man en vrouw geen geslachtsgemeenschap in de ‘vruchtbare periode’ van 3 à 4 dagen. Het moment van ovulatie (in de grafiek op dag 13) kun je aan de hand van de lichaamstemperatuur bepalen. Na de eisprong stijgt de lichaamstemperatuur met 0,2 à 0,3 graden tot de volgende menstruatie. 
Dit is echter niet altijd even duidelijk.

Anticonceptie zonder hulpmiddelen

Bij coïtus interruptus (onderbroken geslachtsgemeenschap) trekt de man zijn penis uit de vagina terug, als hij zijn orgasme voelt aankomen. 
De zaadlozing vindt dan buiten de vagina plaats. Er kunnen echter al zaadcellen met het voorvocht de penis hebben verlaten. Voorvocht is een beetje vocht dat voor de zaadlozing uit de penis komt. 
Deze methode vraagt veel zelfbeheersing van de man. 

Ook coïtus interruptus is een onbetrouwbare methode van anticonceptie!

Anticonceptie met hulpmiddelen

De meest gebruikte voorbehoedsmiddelen zijn het condoom en de pil.
Verder bestaan het spiraaltje en het vrouwencondoom.
Condooms worden vaak gebruikt in combinatie met zaaddodende pasta.


 

Een condoom schuif je over de stijve penis. Het condoom vangt de zaadcellen op.
Het beschermt bovendien tegen geslachtsziekten.

De pil zorgt ervoor dat er geen eicel vrijkomt. De pil moet dagelijks worden ingenomen.
De pil bevat hormonen waardoor er geen ovulatie optreedt.

Het spiraaltje voorkomt een zwangerschap. In de baarmoeder kan zich geen embryo innestelen.

Het vrouwencondoom wordt in de baarmoeder geplaatst. Het houdt de zaadcellen tegen.

 

Morning-afterpil

Stel dat je geslachtsgemeenschap hebt gehad zonder voorbehoedmiddel. Er kan dan een eicel bevrucht zijn geraakt. Voor dat geval bestaat de morning-afterpil
Deze pil wekt geforceerd een menstruatie op. Hierbij kan wel de bijwerking misselijkheid optreden. 

Overtijdbehandeling

Als de menstruatie uitblijft, kun je een zwangerschapstest doen. Die kun je kopen bij een apotheek of drogist. 

Als een zwangerschap ongewenst is, kan besloten worden tot een overtijdbehandeling. Deze moet je ondergaan tussen de tiende en de zestiende dag na het uitblijven van de menstruatie. Via een slangetje wordt het baarmoederslijmvlies weggezogen. Dit vindt plaats in de polikliniek van een ziekenhuis.

Abortus

Als de vrouw te laat is voor een overtijdbehandeling en niet langer dan dertien weken zwanger is, kan om een abortus worden gevraagd in een abortuskliniek. 
Na het verzoek volgt een gesprek en vijf dagen bedenktijd. 

Bij een abortus wordt de baarmoeder leeggezogen. Medisch gezien is het een kleine ingreep. In een aantal gevallen kan nog een abortus worden verricht tot 22 weken na de eerste dag van de laatste menstruatie. 

Sterilisatie

Mannen en vrouwen die zeker weten geen kinderen meer te willen krijgen, kunnen zich laten steriliseren
Bij een vrouw kan de eileider worden afgesloten met een ringetje of klemmetje. De eicellen kunnen daarna niet meer in de baarmoeder komen en de zaadcellen kunnen de eicel niet meer bereiken. 
Bij een man kunnen de zaadleiders worden doorgesneden, ingekort en afgebonden. 
De zaadcellen kunnen dan niet meer naar buiten. 

Voortplanting bij zaadplanten

Bestuiving en bevruchting bij zaadplanten

Bouw van een bloem 
Een bloem is opgebouwd uit verschillende onderdelen. Je hebt insectenbloemen en windbloemen.

Bestuiving 
Bestuiving treedt op als een stuifmeelkorrel bij een stamper komt. 

Bevruchting
Als de bestuiving gelukt is, kan er bevruchting optreden. 

Ontstaan van zaden en vruchten
Na de bevruchting ontstaan zaden en vruchten. 

Naakt- en bedektzadigden
De zaden kunnen wel of niet in de vrucht opgesloten zitten.

Bloemen

Bloemen dienen voor de voortplanting. 
Veel bloemen hebben mooie kleuren om insecten aan te trekken.























Kroonblad meestal gekleurd blad dat bij veel bloemen dient om insecten aan te lokken.

Stempel bovenste, vaak plakkerige deel van het stamper.

Helmknop bovenste gedeelte van de helmdraad waar stuifmeel gevormd wordt.

Helmdraad draad waar de helmknoppen aan vast zitten.

Stijl deel van de stamper tussen vruchtbeginsel en stempel.

Vruchtbeginsel onderste deel van de stamper.

Zaadknop hierin bevindt zich de eicel.

Bloembodem stuk van de stengel waar het vruchtbeginsel op staat.

Kelkblad meestal groen blad dat de knop beschermt.

Bloemsteel stengel waar de bloem aan vast zit

 

Bestuiving

Als stuifmeel op de stempel van een stamper van dezelfde soort terechtkomt, spreek je van bestuiving. Na bestuiving kan eventueel bevruchting plaatsvinden.


 

Insecten en de wind zorgen voor het vervoer van stuifmeel. Ook sommige vleermuissoorten kunnen stuifmeel van de ene bloem naar de andere brengen.

Insecten als hommels en bijen kunnen bestuiving tot stand brengen.

Veel planten laten hun stuifmeel door de wind vervoeren.

 

 

 

Insecten- en windbloemen

Insectenbloemen
Veel bloemen hebben mooie kleuren, grote kroonbladeren, ruiken en hebben nectar.
Allemaal om insecten aan te trekken.

Het stuifmeel van deze insectenbloemen is ruw en kleverig.
De kroonbladeren van de bloem zijn felgekleurd en groot.
De bloemen hebben nectar en ruiken vaak.
De stempel en de meeldraden bevinden zich in de bloem. Insecten nemen bij een bezoek aan een bloem, stuifmeelkorrels mee naar een andere bloem van dezelfde soort. Dit noem je insectenbestuiving.

Windbloemen
Niet alle bloemen worden bezocht door insecten. De wind kan ook zorgen voor het overbrengen van stuifmeel van de ene naar de andere bloem. Je spreekt dan van windbestuiving. Dit zijn windbloemen.

Je herkent windbloemen aan groene en kleine kroonbladeren. De stempel en meeldraden hangen uit de bloem. De meeldraden maken veel lichte stuifmeelkorrels aan.

Bevruchting

Stuifmeelkorrel
Een stuifmeelkorrel komt op een stempel: bestuiving.

Stuifmeelbuis
De stuifmeelkorrel groeit uit tot een stuifmeelbuis.

Zaadbeginsel
De stuifmeelbuis komt bij het zaadbeginsel.

Bevruchting
De eicel wordt bevrucht.

 

 

 

Het ontstaan van zaden en de eerste bladeren

Door de bevruchting ontstaat er een bevruchte eicel ofwel een zygote. Dat wordt later de kiem van het zaad. Uit de kiem groeit onder seizoensinvloed een nieuw plantje bij de kieming. Een zaadlob of kiemlob/kiemblad kan gezien worden als het eerste blaadje van een kiemplant. 

Rondom de zygote ontstaat de rest van het zaad, dat vooral uit voedselcellen bestaat. Die voedselcellen moeten de zygote van voedsel voorzien als het gaat kiemen.

 

 

 

 

Kiem hier groeit een nieuw plantje uit.

Zaadlob bevat reservevoedsel dat wordt gebruikt tijdens de ontkieming van het zaad.

 

Het ontstaan van vruchten

Als een zaad ontstaat, veranderen de cellen die om het zaadbeginsel liggen. Bij veel planten ontstaat er dan uit het vruchtbeginsel een vrucht. Het zaad ligt in de vrucht.

Bij een meloen zijn de pitten de zaden. 
Om de zaden heen zit de vrucht.

Naaktzadige planten

Zaadplanten planten zich voort door middel van zaden. 
De zaadplanten zijn te verdelen in naaktzadige planten en bedektzadige planten. 

Tot de naaktzadige planten behoren dennen en sparren. De zaden bij naaktzadige planten liggen niet in een vrucht opgesloten. 

Bedektzadige planten

Bij bedektzadige planten liggen de zaden in een vrucht. De zaden zijn dus bedekt. 

Eenslachtig of tweeslachtig

Eenslachtig of tweeslachtig

Het vrouwelijke geslachtsorgaan van een plant is de stamper.
De meeldraden zijn de mannelijke geslachtsorganen.
Sommige bloemen hebben zowel stampers (met stuifmeelkorrels) als meeldraden (met eicellen).
Deze bloemen zijn zowel mannelijk als vrouwelijk. Ze zijn tweeslachtig.
Er zijn ook bloemen die alleen stampers hebben of alleen meeldraden.
Deze bloemen zijn eenslachtig.

De zwarte els is een boomsoort met eenslachtige bloemen.
De kleine bloemen bevatten alleen stampers.
De grote, hangende bloemen (katjes) bevatten alleen meeldraden.

Eenhuizig of tweehuizig

Een plant kan eenhuizig of tweehuizig zijn.


 

Bij tweeslachtige bloemen bevinden de eicellen en stuifmeelkorrels zich in één bloem en dus ook op één plant.
Een plant met tweeslachtige bloemen is dus altijd eenhuizig.

De zwarte els heeft op dezelfde boom zowel mannelijke als vrouwelijke bloemen.
De zwarte els is dus eenhuizig met eenslachtige bloemen.

Een wilgenkatje is een eenslachtige bloem van de wilgenboom. Dit katje bevat alleen meeldraden en is eenslachtig.
Op een andere wilgenboom staan stamperkatjes. De wilg is dus eenslachtig en tweehuizig.

 

Ongeslachtelijke bloemen

Er bestaan ook bloemen die geen meeldraden en ook geen stampers hebben. Bij deze bloemen spreek je van ongeslachtelijke voortplanting.


De buitenste bloemen van de Gelderse roos bevatten geen geslachtscellen.

Vruchten en zaden

Vruchten en zaden

Zaden 
Zaden zijn kleine plantjes met reservevoedsel. 

Vruchten 
Vruchten zijn de organen waar zaden in vervoerd worden. 

Het nut van vruchten
Na de bevruchting ontstaan zaden en vruchten. 

Het nut van zaadverspreiding
De zaden kunnen wel of niet in de vrucht opgesloten zitten.

Zaden

Een zaad ontstaat uit een zaadbeginsel. 
Bij bedektzadige planten zit er rond het zaad een omhulling. Bij naaktzadigen zoals naaldbomen is er geen omhulling. Elke bloemsoort maakt zijn eigen typen zaden. Soms zijn het er veel, soms is het er maar één. Voor elk zaad is een stuifmeelkorrel en een eicel nodig.

Bij een klaproos ontstaan honderden kleine zaadjes (maanzaad). Daarvoor zijn ook honderden stuifmeelkorrels nodig. Een klaproos heeft dus veel meeldraden. 

Een avocado heeft maar één zaad. Daarvoor is maar één eicel en één stuifmeelkorrel nodig. Een avocadobloem heeft dus weinig meeldraden.

Vruchten

Net als bij zaden maakt elke bloemsoort ook zijn eigen typen vruchten. 
Sommige vruchten zijn vrij groot, zoals de avocado of meloen. 
Andere zijn heel klein, zoals de vrucht van de paardenbloem. 

Hieronder de vruchten van de tomaat, de aardbei en de appel.
Op de volgende pagina's meer informatie over deze vruchten. 

Vruchten - tomaat

Veel vruchten ontstaan uit vruchtbeginsels. 
Bij de tomatenplant zie je een groei van vruchtbeginsel tot vrucht, de tomaat.

Vruchten - aardbei

Bij enkele bekende vruchten eten we niet het vruchtbeginsel, maar de bloembodem. 
Een aardbei bestaat uit een rode bloembodem met daarop hele kleine vruchtjes. Een vruchtje bestaat uit een zaad met een heel dun vruchtvliesje.

Vruchten - appel

Een appel bestaat ook uit een bloembodem. 
Het klokhuis is de uitgegroeide stamper.

Het nut van vruchten

Het kost een plant veel energie om vruchten te maken. Waarom gebeurt dat dan eigenlijk? Vruchten bevorderen de voortplanting van de plant doordat ze de zaden verspreiden of ervoor zorgen dat de zaden verspreid worden.
In de afbeelding zie je verschillende vormen van vruchtverspreiding.

Het nut van zaadverspreiding

Een kiemplantje kan alleen uitgroeien tot een volwassen plant als het genoeg licht, water en voedingsstoffen krijgt.

Vogels en andere dieren eten vruchten zoals eikels en beukennootjes. De vogels verteren de vruchten en poepen de zaden uit. Op deze manier vindt er verspreiding plaats van zaden. Als alle zaden vlakbij elkaar en vlakbij de ouderplant terecht zouden komen, zou de concurrentie te groot zijn!

De zaden kunnen dan ver weg van de moederplant kiemen en groeien.

Een volwassen plant maakt weer nieuwe vruchten en zaden. Zo blijft de soort in stand.

Ongeslachtelijke voortplanting

Ongeslachtelijke voortplanting

Verschillen tussen geslachtelijke en ongeslachtelijke voortplanting 
De nakomelingen bij geslachtelijke voortplanting zijn niet allemaal hetzelfde. Dat komt door de vorming van geslachtscellen en het versmelten van de geslachtscellen bij de bevruchting. 

Natuurlijke ongeslachtelijke voortplanting 
In de natuur planten veel planten zich snel voort dankzij ongeslachtelijke voortplanting. De nakomelingen vormen een kloon. 

Kunstmatige ongeslachtelijke voortplanting 
In de land- en tuinbouw wil men planten met gunstige eigenschappen graag exact kopiëren. Dat gebeurt door ongeslachtelijke voortplanting. 

Klonen van planten 
Tegenwoordig kan er zelfs vanuit één cel een nieuwe plant gemaakt worden.

De verschillen

Bij geslachtelijke voortplanting ontstaan geslachtscellen. Elke geslachtscel heeft de helft van het aantal chromosomen van een normale cel. Bij de bevruchting versmelt een zaadcel met een eicel. Er ontstaat een zygote. Uit de zygote ontstaat een nieuw organisme. 

Door het ontstaan van geslachtscellen en de versmelting van zaadcel en eicel worden de chromosomen een beetje door elkaar geschud. Daardoor is elke nakomeling nét even anders als de rest. Zo ontstaat er binnen de soort veel verscheidenheid






 

 


Verscheidenheid binnen de soort: bij planten zie je het soms niet meteen, maar bij mensen is het heel duidelijk.


Bij ongeslachtelijke voortplanting bij planten ontstaat uit één plantencel of uit een deel van een plant een nieuwe plant.
Deze nakomeling heeft precies dezelfde chromosomen als de ouderplant en zal daardoor erg op de ouderplant lijken. De nieuwe plant kan er alleen anders uitzien door verschillen in milieuomstandigheden, zoals de hoeveelheid zonlicht of de bodem waarop de plant groeit.

Natuurlijke ongeslachtelijke voortplanting

Bij natuurlijke ongeslachtelijke voortplanting ontstaat er uit een ouderplant een nieuwe plant zonder dat er bevruchting is geweest. Een cel (of een aantal cellen) van de ouderplant groeit dan uit (door veel celdelingen) tot een nieuwe plant. Er zijn verschillende manieren waarop dat kan gebeuren. 
Bekijk de afbeeldingen en lees de teksten om voorbeelden van natuurlijke ongeslachtelijke voortplanting bij planten te bekijken.


Aardappels zijn stengels. In de ogen van de aardappel (een knol) bevinden zich cellen die uitgroeien tot een nieuwe aardappelplant.

Lisdodde gebruikt wortels voor de ongeslachtelijke voortplanting (wortelstok). Een wortelcel groeit uit tot een nieuwe plant.

Een aardbeiplant maakt stengeluitlopers. Op zo’n uitloper groeit één cel vervolgens uit tot een nieuwe plant.

Bij de ui en de tulp ontstaan nieuwe planten uit de bladeren van de bol.

 

 

 

 

Kunstmatige ongeslachtelijke voortplanting - 1

Sommige planten zijn geliefd omdat ze mooi zijn of lekker smaken. Ongeslachtelijke voortplanting levert nakomelingen op die nét zo mooi zijn of net zo lekker smaken als de ouderplant. In de land- en tuinbouw werkt men daarom veel met ongeslachtelijke voortplanting. Dit kan op verschillende manieren. 

In het filmpje zie je hoe je een aantal kleine cactusplantjes uit elkaar kunt trekken om ze opnieuw te planten.

Kunstmatige ongeslachtelijke voortplanting - 2

Je kunt de kleine plantjes van de rand van een broedblad afhalen en opnieuw planten. 





 





 


Bij stekken snijd je een takje af, doet er eventueel wat groeipoeder op en zet het takje in de grond of in het water. Na een tijdje groeien er worteltjes aan.

Klonen van planten

Klonen is een techniek waarbij je één cel of een groepje cellen uit een plant haalt. Daarna plaats je de cellen op een speciale voedingsbodem. Als je de cellen en de voedingsbodem op de juiste manier behandelt, ontstaat er een nieuw plantje. 

Tegenwoordig worden plantjes met gunstige eigenschappen in hele kleine stukjes gesneden. Vervolgens worden de plantjes op voedingsbodems opgekweekt tot veel nieuwe plantjes. Al die plantjes vormen samen een kloon ofwel een groep identieke nakomelingen.

K13 Erfelijkheid en evolutie

Erfelijke eigenschappen

Erfelijke eigenschappen

Elk levend wezen bezit eigenschappen. Er zijn zichtbare eigenschappen, zoals de vorm van je neus of de kleur van je ogen. Er zijn ook onzichtbare of inwendige eigenschappen, bijvoorbeeld de vorm van je darmen. 

Eigenschappen kunnen ook betrekking hebben op functie of werking van een orgaan of lichaamsdeel: je hebt een hoge of juist een lage bloeddruk; je bent wel of niet kleurenblind.

Veel van deze eigenschappen liggen al vast sinds je geboorte. 
Die eigenschappen noem je erfelijke eigenschappen. Die erfelijke eigenschappen zijn vastgelegd in ons DNA, in onze genen.

Maar er zijn ook eigenschappen die bepaald worden door jezelf of door omgevingsfactoren; die eigenschappen veranderen door wat je doet of wat je meemaakt.

Chromosomen, genen en DNA

Het menselijk lichaam bestaat uit een groot aantal organen. Organen zijn opgebouwd uit weefsels, die weer bestaan uit cellen. Die cellen zorgen ervoor dat het lichaam goed functioneert. 

In iedere cel zit een celkern. In de celkern zitten chromosomenparen en op die chromosomen zitten de genen. Voor één eigenschap, bijvoorbeeld de kleur ogen, kun je meerdere varianten hebben van het desbetreffende gen. Zo'n variant noem je een allel

Chromosomen zijn voor te stellen als lange strengen. Ze bestaan uit een stof die we DNA noemen. In het DNA zit de code waarin onze erfelijke eigenschappen zijn vastgelegd. DNA is de afkorting van het Engelse Desoxyribo Nucleic Acid, in het Nederlands desoxyribo-nucleïnezuur.

Genotype en fenotype

De erfelijke informatie die op je chromosomen ligt, noem je je genotype.
Je genotype heeft veel invloed op je eigenschappen. 

Maar hoe je eruit ziet wordt ook bepaald door je omgeving en je kunt ook zelf keuzes maken; jij kunt je haren verven of misschien heb je een tatoeage. 

Al je uiterlijke kenmerken samen, noem je jouw fenotype.
Je zou kunnen zeggen: je fenotype is het resultaat van je genotype, omgevingsfactoren en keuzes die je zelf maakt.

Dominant en recessief

Erfelijke eigenschappen erf je van je vader en van je moeder. Maar wat als je van je vader en moeder verschillende eigenschappen erft?

Het gen dat bepaalt welke eigenschap jij krijgt, noem je het dominante gen. Genen met minder invloed noem je recessief

Stel: van je vader erf je het gen voor blauwe ogen en van je moeder het gen voor bruine ogen, jij hebt dan bruine ogen. Het bruine gen is dominant over het blauwe gen.

Mitose en meiose

Cellen met 46 chromosomen: 23 paren

In de lichaamscel van mensen bevinden zich in de celkern 46 chromosomen. Dat is zo in spiercellen, haarcellen, wangcellen, botcellen, enzovoort. Als je die 46 chromosomen rangschikt zie je dat er steeds twee bij elkaar horen. Je zegt daarom vaak dat een cel 23 paren chromosomen bevat.
Een verzameling chromosomen wordt wel een karyogram of chromosomenportret genoemd.
Je ziet een karyogram van een vrouw (links) en een karyogram van een man (rechts).
Beide hebben 46 chromosomen.

Het verschil tussen het karyogram van een man en een vrouw zie je rechtsonderaan in het karyogram.
De vrouw heeft twee X-chromosomen. De man heeft een X- en een Y-chromosoom.

Geslachtschromosomen

De laatste twee chromosomen in het karyogram zijn de geslachtschromosomen.
De geslachtschromosomen van een vrouw bestaan uit twee X-chromosomen.
Een man heeft één X-chromosoom en één Y-chromosoom (zie karyogram hiernaast).

Gewone celdeling of mitose

Lichaamscellen delen voortdurend en hierdoor ontstaan nieuwe cellen.
Je kunt hierdoor groeien en eventuele schade wordt hersteld.

De mitose (kerndeling of gewone celdeling) is het proces waarbij de chromosomenparen in paren uit elkaar gaan.
Een kern kan niet zomaar in tweeën worden gedeeld. Lichaamscellen met 46 chromosomen bevatten ook na het delen 46 chromosomen. De chromosomen worden eerst verdubbeld en daarna over beide cellen verdeeld.

Een gemiddelde celdeling duurt bij een mens ongeveer 20 uur. Het duurt dan wel even voordat je een mens hebt die uit ongeveer 100.000.000.000.000 (= 100 biljoen) cellen bestaat.

Geslachtscellen: 23 chromosomen

In de spiercellen, haarcellen, wangcellen, botcellen, enzovoort van een mens bevinden zich dezelfde 46 chromosomen. Deze cellen zijn allemaal ontstaan door gewone celdeling of mitose. 

Er is echter één soort cellen die geen 46 chromosomen bevat, namelijk de geslachtscellen. Geslachtscellen bevatten 23 chromosomen. Van ieder chromosomenpaar bevindt zich er één in de geslachtscellen. 

De celdeling waarbij geslachtscellen ontstaan, noem je meiose ofwel reductiedeling

Bij een bevruchting smelten de geslachtscel van een man (zaadcel) en de geslachtscel van een vrouw (eicel) samen. 
De cel die ontstaat bij de bevruchting heeft weer het normale aantal van 46 chromosomen.

Meiose en bevruchting

Voorbeeld
In de afbeelding zie je links een vrouwelijk organisme dat cellen heeft met 4 (= 2 paar) chromosomen en rechts een mannelijk organisme dat ook cellen heeft met 4 chromosomen. 

Na de meiose ontstaan geslachtscellen (eicellen en zaadcellen) met ieder 2 chromosomen. 

Na de bevruchting is er een cel ontstaan met weer 4 chromosomen. In de nieuwe cel is het DNA van de twee organismen gecombineerd. Er is dus sprake van geslachtelijke voortplanting.

Reductiedeling of meiose

De reductiedeling of meiose bestaat uit twee stappen.


Er vindt eerst een verdubbeling plaats. Ieder chromosoom bestaat uit twee chromatiden.
Chromatiden zijn de twee (identieke) delen van een chromosoom.

1e reductiedeling
Bij de 1e reductiedeling worden de chromosomen van elkaar gescheiden.
Er zijn nu geen chromosoomparen meer; ieder chromosoom is alleen.

2e reductiedeling
Bij de tweede reductiedeling worden de chromatiden van elkaar gescheiden door trekdraden.
In de periode tussen twee celdelingen is een chromosoom een lange streng en als een korrelige structuur (chromatine) zichtbaar in de celkern.

 

 

Monohybride en dihybride kruisingen

Dominant en recessief

Een stuk DNA dat de informatie bevat voor een bepaalde erfelijke eigenschap noem je een gen. Voor elke eigenschap heb je minstens twee genen: één gen van de moeder en één gen van de vader. 

Het kan zijn dat je genen met verschillende informatie voor een eigenschap erft, bijvoorbeeld van je moeder bruine ogen en van je vader blauwe ogen. Het gen dat het sterkst is, bepaalt welke eigenschap jij krijgt. Dat gen noem je dominant
De eigenschap die niet zichtbaar wordt, noem je recessief.

Homozygoot en heterozygoot

Welke eigenschappen je hebt, is vastgelegd in je genen. 
Voor iedere eigenschap heb je minimaal twee genen. 

Voorbeeld
Stel: voor een gen voor haarkleur zijn er twee varianten. 
Variant B zorgt voor bruin haar, variant b zorgt blond haar.
De gen voor bruin haar overheerst de gen voor blond haar; 
de gen voor bruin haar is dominant

Er zijn nu drie mogelijkheden:

  • Je erft twee genen voor blond haar bb: je hebt blond haar
  • Je erft twee genen voor bruin haar BB: je hebt bruin haar.
  • Je erft één gen voor bruin haar en één gen voor blond haar Bb: je hebt bruin haar.

Als je bruin haar heb, kan dat dus betekenen dat: 

  • je twee dezelfde genen BB hebt; je bent dan homozygoot voor deze eigenschap.
  • je twee verschillende genen Bb hebt; je bent dan heterozygoot voor deze eigenschap.

Kruisingsschema

Je vader en moeder hebben allebei bruin haar en jij hebt blond haar.
Kan dat? Ja, dat kan! 

Voorbeeld
Stel: voor een gen voor haarkleur zijn er twee varianten. 
Variant B zorgt voor bruin haar, variant b zorgt blond haar.
Het gen voor bruin haar overheerst de gen voor blond haar; het gen voor bruin haar is dominant

Als je vader en moeder beide heterozygoot zijn voor de eigenschap haarkleur: hebben ze beide twee verschillende genen: B en b.

In het kruisingsschema zie je dat de kans dat jij dan blond haar hebt, 25% is.
Ga na of dat klopt. 

In kruisingsschema's geldt de volgende afspraak: het dominante gen geven we weer met een hoofdletter. Een recessief gen met een kleine letter. Meestal kies je de eerste letter van de dominante eigenschap en gebruik je voor de recessieve eigenschap de kleine letter.

Monohybride en dihybride kruisingen

Een kruising tussen twee organismen waarbij gelet wordt op één gen is een monohybride kruising.
Je hebt ook kruisingen waarbij gelet wordt op twee of meer genen. Een kruising met twee genen noem je een dihybride kruising.
In de afbeelding zie je een dihybride kruising waarbij gelet wordt op de genen voor twee eigenschappen:
vachtkleur (A = zwart, a = bruin) en effen vacht (B) of gevlekte vacht (b).


In het kruisingsschema zet je de genen met dezelfde eigenschap bij elkaar en de hoofdletter zet je voor de kleine letter.

Jongen of meisje?

Welk geslacht je hebt wordt bepaald door de genen op de geslachtschromosomen.
Een man heeft zaadcellen met of een Y-chromosoom of een X-chromosoom
De vrouwelijke eicellen hebben een X-chromosoom.

In een kruisingsschema kun je laten zien wat er gebeurt als de geslachtschromosomen bij elkaar komen. 


 

Stamboom

Stambomen - 1

In een stamboom kun je zien of een bepaalde erfelijke eigenschap in een familie voorkomt en bij welke familieleden.
Kijk naar de stamboom hieronder. 

Een vierkantje stelt een man voor en een rondje een vrouw. Streepjes tussen een rondje en vierkantje in betekenen: ‘Hebben zich voortgeplant.’ De kinderen die zij hebben gekregen worden met een lijn en vertakkingen naar beneden aangegeven. 

In de legenda is af te lezen hoe de fenotypen worden weergegeven in de stamboom.

Stambomen - 2

Hieronder zie je dezelfde stamboom van de haarkleur, maar nu is het haar in de bijpassende kleur getekend.
In deze familie is alleen sprake van bruin en blond haar. 

Erfelijkheidsadvies

Een dominant homogene ziekte

Sommige ziekten worden veroorzaakt doordat er één gen of genenpaar niet goed werkt (defect is). Je noemt zo'n ziekte een monogene ziekte.

Een monogene ziekte kan veroorzaakt worden door een defect dominant gen. Een voorbeeld van zo'n ziekte is de ziekte van Huntington.

Bekijk het kruisingsschema.

De vrouw is heterozygoot (Hh) en heeft de ziekte.
De man is homozygoot (hh) en heeft de ziekte niet.
De kans dat de kinderen de ziekte krijgen is 50%.

Bekijk de video. De ziekte van Huntington is een ongeneeslijke erfelijke hersenziekte.
Symptomen zijn onwillekeurige bewegingen en verstandelijke achteruitgang.
De ziekte openbaart zich meestal tussen het 35e en 45e levensjaar.

Een recessieve monogene ziekte

Taaislijnziekte (cystic fibrose) is een vrij ernstige ziekte die veroorzaakt wordt door een recessief gen. Een ziekte die veroorzaakt worden door een recessief gen, krijg je pas als je twee defecte genen hebt.

Als je ouders allebei één defect gen hebben (t), zijn ze beide niet ziek, maar beide wel drager van de ziekte.
Kinderen hebben dan 25% kans om ziek te worden (tt) en 50% kans om ook drager te worden (Tt). 25% van de kinderen is niet ziek en ook geen drager (TT).

Taaislijmziekte is niet te genezen, maar wel te verzachten met medicijnen.

Bekijk het filmpje over een campagne om geld in te zamelen voor onderzoek naar deze ziekte.

Defecten op het x-chromosoom

Bekijk de video.

De ziekte van Duchenne is een voorbeeld van een ziekte die wordt veroorzaakt door een defect gen op het X-chromosoom.
Bij deze ziekte gaan de spieren bij het ouder worden achteruit. De ziekte is niet te behandelen.
Hormonen en fysiotherapie kunnen wel iets helpen.

Mannen worden al ziek met één defect gen op het X-chromosoom.
Vrouwen worden pas ziek als op beide chromosomen het defecte gen voorkomt.

Bekijk het kruisingsschema.
In het schema wordt een defect X-chromosoom met een rode kleur aangegeven (X).
Een vrouw kan, als ze de ziekte niet heeft, wel drager zijn (XX). Als haar man de ziekte ook niet heeft (XY), zullen hun dochters de ziekte niet krijgen (XX of XX), maar hebben hun zoons 50% kans op de ziekte (XY).

Erfelijkheidsadvies

Als je denkt aan kinderen en je wilt weten wat de kans is dat je kinderen een erfelijke ziekte krijgen, kun je een erfelijkheidsonderzoek laten doen. Bij zo'n onderzoek wordt gekeken of er bepaalde ziekten in de familie (stamboom) voorkomen.

Vaak hoort bij zo'n onderzoek ook een DNA-onderzoek. Daarbij wordt wat bloed of slijmvlies van de ouders of grootouders afgenomen en gekeken of er bepaalde genen in voorkomen.

Na afloop geeft de onderzoeker een erfelijkheidsadvies. Natuurlijk kun je zelf kiezen of je het advies wel of niet opvolgt.

Evolutie

Mutaties

In je lichaam vindt voortdurend celdeling plaats. Normaal gesproken wordt het DNA uit de kern telkens exact gekopieerd.

Soms is de kopie echter niet precies hetzelfde als het origineel.
Het DNA in de nieuwe cel is net iets anders dan het oorspronkelijke DNA. Zo'n verandering van DNA heet een mutatie

Mutaties kunnen gunstig zijn, maar vaak is het effect ongunstig.
Denk bijvoorbeeld aan het ontstaan van kankercellen, die ervoor kunnen zorgen dat je heel erg ziek wordt.

Mutaties ontstaan bijvoorbeeld doordat je in aanraking komt met radioactieve of chemische stoffen, zoals asbest. Stoffen die een mutatie veroorzaken noem je mutagene stoffen.

Erfelijkheid en mutaties

Alleen een mutatie in geslachtscellen (eicellen of zaadcellen) kan worden doorgegeven aan nakomelingen. Meestal gaat de geslachtscel dood na de mutatie of is het embryo dat na de bevruchting ontstaat niet levensvatbaar, maar soms komt het voor dat een mutatie blijft bestaan. Alle cellen van de nakomeling hebben dan de mutatie. 

Veel mutaties hebben geen of nauwelijks gevolg voor je uiterlijke eigenschappen; geen invloed op je fenotype. Maar soms is dat wel zo. Een nakomeling kan een ziekte krijgen die wordt veroorzaakt door het gemuteerde gen. 

De ziekte Retinitis pigmentosa is een voorbeeld van een ziekte die wordt veroorzaakt door een mutatie. Mensen die aan de ziekte lijden hebben een zeer beperkt zicht en kunnen blind worden.

Natuurlijke selectie

Erfelijke mutaties zijn vaak niet direct zichtbaar in het fenotype.
Het duurt soms wel enkele generaties voor het effect van de mutaties merkbaar is. 
Als de verandering door de mutatie positief is, is de kans dat de mutatie het overleeft groter dan wanneer de mutatie negatief is. 

In de natuur zullen soorten die door een mutatie minder aangepast zijn eerder worden opgegeten of sneller dood gaan. Bij die organismen was dan minder sprake van adaptatie

De soorten die 'sterker' worden door de mutaties blijven over.
Een soort raakt door mutaties dus steeds beter aangepast aan de omgeving. Dit heet natuurlijke selectie. Natuurlijke selectie is een onderdeel van de evolutie.

Soortvorming

Een berg, rivier of andere barrière kan de individuen van een soort van elkaar scheiden. Er vindt dan isolatie van de groepen plaats. De omstandigheden in de twee nieuw ontstane gebieden zijn vaak verschillend. Hierdoor zijn in de twee gebieden vaak verschillende eigenschappen voordelig. 
Door natuurlijke selectie kunnen de individuen in de twee gebieden dan van elkaar gaan verschillen, waardoor genetische variatie ontstaat. 

Eerst ontstaan er verschillende rassen van dezelfde soort in de twee gebieden. Twee rassen kunnen zich nog wel samen voortplanten. 
Na verloop van tijd zijn de verschillen zo groot geworden, dat de organismen uit de twee gebieden zich niet meer onderling kunnen voortplanten. Dan zijn het verschillende soorten geworden. Op deze manier vindt door evolutie soortvorming plaats.

Biodiversiteit - kunstmatige selectie

Door natuurlijke selectie kunnen populaties veranderen en kunnen nieuwe soorten ontstaan. Andere soorten ontstaan door isolatie, denk aan een eiland of een bergketen en weer andere soorten ontstaan door zeer specifieke eigenschappen in een gebied. Zo zijn er in de loop van de lange geschiedenis vele levensvormen (biodiversiteit) ontstaan. 

Een groot aantal levensvormen is uitgestorven, denk aan de dinosaurus. Dat we iets weten over het leven van deze dieren komt omdat we fossiele restanten hebben gevonden van de dinosaurus. 

Bepaalde eigenschappen of een combinatie van eigenschappen kunnen tegenwoordig bewust worden geselecteerd bij het fokken van dieren of veredeling van planten. Je spreekt dan van kunstmatige selectie
In nieuwe technologische ontwikkelingen wordt zelfs DNA van een organisme aangepast. Een organisme dat met deze technologie aangepast is, wordt een genetisch gemodificeerd organisme genoemd.

V1 Bescherming en antistoffen

Antigenen/antistoffen

Afweersysteem

Bacteriën en virussen vormen een constante bedreiging voor je gezondheid. 
Deze ziekteverwekkers kunnen het lichaam op verschillende manieren binnendringen 
en ernstige of minder ernstige ziektes veroorzaken.

Gelukkig worden virussen en bacteriën vaak herkend als lichaamsvreemd. Ze bevatten stoffen die antigenen genoemd worden. Die stoffen zetten je lichaam aan om zich te weren tegen de ziekteverwekkers. 

Je lichaam kan zich op verschillende manieren weren tegen bacteriën en virussen. Die verschillende manieren worden samen het afweersysteem genoemd. 

Antigenen

Cellen van bacteriën en virussen verschillen van de cellen in je lichaam.
Eén van de verschillen is het verschil in uitsteeksels op het celmembraan van de cellen.

Op het celmembraam van jouw cellen zitten allerlei typen uitsteeksels met een eigen taak. Een voorbeeld van zo'n taak is het vervoeren van water of voedsel.

Op het celmembraan van bacteriën en virussen zitten ook uitsteeksels; die uitsteeksels verschillen van de uitsteeksels op het celmembraan van jouw cellen.
Als je geïnfecteerd wordt door een bacterie of virus, krijg je dus cellen binnen met op het celmembraan uitsteeksels die je lichaam niet kent. Die uitsteeksels zetten je afweersysteem aan het werk.
Een uitsteeksel dat afweer oproept, wordt eenantigeen genoemd. De meeste virussen en bacteriën bevatten gelukkig veel antigenen en roepen dus veel afweer op. Ziekteverwekkers zonder antigenen zijn gevaarlijker; het afweersysteem wordt dan niet actief.

Antistoffen

Virussen en bacteriën hebben uitsteeksels die afweer oproepen: antigenen.
In ons afweersysteem zijn er verschillende typen afweercellen.
De afweercellen herkennen met de uitsteeksels op hun celmembraan de antigenen. De uitsteeksels op het celmembraam van afweercellen worden receptoren genoemd.

Elke ziekteverwekker wordt met andere antistoffen bestreden. Een arts kan aan de antistoffen die je hebt aangemaakt zien welke ziektes je hebt gehad.

De drie belangrijkste typen afweercellen zijn:
- Fagocyten ofwel vreetcellen
- B-lymfocyten
- T-lymfocyten

Afweercellen - fagocyten

Een fagocyt is een type witte bloedcel die ziekteverwekkers opruimt door middel van omsluiting (fagocytose).
In de afbeelding zie je hoe een witte bloedcel een bacterie onschadelijk maakt door hem in te sluiten. De fagocyt herkent bacteriën en andere ziekteverwekkers aan de antigenen.

Afweercelen: T-lymfocyt en B-lymfocyt

Een andere afweercel is de T-lymfocyt. Als deze afweercel een cel tegenkomt met antigenen, dan valt hij aan en doodt hij de cel. In het filmpje zie je hoe een T-lymfocyt een cel met antigenen achtervolgt en doodt.

Een B-lymfocyt is een afweercel die antistoffen aanmaakt. Deze antistoffen passen precies op een bepaald antigen.
Een bacterie die bedekt is met antistoffen wordt makkelijker opgegeten door een fagocyt. In het filmpje zie je dit gebeuren.

Afweersysteem bij dieren en mensen

Antigenen en antistoffen van de mens en van dieren zoals zoogdieren en vogels lijken veel op elkaar.
Ook de bacteriën en virussen die mensen en dieren ziek maken lijken vaak veel op elkaar.
Hierdoor kunnen mensen ook ziek worden van sommige diervirussen.

Ziekten die voorkomen bij dieren die minder verwant zijn aan de mens, zoals insecten en vissen, zijn meestal minder gevaarlijk voor mensen. Dat komt omdat het afweersysteem van niet-verwante dieren minder op het onze lijkt.

De Q-koorts is een ziekte die bij geiten voorkomt en waar ook mensen erg ziek van kunnen worden.
Om die reden moesten in 2010 duizenden geiten gedood worden.

Hetzelfde zag je ook bij het Coronavirus in 2020. Dat virus begon in de Chinese stad Wuhan nadat het van dieren op een markt, waarschijnlijk een vleermuis, was overgedragen op een mens. Het veroorzaakte een wereldwijde epidemie.

Allergie

Als je immuunsysteem heftig reageert op een onschuldige stof noem je dat een allergische reactie. Iemand met een allergie maakt antistoffen tegen onschuldige antigenen. Als reactie hierop krijg je soms lichte koorts of wordt je huid rood.

Iemand met hooikoorts gaat snotteren en hoesten zodra er stuifmeel in de lucht zit. Bij hooikoorts-patiënten reageert het afweersysteem op stuifmeelkorrels-antigenen.

Een allergie kan onschuldig zijn maar ook ernstig. Mensen met een ernstige pinda-allergie kunnen dood gaan als ze pinda’s eten.

Infectie en antibiotica

Als er echt heel veel virussen het lichaam binnenkomen, kan het afweersysteem ze niet allemaal doden. Je spreekt dan van een infectie. De virussen zijn er dan in geslaagd de cellen binnen te dringen, zich te vermenigvuldigen en vervolgens de cellen te doden.

Om bacterie-infecties te bestrijden kan gebruik worden gemaakt van antibiotica.

In 1928 werd de penseelschimmel voor het eerst gebruikt om bacterieziekten bij mensen te genezen. De penseelschimmel maakt het antibioticum penicilline. Tegenwoordig worden er allerlei typen antibiotica ingezet bij infecties.

Ook in de veeteelt worden verschillende antibiotica gebruikt. Bij het eten van vlees komen deze antibiotica ook in mensen terecht. Wat precies de gevolgen zijn, is nog niet helemaal duidelijk.

Wel weten we dat de kans bestaat dat bacteriën ongevoelig worden voor antibiotica. Je noemt dit een resistente bacterie. Iemand met resistente bacteriën kan niet meer met de antibiotica tegen die bacterie behandeld worden.

Inenten

Vaccineren

Het woord vaccineren komt van het Latijnse woord vaccinia, dat koepokken betekent.

In de 18e eeuw stierf 40 % van de kinderen voor hun tiende jaar aan de pokken. De Duitse arts Edward Jenner probeerde er iets aan te doen.
Hij maakt een sneetje in de arm van proefpersonen en smeerde daar wat pus uit pokkenbulten van koeien op.
Het koepokkenvirus was voor mensen niet gevaarlijk. In het lichaam van de besmette mensen kwam het afweersysteem op gang: er werden
B-lymfocyten actief die antistoffen maakten. De geïnfecteerde mensen waren daarna niet alleen immuun voor het koepokkenvirus, maar ook voor het menselijk pokkenvirus.

Actieve immunisatie

Door in aanraking te komen met een verzwakte ziekteverwekker, bijvoorbeeld door inenting, wordt het afweersysteem geactiveerd. 
Als je later opnieuw met de ziekteverwekker in aanraking komt, ben je beschermd tegen de ziekte. Dit heet actieve immunisatie
De ingespoten vloeistof noem je een vaccin

Kinderen worden ingeënt tegen allerlei ziekten, zoals de bof, tetanus en rode hond. 
Oudere mensen en mensen met een zwakkere gezondheid krijgen een griepprik. 

Een relatief nieuwe ontwikkeling is de inenting tegen baarmoederhalskanker. Deze vorm van kanker wordt veroorzaakt door een virus.

Passieve immunisatie

Vogelgriep, SARS, Mexicaanse griep, Corona: er duiken telkens nieuwe gevaarlijke ziektes op. Daarom is men altijd op zoek naar nieuwe vaccins. Sommige virussen veranderen in de loop van de tijd echter sterk. Een voorbeeld is het HIV-virus dat aids veroorzaakt.
Tegen zo’n virus kun je niet vaccineren.

Als je naar een tropisch land op vakantie gaat, hoef je alleen tijdelijk beschermd te zijn tegen bepaalde ziektes. Je krijgt dan vaak een serum met antistoffen.
Dit heet passieve immunisatie.
Het immuunsysteem komt dan niet in actie.

Vaccins en sera bij dieren

In een stal, waar dieren dicht op elkaar leven, is de kans groot dat er veel dieren tegelijkertijd ziek worden. Toch wordt er in de veeteelt vaak niet gevaccineerd. Men is bang dat mensen het vlees dan niet meer kopen. Er is in Europa een non-vaccinatiebeleid. Dat houdt in dat besmette dieren gedood worden en dat er uit voorzorg niet mag worden ingeënt. 

Enkele jaren geleden werden er grote aantallen varkens afgemaakt vanwege de varkenspest. Geiten met Q-koorts en huisdieren zoals honden en katten worden wel gevaccineerd.

Hoe maak je een vaccin?

In de onderstaande afbeeldingen zie je hoe een vaccin tegen bijvoorbeeld het griepvirus wordt geproduceerd.

1. Eerst wordt het juiste virus geïsoleerd met behulp van een microscoop. 



2. Het virus wordt in een bevrucht kippenei gespoten. 
Daar kan het zich vermenigvuldigen. 

Tegenwoordig worden de virussen ook vaak gekweekt op een geschikte voedingsbodem.
Dat noem je een celkweek. 


3. Het virus wordt op een petrischaaltje gedaan. Dat schaaltje gaat in een broedstoof (soort oventje) bij circa 38 ˚C. 

Bacteriën worden ook wel gekweekt in bioreactoren. Dat zijn grote vaten met voedingsbodem voor de bacteriën.


4. De gekweekte bacteriën worden uit het ei gehaald. 

Voor het vaccin zijn de antigenen die de virussen en bacteriën hebben van belang. Tegen de antigenen maakt het lichaam antistoffen en afweercellen.



5. De virussen en bacteriën worden dus zo behandeld, dat ze niet meer gevaarlijk zijn maar dat vooral de antigenen overblijven. Manieren om dat te doen zijn verhitten, behandelen met chemicaliën en filteren. 


 

Bloedgroepen

Bloedgroepen, antigenen en antigenen herkennen

Bloedgroepen
Welke bloedgroepen zijn te combineren bij een bloedtransfusie? 

Bloedgroepen en zwangerschap
Welke rol speelt de resusfactor bij de zwangerschap? 

Antigenen en verwantschap
Antigenen zijn erfelijk. 
Je hebt antigenen van je vader en van je moeder. 

Antigenen herkennen
Hoe kunnen antistoffen worden gebruikt om ziektes op te sporen?

Bloedgroepen

De vier meest voorkomende bloedgroepen zijn: A, B, AB en 0. A en B zijn antigenen (uitsteeksels) op de rode bloedcellen.
Deze antigenen zijn vooral belangrijk bij een bloedtransfusie. Bij een bloedtransfusie krijgt een acceptor bloed van een donor
Iemand met bloedgroep 0 heeft geen antigenen A of B. 


In de afbeelding zie je de vier bloedgroepen en de bijbehorende 
antistoffen die in het bloed voorkomen.

Transfusieschema

Het lichaam maakt antistoffen tegen ‘vreemde’ antigenen. Bij een bloedtransfusie mag een acceptor dus geen antigenen binnen krijgen. Iemand met bloedgroep A maakt bijvoorbeeld antistoffen tegen bloedgroep B. 
Als de antistoffen en antigenen bij elkaar komen, gaat het bloed klonteren.

Bloedgroepen en zwangerschap

Bloedcellen hebben ook een antigen dat resusfactor wordt genoemd. De resusfactor wordt meestal aangegeven met een +.
Er zijn dus acht combinaties mogelijk: A+. A–, B+, B–, AB+, AB–, 0+, 0–.

De resusfactor speelt een belangrijke rol bij zwangerschap. Een ongeboren baby met + kan een moeder hebben met –. Dat heet resusantagonisme. De moeder gaat dan antistoffen maken tegen de baby. De baby kan de antistoffen via de placenta binnenkrijgen en daardoor sterven. Meestal loopt de eerste baby nog geen gevaar, maar de tweede wel. Dit kan worden voorkomen door op tijd maatregelen te nemen.

Antigenen en verwantschap

Antigenen zijn erfelijk. Je hebt antigenen van je moeder en van je vader. Soms passen die niet bij elkaar, zoals bij het resusantagonisme. 
Bij een transplantatie is het belangrijk dat de antigenen niet veel verschillen. De ontvanger ontwikkelt dan antistoffen tegen het orgaan. Het donororgaan wordt dan afgestoten. Bij een niertransplantatie wordt er gezocht naar een nier van iemand die veel overeenkomstige antigenen heeft. Vaak is dat een familielid. Als de antigenen voldoende overeenkomen, spreek je van een match. Een eeneiige tweeling heeft exact dezelfde antigenen.

Antigenen herkennen

Als je bij een ziekte te maken hebt met een onbekend antigen, kun je kijken welke antistof daarmee reageert. Op die manier kun je een onbekend antigen herkennen. Dat heet immuunhistochemie.

Iemand met kanker heeft bepaalde kankerantigenen op zijn kankercellen. 
Een arts onderzoekt welke antigenen dat zijn door verschillende antistoffen te testen. De antistoffen worden radioactief gemaakt en in het lichaam gespoten. 
Als de antistoffen passen bij de antigenen van de tumor, dan zal de tumor radioactief worden. Dat is te zien met een speciale manier van fotograferen. Als een arts weet welke antigenen er zijn, kan hij de medicijnen bepalen.

Auto-immuunziekten

Auto-immuunziekten

Transplantatie en antigenen 
Een donororgaan mag niet te veel antigenen hebben. 
Anders wordt het afgestoten. 


Xenotransplantatie 
Er zijn te weinig donororganen. 
Misschien dat organen van dieren een oplossing zijn? 


Vreemde uitsteeksels 
Als een virus een cel is binnengedrongen, moet het afweersysteem kiezen:
de cel met het virus doden of niet? 


Auto-immuunziekte 
Soms is het afweersysteem in de war en worden eigen lichaamscellen aangevallen.
 

Transplantatie en antigenen

Voor een geslaagde orgaantransplantatie moet er een match zijn tussen donor en ontvanger. 
Er mag niet te veel verschil zijn tussen de antigenen (uitsteeksels) op het celmembraan van de donor en de ontvanger.
Het afweersysteem van de acceptor valt antigenen die niet herkend worden namelijk aan. Het donororgaan wordt dan afgestoten
Daarom kunnen alleen eeneiige tweelingen elkaar probleemloos organen geven.

Transplantatie en antigenen

Immunosuppresiva zijn medicijnen die de afweerreactie tegen antigenen bij een transplantatie onderdrukken.
Omdat het afweersysteem onderdrukt wordt, krijgen andere ziekteverwekkers een kans.
Daarom moeten mensen na een transplantatie goed oppassen dat ze niet ziek worden!

Er is een groot tekort aan donororganen.
De overheid stimuleert mensen daarom om zich te registeren als donor. In het filmpje zie je dat iemand soms ook al tijdens zijn leven donor kan zijn.

Xenotransplantatie

Vanwege het tekort aan donororganen wordt onderzocht of het mogelijk is om organen van dieren te gebruiken voor transplantatie. Dit heet xenotransplantatie (xenos = vreemd). 
Dit gebeurt met dieren die inwendig veel op mensen lijken, zoals varkens. 

De antigenen op dierlijke cellen worden echter aangevallen door ons afweersysteem. Hartkleppen vormen een uitzondering.
Veel mensen hebben al een varkenshartklep of een koeienhartklep. 
In de animatie zie je waar de hartkleppen zich bevinden.

Vreemde uitsteeksels

Na een virusinfectie komen er vaak antigenen op het celmembraan van de geïnfecteerde lichaamscellen voor. Normaal gesproken valt het afweersysteem eigen cellen niet aan, maar nu herkent het ze niet en worden ze gezien als vijanden. Het afweersysteem kan dan in de war raken: moet het de eigen lichaamscellen nu wel of niet aanvallen? Meestal gebeurt dat wel en worden de cellen gedood door T-lymfocyten. 

Ook kankercellen bezitten antigenen die door T-lymfocyten kunnen worden aangevallen. 
Helaas helpt dat vaak niet genoeg om alle kankercellen te doden.

T-lymfocyten (witte bolletjes) die een tumorcel (grote cel in het midden) aanvallen.

Auto-immuunziekte

Bij sommige ziekten is het afweersysteem in de war en worden er eigen, gezonde cellen aangevallen. 
In het ergste geval worden alle cellen aangevallen. Meestal is de aanval beperkt tot een orgaan. De uitsteeksels op cellen van dat orgaan worden dan gezien als antigenen. 
Elk orgaan in het lichaam heeft andere uitsteeksels op de cellen. Als eigen lichaamscellen worden aangevallen, spreek je van een auto-immuunziekte

Bij een bepaald type diabetes (suikerziekte) worden de eilandjes van Langerhans in de alvleesklier door het eigen afweersysteem aangevallen. 
Er wordt dan geen insuline meer gemaakt.
Het gevolg is: te veel suiker in het bloed.

V2 Gedrag

Wat is gedrag?

Wat is gedrag?

Gedrag is alles wat een mens of dier doet.
Gedrag is eten, lopen, het verdedigen van een territorium, maar ook slapen of zitten is gedrag.

Gedrag komt vaak tot stand door prikkels uit de omgeving en door motivatie.
Motivatie wordt ook wel de inwendige prikkel om te komen tot gedrag genoemd.

Organen, zoals de darmen, hersenen, longen en het hart hebben hun eigen functie.
Maar de werking van de organen behoort niet tot gedrag. Mannetjes edelherten vertonen in het  najaar bijzonder voortplantingsgedrag, de balts.

Ze proberen de aandacht van vrouwtjesherten te trekken door speciale lokroepen, het burlen.
De mannetjes zijn alleen tijdens de paartijd gemotiveerd om te burlen.

 

Signalen uitzenden

Dieren en mensen communiceren met elkaar via signalen. Mensen doen dat bijvoorbeeld door spraak, lichaamshouding, gezichtsuitdrukkingen en gebaren. 
Als een signaal door een ander individu wordt waargenomen, is het voor dat individu een prikkel waarop het individu kan reageren. 
Het veranderen van kleur, het afgeven van een geur en het zingen zijn ook voorbeelden van het uitzenden van signalen.


In het voorjaar heeft een stekelbaarsmannetje een rode buik. Het mannetje laat met zijn buik aan een vrouwtje zien dat hij geslachtsrijp is. De rode buik is voor een ander mannetje het signaal: Maak dat je wegkomt.

Mieren laten op de grond een geurtje achter. Ze maken geursporen
Andere mieren kunnen die geursporen volgen. Zij reageren dus op geur.

Vogelsoorten zoals merels en lijsters kunnen prachtig zingen. 
Door middel van geluid laten vogels elkaar weten waar ze zijn en wat ze willen.

 

 

Gedragssysteem

Eén afzonderlijke handeling van een dier wordt wel een gedragselement genoemd. Een gedragselement beschrijft zo nauwkeurig mogelijk wat een dier doet. Voorbeelden van gedragselementen zijn: bijten, pikken, lopen, zitten, etcetera. 

Een gedragssysteem is een groep gedragselementen die samen ergens voor zorgen. Voorbeelden van gedragssystemen bij dieren zijn bijvoorbeeld het verkrijgen van voedsel en het verdedigen en verzorgen van de jongen. 

Sommige gedragingen worden altijd in een vaste volgorde uitgevoerd. 
Je spreekt dan van een gedragsketen
Een voorbeeld van een gedragsketen is het paringsgedrag van stekelbaarsjes.

Ethogram

Een dier vertoont heel veel verschillende gedragingen.
Een nauwkeurige beschrijving van alle gedragingen van een dier wordt een ethogram genoemd.

Hieronder zie je een voorbeeld van een deel van een ethogram bij het filmpje.
In het ethogram worden gedragingen van een eend beschreven.
Om tijdens het observeren snel de gedragselementen op te kunnen schrijven, gebruik je afkortingen.

Protocol

Een protocol is een door een onderzoeker gemaakte lijst van gedragselementen in de waargenomen volgorde.

Meestal doet men een gedragsonderzoek met zijn tweeën.
De een noemt in een bepaald ritme (bijvoorbeeld ieder 2 seconde) het gedrag dat hij op dat moment ziet.
De ander noteert dit als afkortingen in een lijst.

Hieronder zie je het protocol van de eerste 46 seconden bij het filmpje.

Sociaal gedrag

Sociaal gedrag

Leven in een groep

Veel dieren leven in groepen. Voorbeelden zijn mussen, bijen, haringen, leeuwen en wolven.

Soms lijken dieren in een groep te leven, maar als je beter kijkt zijn ze alleen maar toevallig op dezelfde plaats.

In andere groepen leven de dieren langer samen, en ze wisselen bijvoorbeeld signalen uit met elkaar. Maar de dieren kennen elkaar niet individueel. Ze worden door hun gedrag bij elkaar gehouden. Denk maar aan een zwerm vogels of een school vissen.

Er komen ook groepen voor waarbij de leden van de groep elkaar herkennen, bijvoorbeeld aan de geur. Dieren die niet bij de groep horen worden verjaagd. Voorbeelden van dit soort groepen zijn muizen, mieren en bijen. Dit heet een anonieme groep.

In sociale groepen herkennen de dieren elkaar, bijvoorbeeld aan de geur. Soms kennen de dieren elkaar ook individueel, bijvoorbeeld apen, kippen en wolven. In dit soort groepen is meestal een rangorde.

Leven in een groep - 2

Het leven in een groep is vaak voordelig. Een groep kan zich bijvoorbeeld beter beschermen tegen vijanden.
Ook kunnen dieren door samenwerken vaak gemakkelijker aan voedsel komen. 
Het nadeel is wel dat ze samen moeten delen.


 

Een wolf alleen is niet in staat een flink hert te doden maar een groep wolven kan dit wel.

Een groepje mussen heeft een roofvogel eerder in de gaten dat een mus die alleen is.
Een sperwer heeft daardoor weinig kans een groepje mussen ongemerkt te benaderen.

 

 

Sociaal gedrag

Dieren die meestal alleen leven, noem je solitaire dieren
Andere dieren leven in een groep, ook als ze eenmaal volwassen zijn. Dat zijn sociale dieren.


 

Sociale dieren
Wolven verjagen hun jongen niet. Ze blijven in de groep, ook als ze eenmaal volwassen zijn.
Wolven zijn sociale dieren.

Solitaire dieren
Een mannelijke bruine beer heeft alleen met een soortgenoot te maken tijdens de voortplanting.
De berin zorgt een paar jaar voor haar jongen. In die jeugdperiode leren de beertjes spelenderwijs met elkaar om te gaan.
Ze treden op als groep tot de moeder hen verjaagt. Dan moeten ze in hun eentje verder leven.

 

Prikkels tussen soortgenoten

Je reageert voortdurend op prikkels van soortgenoten. Jouw reactie is voor andere soortgenoten weer een prikkel. Het uitwisselen van prikkels noem je communicatie

Prikkels die bij communicatie gebruikt worden heten signalen. Overal waar soortgenoten samenleven wordt gebruik gemaakt van signalen.
Gebaren, mimiek, lichaamshouding en taal zijn voorbeelden van signalen.

Rangorde en taakverdeling

Binnen een groep is er vaak een taakverdeling. Er zijn leiders en werkers. 
Als leider heb je een andere taak dan als werker.
Er is sprake van een rangorde als er in een groep hoger geplaatste en minder hoog geplaatste dieren zijn.


Bijen worden geboren als werkster, dar of koningin. Bij de geboorte ligt al vast wat ze in hun leven gaan doen.

Volwassen chimpansee mannetjes zijn veel tijd bezig om aan de macht te komen of te blijven. Daarvoor zoeken ze steun bij andere chimpansees. Ook straffen ze lager geplaatste chimpansees. Als een chimpansee de macht heeft, mag hij als eerste eten en paren. Maar hij moet veel aan politiek doen.

Mieren hebben een rangorde die is gebaseerd op geuren. De koningin scheidt geuren af die feromonen heten. Deze feromonen zijn signalen voor de andere mieren.

Een wolf moet strijd leveren met andere wolven om zijn plaats in de groep te veroveren.

 

 

 

 

Pikorde bij kippen

Bekijk het filmpje over de pikorde bij kippen.

 

Leiderschap bij mensen

Net als bij dieren is er in een groep mensen een rangorde.
Soms is de rangorde afgesproken, bijvoorbeeld in een groot bedrijf of in het leger.
Mensen zijn vaak bezig om hun machtspositie in de groep te behouden of te verbeteren.
Gedrag dat erop gericht is om macht en status te krijgen noem je imponeergedrag.
Imponeren kan op veel manieren, bijvoorbeeld door: uniformen met decoraties, stemverheffing of dreiggedrag.
Macht kan goed worden gebruikt voor de groep, maar ook worden misbruikt.

Bij mensen worden ook andere eigenschappen dan macht belangrijk gevonden.
Slimheid, creativiteit, muzikaliteit en sportiviteit zijn bijvoorbeeld eigenschappen die worden gewaardeerd en die een hoge status geven in de groep.

Normen en waarden

In een groep gedragen de meeste mensen zich ongeveer hetzelfde.
Ze hebben allemaal dezelfde normen en waarden. Een waarde is een bepaald kenmerk van de groep waar mensen trots op zijn of dat ze belangrijk vinden, bijvoorbeeld tolerantie of netheid. 

Bij waarden passen bepaalde gedragingen: de normen.
Gelijke behandeling is een norm bij de waarde tolerantie, je rommel opruimen is een norm bij de waarde netheid. Mensen verwachten van elkaar dat ze zich houden aan de normen en waarden van hun groep.

Rolpatroon

De normen en waarden die (volgens veel mensen) typisch bij mannen of vrouwen horen, noem je een rolpatroon.
Het traditionele rolpatroon is: de man werkt buitenshuis en verdient het geld, 
de vrouw doet het huishouden en verzorgt de kinderen. Tegenwoordig is dit niet meer vanzelfsprekend en zijn de rollen van mannen en vrouwen meer gelijk.

Agressief gedrag

Vechten, bijten, schreeuwen en aanvallen zijn voorbeelden van agressief gedrag. Dit is gedrag om een overwinning te behalen. Vandalisme (iets kapot maken) is ook een vorm van agressief gedrag. Bekijk de afbeeldingen met de tekst voor een aantal oorzaken voor agressief gedrag.


Seksuele agressie
Als twee katers met hetzelfde vrouwtje willen paren, dreigen ze naar elkaar. De bangste kater gaat er vandoor. Een dreigende kat maakt zijn lichaam zo groot mogelijk. Dreigen is gedrag dat over het algemeen de schade beperkt. Als een kater niet meer kan vluchten doordat hij in het nauw gedreven is, zal hij agressief worden en zijn tegenstander aanvallen.

Agressie om de leiding
Dieren vertonen agressief gedrag om hun positie in de groep te verhogen of te behouden.
Voordat een wolf de leiding heeft in een troep, strijdt hij met andere mannetjes. De leider van de groep is dus een krachtig dier. Hij kan de ’orde’ handhaven en de groep beschermen. De leider heeft voorrang bij het paren met vrouwtjes en levert de meeste nakomelingen.

Agressie voor bescherming
Dieren vertonen agressief gedrag om zichzelf, hun gebied en hun jongen te beschermen.
Een mannelijk stekelbaarsje houdt andere stekelbaarsmannetjes van zijn nest weg door te dreigen en te bijten. Agressie wordt ook gebruikt om rovers weg te houden van het nest.

 

 

 

Verzoeningsgedrag

Door verzoeningsgedrag kunnen vechtpartijen vermeden worden. 
Verzoeningsgedrag komt bij veel dieren voor. 
Ook mensen leggen ruzies op die manier bij. Een sussende opmerking of een onderdanige houding zorgen ervoor dat de tegenstander minder agressief wordt.

Als twee honden met elkaar spelen, zie je vaak dat er een op zijn rug gaat liggen. Hij geeft daarmee zijn buik bloot en maakt zich kwetsbaar. Voor de andere hond is dit een signaal dat zijn tegenstander zich overgeeft. Hij zal daarna meestal de aanval staken.
Dit is een vorm van onderdanig gedrag.

Leren

Niet alles hoeft te worden geleerd

Een jonge meeuw, nog maar net uit het ei, hoort de schreeuw van zijn ouders.
Daarmee wordt het kuiken gewaarschuwd voor gevaar. 
Het kuiken duikt meteen weg. Dat gedrag heeft het dier niet geleerd.
Dit type gedrag (vluchten of wegduiken) is er al vanaf de geboorte. 
Aangeboren gedrag is belangrijk om te overleven. 

Ook bij mensen komt gedrag voor dat niet hoeft te worden geleerd. 
Een baby kan bijvoorbeeld direct na de geboorte drinken.

Manieren van leren

De definitie van leren is: gedragsveranderingen op grond van ervaringen.
Er zijn verschillende typen leergedrag.

                                   

                       

Wennen

Gewenning oftewel het niet meer reageren op prikkels is een eenvoudige vorm van leren.

 














Iedereen die in de buurt van een snelweg of spoorbaan woont, kent het effect.
Na verloop van tijd hoor je de auto’s of treinen niet meer.

Aanvankelijk vluchten vogels als ze een vogelverschrikker zien. Later merken ze dat de vogelverschrikker niet gevaarlijk is.
De vogels raken gewend aan de vogelverschrikker. De fruitteler moet iets anders verzinnen om de vogels uit zijn boomgaard te houden.

 

Imiteren

Kinderen doen dingen na die ze zien van ouderen. Ze leren dan het gedrag van ouderen.
Dat nadoen van andermans gedrag heet imiteren.

In Engeland zette een melkboer vroeger de flessen melk voor de deur van zijn klant. Toevallig ontdekte een meesje hoe het door met zijn snavel een gaatje in de dop te maken van de melk kon drinken. Het meesje herhaalde het gedrag dagelijks. Al spoedig aapten andere mezen het gedrag na en binnen enkele jaren was dit gedrag over heel Engeland verspreid.

Een kind praat na wat het hoort. Later ontdekt het dat bij een woord een bepaalde betekenis hoort.
Deze ervaring wordt opgeslagen in het geheugen.

Makaken (een apensoort) op een Japans eiland spoelen de zanderige knollen die ze eten eerst schoon. Op zeker moment zagen onderzoekers een makaak die zijn aardappels in zeewater waste. Andere makaken aapten dit gedrag na en spoedig deden ze het allemaal.

Inprenten

Dieren van allerlei soorten bezitten gevoelige perioden waarin bepaald gedrag kan worden geleerd.
Het leren in een bepaalde gevoelige periode heet inprenting. Meestal is ingeprent gedrag moeilijk af te leren.



 

Het blijkt dat vinken alleen in de eerste maand van hun leven het vinkenlied kunnen leren. Die eerste maand is dus de periode waarin de vink het lied moet horen. Hetzelfde geldt voor alle zangvogels.

Ganzen zien het eerste bewegende voorwerp nadat ze uit het ei zijn gekropen als hun ’moeder’.
Ook als dat een mens is, lopen ze er braaf achteraan. Als deze ganzen volwassen zijn geworden, richten ze hun seksuele belangstelling ook op mensen. Deze vorm van inprenten heet seksuele inprenting.

 

Onbewust verbanden leggen

Een dier kan leren om (onbewust) een bepaalde prikkel in verband te brengen met een andere prikkel. De wetenschapper die dit heeft ontdekt is de Rus Pavlov. Hij experimenteerde met honden. Elke keer als hij de honden iets te eten gaf, liet hij een belletje rinkelen. Na een tijdje liet hij alleen het belletje rinkelen en gaf hij ze geen eten. De honden vormden toen toch speeksel, een teken dat ze dachten dat ze eten kregen. 
Bekijk het filmpje.


Bij mensen werkt het soms net zo als bij dieren. 
Als je ijs eet, loopt er speeksel in je mond. 
Op een zeker moment loopt het speeksel al in de mond als iemand je voorstelt een ijsje te gaan eten. 
De speekselklieren worden al bij voorbaat in werking gesteld. 
De reflex treedt al op bij het woord 'ijs'.

Trial and error

Leren door uitproberen en fouten maken wordt meestal aangeduid met de Engelse naam 'trial and error'

Je zet een muis in een doolhof. Aan het eind van het doolhof ligt een stukje kaas. De muis loopt van gangetje naar gangetje. Soms loopt hij verkeerd, dan gaat hij weer terug. Na al dat gezoek vindt hij de uitgang en het stukje kaas. De volgende keer kan hij al beter de weg vinden. Na een aantal keer uitproberen loopt hij foutloos door het doolhof naar de kaas. 
Bekijk het filmpje.

Als je voor het eerst een computergame speelt, weet je vaak nog niet wat precies de bedoeling is.
Door naar anderen te kijken en te imiteren, ontdek je het spel langzamerhand vanzelf. 
Je probeert van alles uit. Meestal zul je fouten maken, maar geleidelijk aan kom je erachter hoe de game werkt.
Soms is een handleiding natuurlijk wel handig...

Leren door belonen en straffen

Volgens sommige gedragswetenschappers ofwel ethologen kan elk gedrag toenemen met de juiste beloning en elk gedrag afnemen met de juiste bestraffing. De etholoog die hier veel onderzoek naar heeft gedaan is Skinner.
Zijn 'Skinner-box' is wereldberoemd en wordt nog veel gebruikt om dieren dingen aan te leren. 
Bekijk het filmpje.

Op school wordt je de klas uitgestuurd als je te veel lawaai maakt of je slecht gedraagt.
Je krijgt een onvoldoende als je slecht hebt geleerd.
Kleine kinderen krijgen een stickertje in hun schrift als ze het goed hebben gedaan.
Allemaal voorbeelden van leren door belonen en straffen. 
Al werkt het helaas niet altijd …
 

Inzicht

Het doorzien van nieuwe problemen, noem je inzicht. Door inzicht kunnen nieuwe problemen opgelost worden.
Voor inzicht is intelligentie nodig. 

Een kat die de deur open krijgt door de kruk naar beneden te springen, heeft inzicht. 
Niet alle katten komen op het idee. De ene kat is slimmer dan de andere.