Nederlands leerjaar 2 BBL Stedelijk College Eindhoven OBB

Nederlands leerjaar 2 BBL Stedelijk College Eindhoven OBB

WELKOM

Beste leerlingen van 2BBL,
 

Een nieuw schooljaar gaat beginnen. Nieuwe docenten, nieuwe vakken en misschien ook wel nieuwe leerlingen in je klas. 
Misschien heb je al even rondgekeken, maar zoals je ziet, is de indeling voor Nederlands dit jaar ook nieuw.

Ik heb ervoor gekozen om het jaar in blokken te verdelen. Iedere periode bestaat uit 2 blokken. In ieder blok komt er een ander onderwerp aan de orde.
In de eerste periode (blok 1 en 2) zullen we ons vooral bezighouden met Lezen en Fictie. In de tweede periode (blok 3 en 4) zijn we vooral met Spelling en Grammatica bezig. En in de derde en laatste periode (blok 5 en 6) zijn we vooral bezig met Woordenschat.

Dit betekent niet dat we na de eerste periode niks meer doen met lezen. Lezen en woordenschat komen het hele jaar aan bod. Dit doen we in de vorm van Nieuwsbegrip. Dit heb je het hele schooljaar minimaal 1 uur per week. Nieuwsbegrip wordt niet meer als apart vak gegeven, maar hoort nu bij de 5 uur Nederlands die je dit jaar in je rooster ziet staan. 

Dit jaar is Got-It ook nieuw. Iedere nieuwe periode beginnen we met een toets van Got-It. Deze toetsen zijn er om te zien op welk niveau dat je zit. Wat kun je al heel goed en wat moet je nog beter oefenen? Het lijkt een beetje op Muiswerk: daar moest je ook een toets maken en daarna ging je aand e slag met opdrachten. Bij Got-It werkt dit ook zo: Je maakt een toets en daarna oefen je op je eigen niveau om steeds beter te worden. 

Zo! Genoeg gepraat, we gaan beginnen!

Ik wens jullie heel veel succes, maar vooral ook heel veel plezier!


Veel groetjes juf Geertjens

Introductieopdracht

We gaan beginnen! 
De eerste opdracht van het nieuwe jaar. 

De meeste leerlingen ken ik van het vorig schooljaar. Toen heb je van mij Nederlands, Nieuwsbegrip of rekenen gehad.
Dit jaar zie je mij 5x per week voor Nederlands en Nieuwsbegrip. Om het schooljaar rustig te beginnen en om al een goed cijfer te kunnen scoren, beginnen we met een introductieopdracht. Die mag je bijna helemaal naar eigen inzicht en met eigen ideeën maken. 
Ben zo creatief en volledig mogelijk!

De precieze opdracht vind je in het bestand hieronder. Heel veel succes!

Open bestand Opdracht introductie

BLOK 1 LEZEN EN FICTIE

In de eerste periode van dit schooljaar gaan we aan de slag met de onderdelen LEZEN en FICTIE.

We gaan het bij LEZEN hebben over:
- Leesstrategieën;
- Onderwerpen van een tekst;
- Deelonderwerpen in een tekst;
- Alinea's;
- Feiten, meningen en argumenten;
- Hoofdzaken en bijzaken;
- Signaalwoorden

Bij FICTIE gaan we het hebben over: 
- Hoofdpersonen;
- Gebeurtenissen;
- Plaatsen waar iets zich afspeelt;
- Open en gesloten einde;

Ook gaan we bij FICTIE een boekverslag maken.
 

Theorie lezen in een mindmap

Mindmap Lezen
Mindmap Lezen

Vooraf

Leesstrategieën

Lezen: Leesstrategie

Leerdoel
In deze leesopdracht leer je handig lezen.

Eindproduct
Je rondt deze opdracht af met de toets 'Zoekend lezen'.

Alleen of samen?
Deze opdracht doe je bijna helemaal alleen.
Soms vraag je hulp aan een klasgenoot.

Tijd
Ongeveer 2 lesuren.

Onderwerp, deelonderwerp en hoofdgedachte

Waar of niet waar?
Bestudeer eerst onderstaande items uit de Kennisbank Nederlands:

Lezen: Hoofd- en bijzaken
Lezen: Zoekend lezen
Lezen: Hoofdgedachte van een tekst


Opdracht
Lees de volgende uitspraken over 'handig lezen'. Bespreek samen met een klasgenoot of de uitspraken waar of niet waar zijn.

  1. De hoofdzaken van een tekst staan in het midden.
  2. De titel en de tussenkopjes geven belangrijke informatie.
  3. De hoofdzaken vind je in gekleurde blokjes bij de tekst.
  4. Als je een krant snel wilt doorlezen, lees je eerst alleen de koppen.
  5. Aan het begin en einde van een tekst staan vaak hoofdzaken.
  6. Je moet een tekst eerst goed lezen voor je de hoofdzaken vindt.
  7. Als je voor een proefwerk leert, moet je alleen de hoofdzaken lezen.

Leesstrategieën

Leesstrategieën

Les 1

De juiste aanpak kiezen

 

Je leest niet altijd op dezelfde manier.
Het ligt eraan wat je doel is.

 

  • Leer je voor een proefwerk? Dan lees je alles nog eens heel erg goed.
  • Lees je een tijdschrift voor je plezier? Dan blader je er heel snel doorheen. Je leest alleen de koppen en kiest dan wat je beter wilt lezen.
  • Zoek je in een dik boek informatie voor je spreekbeurt? Dan begin je met de inhoudsopgave en het register.

Anders gezegd: je kiest steeds een andere leesstrategie.

Opdracht:
Welke aanpak kies je voor dit huiswerk?
Doe de oefening die je hieronder in het tekstblokje vindt.


  1. Voor morgen hoofdstuk 3 over de oorlogen van Napoleon doorlezen.
    1. Je leest de koppen en daarna kies je iets wat je zelf interessant vindt.
    2. Heel goed lezen en proberen te begrijpen, aantekeningen maken en laten overhoren.
    3. Eerst alleen het begin en het einde van elke alinea lezen en de kopjes, daarna alles.
    4. Titel, begin, einde, tussenkopjes lezen, daarna per alinea hoofdzaken noteren.
    5. Zoeken in Inhoudsopgave en Register, lezen en hoofdzaken opschrijven.
  2. Proefwerk biologie, hoofdstuk 6.
    1. Je leest de koppen en daarna kies je iets wat je zelf interessant vindt.
    2. Heel goed lezen en proberen te begrijpen, aantekeningen maken en laten overhoren.
    3. Eerst alleen het begin en het einde van elke alinea lezen en de kopjes, daarna alles.
    4. Titel, begin, einde, tussenkopjes lezen, daarna per alinea hoofdzaken noteren.
    5. Zoeken in Inhoudsopgave en Register, lezen en hoofdzaken opschrijven.
  3. De nieuwe schoolkrant staat op de website!
    1. Je leest de koppen en daarna kies je iets wat je zelf interessant vindt.
    2. Heel goed lezen en proberen te begrijpen, aantekeningen maken en laten overhoren.
    3. Eerst alleen het begin en het einde van elke alinea lezen en de kopjes, daarna alles.
    4. Titel, begin, einde, tussenkopjes lezen, daarna per alinea hoofdzaken noteren.
    5. Zoeken in Inhoudsopgave en Register, lezen en hoofdzaken opschrijven.
  4. Maak een samenvatting van het krantenartikel over China.
    1. Je leest de koppen en daarna kies je iets wat je zelf interessant vindt.
    2. Heel goed lezen en proberen te begrijpen, aantekeningen maken en laten overhoren.
    3. Eerst alleen het begin en het einde van elke alinea lezen en de kopjes, daarna alles.
    4. Titel, begin, einde, tussenkopjes lezen, daarna per alinea hoofdzaken noteren.
    5. Zoeken in Inhoudsopgave en Register, lezen en hoofdzaken opschrijven.
 


Bespreek je antwoorden met een klasgenoot.

Onderwerp, deelonderwerp en hoofdgedachte

Onderwerp, deelonderwerp en hoofdgedachte

THEORIE

Het onderwerp van de tekst vertelt je waar de tekst over gaat. Het onderwerp vind je door te kijken naar de titel, tussenkopjes en plaatjes. Door de eerste inleiding of de eerste alinea te lezen, kun je ook al wat meer vinden over het onderwerp.

Het deelonderwerp is het onderwerp van een alinea, dus van een klein stukje tekst. Het deelonderwerp vind je door de eerste of de laatste zin van de alinea te lezen.

De hoofdgedachte van de tekst is in één zin samengevat waar de tekst over gaat. De hoofdgedachte vind je meestal aan het begin of het einde van de tekst


Stel je voor dat je een tekst hebt die gaat over sporten. Het onderwerp van je tekst is dan SPORTEN. Je kunt dan alinea's hebben die gaan over voetbal, tennis, hockey, regels en gezondheid. Dit zijn dan de deelonderwerpen van de tekst.
De hoofdgedachte kan dan zijn: Sporten is gezond voor je lichaam. 

Les 1 Caroline (11 jaar) mag toch football spelen

Foto

 

Bekijk tekst 1 'Caroline (11 jaar) mag toch football spelen'.

a) Wat is de titel van de tekst?
b) Waar komt de tekst vandaan? (Wat is de bron?)
c) Welke tussenkopjes heb je?
d) Hoeveel alinea's heb je?
e) Wat zie je op het plaatje?

Bekijk je antwoord van a t/m e

1. Wat is het onderwerp van tekst 1?
2. Waarom mocht Caroline niet meer meespelen?
    - Noem de 3 redenen die in de tekst staan

Les 2 Werken voor een proefwerkweek? Nee, werken om te overleven!

WERKEN VOOR EEN PROEFWERKWEEK? NEE, WERKEN OM TE OVERLEVEN!

 

Zwoegen, zweten, werken tot je erbij neervalt. Nee, we hebben het niet over een proefwerkweek in de zomer. We hebben het over de 168 miljoen kinderen wereldwijd die moeten werken om te overleven. Vandaag is de dag om daar bij stil te staan.

Volgens de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) hebben naar schatting 168 miljoen kinderen tussen de vijf en zeventien jaar te maken met kinderarbeid. Nu is dat niet dat vakkenvullerbaantje dat je vrijwillig hebt genomen om voor een nieuwe telefoon te sparen. De meeste kinderen die tot kinderarbeid worden gedwongen leven in arme gebieden waar hun ouders niet genoeg geld verdienen om het hele gezin te onderhouden, of omdat hun ouders te ziek zijn om zelf te werken.

Goed onderwijs voor iedereen
Om aandacht te vragen voor deze situatie hebben de Verenigde Naties en de ILO 12 juni uitgeroepen tot Dag tegen Kinderarbeid. Dit jaar ligt de nadruk op goed onderwijs voor ieder kind. Want als je een hele dag moet werken, kun je niet naar school. Terwijl je met een goede opleiding later juist een betere baan kunt krijgen. De organisaties willen daarom dat alle kinderen toegang krijgen tot goed en gratis onderwijs op een veilige plek.

Gevaarlijk werk
Gelukkig is er ook goed nieuws: het aantal kinderen dat werkt, is sinds 2000 met een derde afgenomen. Het aantal kinderen dat gevaarlijk werk doet is zelfs gehalveerd. Toch werken er nog steeds 85 miljoen kinderen bijvoorbeeld in mijnen, op het land of in een baksteenfabriek. Dus loop vandaag maar fluitend je krantenwijk en help je ouders een handje extra in het huishouden. Want ook al klagen we vaak dat we iets 'moeten', dat we het mógen, is toch wel erg fijn.

 

Bekijk tekst '.WERKEN VOOR EEN PROEFWERKWEEK? NEE, WERKEN OM TE OVERLEVEN!

a) Wat is de titel van de tekst?
b) Welke tussenkopjes heb je?
c) Hoeveel alinea's heb je?
d) Wat zie je op het plaatje?

Bekijk je antwoord van a t/m e

1. Wat is het onderwerp van tekst 1?
2. Wat is de mening van de schrijver?
3. Welke argumenten gebruikt de schrijver? 

Les 3 Meisje (12 jaar) deelt geld uit op school

Meisje (12 jaar) deelt geld uit op school

Foto

 

Bekijk tekst '. Meisje (12 jaar) deelt geld uit op school.
a) Wat is de titel van de tekst?
b) Waar komt de tekst vandaan? (Wat is de bron?)
c) Welke tussenkopjes heb je?
d) Hoeveel alinea's heb je?
e) Wat zie je op het plaatje?

Bekijk je antwoord van a t/m e

1. Wat is het onderwerp van tekst 1?
2. Wat valt je op als je naar deze tekst kijkt?
3. Wat is het onderwerp tekst 2?
4. Waar heb je naar gekeken om achter het onderwerp te komen?
5. Hoeveel is 20.000 dollar in Euro's 
6. Hoe is het meisje aan het geld gekomen?

Les 4 Poep

Als je op onderstaande link klikt, kom je op een internetpagina.

Op die pagina vind je een tekst over 'poep'.

Bij deze tekst horen 10 meerkeuzevragen.

Deze vragen maak je op een apart blaadje in je schrift.

 

 

 

http://www.praktijkonderwijs.com/~ehl/leesteksten/infleestekst3.htm

Les 5 Eindtoets

Eindtoets
Je sluit deze opdracht af met het maken van een toets.
De toets bestaat uit tien vragen.
Je moet acht vragen goed beantwoorden om een voldoende te halen.

Klik op de volgende link om te beginnen: Succes!

Toets:Eindtoets Leesstrategie

Tekstdoelen

 

 

Schema tekstdoelen

De schrijver wil                                   Tekstdoel                           Voorbeeld
Je vermaken                                         Amuseren                           Stripboek, rap, roman, cabarettekst
Dat je iets te weten komt                      Informeren                          Nieuwsbericht, voorlichtingstekst, folder 
Zijn mening geven                                Overtuigen                          Ingezonden brief, reactie op een website, forum
Dat je iets wel of niet gaat doen           Overhalen/ Activeren          Uitnodiging, flyer, advertentie
Zeggen hoe je iets moet doen              Instrueren                           Gebruiksaanwijzing, recept

 

 

 

 

 

 

Powerpointplaatjes Tekstdoelen

Dia 1
Dia 1
Dia 2
Dia 2
Dia 3
Dia 3
Dia 4
Dia 4
Dia 5
Dia 5
Dia 6
Dia 6
Dia 7
Dia 7
Dia 8
Dia 8
Dia 9
Dia 9
Dia 10
Dia 10
Dia 11
Dia 11
Dia 12
Dia 12

Open bestand Tekstdoelen Powerpoint.pptx

Vooraf

Lezen: Bruikbaarheid teksten

Leerdoelen
Je kijkt naar het tekstdoel en naar de bruikbaarheid.
Aan het eind van deze les:

  • Ken je de vijf belangrijkste tekstdoelen.
  • Kun je tekstdoelen herkennen in verschillende teksten en andere media.

Eindproduct
Als eindproduct van deze les zoek je zelf voorbeelden van verschillende tekstsoorten.

Alleen of samen?
Deze opdracht doe je samen met een medeleerling.

Tijd
Voor deze opdracht heb je 2 lesuren nodig.

Stap1

Bestudeer eerst onderstaand item uit de Kennisbank Nederlands:

Lezen: Tekstdoel en tekstsoort

Maak daarna de volgende oefening.

Toets:Bruikbaarheid van teksten

Stap2

Informeren
Bij een informatieve tekst geeft de schrijver informatie over een onderwerp.
Bijvoorbeeld over een dier of een gebeurtenis.
In een informatieve tekst worden vooral feiten (dingen die je kunt controleren) genoemd.
De schrijver geeft dus niet zijn mening (wat de schrijver ervan vindt). Maar let op:

  • Soms kloppen de genoemde 'feiten' niet. Dus lees kritisch en stel jezelf de vraag: 'Is dit wel zo?' - en zoek het na.
  • Soms lijken meningen op feiten: "Het is nu eenmaal zo... Iedereen begrijpt toch dat…"
  • Soms worden feiten mooier of lelijker gemaakt, overdreven of juist weggelaten.

Open de bijlage met de titel: Vanaf vandaag te zien: T-Rex Trix.
In de bijlage staat een tekst over de T-Rex.

Lees de tekst eerst voor jezelf. Bespreek daarna de tekst met je klasgenoot.

Schrijf de antwoorden op de vragen in je schrift.
Waar gaat de tekst over?
Noem eens 3 feiten. Dus 3 dingen die je kunt controleren
Wat zegt meneer Schulp over de dino? is het eng of niet? 

Open bestand Vanaf vandaag te zien: T-Rex Trix

Stap3

 

Amuseren
Sommige teksten zijn bedoeld om je aan het lachen te maken.

In columns geven schrijvers hun mening op een grappige manier.
Spotprenten en strips laten je lachen om gekke gebeurtenissen.
Op Youtube staan leuke filmpjes om je mee te vermaken.

Humor is altijd om te lachen, maar soms verstopt een schrijver serieuze bedoelingen in een grappige tekst. Na het lachen blijf je erover nadenken.
Iemand die grappig is, trekt de aandacht. Dat geldt ook voor teksten.
Daarom gebruiken reclamemakers humor om hun boodschap te verpakken, dus om duidelijk te maken wat ze bedoelen.

Hieronder vind je een aantal grappige plaatjes met een woordgrap erin.


Opdracht:
Ga zelf op zoek naar 5 plaatjes waar jij heel hard om moet lachen.
Let erop dat het plaatjes zijn die niemand kwetsen en die netjes zijn! 

Zet deze vijf plaatjes in een word-bestand onder elkaar.
Mail deze naar de juf: fgeertjens@stedelijkcollege.com.

Deze worden in de klas getoond! Hou daar rekening mee!!!
 

Je had maar één taak...
Je had maar één taak...
Hara Kiwi
Hara Kiwi
Stopcontact
Stopcontact
Merkkleding
Merkkleding
Framboos
Framboos

Stap4

Tot actie overhalen

Sommige teksten zijn bedoeld om je over te halen, iets te doen.
Heel vaak gaat het daarbij om iets kopen.
Maar het kan ook zijn: lid worden, actie voeren, een enquête invullen.
Om dat voor elkaar te krijgen, moet zo'n tekst ook overtuigend zijn.

Teksten die je tot actie willen overhalen, spreken je vaak persoonlijk aan.
Daarbij kunnen beelden helpen. Denk bijvoorbeeld aan een hulpactie voor mensen in nood. Om iemand over te halen, worden feiten vaak erger of mooier gemaakt.

Uitleg activerende tekst
Uitleg activerende tekst

 

Opdracht 1
Schrijf de vragen over in je schrfit en schrijf het antwoord erachter.

 

 

 

Opdracht 2

Klik op het bestand hieronder en beantwoord de vragen netjes in je schrift.
Schrijf de vragen en de antwoorden in je schrift.

Open bestand Activerende tekst en vragen IJsbeer

 

 

Opdracht 3

Schrijf de vragen en de antwoorden in je schrift.

Vragen:

1. Waar wordt reclame voor gemaakt?
2. Hoe word je overgehaald om donateur te worden?
3. Hoe word je aandacht getrokken?
4. Voor wie is deze reclame bedoeld?

Stap5

Theorie Overtuigen

Een overtuiging is iets dat je echt meent. Overtuigende teksten zijn ervoor bedoeld, je van mening te laten veranderen.
Daarbij gaat het er niet altijd om dat je iets koopt of ergens lid van wordt.
Politici doen hun best om mensen te overtuigen van hun kijk op de
maatschappij, dus hoe zij de dingen zien en erover denken. 

Overtuigende teksten doen vaak een beroep op je gezonde verstand en
je gevoel. Je wordt uitgenodigd om de wereld te bekijken door de bril van de schrijver.
Om iemand te overtuigen, worden feiten (dingen die je kunt controleren) als voorbeelden gebruikt.
Andere feiten worden weggelaten. Feiten kunnen worden overdreven om een mening sterker te maken.

 

Opdracht

Neem de theorie hierboven over in je schrift.

Stap 6

Theorie Instrueren

Bij het tekstdoel instrueren wil de schrijver jou iets leren, je krijgt een instructie. In kleine stapjes wordt uitgelegd wat je moet doen. 
Instrueren gebeurt vaak bij gebruiksaanwijzingen, handleidingen of recepten. 
Boven iedere goede instructie staat een titel, zodat je weet waar het over gaat. De stappen worden aangegeven door bolletjes , nummers, streepjes etc. 

Vaak beginnen de stappen met doewoorden.

Bijvoorbeeld:

  • PAK een pan;
  • SNIJ de kip in blokjes;
  • DOE boter in de pan

De stappen die je moet volgen, staan in een logische volgorde. Let daar ook op als je zelf een instructie moet schrijven: het moet voor de lezer héél duidelijk zijn wat hij of zij moet doen. 

 

Opdracht

Neem de kenmerken uit het schema hieronder over in je schrift.

Stap 7

Voorbeelden van een instructie

Ganzenpen
Ganzenpen
Handen wassen
Handen wassen
Veters strikken
Veters strikken

Stap 8

Opdracht 8

Je gaat nu je eigen instructie maken.

  • Zorg ervoor dat je instructie een titel heeft, zodat ik weet waar het over gaat.
  • Leg stap voor stap uit wat je moet doen.
  • Vertel ook wat je nodig hebt om je instructie uit te kunnen voeren
  • Begin iedere nieuwe stap met een doewoord
  • Zoek passende plaatjes bij je instructie
  • Lever je instructie in bij mevrouw Geertjens -->   fgeertjens@stedelijkcollege.com

 

Je kunt kiezen uit de volgende instructies:

  • een ei bakken
  • je nagels lakken
  • de punt van je potlood slijpen
  • een mail sturen met een bijlage
  • een appel schillen
  • een foto via whatsapp versturen

Je mag ook zelf een onderwerp kiezen voor je instructie. Overleg dit met de docent.

 

 

 

Waar ik op let met nakijken
Waar ik op let met nakijken

Feit of mening

Vooraf

Lezen: Feiten en meningen

Leerdoelen
Bij het lezen van teksten is het verschil tussen feiten en meningen erg belangrijk. Toch is het niet altijd gemakkelijk die twee uit elkaar te houden.
Aan het eind van deze les:

  • Weet je wat wordt bedoeld met een feit en met een mening.
  • Kun je zelf feiten en meningen in een tekst onderscheiden.
Eindproduct
Je rondt deze opdracht af met de eindopdracht 'Feiten en meningen'.
De opdracht bestaat uit het herschrijven van een tekst met feiten en/of meningen erin.

Groepsgrootte
Deze opdracht doe je grotendeels alleen.

Tijd
Voor deze opdracht heb je 1 lesuur nodig.

Stap1

Bestudeer eerst onderstaand item uit de Kennisbank Nederlands:

Lezen: Feiten en meningen

Maak daarna de volgende oefening.

Toets:Feit of mening?

Stap2

Feiten of meningen?
Sommige teksten zijn bedoeld om alleen feiten weer te geven.
Andere teksten zijn juist waardeloos als er geen meningen in staan.

Hieronder zie je acht teksten. In welke teksten behoren alleen feiten te staan en geen meningen.
Meerdere antwoorden mogelijk.

  1. Handleiding voor installatie van een tv-toestel.
  2. Forum op internet.
  3. Recept voor cupcakes.
  4. Advertentie voor zomerkleding.
  5. Weblog over Mijn favoriete popsterren.
  6. Concertprogramma.
  7. Routebeschrijving Zutphen-Amsterdam.
  8. Tv-commentaar in de krant.
Bespreek jouw antwoorden met een klasgenoot.

Stap3

Feiten en meningen gescheiden?
In kranten en op nieuwssites vind je niet alleen maar feiten.
In sommige artikelen geven schrijvers ook hun meningen over wat er de afgelopen tijd gebeurd is.
Natuurlijk moet je als lezer wel weten, waar de feiten staan en waar de meningen.

Onderzoek nu eens of dat klopt.

Ga naar de nieuwssite nu.nl .

Zoek op deze site twee voorbeelden van berichten met alleen feiten.
Zoek ook twee voorbeelden van berichten met vooral meningen.

Bespreek de artikelen met een klasgenoot. Zijn jullie het erover eens?
Hoe kun je van een bericht van tevoren weten dat er meningen in staan?

Stap4

Een voorbeeld

De volgende tekst komt uit het dagboek van Laura, het 'zeilmeisje' dat
alleen in een zeilboot over de wereld reisde.


Media
Ik heb gehoord dat er sinds mijn vertrek uit Darwin op internet en in andere media alweer berichten over mij verschijnen, die echt nergens op slaan.. Zo is nu weer te lezen dat ik gestopt zou zijn met school. Dit is dus echt niet waar en dit is ook nooit door mij in een interview gezegd! In sommige media wordt zelfs ook nog gemeld dat ik mijn schoolboeken overboord heb gegooid. Dat is dus helemaal volslagen onzin, ik heb al mijn schoolboeken gewoon aan boord. Als ik een rustige zeildag en 's nachts voldoende slaap heb kunnen krijgen, pak ik een boek. Dit heb ik steeds gedaan! Ik leer namelijk gewoon door, alleen gaat het wat langzamer. Ik ben nog steeds van plan mijn diploma te halen. En het is voor mij nog steeds onbegrijpelijk dat er als maar weer zoveel onware berichtgeving door de Nederlandse media de wereld in wordt gestuurd.

Laura

Maak daarna de volgende opgaven.
  1. Schrijf twee zinnen uit het verhaal van Laura op, waarin zij haar mening geeft over de berichtgeving over haar.
  2. Lees de volgende zinnen. Welke zinnen zijn volgens jou juist?
    • Journalisten behoren feiten te controleren voor ze ze opschrijven.
    • Journalisten kunnen schrijven wat ze willen (vrijheid van meningsuiting).
    • Journalisten die onzin opschrijven, zijn strafbaar.
    • Krantenlezers rekenen erop dat journalisten uitzoeken wat er echt is gebeurd.


Bespreek de antwoorden met een klasgenoot.

Stap5

Feiten of meningen?

Op sommige websites vind je vooral meningen. Op andere websites vind je vooral feiten.

Ga naar de twee websites hieronder.
Zoek per website uit of de site vooral feiten of vooral meningen bevat.

Vergelijk jouw bevindingen met die van je klasgenoot.

Stap6

Eindopdracht

 

Je sluit deze opdracht af met het herschrijven van een tekst met feiten en meningen.

Klik op de onderstaande opdracht en maak deze op je laptop. Zorg dat je het bestand goed opslaat!

Open bestand Opdracht 1

Open bestand Opdracht 2


 

Klaar?
Laat je artikel van opdracht 2 beoordelen door je docent. 
Mail dit naar fgeertjens@stedelijkcollege.com

 

Beoordelingscriteria (Waar kijk ik naar met nakijken?)

  • Bevat je tekst inderdaad de tegenovergestelde meningen volgens de opdracht?
  • Is je tekst in goed Nederlands geschreven, zonder al teveel taalfouten?
  • Heb je goede tegenstellingen gebruikt?

Tekstverband

Vooraf

Lezen: Tekstverband

Leerdoelen
Als je goed let op signaalwoorden in een tekst, kun je die sneller begrijpen.
Aan het eind van deze les:

  • Begrijp je dat verbanden tussen alinea's belangrijk zijn om een tekst goed te begrijpen.
  • Kun je zelf gebruik maken van signaalwoorden om verbanden aan te brengen in een tekst.
  • Ken je de verbanden: volgorde van tijd, tegenstelling, vergelijking en opsomming.
  • Ken je de siganaalwoorden die bij de verbanden tegenstelling, vergelijking, opsomming en volgorde van tijd horen.

Eindproduct
Je rondt deze opdracht af met het maken van een toets.
 

Stap1

Hieronder vind je de theorie van tekstverbanden en signaalwoorden.

Neem de theorie netjes over in je schrift. Deze is belangrijk en heb je nodig om te toets te leren. 

Open bestand Verbanden en signaalwoorden

Stap2

Volg de signaalwoorden

In onderstaande tekst zijn de alinea's door elkaar geraakt.
Let goed op de signaalwoorden en zoek uit wat de juiste volgorde is!


Hoe ik een werkstuk leerde maken
A
Daarom ging ik eerst maar eens aan andere leerlingen vragen, hoe zij aan een onderwerp kwamen. Op die vraag kreeg ik de gekste antwoorden. De een ging in de boekenkast thuis snuffelen, de ander probeerde een oud werkstuk van zijn broer af te troggelen.

B
Uiteindelijk werd ik gered door de boekverkoper. Hij liet me een nieuw boek zien over de Inca's, met prachtige afbeeldingen erin. Daardoor wist ik ineens wat ik wilde, en de rest ging… nou niet vanzelf, maar toch gemakkelijker dan ik dacht.

C
Om te beginnen wist ik echt niet wat me overkwam: als een donderslag bij heldere hemel gaf de geschiedenisdocent ons opdracht, een werkstuk van minstens 25 bladzijden te schrijven over een onderwerp naar eigen keuze. Hoe we dat moesten aanpakken, vertelde hij er niet bij!

D
Maar zo wilde ik het toch niet aanpakken, want geschiedenis vond ik best een leuk vak. Dan maar naar de boekhandel om eens rond te neuzen op de geschiedenisafdeling. Die was best uitgebreid. Na een uur bladeren was ik redelijk wanhopig.

  • Wat is de goede volgorde?
    Kies uit:
    • A - D - B - C
    • C - D - B - A
    • C - A - D - B
    • D - A - B - C
Bespreek jouw keuze met de keuze van een klasgenoot.

Stap3

Bekijk de tekst in de bijlage. 

Als je hem goed hebt bekeken, ga je de tekst goed lezen.

Ben je klaar met lezen, maak dan de vragen die erbij horen. Schrijf de vragen en de antwoorden in je schrift

Open bestand Tekst opsomming

Open bestand Opdrachten tekst opsomming

Stap4

Tegenstelling of vergelijking?


Lees de volgende zinnen. Noteer of de zin een tegenstelling of een vergelijking is.
Schrijf erachter aan welke woorden je kunt zien of het een tegenstelling of een vergelijking is.
Bijvoorbeeld:

De herfst vind ik een leuk, maar ik hou meer van de zomer.
Tegenstelling = maar

1. Dat meisje is veel kleiner dan haar teamgenoten.
2. De iPhone 6 vind ik veel mooier dan de iPhone 5.
3. Het is buiten slecht weer, toch gaat het voetbaltoernooi door.
4. Pim staat een onvoldoende voor wiskunde, daar staat tegenover dat hij voor Engels een voldoende staat.
5. Kees kan beter voetballen dan zijn broer Ronald.
6. Real Madrid is net zo goed als Barcelona.
7. Ik vind het moeilijk om een hobby te kiezen: ik vind tekenen net zo leuk als streetdance.
8. Aan de ene kant vind ik Nederlands leeuk, aan de andere kant vind ik het wel moeilijk.

 

Vergelijking
Vergelijking

Stap 5

Portable speakers
Portable speakers

Reactie van Kim van testpanel.

Ik ga voor de Beats Pill 2.0. Ik vind dat hij er mooier uit ziet dan de Jabra Solemate. Hij heeft meer vermogen dan de Jabra Solemate Mini. Je kunt er je smartphone mee opladen en je kunt er een microfoon op aansluiten, maar het is jammer dat de accuduur korter is dan bij de andere portable speakers. Daarom moet ik hem vaker opladen dan de andere speakers.

Neem de vragen over in je schrift. Schrijf de antwoorden eronder.


Bekijk het plaatje hierboven.

1. Over welk product gaat deze vergelijking?
2. Welke portable speaker is het duurste?
3. Welke portable speaker is het goedkoopste?
4. Noteer een overeenkomst (iets dat hetzelfde is) tussen de Klipsch KMC1 en de House of Marley Roots Rock.
5. Noteer een verschil tussen de Jabra Solemate en de Beats Pill 2.0.


Lees de reactie van Kim. 
Beantwoord daarna de vragen. Schrijf de vragen en de antwoorden in je schrift.

6. Aan welke woorden herken je de vergelijking?
7. Waarom kiest Kim voor de Beats Pill 2.0 en niet voor de Jabra Solemate?
8. Aan welk signaalwoord ehrken je de tegenstelling?
9. Wat is het nadeel van de Beats Pill 2.0?
10. Welke oplossing heeft Kim voor dit probleem bedacht?
11. Wat staan er vooral in de reactie van Kim? Kies uit:
      A. meningen 
      B. feiten
12. Welke portable speaker zou je zelf kiezen? Leg uit waarom.
13. Welke informatie vind jij betrouwbaarder: de tabel met de gegevens of de mening van Kim? Leg uit waarom jij dat vindt. 

 

Leesverslag

Vooraf

 

Fictie: Boekendoos

Leerdoel
In deze opdracht leer je hoe je een goede boekendoos maakt.

Eindproduct
Als eindproduct maak je een boekendoos.

Alleen of samen?
Je werkt alleen.

Tijd
Je hebt twee lesuren nodig.

Stap1

Jullie gaan de komende weken aan de slag met de boekendoos.
Deze boekendoos bestaan uit een aantal onderdelen:
- Samenvatting
- Mening over het boek
- Voorwerpen die bij het boek horen
- Voorkant van het boek
- Versiering van de doos.

In de volgende stappen word je uitgelegd wat je moet doen.

 

Stap2

Om deze opdracht goed te maken, is het belangrijk dat je het boek UIT hebt.

Je hebt een boek gelezen dat:
- Geschreven is voor kinderen die 12 jaar of ouder zijn;
- Een C-boek is;
- Minimaal 100 bladzijdes heeft;
- Niet verfilmd is

In de les schrijf je een samenvatting van je verhaal.

Belangrijk:

- Schrijf een samenvatting die kort en krachtig is: gebruik niet te veel details of bijzaken;
- Zorg voor een duidelijk begin van het verhaal: Hoe begint jouw boek? Wat gebeurt er?
- Beschrijf de belangrijkste gebeurtenissen, zonder te veel details en voorbeelden;
- Vertel het einde van het verhaal.

Ik moet weten wat er in jouw boek gebeurt en óók hoe het afloopt.
Schrijf dus niet op: 'Als je wilt weten hoe het afloopt, lees dan het boek zelf maar!'


Bekijk voor nog meer tips de bijlage!

Open bestand Tips voor het maken van een goede samenvatting

Stap 3

Je mening geven

Nu je het boek hebt gelezen, heb je daar vast een mening over.
Schrijf je mening op in ongeveer 50 woorden. Niet alleen opschrijven dat je het boek leuk of stom vond,
maar vooral ook uitleggen waarom je dat vindt.
Vertel ook of je mensen aanraadt het boek te lezen of niet.

Bijvoorbeeld:
Ik vond het een leuk boek, omdat er via de mail tips aan elkaar werden gegeven

of

Ik vond het geen leuk boek om te lezen, want het had een open einde. Ik wil graag weten hoe een boek afloopt.

Bekijk onderstaande voorbeelden om te kijken hoe je het goed kunt doen.

 

Beoordeling Spijt

Dit boek heb ik vroeger erg vaak gelezen omdat ik het zo mooi vond. Ik weet nog dat ik elke keer aan het einde van het boek moest huilen omdat ik het zo indrukwekkend vond. Dit is dus precies wat het verhaal met je doet: het is op zo een emotionele en goede manier geschreven, dat je je als lezer helemaal inleeft in het verhaal. Het verhaal doet achteraf echt wat met je.

Het verhaal vind ik dan ook zeker een aanrader! En eigenlijk vind ik dat iedereen dit boek op zowel de basisschool als de middelbare school moet lezen. Op mijn middelbare school werd dit verhaal gebruikt om duidelijk te maken dat er iets aan pesten gedaan moet worden. Ik vind dat dit op elke school moet gebeuren, omdat dit indrukwekkende verhaal laat zien wat pesten met je doet.

 

Beoordeling Oorlogswinter

Ik vind Oorlogswinter een mooi boek. Jan Terlouw beschrijft duidelijk en levendig de angsten waarmee mensen leven in de oorlog. De gebeurtenissen die beschreven worden zijn heel echt en zorgen ervoor dat je je goed kunt inleven in het verhaal. Zo leef je je bijvoorbeeld in wanneer de vader van Michiel wordt vermoord. Ik had als lezer niet verwacht dat de vader van Michiel vermoord werd, omdat je als lezer toch verwacht dat het goed af zal lopen. Dit maakte het verhaal ook onvoorspelbaar. Oorlogswinter is ook een spannend verhaal. Tijdens het verhaal had ik al het vermoeden dat Ben de verrader was en het is dan ook een opluchting dat Michiel hier net op tijd achter komt. Als lezer krijg je ook respect voor Michiel. Vooral op het moment dat Michiel Ben naar het ondergrondse verzet brengt. Ben probeert namelijk op Michiel in te praten, maar Michiel trapt hier niet in. Al met al een realistisch, duidelijk geschreven boek dat zeker het lezen waard is!

 

 

Mening Mees Kees
Mening Mees Kees

Fictie: Wie is de verteller?

Leerdoel
Aan het eind van de opdracht weet je dat een verhaal door verschillende personen verteld kan worden.

Eindproduct
Je schrijft twee keer hetzelfde korte verhaal.
De verteller is beide keren een ander persoon.

Alleen of samen?
Je werkt soms alleen en soms samen met een klasgenoot.

Benodigdheden
Geen bijzonderhederen.

Tijd
Je hebt twee lesuren nodig.

Verteller
Bestudeer uit de Kennisbank Nederlands het volgende onderwerp.

Fictie: Wie is de verteller?

Lees nu het volgende verhaal.
Beantwoord daarna de meerkeuzevraag.


O, wat een heerlijke droom. Op het strand, het zand tussen mijn tenen. De zon brandt op mijn huid.
Ineens word ik wakker! Een felle zaklamp schijnt in mijn ogen. Even denk ik dat het de zon is uit mijn droom. Ik zie schimmen met petten op. "Opstaan, en snel een beetje" roept een van de schimmen.
Zijn het dieven? Waarom moet ik opstaan? Kunnen ze niet gewoon geld zoeken en weggaan? Ik ben te verbaasd om me te bewegen. Ik probeer te zien wie die mannen zijn, maar ze blijven maar in m'n ogen schijnen met die lamp. "Komt er nog wat van of moeten we een handje helpen?"
Het zijn politiemannen. Ze houden geweren op me gericht. Ik begin ineens heel erg te zweten, alsof er iets heel ergs gaat gebeuren waar ik niks tegen kan doen. Wat is dit voor raar gedoe? Ik heb toch niks gedaan? M'n nachthemd plakt tegen m'n huid. Ik mompel iets van dat het een vergissing moet zijn, maar mijn tong slaapt nog half en ik ben helemaal verstijfd door de geweren die op mij zijn gericht. Ze letten niet op mijn gemompel en trekken me woest uit bed.


Wie is de verteller van het verhaal?

  1. de ik-figuur
  2. een onzichtbare verteller
  3. een politieman

Bespreek je antwoord met je buurman/vrouw.
Hebben jullie hetzelfde antwoord gekozen?

Perspectief
Je hebt gezien dat er drie perspectieven mogelijk zijn:

  • Ik-perspectief.
  • Hij/zij-perspectief of camera perspectief.
  • Perspectief van de verborgen, onzichtbare en alwetende verteller.

Welk perspectief hoort bij welke leeservaring?
Bekijk de vragen in de pop-up en kies steeds het best passende antwoord.


  1. Je weet net zoveel als de hoofdpersoon.
    1. ik- perpectief
    2. hij/zij-perspectief of camera perspectief
    3. perspectief van de verborgen, onzichtbare en alwetende verteller

  2. Je weet meer dan de personages.
    1. ik- perpectief
    2. hij/zij-perspectief of camera perspectief
    3. perspectief van de verborgen, onzichtbare en alwetende verteller

  3. Je maakt alles mee alsof je erbij bent.
    1. ik- perpectief
    2. hij/zij-perspectief of camera perspectief
    3. perspectief van de verborgen, onzichtbare en alwetende verteller



Bespreek ook nu de antwoorden die je gekozen hebt met je buurman/vrouw.

Verteller (2)
Lees het verhaal over Vicky. Vergelijk het verhaal met de tekst in stap 1.
Uit welk perspectief is het verhaal nu geschreven?


Vicky slaapt. Ze droomt van het strand. Het zand tussen haar tenen. De zon die brandt  op haar huid. Intussen opent Fred geruisloos de deur van haar slaapkamer. Hij denkt aan zijn zoontje. Voordat hij naar zijn werk ging, keek hij nog even in zijn bedje. Met een duim in zijn mond lag hij zacht te snurken. En nu staat hij hier, als politieagent, een levensgevaarlijke opdracht uit te voeren. Het zweet voelt hij in straaltjes over zijn gezicht lopen. Zijn hart klopt in zijn keel. Hij kan ieder moment doodgeschoten worden.
Hij houdt de loop van zijn geweer om de hoek, wacht dan even, steekt zijn hoofd voorzichtig om de deur, ziet niemand. Hij sluipt verder naar binnen en ziet de verdachte vrouw in bed liggen. Ze slaapt. Fred ziet haar in een gedachteflits een machinegeweer grijpen en ze schiet iedereen dood. Hij knippert met zijn ogen. Ze ligt nog gewoon in bed te slapen. Even zijn ze met zijn tweeën in de kamer – twee mensen, allebei op een  keerpunt van hun leven. Na deze dag zou voor elk van hen niets meer hetzelfde zijn, alles zou anders lopen dan ze tot nu toe hadden gehoopt of gevreesd.  
Nu komen nog vier agenten haastig naar binnen lopen. Zwaar bewapend, kogelvrije vesten aan. Ze drommen snel samen voor het bed van Vicky en houden hun wapens op haar gericht. Fred ziet in het vage maanlicht dat het een mooie vrouw is. Hoe kon hij  vermoeden dat juist deze vrouw later de stiefmoeder van zijn zoon zou worden? Zijn zoon, die deze prachtige vrouw zou gaan haten als het afschuwelijkste monster op aarde.
Fred knipt zijn zaklamp aan en schijnt recht in het gezicht van Vicky. Ze schrikt wakker. Even denk ze dat het licht de zon is uit haar droom. Ze ziet alleen schimmen met petten op. "Opstaan, en snel een beetje!" roept Fred. Vicky vraagt zich af of het dieven zijn. Waarom moet ze opstaan? Kunnen ze niet gewoon haar geld pakken en weggaan? Ze is te verbaasd om zich te bewegen. Ze probeert te zien wie die mannen zijn, maar ze blijven maar in haar ogen schijnen met die lamp.


Beantwoord de volgende vraag.

Wie is de verteller van het verhaal?

  1. de ik-figuur
  2. een onzichtbare verteller
  3. een politieman

Bespreek met een klasgenoot waarom je voor dit perspectief hebt gekozen.

Een oefening in perspectief
Bekijk een plek bij jou op school eens vanuit twee verschillende
perspectieven
.

  1. Stel je een drukke ruimte bij jou op school voor, zoals de kantine tijdens de middagpauze.
  2. Schrijf op wat je gedachten zijn als leerling, wanneer je deze ruimte binnenloopt.
    Bijvoorbeeld: Daar loopt mijn vriendin... Ik wil in dat groepje gaan zitten... Ik heb trek in een pizzabroodje... Wat ruikt het hier gek... enz.
  3. Schrijf nu op wat de gedachten zijn van de volgende personen:
    1. de directeur
    2. een bezorgde moeder die haar kind komt halen

  4. Schrijf deze drie gedachten op in een tekstbestand
    en geef het bestand de naam Perspectief.
Eindopdracht

Je gaat een toneelscène schrijven vanuit twee perspectieven.
Lees nu eerst het volgende voorbeeld:


Brugklasser in de knel

Scène: In de kantine tijdens de pauze

Verteller: zwart pak, wit geschminkt gezicht, spottende toon en houding

Kim Daniels: brugklasser, klein, zware rugtas, zenuwachtig, brutaal, ADHD

Dhr. Jan Verhagen: conciërge, groot, breed, stofjas, beetje lomp, spontaan, houdt van leerlingen

(Kantine vol leerlingen die elkaar verdringen, gejoel en drukte)
(Kim komt in de kantine en wordt meteen omvergelopen)
KIM: Hee kun je niet uitkijken lomperik! (rent hinkend weg naar een hoekje)
VERTELLER: Jaja mensen, het valt niet mee als je nog maar een brugsmurf bent. Niemand die kan bedenken dat Kim de toekomstige directeur is! Kim al helemaal niet!
KIM: Wat een rotschool is dit. Kan ik niet gewoon vijf jaar overslaan? Auww...
(Verhagen komt op)
VERHAGEN: Wat een chaos! Kijk daar ligt weer zo’n brugklasser op de grond te spelen. Het begint hier ook steeds meer op een ballenbak te lijken. HEEE!!!
.....................

Maak de toneelscène verder af.
Je gebruikt twee acteurs met de twee verschillende perspectieven:

  • De alwetende verteller:
    Acteur 1 is een verteller.
    Hij staat opzij op het podium en geeft commentaar op alles wat er gebeurt.
  • Het ik-perspectief:
    Acteur 2 spreekt zijn gedachten hardop uit: wat hij voelt, denkt, beleeft. Hij let er niet op of anderen hem horen.
    Je kunt kiezen welke persoon je door deze acteur laat spelen: Kim of Verhagen.

Schrijf regel voor regel op wat er gebeurt en wat de acteurs zeggen en doen.

Klaar?
Laat de scène beoordelen door je docent.

Leesonderzoek

Vooraf

Fictie: Leesonderzoek

Leerdoel
In deze opdracht doe je onderzoek naar je eigen leesgedrag.

Eindproduct
Als eindproduct van deze les maak je een leesportret van jezelf.

Samen of alleen?
Je werkt alleen.
Vraag soms commentaar aan een klasgenoot.

Tijd
Je hebt twee lesuren nodig.

Stap1

Bestudeer uit de Kennisbank Nederlands het volgende onderwerp:

Fictie: Boeken zoeken

Beantwoord de drie vragen uit de pop-up. Schrijf de vragen en jouw antwoorden over in een tekstbestand. Sla dat tekstbestand op onder naam Leesonderzoek.


  1. Waar haal jij je boeken vandaan?
    • uit de schoolbibliotheek
    • uit de openbare bibliotheek
    • ik leen via de website van de openbare bibliotheek
    • uit de boekenkast thuis
    • ik leen boeken van anderen

  2. Hoeveel boeken lees jij gemiddeld?
    • één per dag
    • één per week.
    • één per maand.
    • één per halfjaar
    • één per jaar

  3. Hoeveel tijd besteed je aan boekenlezen (schoolwerk niet meegeteld)?
    • minder dan een uur per dag.
    • 1 tot 2 uur per dag.
    • meer dan 2 uur per dag.



Mijn eerste leeservaringen
Was jij een fan van Rupsje Nooitgenoeg? Of hield je meer van Nijntje?


Zorg dat het tekstbestand Leesonderzoek nog open staat.
Tik onder de vragen het kopje: Mijn eerste leeservaring.
Maak in het bestand een lijstje met je favoriete kinderboeken. Zoek bij ieder boek een afbeelding. Neem de afbeeldingen op in het tekstbestand.
Heb je een goede herinnering aan je eerste leeservaringen?
Schrijf er een paar zinnetjes over in het tekstbestand.

Stap2

Ken je klassiekers

Sommige kinderboekenschrijvers zijn behoorlijk populair geworden door hun werk. Iedereen kent ze! Ook Frans Bauer laat zijn favoriete griezelboek graag signeren door Paul van Loon.

  • Van welke jeugdboekenschrijvers heb jij ook wel iets gelezen?
    • Roald Dahl
    • Eric Carle
    • Carry Slee
    • Paul van Loon
    • Francine Oomen

Misschien staat jouw favoriete schrijver er niet bij.
Iedereen heeft natuurlijk zo zijn eigen voorkeuren.

Stap3

Top 3
Zorg dat het tekstbestand Leesonderzoek open staat.

Maak nu zelf een Top 3 van jouw jeugdboekschrijvers!

Op www.leesplein.nl kun je terecht voor heel veel schrijvers.
Zoek eens wat informatie over jouw favoriete auteur.
Schrijf bij iedere auteur drie dingen op die leuk zijn om te weten over hem of haar.
Natuurlijk zoek je er ook een foto bij.

Bewaar de Top 3 en de beschrijving in je tekstdocument Leesonderzoek.

Stap4

Jij als lezer
Voor deze opdracht heb je misschien hulp nodig.
Vraag een klasgenoot, vriend(in) of familielid om hulp.

Je gaat een foto laten maken van jezelf op je ideale leesplek.
Natuurlijk ga je in je ideale leeshoudig zitten/liggen.
En je laat je je fotograferen met je favoriete boek!

De foto neem je op in het tekstbestand Leesonderzoek.
Zet boven de foto als kopje 'Ik als lezer'.

Stap5

Jouw groei als lezer

Je leest nu andere boeken dan zes jaar geleden.
Je hebt een ontwikkeling doorgemaakt.
Misschien was je vroeger dol op dierenboeken en lees je nu vooral griezelboeken.

Open het tekstbestand Leesonderzoek.
Schrijf in het tekstbestand vier titels op van boeken die je hebt gelezen.
Zet achter ieder boek de leeftijd waarop je het boek gelezen hebt.

Zoek bij ieder boek ook het passende pictogram .

Beschrijf onder de vier boeken in twee zinnen hoe jij bent veranderd als lezer.

Leesportret afronden!
Je hebt in een tekstbestand de informatie verzameld over jou als lezer.
Met de informatie maak je je eigen leesportret.

In het leesportret:

  • Komen de antwoorden op de vragen uit stap 1.
  • Komt je top 3 van jeugdboekschrijvers.
  • Komt je foto op je ideale leesplek.
  • Staat iets over je ontwikkeling als lezer.

Maak er iets moois van.

Klaar?
Laat je leesportret beoordelen door je docent.
Je docent controleert of bovengenoemde dingen in je portret zitten.
Hij/zij kijkt ook naar de verzorging en het taalgebruik.

Fictie: Anne Frank

Leerdoel
Aan het eind van deze opdracht weet je meer over het leven en het dagboek van Anne Frank.

Eindproduct
De opdracht sluit je af met het schrijven van een brief aan Anne Frank.

Alleen of samen?
Je werkt alleen.
Je bespreekt waar nodig je werk met een klasgenoot.

Tijd
Je hebt twee lesuren voor deze opdracht.

Klik op het onderstaand logo van Teleac om een filmpje te zien over Anne Frank. Bekijk het filmpje tot 10:49.
Beantwoord daarna de volgende twaalf vragen:

Toets:Anne Frank

Uit het dagboek, van begin tot eind
Je krijgt drie fragmenten uit Anne's dagboek.
Fragment 1 is een luisterfragment.
De andere twee fragmenten zijn leesfragmenten.
Zoek uit in welke volgorde de fragmenten in het dagboek voorkomen.
Let goed op de gebeurtenissen en data!

  • Fragment 1:
    www.entoen.nu

  • Fragment 2:

    Lieve Kitty,

    We kleedden ons allevier zo dik aan, alsof we in een ijskast zouden moeten overnachten en dat alleen om nog wat kleren mee te nemen. Geen Jood zou het in onze toestand gewaagd hebben met een koffer vol kleren uit huis te gaan. Ik had twee hempjes, drie broeken, een jurk en daarover een rok, zomerjas, twee paar kousen, dichte schoenen, muts, sjaal en nog veel meer aan. Ik stikte thuis al, maar daar vroeg niemand naar.
    Margot stopte haar schooltas vol met schoolboeken, haalde haar fiets uit de stalling en reed achter Miep aan weg, naar voor mij onbekende verten. Ik wist namelijk nog steeds niet waar de geheimzinnige plaats van onze bestemming zou zijn. Om half acht sloten ook wij de deur achter ons; de enige van wie ik afscheid te nemen had was Moortje, m'n kleine poesje, die een goed tehuis bij de buren zou krijgen, zoals aangegeven stond op een briefje aan mijnheer Goldschmidt geadresseerd.
    De afgehaalde bedden, de ontbijtboel op tafel, een pond vlees voor de kat in de keuken, dat alles wekte de indruk alsof we halsoverkop vertrokken waren. Indrukken konden ons niet schelen, weg wilden we, alleen maar weg en veilig aankomen, anders niets.

    (Fragment afkomstig uit 'Het Achterhuis' van Anne Frank, Uitgeverij Prometheus)

  • Fragment 3:

    Nawoord.

    Op 4 augustus 1944 stopte 's ochtends tussen tien uur en half elf een auto voor het huis aan de Prinsengracht 263. De SS-Oberscharführer Karl Josef Silberbauer, in uniform, stapte samen met ten minste drie Nederlandse helpers van de Grüne Polizei, die in burger waren, maar wel gewapend, uit. Het is zeker dat de onderduikers verraden werden. De Grüne Polizei arresteerde de acht onderduikers alsook de twee helpers Victor Kugler en Johannes Kleiman en nam alle kostbaarheden en het nog voorhanden zijnde geld mee. De onderduikers werden na hun arrestatie vier dagen in de Haftanstalt op de Weteringschans in msterdam vastgehouden; daarna werden ze naar Westerbork, het Nederlandse doorgangskamp voor joden, vervoerd. Met het laatste transport dat van daar naar concentratiekampen in het oosten ging, werden ze op 3 september 1944 gedeporteerd en ze bereikten na drie dagen Auschwitz in Polen.
    Margot en Anne werden eind oktober met een zogenoemd evacueringstransport naar het concentratiekamp Bergen-Belsen gedeporteerd. Als gevolg van de bijzonder slechte hygiënische toestanden brak er in de winter van '44 – '45 een tyfusepidemie uit, waaraan duizenden van de gevangenen stierven; daarbij was ook Margot en enkele dagen later na haar Anne. Haar overlijdensdatum moet tussen eind februari en begin maart liggen. De lichamen van beide meisjes liggen waarschijnlijk in de massagraven van Bergen-Belsen. Op 12 april 1945 werd het concentratiekamp door Engelse troepen bevrijdt.

    (Fragment afkomstig uit 'Het Achterhuis' van Anne Frank, Uitgeverij Prometheus)

Vergelijk jouw antwoord met het antwoord van een klasgenoot.
Hebben jullie dezelfde volgorde? Nee? Bespreek het verschil.

Verkenning achterhuis van Anne Frank

Download nu eerst het werkblad Anne Frank.
Ga vervolgens naar het achterhuis Anne Frank in 3D .

Bekijk alles goed en luister naar de uitleg.

Kun je antwoord vinden op de vragen op het werkblad?

Miep Gies en de herinnering aan Anne

Bekijk de twee filmpjes over de helpster van de familie Frank:


Op het werkblad 'Anne Frank' vind je onder stap 4 de volgende vragen naar aanleiding van deze twee videofragmenten:
  • Zou jij net als Miep Gies de onderduikers hebben geholpen?
  • Waarom wel of niet?
  • Miep Gies stierf toen ze 100 jaar was.
    Wat zou je tegen haar willen zeggen als je haar nog had ontmoet?
    Ga naar De boom van Anne en schrijf een blaadje.

Beantwoord de vragen op het werkblad.

Brief

Je gaat een brief schrijven aan Anne Frank.
Wat je in de brief zet, is aan jou.
Maar om je een beetje op weg te helpen zijn dit enkele tips:

  • Je kunt vragen stellen.
  • Je kunt je mening geven over gebeurtenissen uit het dagboek.
  • Je kunt vertellen hoe je het zou vinden om te moeten leven in oorlog.
  • Je kunt vertellen hoe het is om te leven zonder oorlog.
  • Je kunt vertellen over bedreigde kinderen in onze tijd.
  • Of je bedenkt zelf iets!

Waar moet je nog meer op letten?

  • Spelling.
  • Lay-out; je mag een plaatje, tekening of foto bij je brief doen.
  • Je brief is minimaal 200 en maximaal 400 woorden.

Zet je brief in je werkblad 'Anne Frank'.
Laat dit bestand beoordelen door je docent.

Stap 6

Leesportret afronden!
Je hebt in een tekstbestand de informatie verzameld over jou als lezer.
Met de informatie maak je je eigen leesportret.

In het leesportret:

  • Komen de antwoorden op de vragen uit stap 1.
  • Komt je top 3 van jeugdboekschrijvers.
  • Komt je foto op je ideale leesplek.
  • Staat iets over je ontwikkeling als lezer.

Maak er iets moois van.

Klaar?
Laat je leesportret beoordelen door je docent.
Je docent controleert of bovengenoemde dingen in je portret zitten.
Hij/zij kijkt ook naar de verzorging en het taalgebruik.

BLOK 2 SPELLING EN GRAMMATICA

In dit blok gaan we het hebben over spelling en grammatica en alles wat daarmee te maken heeft.

Denk hierbij aan:

- werkwoordspelling;
- hoofdletters;
- leestekens;
- zinnen ontleden;
- woorden benoemen;
- nog veel meer.

 

 

Zinsontleding

Bij zinsontleding hak je de zin in stukjes. Ieder stukje ga je benoemen, dit krijgt een naam.
In de komende lessen leer je wat een persoonsvorm, gezegde, onderwerp en lijdend voorwerp is.

Zinsontleding
Zinsontleding

Stap 1: Persoonsvorm

Als je een zin gaat ontleden, begin je altijd met de persoonsvorm (pv).
Belangrijk om te weten, is dat de pv altijd een werkwoord is. Een werkwoord is iets dat je kunt doen.

De pv kun je op drie manieren vinden. De ene manier is makkelijker dan de andere. Kies de manier die jij het handigst vindt.


1. Maak van de zin een vraagzin.
Als je van de zin een vraagzin maakt, komt de persoonsvorm vooraan te staan. Het is dan het eerste werkwoord in de zin.

Bijvoorbeeld:
Henk en Kees gaan met de fiets naar school.
Gaan Henk en Kees met de fiets naar school?

Gaan is het eerste werkwoord in de zin, dus gaan is de persoonsvorm.


2. Zet de zin in een andere tijd
Als je de zin in een andere tijd zet, verandert het werkwoord in de zin.

Bijvoorbeeld:
Henk en Kees gaan met de fiets naar school.
Henk en Kees gingen met de fiets naar school.

Gaan wordt gingen, dus gaan is de persoonsvorm.


3. Verander het aantal van de zin
Als je de zin in een ander aantal zet, verandert de persoonsvorm mee.
Let op: er veranderen meer dingen dan alleen de pv.

Bijvoorbeeld:

Henk en Kees gaan met de fiets naar school.
Henk gaat met de fiets naar school.

Het werkwoord dat verandert, is gaan. (gaan wordt gaat)
Gaat is de pv.

Persoonsvorm
Persoonsvorm

Oefenen persoonsvorm

Neem de volgende zinnen over in je schrift en onderstreep de persoonsvorm.


1. De jongen koopt een cadeau voor zijn oma.

2. We gaan morgen op vakantie?

3. Sanne en Sofie hebben ruzie met elkaar.

4. De leerlingen maken netjes hun huiswerk.

5. Deze zinnen schrijven we in ons schrift.

6. De docent controleerde het huiswerk van de klas.

7. Gaan jullie al naar huis?

8. Wie heeft het huiswerk opgeschreven?

9. Kim sneed zich in haar vingers tijdens het snijden van de appel.

10. De toeristen betalen de kaartjes voor de boot.

11. Veel oude mensen rusten tussen de middag.

12. De leerlingen gingen naar de Efteling.

13. Op de Vrijmarkt kocht zij leuke boeken.

14. Met Pasen zoeken we altijd eieren.

15. Tijdens mijn vakantie heb ik toch gewerkt.

 

Stap 2: het gezegde

Het gezegde bestaat uit alle werkwoorden in een zin.
De persoonsvorm is ook een werkwoord en hoort dus bij het gezegde.

Bijvoorbeeld:

Ik loop naar school.
Gez: loop

Wij gaan boodschappen doen.
Gez: gaan, doen

Ik heb mijn moeder een cadeau gegeven.
Gez: heb, gegeven

Kees heeft niet kunnen leren voor de toets.
Gez: heeft, kunnen, leren

Let op: het woordje te hoort ook bij het gezegde als het voor een heel werkwoord staat.

Bijvoorbeeld.
Je hoeft voor mij niks te maken.
Gez. hoeft, te maken

 

 

Oefenen gezegde

Noteer de volgende zinnen in je schrift en onderstreep het gezegde.

1. Ik ga morgen bij mijn oma slapen.
2. Mijn ouders hebben een nieuwe bank besteld.
3. Kunnen we morgen gaan oefenen voor het toneelstuk?
4. Mijn telefoon is afgepakt.
5. We hebben een bezoekje gebracht aan de dierentuin.
6. Gaan we morgen met de auto naar school?
7. Het lukt me niet die pen te pakken.
8. Kunnen we gaan beginnen met de les?
9. Volgende week hebben we vakantie.
10. Kees en Henk hebben hun strafwerk niet gemaakt.
11. De ouders van deze jongens zijn op gesprek moeten komen.
12. De directeur was erg boos op de jongens.
13. In de pauze hadden de jongens voor onrust gezorgd.
14. Ze schreeuwden tegen de conciërges.
15. Ze zijn voorlopig geschorst.

Gezegde
Gezegde

Stap 3: Het onderwerp

In een zin speelt een onderwerp een belangrijke rol. Het onderwerp geeft namelijk aan hoe je de personsvorm moet schrijven.
Het onderwerp van een zin kun je vinden door de volgende vraag te stellen:

wie of wat + pv + gez = onderwerp

Bijvoorbeeld:
Morgen ga ik zwemmen.
Pv = ga
Gez. : ga zwemmen
Ow = Ik -- wie gaat zwemmen?

Onze leraar heeft veel huiswerk opgegeven.
Pv = heeft
gez = heeft opgegeven
ow = onze leraar -- wie heeft opgegeven?

Ontleed de zinnen steeds op dezelfde manier, in dezelfde volgorde.

 

Oefenen onderwerp

Neem de zinnen over in je schrift. Noteer van de iedere zin het onderwerp.

1. Wij zijn samen naar de speeltuin gelopen.
2. Morgen maken we de opdrachten samen.
3. Heb jij een nieuwe fiets gekregen?
4. De brutale leerlingen kregen strafwerk van de docent.
5. Kees en Piet schrijven netjes in hun schrift.
6. Waarom gaat zij niet op vakantie dit jaar?
7. In de krant kon je veel nieuwsberichten lezen.
8. Heeft dat meisje gespiekt tijdens de toets?
9. De drie meisjes moesten nablijven.
10. Hebben de dieren al eten gehad?

 

Zinsontleding

Stap 4 Het lijdend voorwerp

Lijdend voorwerp

Niet in iedere zin staat een lijdend voorwerp (lv). In iedere zin staat maar één lijdend voorwerp, nooit meer dan één!
Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel (in, op, over, van, uit, tussen etc etc)

Het lijdend voorwerp kun je vinden door de volgende vraag te stellen:
wie of wat + pv + ow + gez

Bijvoorbeeld:

Ik heb gisteren mijn huiswerk gemaakt.
pv   = heb
gez = heb, gemaakt
ow  = ik  (wie heeft gemaakt?)
lv    = mijn huiswerk  (wat heb ik gemaakt?)

 

Wij hebben vandaag een cak gebakken.
pv    = hebben
gez. = hebben gebakken
ow   = wij (wie hebben gebakken?)
lv     = een cake (wat hebben wij gebakken?)

Oefenen lijdend voorwerp

Opdrachten

Opdracht 1. Schrijf de zinnen over.
Noteer de persoonsvorm, het gezegde en het onderwerp.

1. De leerlingenraad zoekt dit schooljaar nieuwe leden.

2. Hoeveel zakgeld heb jij gekregen?

3. De nieuwe mentor van 1B jogt elke morgen voor schooltijd.

4. In de zomervakantie ga ik parachutespringen op Texel.

5. De eerste schoolweken vlogen voorbij.

 

Opdracht 2

Schrijf de zinnen over
Noteer de pv (persoonsvorm), gez. (gezegde), ow (onderwerp) en het lijdend voorwerp.

1. De winnaar van de loterij kocht direct een Ferrari.

2. Koala's eten geen vlees.

3. De treinreizigers strandden op het station in Utrecht.

4. Zwartbuikhamsters komen in Frankrijk niet meer voor.

5. Wanneer is de provincie Flevoland ontstaan.

 

Opdracht 3.

Schrijf de zinnen over.
Noteer de pv, het gezegde, onderwerp én het lijdend voorwerp

1. Op die school heeft iedere leerling een laptop.

2. Jasper heeft de halve marathon in een uur gelopen.

3. Greenpeace zoekt donateurs.

4. Over een paar jaar zullen alle mensen een iPad bezitten.

5. Alleen in Deventer eten de mensen graag Deventer koek.

 

Opdracht 4. Benoem de onderstreepte zinsdelen.

1. Vorig jaar heb ik twee paar voetbalschoenen gekocht.

2. Zaterdag koop ik eindelijk nieuwe voetbalschoenen.

3. Het lidmaatschapsgeld van onze vereniging is gestegen.

4. Henk schopt de bal meestal naast het doel.

5. De voorzet van Jan leidde tot een doelpunt.

6. Ons team wint altijd!

Woordsoorten

Iedere zin bestaat uit woorden. Al die woorden hebben een bepaalde functie in de zin.

Ieder woord kun je apart gaan benoemen. Dit noem je woordbenoemen. De woorden horen bij een bepaalde groep. Die groepen noem je woordsoorten. De komende week/weken gaan we een paar woordsoorten herhalen, maar zul je ook nieuwe woordsoorten leren. 

We gaan het hebben over lidwoorden, zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, werkwoorden en voorzetsels.

Je krijgt over deze woordsoorten een so, maar je gaat ook zelf een poster maken. Meer informatie vind je bij de eindopdracht. 

 

Woordsoorten

Stap 1 Lidwoorden

In het Nederlands kennen we maar drie lidwoorden: de, het ('t) en een ('n).
Deze lidwoorden staan voor het zelfstandig naamwoord. Wat dat zijn, komt hierna.

Voorbeelden:

DE kast DE fiets
HET meisje, HET raadsel
EEN leerling, EEN etui

 

Lidwoorden
Lidwoorden

Oefenen lidwoorden

Opdracht 1.

Noteer de lidwoorden in je schrift.
1. De fiets
2. Het meisje
3. De kinderen
4. De grote groep mensen
5. 't ijsje
6. Een boek
7. Het raam
8. 'n stoel
9. De blauwe trap
10. Het lelijke handschrift


Opdracht 2. 

Noteer de lidwoorden in je schrift. Er kunnen meerdere lidwoorden in een zin staan.
1. De meisjes maakten het huiswerk van een nieuw vak.
2. Het huis staat naast de boom en heeft een rood dak.
3. De hond en het katje spelen samen in de tuin.
4. In de tas zitten de boeken, een etui, het schrift en een leesboek.
5. Vind je de blauwe broek of de rode broek mooier?
6. Het koffertje van de directeur zit op slot.
7. Heb jij de nieuwe konijnen van de buurvrouw al gezien?
8. Morgen ga ik naar de markt en daar koop ik een tas vol met fruit.
9. Op school leren we de nieuwste dingen.
10. De sporter rende over het veld en viel op de grond.


Opdracht 3.

Maak zelf 5 zinnen. In iedere zin gebruik je minimaal 3 lidwoorden.
 

Stap 2 Zelfstandige naamwoorden

Zelfstandige naamwoorden kom je overal om je heen tegen. Er zijn heel veel zelfstandige naamwoorden.

Zelfstandige naamwoorden zijn mensen, dieren, planten en dingen (me-di-pla-di)
Maar ook plaatsen, landen, rivieren, bergen etc.

Voorbeelden van mensen: oma, moeder, verkoper, dokter, directeur
Voorbeelden van dieren: hond, kat, slang, konijn
Voorbeelden van planten: roos, eik, boom, waterkers
Voorbeelden van dingen: etui, pen, kast, trui, kaars

Voor heel veel zelfstandige naamwoorden kun je een lidwoord zetten.
Bijvoorbeeld: DE fiets, HET kind, DE schoenen, EEN vis

Heel veel zelfstandige naamwoorden hebben een meervoudsvorm:
Bijvoorbeeld:
huis -- huizen
bak -- bakken
appel -- appels

Veel zelfstandige naamwoorden hebben een verkleinwoord:
Bijvoorbeeld:
ei -- eitje
land -- landje
puzzel -- puzzeltje

Voor namen geldt dit natuurlijk niet. Je kunt niet zeggen de Nederland. Toch is Nederland een zelfstandig naamwoord.

 

 

Zelfstandig naamwoord

Oefenen zelfstandige naamwoorden

Zelfstandige naamwoorden
Zelfstandige naamwoorden

Oefenen zelfstandige naamwoorden (1)

Opdracht 1:
Noteer de zelfstandige naamwoorden in je schrift.

1. Het kleine meisje
2. De rode trui
3. De leuke jongen
4. Een lief konijntje
5. Het grote kind
6. Het mooie land
7. De grote stad Eindhoven
8. De kleine doos
9. Het paarse bloemetje
10. De grote televisie


Opdracht 2.
Noteer de zelfstandige naamwoorden in je schrift.

1. Met de fiets aan de hand ging ik naar de stad.
2. Gisteren hebben wij een ijsje gegeten in het gras.
3. Is Amsterdam of Rotterdam de hoofdstad van Nederland?
4. In de krant stond een leuk artikel over onze hersenen.
5. Door Venlo stroomt de rivier de Maas.
6. Vorige week heb ik de nieuwe film van Brad Pitt gezien.
7. Heb je de nieuwe plaat van Broederliefde op de radio gehoord?
8. Het meisje maakte een tekening voor haar oma.
9. De strepen van een zebra hebben een zwarte kleur.
10. Bij Albert Heijn hebben we brood, aardappels, cake en cola gekocht.
11. Ben je al eens in Artis geweest, die grote dierentuin in Amsterdam?
12. Morgen gaan we met de hele klas met een bus naar de Efteling.

 

Opdracht 3:
Bedenk 5 zinnen met minimaal 4 zelfstandige naamwoorden.

 

Oefenen zelfstandige naamwoorden (2)

Opdracht 4:
Maak van de volgende zelfstandige naamwoorden een verkleinwoord. Schrijf het zelfstandignaamwoord en het verkleinwoord op.
Voorbeeld: hond -- hondje

1. bak --
2. krant --
3. kers --
4. kaars --
5. pen --
6. vaas --
7. ei --
8. kind --
9. doos --
10. lepel --
11. prul --
12. banaan --
13. laptop --
14. blad --
15. deur --

 

Opdracht 5:
Maak van de volgende zelfstandige naamwoorden een meervoud. Schrijf het zelfstandig naamwoord en het meervoud op.
Voorbeeld: pen -- pennen

1. druif --
2. raam --
3. been --
4. vis --
5. kluis --
6. kraan --
7. toets --
8. lepel --
9. klink --
10. fles --
11. borstel --
12. computer --
13. blad --
14. aap --
15. peen --
16. doos --
17. appel --
18. banaan --
19. kind --
20. ei --

 

Opdracht 6:
Noem 3 voorbeelden van zelfstandige naamwoorden die bij mensen horen. Bijv. opa, oma...
Noem 3 voorbeelden van zelfstandige naamwoorden die bij dieren horen. Bijv. hond, leeuw.
Noem 3 voorbeelden van zelfstandige naamwoorden die bij namen horen. Bijv. Nederland, Eindhoven,
Noem 3 voorbeelden van zelfstandige naamwoorden die bij planten horen. Bijv. boom, roos

 

Stap 3: Bijvoeglijk naamwoord

Vooraf

Grammatica: Bijvoeglijk naamwoord

Leerdoel
Aan het eind van deze opdracht kun je het bijvoeglijk naamwoord in een zin herkennen.

Eindproduct
Je schrijft een verhaal van ongeveer 150 woorden.
Het verhaal gaat over een groepje jongens en meisjes dat elkaar heeft leren kennen op een camping op Terschelling.

Alleen of samen?
Deze opdracht doe je bijna helemaal alleen.
Soms vraag je hulp aan een klasgenoot.

Tijd
Voor deze opdracht heb je 2 lesuren nodig.

Oefening 1

Naamwoord
Een bijvoegelijk naamwoord hoort bijna altijd bij een zelfstandig naamwoord.
Weet je het nog? Als je twijfelt, bestudeer dan onderstaand item in de Kennisbank:

Grammatica: Het zelfstandig naamwoord

Bestudeer uit de Kennisbank Nederlands het volgende onderwerp:

Grammatica: Het bijvoeglijk naamwoord

Maak de volgende oefeningen.

Toets:Zoek het bijvoeglijk naamwoord

Toets:Zoek het bijvoeglijk naamwoord (2)

Toets:Wat is de juiste schrijfwijze?

Toets:Wat is het bijvoeglijk naamwoord?

Oefening 2.1

Bijvoeglijk naamwoord

Er zijn verschillende manieren om het bijvoeglijk naamwoord te gebruiken.
Hieronder zie je vier manieren met een voorbeeld. Zoek bij iedere manier zelf minstens één ander voorbeeld.
Als je wilt, kun je de tekst selecteren en in Word plaatsen.

1 Eindigen op een '-e'
De meeste bijvoeglijk naamwoorden eindigen op een '-e'.
Ze staan dan voor het zelfstandig naamwoord.
Voorbeeld 1: Hij heeft een dikke jas aan.
Voorbeeld 2: ..............................................

2 Eindigen op een '-en'
Stoffelijke  bijvoeglijke naamwoorden eindigen meestal op '-en'.
Voorbeeld 1: Dat is een houten tafel.
Voorbeeld 2: ..............................................


Lees verder op pagina 2.

Oefening 2.2

3 Zonder '-e' of '-en'

Een bijvoeglijk naamwoord heeft naast een vorm die eindigt op een '-e' of '-en' ook een kortere vorm zonder '-e' of '-en'.
Voorbeeld 1: Dat is een rode trui. Die trui is rood.
Voorbeeld 2: ..............................................

4 Zelfstandig gebruik
Een bijvoeglijk naamwoord kan ook zelfstandig gebruikt worden.
Voorbeeld 1: Zij is de slimste van de klas.
Voorbeeld 2: ..............................................

Klaar?
Bespreek de voorbeelden met een klasgenoot.

Oefening 3

De Harley van Elvis
Lees het verhaal over een bijzondere motor.
Tel de bijvoeglijk naamwoorden.


De Harley van Elvis
Een arme man in de VS koopt voor $600 een oude Harley Davidson motor.
Wanneer de aardige man de Harley aan het opknappen is, bestelt hij bij een bekende garage onderdelen. Als hij tegen de vriendelijke garagehouder zijn aparte motor omschrijft, wordt deze enthousiast. Hij wil hem graag een keertje zien.
De man rijdt met zijn Harley naar de garage. De enthousiaste garagehouder biedt hem meteen duizend dollar. De man aarzelt. Terwijl hij zachtjes zijn motor aait, ontdekt hij opeens een inscriptie die hem nooit eerder is opgevallen.
Er staat: "Voor Elvis, van James Dean."
De man wist zijn unieke motor aan Harley Davidson te verkopen voor vier miljoen dollar.
Geloof jij dit rare verhaaltje?



Schrijf alle bijvoeglijk naamwoorden die in het verhaal voorkomen op.
Hoeveel bijvoeglijk naamwoorden heb je gevonden?
Vergelijk je antwoord met het antwoord hieronder.


  1. arme
  2. oude
  3. aardige
  4. bekende
  5. vriendelijke
  6. aparte
  7. enthousiast
  8. enthousiaste
  9. unieke
  10. rare

Oefening 4

Open bestand Werkblad oefening het bijvoeglijk vnw.doc

Eindopdracht

Eindproduct

Bekijk de foto hiernaast.
Op de foto zie je een aantal jongeren.
Ze hebben elkaar leren kennen op een camping op Terschelling.
Ze hebben een heerlijke vakantie gehad.

Schrijf een kort verhaal over wat ze zoal beleefd zouden kunnen hebben.
In het verhaal verwerk je minimaal tien bijvoeglijke naamwoorden.
Onderstreep de bijvoeglijk naamwoorden in je verhaal.

Klaar?
Laat je verhaal beoordelen door je docent.
Beoordelingscriteria:

  • De inhoud: gaat het verhaal over een vakantie op een camping op Terschelling?
  • Het aantal bijvoeglijk naamwoorden: bevat het verhaal minimaal 10 bijvoeglijk naamwoorden?
  • Taalfouten: bevat je verhaal niet te veel taalfouten?

Stap 4 Werkwoorden

Werkwoorden

Theorie over werkwoorden

Theorie werkwoorden

In het filmpje heb je kunnen zien dat:

- een werkwoord iets is dat je kunt doen --> rennen, springen, vallen, breken
- een werkwoord aangeeft wat er gebeurt --> waaien, sneeuwen, regenen
- een werkwoord aangeeft wat iets of iemand is --> zijn, worden, blijven

In een zin kunnen meerdere werkwoorden staan.

Een werkwoord kun je vervoegen:
- je kunt het in een andere tijd zetten;
- je kunt het in meervoud/enkelvoud zetten;
- je kunt er een voltooid deelwoord van maken (GE-rend, VER- wacht, BE- dacht). Een voltooid deelwoord is een werkwoord dat vaak begint met be-, ge- of ver.

 

Oefenen werkwoorden

Oefenen werkwoorden

Oefening 1. Noteer de werkwoorden uit de volgende zinnen in je schrift.

1. Ik heb mijn verjaardag gevierd.
2. Wij gaan morgen op vakantie.
3. Wil je deze broek even passen?
4. Op school leer je veel dingen.
5. Deze schoenen zitten lekker.
6. Had jij je aangemeld voor die cursus?
7. Ik ga naar de stad met vrienden.
8. Ik wil graag een nieuwe fiets voor mijn verjaardag.
9. Ik word morgen 25 jaar.
10. Ik ben morgen dus jarig!
11. Begrijp ik dat goed?
12. Hij vindt dat grapje erg leuk.
13. Lopen wij morgen naar de stad?
14. Spreek ik je morgen op school?
15. Ik vertel je geen geheimen.
16. Hij kan jou niet vertrouwen.
17. Heb ik een goed cijfer voor de toets gehaald?

Oefenen werkwoorden

Oefening 2: Noteer de werkwoorden uit de volgende zinnen in je schrift.

1. Ik maakte het eten samen met mijn moeder klaar.
2. Ik heb gelopen naar de stad.
3: Ik werk vandaag liever thuis dan op school.
4: Kees en Jan hebben heb dat werk willen vertalen.
5. had je niet naar huis kunnen lopen?
6. Was er niemand die je kon brengen?
7. Veel leerlingen moesten gapen tijdens de les na een zwaar weekend. 
8. Veel leerlingen hebben een zwaar weekend gehad.
9. Mijn haren werden geknipt door de kapper.
10. Hij houdt zielsveel van zijn vrouw. 
11. De klas oefende voor de toets woordsoorten.
12. Tijdens de warmte wordt er veel water gedronken.
13. Ik heb de test niet goed kunnen maken.
14. Gisteren hebben wij gezwommen in de zee.
15. Maak jij iedere dag je huiswerk?
16. Met Kerst eten we altijd kip en kalkoen.
17. Heb jij je tas al ingepakt?
18. Ik schrijf even een briefje voor mijn moeder.
19. De twee vriendinnen appten de hele dag met elkaar.
20. Heb jij die foto's op Facebook gezet?

Toets: Noteer de werkwoorden

Start

Stap 5 Voorzetsels

Voorzetsels

Voorzetsels
Voorzetsels

Theorie voorzetsels

Theorie voorzetsels

Wat zijn voorzetsels?

Een voorzetsel staat vaak voor een *zelfstandig naamwoord.
Het zijn vaak korte woordjes.

Voorbeelden van voorzetsels zijn:

voor, achter, naast, in, op,
door, over, uit, boven, onder,
om, tegen, aan, binnen, buiten,
langs, tijdens, sinds, bij, tot,
zonder, met, behalve, naar, na,
via, per, te, tegen, volgens…

Vaak kun je een voorzetsel herkennen door er …de kast of …het feest
achter te zetten.


OP  de kast
BIJ  het feest

voor de kast, op de kast, achter de kast…

tijdens het feest, tot het feest, zonder het feest…


Met een voorzetsel kun je een waar en wanneer aangeven.

Waar of wanneer?

Waar

Wanneer

Zij staat voor het huis.
Hij is in het huis.
Moeder zit achter het huis.

Hij blijft hier tot zaterdag.
Zij begint per vandaag.
Ik ben hier sinds vorige week.

Let op!
Soms heb je te maken met een scheidbaar werkwoord en niet met een voorzetsel!
Het werkwoord bestaat uit twee delen.

Scheidbare werkwoorden

Maartje blaast in haar eentje de ballonnen op.
De meisjes kijken elkaar verbaasd aan.

Het werkwoord is opblazen.
Het werkwoord is aankijken.

op en aan zijn hier dus géén voorzetsels, maar ze horen bij het werkwoord!

Oefenen voorzetsels

Oefenen voorzetsels

Oefening 1. Noteer de voorzetsels in je schrift.

1. Op de kast
2. In de kooi
3. Na het schoolfeest
4. Voor de kast
5. Naast de kooi
6. Tijdens de vergadering
7. Sinds het schoolfeest
8. Achter de grote tafel
9. Onder de auto
10. Aan de muur
11. Tussen de pauze
12. Boven de kast
13. Binnen de lijntjes
14. Over de lijn
15. Uit de kom
 

Oefening 2 Noteer de voorzetsels in je schrift. 
Er kunnen meerdere voorzetsels in de zin staan.

1. Morgen gaan we naar huis.
2. De jongen trapte in de poep.
3. Na de wedstrijd ga ik naar mijn oma.
4. Tijdens het eten gebruik ik mijn telefoon niet.
5. Ik ga met de fiets naar school.
6. Onder de trap liggen je kleren.
7. Sinds gisteren heb ik een nieuwe fiets.
8. Bij wie heb jij je ziek gemeld?
9. Op welke dagen werkt je moeder?
10. In de krant stond een leuk artikel.
11. Het maakt niks uit naast wie ik zit.
12. Heb jij dat over de schutting gegooid?
13. Op mijn telefoon staan veel foto's.
14. In het weekend moet ik veel huiswerk maken.
15. Op Youtube staan filmpjes van Justin Bieber.

 

Oefening 3 

1. Maak een zin met het voorzetsel in. Je zin heeft minimaal 6 woorden.
2. Maak een zin met het voorzetsel uit, Je zin heeft minimaal 6 woorden.
3. Maak een zin met het voorzetsel naar. Je zin heeft minimaal 6 woorden.
4. Maak een zin met het voorzetsel op. Je zin heeft minimaal 6 woorden.
5. Maak een zin met het voorzetsel tussen. Je zin heeft minimaal 6 woorden.

Stap 6 Alles door elkaar

Noteer alle woorden van de zinnen hieronder onder elkaar.
Benoem daarna ieder woord apart. Je kunt ze allemaal benoemen.

Bijvoorbeeld:

Hans heeft kip gegeten.
Hans =     zelfstandig naamwoord
heeft =     werkwoord
kip =         zelfstandig naamwoord
gegeten = werkwoord


1. In Amsterdam staan mooie gebouwen.
2. In de vakantie gaat Marco naar huis.
3. De jongen trapte in de poep.
4. Na de wedstrijd gaat Marieke naar oma.
5. Tijdens het eten gebruikt Kees de telefoon.
6. Nel gaat met de fiets naar school.
7. Onder de trap liggen de rode kleren.
8. Sinds gisteren heeft opa een nieuwe fiets.
9. De moeder werkt op donderdag.
10. De witte hond heeft de zwarte hond gebeten.
11. In de krant stond een leuk artikel.
12. Heeft de buurjongen de bal over de schutting gegooid?
13. Op de kinderboerderij zien de kinderen grote dieren.
14. Op de telefoon staan gekke foto's.
15. In het weekend moest Daniël huiswerk maken.
16. Op Youtube staan verschillende filmpjes van Justin Bieber.

Eindopdracht

Poster eindopdracht woordsoorten
Poster eindopdracht woordsoorten

Opdracht grammatica woordsoorten: Maak een poster

De afgelopen weken zijn we bezig geweest met grammatica woordsoorten. We hebben er een aantal behandeld. Je krijgt er een s.o. over, maar ook een praktische opdracht: een poster maken. Je gaat alleen of in een tweetal een poster maken over de woordsoorten die je hebt geleerd.


Voor deze poster krijg je een cijfer dat 2x meetelt!
 

Het gaat om de volgende woordsoorten:

  • Werkwoorden
  • Lidwoorden
  • Zelfstandige naamwoorden
  • Bijvoeglijke naamwoorden
  • Voorzetsels

Opdracht:

  1. Lees de theorie die je hebt geleerd goed door. Dit kan je helpen bij deze opdracht. Deze heb je ook nodig voor je opdracht.
  2. Zoek bij iedere woordsoort minimaal 5 voorbeelden. Let op: bij de lidwoorden kan dit natuurlijk niet :)
  3. Zoek bij ieder voorbeeld een plaatje. Let op: bij de lidwoorden kan dit niet. Los dit op een creatieve manier op. Denk aan gekleurde letters, lettertypen, onderstrepen enz.
  4. Schrijf erbij wat het is en wat je bedoelt.
  5. Zorg dat er een duidelijke verdeling is tussen de woordsoorten. Laat dit duidelijk zien op je poster.
  6. Gebruik ook de theorie op je poster.
  7. Gebruik eigen plaatjes niét die van de juf.
  8. Zet je naam en klas op de achterkant van je poster
  9. Maak je poster op A-3 formaat.
    Als je dit niet hebt, kun je ook 2 A-4’tjes aan elkaar plakken. :)

Lever de opdracht in op vrijdag 17 maart 2017!

Open bestand Beoordeling poster

Hoofdletters

Hoofdletters

Hoofdletters gebruik je heel vaak. Ze zorgen ervoor dat je een tekst beter kunt lezen. Ze zorgen er ook voor dat de tekst overzichtelijker wordt. Wanneer schrijf je een hoofdletter en wanneer niet? Daar kom je snel achter.

Bekijk straks het filmpje, de Powerpoint en lees de theorie. Maak aantekeningen in je schrift.
Zorg ervoor dat je de belangrijkste regels noteert.

 

 

 

Aan het begin van de zin

Aan het begin van iedere zin schrijf je een hoofdletter.

Begin van een zin

  Achterin de tuin staat een grote vijgenboom.
Rechts van de vijgenboom staat een oude muur.


Begint de zin met ’s, ’t of ’k dan schrijf je de tweede letter met een hoofdletter.

De zin begint met een 't, 's of 'k

  ’s Middags gaan we naar het zwembad.
’t Was ontzettend gezellig.
’k Weet niet wat ik moet zeggen.


Begint de zin met een afkorting dan schrijf je de eerste letter van de afkorting met een hoofdletter.

De zin begint met een afkorting

  I.v.m. de feestdagen zijn we gesloten.
Tv’s worden steeds platter.

 

Belangrijk
Begint de zin met een getal, dan krijg je geen hoofdletter.

45 seconden bleef hij onder water.
20 appels liggen in het mandje.
90% van de leerlingen heeft de toets goed gemaakt.

Bij namen van personen

 

Voornamen

Voornamen worden altijd met een hoofdletter geschreven.
Bij dubbele voornamen worden beide namen vaak met een hoofdletter geschreven.
Tussen deze beide namen wordt meestal een streepje (-) geplaatst.

  Tim
Rosan
Anne-Marie (dubbele voornaam)
Jan-Peter (dubbele voornaam)

 

Voorletters

Voorletters worden altijd met een hoofdletter geschreven.
Na de voorletter komt altijd een punt, gevolgd door de achternaam.
Bij dubbele voornamen hoort bij iedere naam een voorletter en een punt.

R. Janssens
B. Assink
K. Spoolder
A.M. Slot (dubbele voornaam)


Achternamen

Achternamen worden altijd met een hoofdletter geschreven.
Hieronder zie je hoe dat gaat bij achternamen die uit één deel bestaan.

Jan Vrielink
Mieke Brinkman
Anna-Belle Huissen
Roy Bergsma


Bijvoorbeeld

- Peter geeft een bloem aan Anne.
- De brief wordt verstuurd naar R. Hogenkamp.
- Over het behaalde cijfer is Robert-Jan erg teleurgesteld.


Belangrijk

  • Voornamen beginnen altijd met een hoofdletter
  • Voorletters schrijf je altijd met een hoofdletter
  • Achternamen die uit één deel bestaan, schrijf je altijd met een hoofdletter

 

Achternamen met tussenvoegsels

 

Een tussenvoegsel is een woord dat deel uitmaakt van een achternaam.
Het zijn vaak kleine, korte woordjes. In totaal zijn er meer dan 300 voorvoegsels.

Hieronder zie je een aantal veel voorkomende tussenvoegsels:

de, het, ten, van, van de, van den, van der, van het...

Bij achternamen met een tussenvoegsel krijgt dit tussenvoegsel een hoofdletter als er geen naam of voorletter(s) voor staan.
Het deel van de achternaam dat geen tussenvoegsel is, schrijf je altijd met een hoofdletter!

Een tussenvoegsel

  Geen naam of tussenvoegsel(s) vooraf Wel naam of tussenvoegsel(s) vooraf
Mevrouw De Vries Anne de Vries
Meneer Van Dijk Peter van Dijk
Professor Ten Cate Michiel ten Cate
Meester De Graaf B. de Graaf
Dominee Van Achter Bert van Achter


Het kan voorkomen dat er meerdere tussenvoegsels in een naam staan. Dan krijgt alleen het eerste tussenvoegsel een hoofdletter wanneer er bij de achternaam geen voornaam of voorvoegsel(s) voor staan. 

 

Meerdere tussenvoegsels

  Geen naam of voorvoegsel(s) vooraf Wel naam of voorvoegsel(s) vooraf
Meneer Van den Herik Paul van den Herik
Mevrouw Van het Reve Ans van het Reve
Professor Den Braber - ten Haaf Evelien den Braber - ten Haaf

Bij namen van straten, landen, gebouwen, bedrijven, feestdagen

Aardrijkskundige namen krijgen een hoofdletter.
Deze regel geldt ook voor namen van rivieren, hemellichamen, namen van gebouwen en vervoermiddelen.
Brussel
Rijn
Leidseplein
Zuid-Afrika
de Poolster
Westertoren
Statendam.


Dingen die worden afgeleid van aardrijkskundige namen krijgen ook een hoofdletter.
Nederlands
de Nederlandse taal
Nederlandkunde
Franstalig
Zuid-Afrikaans.


Namen van talen en dialecten krijgen een hoofdletter.
Brabants
Engels
Indogermaans
Swahili.


Namen van feestdagen en historische gebeurtenissen krijgen een hoofdletter
Koningsdag
Pasen (maar paasnacht)
Hemelvaart (maar hemelvaartsdag)
de Tweede Wereldoorlog
oudejaarsavond.


Namen van winkels, instellingen, verenigingen, bedrijven, enz. krijgen een hoofdletter.
Europese Unie
Coca Cola

Kruidvat
Nederlandse Taalunie
Koninklijke Marechaussee
Rabobank

Nederlandse Spoorwegen

Filmpje hoofdletters

Uitleg hoofdletters

Oefenen hoofdletters 1

De onderstaande zinnen zijn niet juist. Neem de zinnen over in Word en plaats hoofdletters waar nodig.

1. hollandse palingvissers hebben vrijdag een veerpont in amsterdam geramd.
2. peter van den broek woont in de ijsendijkstraat.
3. meneer van der koek werkt bij achmea.
4. ik heb zojuist een brief geschreven aan mevrouw k. van de kip.
5. 's morgens haal ik eerst kim en anita op in purmerend.

Oefenen hoofdletters 2

Oefenen!

 

1.Bedenk twee zinnen met daarin een voor- en een achternaam.

 

2.Bedenk één zin met  daarin een voornaam en een aardrijkskundige naam.

 

3.Bedenk één zin met daarin een woord dat is afgeleid van een aardrijkskundige naam.

 

4.Bedenk één zin met daarin een straatnaam en een bedrijf.

 

5.Bedenk één zin met daarin een bedrijf, een dag en een maand.

Oefenen hoofdletters 3

Open het bestand in word.

Maak vervolgens de opdracht en stuur deze naar mevrouw Geertjens via Google Classroom

Open bestand HOOFDLETTERS_VERGETEN.doc

Leestekens

Leestekens heb je nodig om een tekst beter leesbaar te maken en beter te begrijpen.

De volgende leestekens komen voorbij:

- punt;
- komma;
- vraagteken;
- uitroepteken

Leestekens
Leestekens

Punt

 

Een punt wordt op verschillende momenten gebruikt.

Een punt zie je terug in teksten als leesteken. Een punt zie je ook terug bij afkortingen en getallen.


Belangrijk

Aan het einde van een zin schrijf je (meestal) een punt. Daarmee laat je zien dat de zin is afgelopen.

Een punt aan het einde van een zin:
Vrijdag gaan we op schoolreisje.
Mijn lievelingsdier is een hond.
Vanmiddag heb ik een voetbalwedstrijd.

Let op!

  • Er komt geen spatie voor een punt. De punt komt meteen na het laatste woord van de zin.
  • Er komt wel een spatie tussen de punt en het eerste woord van de volgende zin.

 

Morgen gaan we naar het zwembad. Ik ga dan zeker een bommetje maken van de duikplan.

Uitzonderingen
Het is niet altijd zo dat een zin eindigt met een punt.

  • Je schrijft geen extra punt aan het einde van een zin als de zin eindigt met de punt van een afkorting.
  • ​Je schrijft geen extra punt aan het einde van een zin als de zin eindigt met een punt van een citaat
    (iets dat iemand zegt) voor de aanhalingstekens.
  • ​Je schrijft geen punt na een titel of achter een adres.


Op de deur staat: Niet storen a.u.b.
Emma zegt: 'Ik ga naar de dierentuin.'
Titel: Het geheime bos

 

Vraagteken

Na een vraag schrijf je een vraagteken.

Het vraagteken

  'Wat heb je daar gezien?'
'Weet je nog een moeilijke vraag, opa?'
'Vond je dat eng?'

 

Onthouden

  • Na een vraag schrijf je een vraagteken.
  • Er komt geen spatie vóór het vraagteken.
  • Als je na het vraagteken op dezelfde regel verdergaat, komt er een spatie tussen het vraagteken en het volgende woord.

 

Uitroepteken

Je gebruikt een uitroepteken als iets wordt geroepen of als iemand een heftige
emotie voelt. Bijvoorbeeld wanneer iemand heel blij, boos, bang of verbaasd is.

Gebruik van het uitroepteken

  'Morgen ben ik jarig!'
'Je mocht nog geen snoepje pakken!'
'Ik ben hier!'

 

Je gebruikt ook heel vaak een uitroepteken als een zin in de gebiedende wijs staat.
Als er in een zin een bevel of opdracht staat en die zin heeft geen onderwerp, dan
staat die zin in de gebiedende wijs. Iemand zegt dan bijvoorbeeld wat je moet doen.

Uitroepteken bij de gebiedende wijs

'Help!'
'Ruim je kamer op!'
'Pas op!'
'Pak je boek!'
'Leg die bal neer!'
   

 

Onthouden

  • Je gebruikt een uitroepteken als iets geroepen wordt.
  • Je gebruikt meestal een uitroepteken bij de gebiedende wijs.
  • Je gebruikt een uitroepteken als iemand een heftige emotie voelt.
  • Er komt geen spatie vóór het uitroepteken.
  • Als je na het uitroepteken op dezelfde regel verdergaat, komt er een spatie tussen het uitroepteken en het volgende woord.

 

Komma

De komma

Een komma wordt meestal in de tekst gezet wanneer je bij het voorlezen een duidelijke pauze hoort. Soms is dit lastig te horen en worden er komma's in de tekst gezet, wanneer het eigenlijk helemaal niet nodig is.

Onthouden

Wanneer gebruik je een komma nou op de juiste manier?
Gebruik een komma onder andere:

 

Gebruik van de komma

 

'Het liefst eet ik een pizza met ham, tomaat en champignons.'

Ik heb een zere knie, omdat ik van mijn fiets ben gevallen.

'Dat is een mooie, zachte, groene trui!'

'Wat kun jij lekker koken, oma!'

Beste mevrouw Jansen,

Het liedje, dat ik vanmiddag heb geleerd, zit nog in mijn hoofd.

Onthouden

Let op! Na de komma komt altijd een spatie. Voor de komma juist niet. Behalve bij getallen: 12,50, 13,45, 18,20, enzovoort...

 

Gebruik komma tussen twee persoonsvormen

Je moet altijd een komma zetten tussen twee persoonsvormen (pv) die naast elkaar staan. Een persoonsvorm is altijd een werkwoord. Werkwoorden zijn dingen die je kunt doen: fietsen, lopen, spelen, kruipen, slapen enzovoort.

Komma tussen twee persoonsvormen

  Wat Sara durft, is echt heel moedig.

Als het goed is, is het morgen mooi weer.

Als je hier de hoek om gaat, kom je bij de bushalte.

Toen ze thuis kwam, ging ze op de bank zitten.

 

Alleen in korte zinnen is het niet altijd nodig om een komma tussen twee
persoonsvormen te zetten.

Uitzonderingen

  Wat je zegt ben je zelf.
Voor je het weet is het zover.

 

Onthouden

Let op! Na de komma komt altijd een spatie. Voor de komma juist niet.
 

Komma in een opsomming

Je moet bijna altijd een komma of komma's gebruiken bij een opsomming.

Komma bij een opsomming

 


We kopen soesjes, koekjes en tijgerbrood.

We kunnen gaan schaatsen, skiën, langlaufen of snowboarden.

 

Uitzondering: voor de woorden en en of zet je bij de opsomming geen komma.

 

Oefenen leestekens

Open de bijlage in Word.

Sla het bestand op in je map Nederlands.

Vul hoofdletters en leestekens in waar dat moet.

Als je klaar bent, print je het uit en kijk je het na.

Open bestand Opdracht Neptunus, hoofdletters en leestekens.

Leestekens

Werkwoordspelling

De persoonsvorm ziet er in de tegenwoordige tijd zo uit:

(De stam van het werkwoord is de vorm die je krijgt als je het werkwoord in de tegenwoordige tijd vervoegt met ‘ik’.)

De stam noemen we daarom ook wel de ik-vorm.

enkelvoud stam ik loop, loop jij
enkelvoud stam + t jij/ u loopt hij/zij/het loopt
meervoud hele werkwoord wij lopen, jullie lopen, zij lopen

De persoonsvorm in de verleden tijd ziet er als volgt uit:

sterke werkwoorden enkelvoud en meervoud klinker in de stam verandert: ik/jij/hij/zij/ het liep, wij/jullie/zij liepen
  hele stam verandert ik/jij/hij/zij/het ging, wij/jullie/zij gingen
zwakke werkwoorden enkelvoud en meervoud stam + de(n) ik/jij/hij/zij/het gooide, wij/jullie/zij gooiden
  stam + te(n) ik/jij/hij/zij/het stopte, wij/jullie/zij stopten

Als de stam eindigt op een van de medeklinkers uit ‘t kofschip of ‘t fokschaap schrijf je stam + te(n). Anders schrijf je altijd de(n).

Opmerking 1:

Bij zwakke werkwoorden als verven en verbazen verandert de v en z aan het eind van de stam in een f of een s : ik verf , ik verbaas.

In de verleden tijd krijgen ze echter de(n) (ik verfde, ik verbaasde) omdat in het hele werkwoord een z en een v staan.

Opmerking 2:

Niet alle werkwoorden zijn op bovenstaande manier te vervoegen. Het Nederlands kent een aantal onregelmatige werkwoorden: hebben, kunnen, mogen, willen, zijn en zullen. Zie voor de vervoeging Wikipedia

Klik op de link en bekijk het stappenplan dat je doorloopt bij het spellen van de werkwoorden


 

Theorie werkwoordspelling

Gebeurd of gebeurt?

Oefenen werkwoordspelling 1

Opdracht 1

Tegenwoordige tijd

Zet de werkwoorden in de volgende zinnen in de goede vorm. Let op: tegenwoordige tijd.
Noteer de hele zin in je schrift.

1. Ik (gaan) in de grote vakantie op vakantie.
2. Karin en Laura (hebben) het laatste uur vrij.
3. (vinden) je Nederlands een moeilijk vak?
4. Mijn moeder (werken) op een kantoor.
5. In de winter (zijn) het koud.
6. Het lievelingseten van Piet (zijn) pasta.
7. Op de laptop (staan) de opdracht.
8. Deze informatie (kunnen) je op internet vinden.
9. De wind (blazen) om je oren.
10. De boot (varen) uit de haven.

 

Opdracht 2

Verleden tijd

Zet de werkwoorden in de volgende zinnen in de goede vorm. Let op: verleden tijd.
Noteer de hele zin in je schrift.

1. Ik (gaan) in de grote vakantie op vakantie.
2. Karin en Laura (hebben) het laatste uur vrij.
3. (vinden) je Nederlands een moeilijk vak?
4. Mijn moeder (werken) op een kantoor.
5. In de winter (zijn) het koud.
6. Het lievelingseten van Piet (zijn) pasta.
7. Op de laptop (staan) de opdracht.
8. Deze informatie (kunnen) je op internet vinden.
9. De wind (blazen) om je oren.
10. De boot (varen) uit de haven.

Oefenen werkwoordspelling 2

Hieronder staan een aantal linkjes met oefeningen.
Deze oefening gaan over de tegenwoordige tijd.

Maak de opdrachten op je laptop. Noteer de goede antwoorden én je score in je schrift.

Klik op de link voor oefening 1

Klik op de link voor oefening 2

Klik op de link voor oefening 3

BLOK 3 WOORDENSCHAT EN SCHRIJVEN

Meervouden

Meervouden: plak er -s achter

appel Je hebt niet één appel, maar twee appels.


De meeste *zelfstandige naamwoorden  die eindigen en, el, em, en er, krijgen in het meervoud meestal een s erbij.

 
appel + s
appel Enkelvoud: één appel
appel appel Meervoud: twee appels

 

appel + s
Het woord appel blijft staan, je plakt er alleen een s achter.

 
 
Meervouden -s
molens
keukens
veulens
appels  
ezels
lepels
bezems
bodems
bloesems
emmers
kamers
kleuters
molens
keukens
veulens
appels  
ezels
lepels
bezems
bodems
bloesems
emmers
kamers
kleuters

 

Let op de stomme e: In veel woorden hoor je een u aan het eind van
een lettergreep, maar je schrijft een e.


meervoud op -s of -'s

Als een woord eindigt op een a, o, u of y, komt er in het meervoud een apostrof ( ' ) voor de s:

  • meervoud van woorden op -a:
    agenda's
    diploma's
    hyena's
    massa's
    oma's
    opa's
    pyjama's

 

  • meervoud van woorden op -o:
    auto's
    banjo's
    duo's
    grutto's
    piano's
    taco's

 

  • meervoud van woorden op -u:
    accu's
    docu's
    menu's
    paraplu's
    reçu's

 

  • meervoud van woorden op -y:
    baby's
    buggy's
    comedy's
    directory's
    jury's
    lolly's
    penalty's
    royalty's
    successtory's

Zonder de apostrof zouden de klanken a en o in deze woorden veranderen in korte klanken (opas, pianos).

 

Geen apostrof bij -ay en -ey:
De uit het Engels geleende woorden met -ay en -ey krijgen geen apostrof. Het is dus gewoon:

  • displays
  • volleys

Oefenen

http://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-1-meervoudsvormimg/

http://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-2-meervouden/

http://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-3-meervouden/

Aan elkaar of los

Vooraf

Spelling: Aan elkaar of los?

Leerdoel
Je leert wanneer je woorden aan elkaar schrijft en wanneer je woorden niet aan elkaar schrijft.

Eindproduct
Je rondt deze opdracht af met de toets 'Aan elkaar of los?'.

Alleen of samen?
Deze opdracht doe je bijna helemaal alleen.
Soms vraag je feedback aan een klasgenoot.

Tijd
Voor deze opdracht heb je ongeveer 1 lesuur nodig.

Stap1

Woorden en woordgroepen
In deze opdracht onderzoek je wanneer je woorden/woordgroepen
aan elkaar of los schrijft. Om dat goed te kunnen onderzoeken moet
je weten wat samenstellingen zijn. Weet je dat nog?
Als je twijfelt bestudeer dan het volgende onderwerp uit de Kennisbank.

Woordenschat: Samenstellingen
Bestuur nu het onderdeel 'Aan elkaar of los'.

Spelling: Aan elkaar of los?

Maak dan de volgende twee oefeningen.

Toets:Aan elkaar of los?

Toets:Aan elkaar of los?

Stap2

Ezelsbruggetje

Om te onthouden of je woorden aan elkaar of los moet schrijven, kun je het volgende ezelsbruggetje onthouden:
'Woorden met er, hier en daar, schrijf je aan elkaar'.

Denk bijvoorbeeld aan: eraf, erbij, erbovenin, erbovenop, hierachterlangs, hierdoorheen, daaronderuit en daarvanaf.

Voorbeeldzinnen:

  • Loop hierdoorheen om bij het toilet te komen.
  • We zijn eropuit om lol te gaan maken.

Bedenk zelf nog vijf zinnen die passen bij dit ezelsbruggetje.
Laat de zinnen lezen aan een klasgenoot. Lees ook zijn zinnen.
Hebben jullie allebei vijf goede zinnen kunnen vinden?

Laat het resultaat controleren door je docent.

Stap3

Stap4

Spellingscontrole werkt niet!

Waarschijnlijk weet je het al wel: Word heeft zijn eigen spellingscontrole.
Maar soms werkt die spellingscontrole niet goed!
De spellingscontrole weet niet of het 'te kort' of 'tekort' is.
Dat komt omdat beide woorden/woordcombinaties voor kunnen komen.

Voorbeeld
Tik in Word in: 'Dat touw is tekort.'
Vind de spellingscontrole het goed? Wat is de juiste spelling?

Bedenk zelf nog een aantal vergelijkbare foute zinnen.
Gebruik de volgende woordcombinatie/woorden:

  • te veel - teveel
  • zo veel - zoveel
  • hoe lang - hoelang

Vergelijk jouw zinnen met de zinnen van een klasgenoot.
Verbeter elkaars fouten.

Eindtoets

Je sluit deze opdracht af met het maken van een toets.
De toets bestaat uit een aantal meerkeuzevragen.
Probeer de toets zo goed mogelijk te doen.

Succes!

Toets:Aan elkaar of los

Voor- en achter

Vooraf

Woordenschat: Voor- en achtervoegsel

Leerdoel
Je leert voor- en achtervoegsels gebruiken.

Eindproduct
Je rondt deze opdracht af met het maken van de opdracht Samenstellingen. De opdracht vind je op het werkblad samenstellingen.

Alleen of samen?
Deze opdracht doe je alleen.

Tijd
Ongeveer 1 lesuur.

Stap1

Voor je aan de slag gaat met voor- en achtervoegsels is het goed om
nog even te kijken wat samenstellingen ook al weer zijn.

Bestudeer uit de kennisbank het volgende onderwerp.

Woordenschat: Samenstellingen

Bestudeer vervolgens het onderdeel.

Woordenschat: Voor- en achtervoegsel

Maak dan de volgende oefening. Probeer steeds een zo hoog mogelijke score te halen.

Toets:Samenstelling of afleiding?

Stap2

Typwedstrijd
Je gaat een typwedstrijdje spelen.
Je krijgt een aantal afleidingen te zien. Kijk steeds goed naar de spelling van het woord/de woordcombinatie.
Typ het woord of de woordcombinatie daarna zo snel mogelijk na.
Als je in het totaal 100 letters of meer hebt getypt, stopt het spel.
Hoe hoog is je score?

Klik op de link om het spel te starten:
> Typwedstrijd afleidingen - Flash

Stap3

Voor- en achtervoegsels

Een afleiding bestaat uit een kernwoord met een voor- of achtervoegsel.
Door het voor- of achtervoegsel krijgt het woord een andere betekenis.

Download het werkblad Afleidingen.

Op het werkblad staan onder stap 3a een rij voorvoegsels en een rij woorden. Combineer de voorvoegsels met de woorden tot afleidingen.

Onder stap 3b staan een rij woorden en een rij achtervoegsels.
Maak weer de afleidingen.

Onder stap 3c zie je een rij woorden/woordgroepen.
Zet achter ieder woord/woordgroep de afleiding met dezelfde betekenis.

Klaar?
Je hoort van je docent hoe het werkblad wordt beoordeeld.

Trappen

Vooraf

Woordenschat: Trappen van vergelijking

Leerdoel
Je leert wanneer de trappen van vergelijking worden gebruikt.

Eindproduct
Je maakt een 'drieluik' waar een trap van vergelijking in terugkomt.
Je maakt zelf drie foto's die een trap van vergelijking weergeven!

Alleen of samen?
Een deel van de opdracht doe je alleen.
De eindopdracht doe je samen met een klasgenoot.

Tijd
Voor deze opdracht heb je 1 lesuur nodig.

Stap1

Deze opdracht gaat over de trappen van vergelijking.
De trappen van vergelijking zijn meestal vormen van een bijvoeglijk naamwoord.
Weet je het nog? Als je twijfelt bestudeer dan onderstaand onderwerp uit de Kennisbank Nederlands:

Grammatica: Bijvoeglijk naamwoord

Bestudeer nu uit de Kennisbank Nederlands het volgende onderwerp.

Woordenschat: Trappen van vergelijking
Maak daarna de volgende oefening.

Toets:Trappen van vergelijking

Stap2

In de pop-up zie je groepjes van drie zinnen waarin je de drie vormen van
de trappen van vergelijking moet invullen.
Eén zin is al ingevuld.

Kopieer de tekst naar Word en vul de juiste vormen in.


  1. Deze schilder is beroemd.
    Die schilder is nog ..............
    Maar die andere schilder is het  ..............
  2. Deze plastic stoel is ..............
    Een houten stoel zit nog harder.
    Een stenen bank is het..............
  3. Zijn huis is ..............
    Mijn huis is ..............
    Maar dit huis is het breedst.
  4. Het voetbalelftal speelt slecht
    Vorige week speelde ze nog ..............
    Maar dat andere elftal is het ..............
  5. Jan Smit is ..............
    Marco Borsato is nog ..............
    Maar André Hazes was het populairst.
  6. FC Twente is ..............
    PSV is nog iets beter.
    Maar Ajax is het ..............
  7. Engeland is dichtbevolkt.
    Frankrijk is nog ..............
    Maar Nederland is het ..............



Vergelijk je antwoorden met de antwoorden van een klasgenoot.

Stap3

Het is tijd voor de eindopdracht.
Je gaat samen met een klasgenoot een 'drieluik' maken.

Het drieluik bestaat uit drie foto's:

  • De eerste foto is de eerste trap, de stellende trap.
  • De tweede foto is de tweede trap, de vergrotende trap.
  • De derde foto is de derde trap, de overtreffende trap.


Klaar?
Het eindproduct wordt beoordeeld door je docent.
De docent let op:

  • De inhoud: is het duidelijk welke trap van vergelijking jullie hebben gefotografeerd?
  • De vorm: is jullie drieluik met zorg gemaakt?
  • De originaliteit: is jullie drieluik verrassend?

Spreekwoorden

Spreekwoorden en uitdrukkingen

Vooraf

Woordenschat: Spreekwoorden

Leerdoel
Je leert over gezegden en spreekwoorden.

Eindproduct
Je maakt samen met een klasgenoot een tekening of collage.
In de tekening/collage zitten vier gezegden of spreekwoorden verstopt.
In ieder spreekwoord/gezegde moet het woord (t)huis voorkomen.

Alleen of samen?
Deze opdracht doe je samen met een klasgenoot.

Tijd
Jullie hebben 2 lesuren nodig.

Stap1

Gezegden en spreekwoorden
Bestudeer uit de Kennisbank Nederlands het volgende onderwerp.

Taal en woordenschat: Gezegden en spreekwoorden

In veel gezegden en spreekwoorden spelen dieren een rol.
Maak de volgende oefeningen:


Maak ook de volgende oefening:

Toets:Welk dier?

Toets:Welk dier? (2)

Toets:Zegswijzen

Stap2

Gezegden en spreekwoorden in beeld

Download het werkblad Gezegden en spreekwoorden.

Op het werkblad staat een kleurplaat. Kijk of je samen met een klasgenoot de volgende gezegden/spreekwoorden kan vinden:

  • Het paard achter de wagen spannen.
  • Blaffende honden bijten niet.
  • De appel valt niet ver van de boom.

Bespreek met elkaar of jullie de betekenis van deze spreekwoorden weten.

Zoek zelf nog twee spreekwoorden op in de kleurplaat.
Ga ook nu weer na of jullie de betekenis van deze spreekwoorden weten.

Bespreek in de klas welke gezegden/spreekwoorden jullie allemaal in
de tekening gevonden hebben.

Stap3

Betekenis

Er zijn honderden gezegden en spreekwoorden. Natuurlijk kun je niet van al die gezegden en spreekwoorden de betekenis weten, maar dat je de betekenis van een aantal bekende gezegden en spreekwoorden weet, is natuurlijk wel leuk.

Maak de volgende vier oefeningen.

Toets:Spreekwoorden en gezegden

Toets:Gezegden

Toets:Gezegden (2)

Toets:Spreekwoorden en gezegden(2)

Stap4 (1)

Rebus

Een rebus is een woordpuzzel waarin figuren gebruikt worden om woorden of woorddelen voor te stellen. Door een of meerdere letters toe te voegen of weg te laten kun je er allerlei woorden van maken.

Misschien leuk om eerst een paar rebussen waarvan de oplossing een gezegde is op te lossen.
Ben benieuwd of je er goed in bent.














Allemaal gelukt?
Vergelijk je antwoorden met de antwoorden hieronder.


  1. Een beer van een vent.
  2. Daar kraait geen haan naar.
  3. De hond in de pot vinden.
  4. De kat uit de boom kijken.
  5. De kat op het spek binden
  6. Een zwaluw maakt nog geen zomer.


Meer rebussen op pagina 2.

Stap4 (2)

Rebus-2

Hieronder nog een paar rebussen.
Probeer deze ook op te lossen.















  1. Door het oog van de naald.
  2. Iets in je schild voeren.
  3. Een kat in de zak kopen.
  4. Als een kip zonder kop.
  5. Iets op je lever hebben.
  6. De spijker op de kom slaan.

Stap5 (1)

Tekening maken
Als eindproduct van deze opdracht maken jullie een tekening/collage.
In de tekening/collage zitten vier spreekwoorden/gezegden verstopt.
In de spreekwoorden/gezegden komt het woord (t)huis voor.

Ga eerst op zoek naar spreekwoorden waarin het woord (t)huis voorkomt.
Kies vier spreekwoorden uit die jullie willen gaan uitbeelden.
Maak samen een tekening/collage waarin de vier spreekwoorden voorkomen.

Laat de tekening zien aan een aantal klasgenoten.
Kunnen zij de spreekwoorden gemakkelijk vinden?
Vraag commentaar op jullie tekening/collage.

Natuurlijk bekijken jullie ook hun tekening/collage.
Kunnen jullie de gezegden/spreekwoorden gemakkelijk vinden?
Geef op een goede manier feedback.

Stap5 (2)

Afronden

Verwerk het commentaar dat jullie van je klasgenoten hebben gekregen.
Klaar? Laat jullie tekening/collage beoordelen door jullie docent. Jullie docent kijkt bij de beoordeling naar:

  • Inhoud: zijn er vier gezegden/spreekwoorden in de tekening/collage verwerkt?
  • Inhoud: zit in ieder spreekwoord het woord (t)huis?
  • Creativiteit: is de tekening/collage origineel?
  • Netheid: ziet het er netjes en verzorgd uit?
  • Tijd: is de tekening/collage op tijd klaar?

BLOK 4 SPREKEN, KIJKEN EN LUISTEREN

Spreekbeurt

Vooraf

Spreken: Spreekbeurt

Leerdoel
Je leert hoe je een spreekbeurt kunt voorbereiden.

Eindproduct
Als eindproduct van deze les maak je een plan voor een spreekbeurt.
Je hoeft de spreekbeurt dus niet zelf te houden...

Alleen of samen?
Deze opdracht doe je samen met een klasgenoot.

Tijd
Voor deze opdracht heb je 2 lesuren nodig.

Stap1

Bestudeer eerst onderstaande items uit de Kennisbank Nederlands:

Spreken: Spreekbeurt
Spreken: Presenteren

Ook handig als je op zoek gaat naar informatie voor je spreekbeurt:

Vaardigheden: Zoeken op internet

Beantwoord daarna de volgende vijf vragen.

Toets:Spreekbeurt

Stap2 (1)

Een onderwerp kiezen en verkennen
Je begint met het kiezen van een onderwerp en het maken van de hoofdvraag
en de deelvragen.

Kies samen een onderwerp waar je allebei interesse voor hebt.
Als je een onderwerp hebt gekozen, maak je eerst een woordspin.

Pak het zo aan:

  • Pak een vel A4-papier.
  • Schrijf het onderwerp in het midden.
  • Maak pijlen van het onderwerp naar deelonderwerpen: dingen die je ervan afweet.
  • Ook de deelonderwerpen kun je soms weer onderverdelen in aparte aandachtspunten.

Lees verder op de bladzijde 2.

Stap2 (2)

Hoofd- en deelvragen maken
Wat wil je nu eigenlijk te weten komen over je onderwerp?
Maak hiervan een hoofdvraag.

Voorbeeld
Je onderwerp is Spinnen.
Hoofdvraag: Hoe maken spinnen een web?
Kijk nu naar je woordspin. Bij de 'zijtakken' kun je deelvragen stellen.
Bedenk vier deelvragen:

  • Hoe maakt een spin spindraden?
  • Hoe weet een spin dat hij een web moet gaan maken?
  • Uit welk materiaal bestaat spindraad?
  • Volgens welk plan maakt de spin haar web?
Open nu het werkblad Spreekbeurt.
Vul het onderdeel Hoofd- en deelvragen in met behulp van je woordspin.

Stap3

Maak je publiek actief

Betrek je klasgenoten in de presentatie door bijvoorbeeld:

  • Vragen te laten stellen, of zelf vragen te stellen, tussendoor of na afloop.
  • Een puzzel uit te delen na afloop.
  • Te eindigen met een quiz.
  • ......

Welke activiteit zou goed bij jullie onderwerp passen?
Noteer het op je werkblad.

Stap4

Kies de juiste middelen

Hoe gaat jullie spreekbeurt er nu uitzien?

Heel belangrijk is, dat je een goed presentatiemiddel bedenkt.
Heb je veel te laten zien? Gebruik dan bijvoorbeeld Powerpoint.
Wil je tekst en plaatjes combineren? Gebruik dan Prezi.
Wil je alle nadruk leggen op het samen presenteren? Schrijf dan alleen de hoofdzaken op het bord, zodat alle aandacht op jullie valt.

Je presentatiemiddel moet goed passen bij je onderwerp.
En bij wat jullie goed kunnen.
Wat je ook kiest, zorg ervoor dat het past bij je onderwerp en boeiend is voor je publiek.

Noteer de gekozen presentatiemiddelen op je werkblad.

Stap5

Samen een werkplan maken

Nu weet je dus waarover jullie spreekbeurt gaat en wat je gaat doen.
Nu kun je samen een plan gaan maken om het werk te verdelen.

Er moet informatie worden gezocht, misschien ook afbeeldingen.
Spreek af, wie wat doet.
Spreek ook af, wie welke onderdelen presenteert.

Goede afspraken maken goede vrienden.
Probeer daarom het werk eerlijk te verdelen, zodat je samen succes hebt en samen een goed cijfer verdient.

Schrijf nu de werkverdeling op je werkblad.

Stap6

Tijdplan

Ten slotte: vergeet niet een tijdplan te maken.
Niets is zo vervelend als heel veel leuke dingen voor te bereiden, en dan in tijdnood te raken.

Ga uit van een spreekbeurt van 15 minuten.
Bedenk dat je samen niet langer dan 10 minuten aan het woord mag zijn.
De rest moet je reserveren voor activiteiten.

Noteer ook het tijdplan op je werkblad.

Afronden
Ziezo, alles is klaar! Laat het werkblad beoordelen door jullie docent.
Bij de beoordeling zal hij/zij letten op:

  • Hebben jullie een woordspin gemaakt?
  • Hebben jullie een hoofdvraag en deelvragen gemaakt?
  • Hebben julllie een passende presentatievorm gekozen?
  • Hebben jullie een haalbaar tijdplan gemaakt?
  • Hebben jullie een eerlijke en uitvoerbare werkverdeling gemaakt?