Sprechen
Einleitung
Beste leerling,
In deze module bereid je je voor op het schoolonderzoek spreekvaardigheid, je mondeling dus. Dat doe je door gesprekken te voeren, rollenspellen te spelen en een paar spreekbeurten te oefenen.
De woorden en zinnen die je in de afgelopen schooljaren hebt geleerd, vormen de basis voor de spreekopdrachten. Daarnaast moet je natuurlijk ook de grammatica kunnen toepassen en alles goed kunnen uitspreken.
Overleg met je docent welke opdrachten je doet.
Veel succes en plezier!
Was wirst du machen?
De module 'Sprechen' bestaat uit de volgende onderdelen:
Onderdeel |
Tijd (lessen) |
Einleitung |
|
Gesprekken |
3 |
Rollenspellen |
3 |
Spreekbeurt houden |
4 |
Totaal |
10 lessen |
Lerntipps
Voordat je gaat spreken:
- Kijk eerst goed naar de aanwijzingen.
- Bedenk welke woorden en uitdrukkingen je nodig hebt.
- Zoek woorden en uitdrukkingen op in de StudioWozzol-lijsten van de thema’s uit de afgelopen jaren,
herhaal ze en onthoud ze.
- Vul die woorden en uitdrukkingen aan met woorden die je voor de concrete opdracht nodig hebt.
- Schrijf NIET het hele gesprek op. Als je met trefwoorden werkt, klinkt het gesprek veel natuurlijker.
Terwijl je spreekt:
- Kijk naar je partner of het publiek.
- Spreek duidelijk, rustig en niet te zacht.
- Omschrijf wat je bedoelt als je een woord niet weet.
- Vraag om uitleg of herhaling als je je partner niet begrijpt.
- Wees niet bang om fouten te maken.
De meeste mensen zullen het erg waarderen dat je hun taal spreekt.
Gesprekken
Inleiding
Gesprekken voeren
In dit onderdeel laat je zien dat je je in alledaagse situaties kunt redden. Je gaat praten over eenvoudige, vertrouwde onderwerpen. De opdrachten doe je met zijn tweeën. Bij de opdrachten moet je precies zeggen wat er staat. Je moet (gedeelten van) de tekst eerst wel in het Duits vertalen.
Stappenplan
Werk telkens volgens het volgende stappenplan:
- Lees de opdracht en ga na wat jullie moeten kunnen zeggen.
- Vertaal de tekst volledig in het Duits.
Als jullie vaststellen dat jullie niet alle woorden kennen, zoeken jullie ze op.
Hebben jullie hulp bij de grammaticaregels nodig? Gebruik de module Grammatik.
- Vervolgens spelen jullie samen het gesprek. Wissel ook van rol.
- Beoordeel elkaar: Komen jullie goed uit je woorden?
Zijn jullie goed te verstaan en te begrijpen?
- Leer de woorden en zinnen die jullie voor zo’n gesprek nodig hebt nog eens goed.
Gesprek 1: Kennenlernen
Op de camping kom je een meisje/een jongen tegen.
Jullie maken kennis met elkaar.
Voer met elkaar het volgende gesprek. Natuurlijk in het Duits.
A: Hallo, spreek jij Engels?
B: Nee, maar ik spreek Duits.
A: Dat is leuk, ik ook! Hoe heet jij?
B: Ik ben Susanne. En jij?
A: Ik heet Nele. Ik ben 16. Jij ook?
B: Nee, ik ben pas 15.
A: Waar kom je vandaan?
B: Ik kom uit Danzig. Dat is in Polen. En jij?
A: Ik kom uit Nederland. Ik woon in Monster.
B: Dat ken ik niet.
A: Dat is een dorp aan de Noordzee.
B: Leuk! Zullen we samen gaan zwemmen?
A: Ja, graag!
Bekijk hieronder de vertaling van het gesprek.
Gesprek 2: Interesses
Op de camping kom je een meisje/een jongen tegen. Nadat jullie met elkaar kennis hebben gemaakt, praten jullie over jullie interesses. Voer met elkaar het volgende gesprek. Natuurlijk in het Duits.
A: Jij kunt goed zwemmen!
B: Ja, ik ben ook bij een zwemvereniging. Doe jij iets aan sport?
A: Ja, ik tennis.
B: Wow, dat kost zeker veel tijd?
A: Ja, ik tennis 3 keer per week, op dinsdag, woensdag en vrijdag. En op zondag heb ik vaak een toernooi.
B: Ik train 2 keer per week, op maandag en woensdag. Soms heb ik op zaterdag een wedstrijd.
A: Ben je goed?
B: Het gaat wel. Welke muziek vind je leuk?
A: Ik houd van … (vul zelf een band of zanger/es in).
B: Dat is ook mijn lievelingsband/-zanger/es!
A: Cool! Ik heb de nieuwe single op mijn iPod. Kom hier.
Gesprek 3: Wetter
Met je kennis van de vorige dag wil je een fietstocht maken.
Voer met elkaar het volgende gesprek. Natuurlijk in het Duits.
A: Heb je al plannen voor morgen?
B: Nee, mijn ouders willen met mijn zusje naar de dierentuin, maar daar heb ik geen zin in.
A: Heb je wel zin om te fietsen?
B: Natuurlijk! Denk je dat het weer goed blijft?
A: Geen idee. Ik kijk even… Hm, hier staat dat het morgen gaat regenen.
B: Hoe laat?
A: Wacht even. Oh, dat is pas in de avond. Dan komt er ook onweer.
B: En hoe warm wordt het overdag?
A: Zo’n 20 graden. En er is maar weinig wind.
B: Dat is mooi, het ideale weer om te fietsen!
A: Ja, dan gaan we na het ontbijt om een uur of 10 vertrekken. Ok?
B: Prima!
Gesprek 4: Klamotten
’s Avonds is er een disco op de camping. Je bespreekt met je nieuwe vriend/in wat jullie gaan aantrekken. Voer met elkaar het volgende gesprek. Natuurlijk in het Duits.
A: Weet jij al wat je vanavond aantrekt?
B: Nee, nog niet precies. En jij?
A: Ik trek in ieder geval mijn spijkerbroek aan.
B: Ja, ik ook. Maar trek je laarzen aan of gympen?
A: Ik denk, gympen. Laarzen zijn te warm.
B: Klopt. Kijk, wat vind je van deze bloes?
A: Die is mooi! Waar heb je die gekocht?
B: Bij Pimky. Hij heeft ook maar € 12,95 gekost.
A: Dat is niet duur. Hoe staat me dit T-shirt?
B: Niet slecht, maar dat groene staat je beter.
A: Ok, dan trek ik dat aan. Hoe laat spreken we af?
B: Ik haal je om 9 uur op.
Gesprek 5: Snackbar
De volgende dag gaan jullie samen naar de snackbar. Je bespreekt met je nieuwe vriend/in wat jullie gaan eten. Voer met elkaar het volgende gesprek. Natuurlijk in het Duits.
A: Zo, ik heb trek!
B: Ik ook! Hebben ze een kaart?
A: Ja, hier. Wat vind jij lekker?
B: Ik houd van braadworst.
A: Nee, die lust ik niet.
B: Die is hier echt super! Die moet je proberen!
A: Ik neem liever patatjes.
B: Ok. Wat wil je drinken?
A: Ik neem een cola.
B: Goed, dan ga ik bestellen: één braadworst, één portie patat en twee cola’s.
A: Misschien neem ik daarna nog een ijsje.
Gesprek 6: Bestellung
Je gaat met je ouders naar de snackbar. Jij bestelt.
Voer het volgende gesprek. Natuurlijk in het Duits.
A: Der Nächste, bitte.
B: Een braadworst, een portie patat en een hamburger graag.
A: Tut mir leid, die Hamburger sind alle. Aber der Döner ist super!
B: Ok, dan een braadworst, een portie patat en een döner.
A: Ketchup oder Senf?
B: Mosterd graag. En patat met mayonaise.
A: Das macht dann 8, 45 €. Darf’s noch was zu trinken sein?
B: Ja, een cola, een water zonder prik en een biertje.
A: Bist du schon 18?
B: Nee, maar het biertje is voor mijn vader hier.
A: Na, gut. Alles zusammen 13,95 €. Guten Appetit!
B: Bedankt.
Gesprek 7: Kino
Er is een bioscoopavond op de camping. Het lijkt je wel wat om met je nieuwe vriend/in naar de film te gaan. Voer het volgende gesprek (in het Duits).
A: Heb je gezien dat er vanavond bioscoopavond is?
B: Nee, welke film draait er?
A: “Summertime blues”.
B: Die ken ik niet.
A: Ik ook niet. Het is een Duitse film.
B: Dan praten ze natuurlijk Duits.
A: Dat maakt niet uit. Ondertiteling hebben ze toch niet.
B: Klopt. Denk je dat we dat kunnen volgen?
A: Ik denk van wel. Het is een jeugdfilm, dus het zal niet zo moeilijk zijn.
B: En wat kost een kaartje?
A: Maar € 3.50.
B: Nou, dat is goedkoop! Daarvoor kunnen we het proberen.
Gesprek 8: Auskünfte
Elke dag op de camping is een beetje saai. Jullie willen een dagje naar Kassel om te shoppen. Je vraagt om informatie aan de receptie van de camping. Voer het volgende gesprek. Natuurlijk in het Duits.
A: Groet en vraag of je iets mag vragen.
B: Natürlich. Was willst du wissen?
A: Vraag hoe je het beste naar Kassel komt.
B: Mit dem Auto oder mit den öffentlichen Verkehrsmitteln?
A: Zeg met het openbaar vervoer.
B: Am besten fahrt ihr mit dem Fahrrad ins Dorf. Dort nehmt ihr den Bus nach Paderborn. Von dort fahrt ihr mit dem Zug weiter nach Kassel.
A: Vraag waar jullie moeten overstappen.
B: Am Hauptbahnhof in Paderborn.
A: Vraag waar je kaartjes kunt kopen.
B: Die Busfahrscheine gibt’s bei mir.
A: Koop 2 bustickets.
B: Nur hin oder gleich hin und zurück?
A: Kies voor retour.
B: Das ist dann vier mal 2 Euro 70, 10 Euro 80 bitte.
A: Bedank en groet.
Gesprek 9: Shoppen
Jullie zijn nu in Kassel in een winkel. Je wilt een nieuwe broek kopen.
Voer met elkaar het volgende gesprek. Natuurlijk in het Duits.
A: Wat vind je van deze broek?
B: Die past niet bij jou. Kijk eens, die is leuk.
A: Ja, gaaf! Wat kost die?
B: € 29. Maar wacht, hij is in de aanbieding. Hij kost maar nog de helft!
A: Nou, die ga ik meteen passen. Waar zijn de pashokjes?
B: Daar. Ik kom mee.
A: Kun je even een maatje kleiner voor me halen?
B: Hier is maat 36.
A: Dank je. … En – hoe zie ik eruit?
B: Wow, die broek staat je echt heel goed!
A: Vind je hem niet te krap?
B: Nee, hij past perfect. Beter kan niet.
A: Ok, dan neem ik hem.
Gesprek 10: Übernachtung
Op weg terug naar Nederland overnachten jullie nog een nachtje in een hotel. Jij praat met de receptioniste. Voer het volgende gesprek. Natuurlijk in het Duits.
A: Guten Tag, wie kann ich Ihnen helfen?
B: Groet terug en zeg dat jullie een kamer hadden gereserveerd.
A: Auf welchen Namen?
B: Noem je achternaam.
A: Ja, hier. Für zwei Nächte?
B: Ontken, zeg dat het voor één nacht is.
A: Ach ja, eine Nacht, aber zwei Zimmer?
B: Zeg dat dat klopt.
A: Zimmer 37 und 38 im zweiten Stock. Der Fahrstuhl ist hier um die Ecke.
B: Bedank. Vraag hoe laat het ontbijt is.
A: Von 8 bis 10 im Speisesaal neben der Rezeption oder bei schönem Wetter auf der Terrasse.
B: Bedank.
Gesprek 11: Hotelreservierung
Omdat het weer zo mooi is en jullie toch nog een aantal dagen vrij zijn, besluiten jullie om nog een paar dagen in Duitsland te blijven, maar wel in een andere streek. Je belt een hotel dat jullie werd aangeraden. Voer het volgende gesprek. Natuurlijk in het Duits.
A: Hier Hotel Wiesengrün, Salbert am Apparat. Was kann ich für Sie tun?
B: Groet terug en vraag of er van 12 tot 15 augustus nog kamers vrij zijn.
A: Ja, es sind noch Zimmer frei.
B: Heeft u ook een tweepersoonskamer en een eenpersoonskamer?
A: Nein, wir haben aber ein Dreibettzimmer.
B: Zeg dat dat ook goed is. Vraag naar de prijs.
A: Das kostet 85 € pro Nacht.
B: Vraag of het ontbijt inbegrepen is.
A: Ja, das ist inklusive Frühstück und Kurtaxe. Das Zimmer hat auch einen Balkon, einen Fernseher und natürlich ein eigenes Badezimmer.
B: Bedank. Zeg dat je de kamer wilt reserveren.
A: Sehr gerne. Wie ist Ihr Name?
B: Noem je naam en spel hem ook.
Gesprek 12: Probleme
Inmiddels zijn jullie in Hotel Wiesengrün. Helaas zit jullie kamer aan de straatkant waardoor er veel lawaai is en jullie hebben geen föhn. Je gaat naar de receptie om de problemen op te lossen. Voer het volgende gesprek. Natuurlijk in het Duits.
A: Begroet de receptioniste en zeg dat er een probleem is.
B: Oh, wie kann ich Ihnen helfen?
A: Zeg dat jullie kamer aan de straatkant is en dat dat heel lawaaierig is. Vraag of ze een andere kamer hebben.
B: Ja, wir haben noch ein Zimmer auf der Gartenseite frei. Das kostet aber 15 € pro Nacht mehr. Möchten Sie lieber das?
A: Zeg dat je dat eerst met je ouders moet bespreken.
B: Gut.
A: Zeg dat er ook geen föhn op de kamer is.
B: Das stimmt. Sie können sich einen Fön hier an der Rezeption ausleihen.
A: Vraag of je dat moet reserveren.
B: Ja, das ist besser.
A: Reserveer de föhn voor de volgende ochtend. Zeg dat je zo terug bent.
B: Gut, bis gleich.
Gesprek 13: Einkaufen
Jullie willen een stevige wandeling maken. Voor onderweg willen jullie een picknickmand meenemen. Voer het volgende gesprek. Natuurlijk in het Duits.
Je gaat boodschappen doen in het dorpswinkeltje.
A: Bitteschön?
B: Zeg dat je graag 10 broodjes wilt.
A: Vollkorn oder normale?
B: Zeg volkoren.
A: 10 Vollkornbrötchen. Was darf es noch sein?
B: Zeg dat je 5 plakjes salami wilt, 4 plakjes ham en 6 plakjes kaas.
A: Noch etwas bitte?
B: Vraag of ze appels hebben.
A: Ja, die Äpfel sind von unserem Hof. Wir haben auch sehr gute Birnen.
B: Koop een pond appels en een pond peren. Zeg dat dat alles is.
A: Das macht 12 Euro 65.
B: Betaal en groet.
A: Schönen Tag!
Gesprek 14: Verletzt
Tijdens de picknick heb je je in je vinger gesneden. Jullie hebben er een pleister op geplakt, maar het blijft maar bloeden. Je gaat dus naar een dokter. Voer het volgende gesprek met de dokter. Natuurlijk in het Duits.
A: Was fehlt dir?
B: Zeg dat je je in je vinger hebt gesneden en het niet ophoudt met bloeden.
A: Zeig mal. Wie ist das denn passiert?
B: Zeg dat je een appel met je zakmes door wilde snijden.
A: Das ist ein ziemlich tiefer Schnitt, das muss genäht werden.
B: Vraag of het pijn gaat doen.
A: Nein, es sind nur ein paar Stiche. Und du kriegst natürlich eine Betäubung. Wann hattest du deine letzte Tetanus-Impfung?
B: Zeg dat je dat niet weet.
A: Dann kriegst du sicherheitshalber auch noch eine Tetanusspritze.
A: Und, hat es weh getan?
B: Ontken. Zeg dat je niets hebt gemerkt.
A: Gut, komm morgen noch mal vorbei. Dann schaue ich mir die Wunde noch mal an und mache den Verband neu.
B: Bedank en zeg tot morgen.
Gesprek 15: Panne
De volgende dag willen jullie terug naar Nederland, maar de auto start niet. Je belt de ADAC (de Duitse ANWB). Voer het volgende gesprek met de telefoniste en de monteur van de ADAC.
A: ADAC. Was kann ich für Sie tun?
B: Groet en noem je naam. Zeg dat de auto niet start.
A: Wann sind Sie zum letzten Mal damit gefahren?
B: Zeg gisteren. Zeg dat toen nog alles normaal was.
A: Wo sind Sie jetzt?
B: Noem het adres (Hotel Wiesengrün, Willingen, Am Waldesrand 4).
A: Gut, ich schicke einen Mitarbeiter vorbei.
A: So, dann wollen wir mal sehen. Ah, ja, das dachte ich mir. Ein Marder hat das Kabel hier durchgebissen. Das passiert öfter in dieser Gegend. Aber ich kann das reparieren. Einen Moment… So, fertig!
B: Zeg ‚gelukkig‘ en bedank. Vraag wat het kost.
A: Sind Sie Mitglied im ADAC?
B: Zeg dat je vader lid van de ANWB is.
A: Dann bezahlen Sie nur das Material. Haben Sie die Mitgliedskarte dabei?
B: Geef de kaart.
A: So, alles geregelt. Gute Fahrt!
Rollenspellen
Inleiding
In dit onderdeel laat je zien dat je je in alledaagse situaties kunt redden.
Je gaat praten over eenvoudige, vertrouwde onderwerpen.
De opdrachten doe je met zijn tweeën. Bij de opdrachten voer je een wat vrijer gesprek dan bij de eerdere gesprekken. Je weet niet precies weet wat je partner gaat zeggen. Hiervoor moet je dus al over de nodige woordenschat en uitdrukkingen beschikken om het gesprek zonder voorbereiding vlot te kunnen voeren.
Rollenspel 1: Kennenlernen
Situatie
Op de camping kom je een meisje/jongen tegen.
Jullie maken kennis met elkaar.
Kies beide een rol. Bereid je voor op je rol. Voer het gesprek.
Wissel daarna van rol.
Rol A
Gebruik je eigen gegevens.
Vind uit welke taal jullie beiden spreken. Wissel persoonlijke gegevens uit (naam, leeftijd, land, woonplaats). Spreek af om samen iets te gaan doen.
|
Rol B
Verzin een naam en een leeftijd.
Je komt uit Valencia in Spanje en spreekt Spaans en Duits.
Vind uit welke taal jullie beiden spreken. Wissel persoonlijke gegevens uit (naam, leeftijd, land, woonplaats). Spreek af om samen iets te gaan doen.
|
Rollenspel 2: Interesses
Situatie
Op de camping kom je een meisje/jongen tegen.
Nadat jullie met elkaar kennis hebben gemaakt, praten jullie over jullie interesses.
Kies beide een rol. Bereid je voor op je rol. Voer het gesprek.
Wissel daarna van rol.
Rol A
Gebruik je eigen gegevens.
Praat over sporten die jullie uitoefenen, ook op welke dagen je traint en of je aan wedstrijden meedoet. Praat over muziekvoorkeuren. Spreek af om samen iets sportiefs of iets met muziek te gaan doen.
|
Rol B
Gebruik je eigen gegevens.
Praat over sporten die jullie uitoefenen, ook op welke dagen je traint en of je aan wedstrijden meedoet. Praat over muziekvoorkeuren. Spreek af om samen iets sportiefs of iets met muziek te gaan doen.
|
Rollenspel 3: Wetter
Situatie
Op de camping kom je een meisje/jongen tegen.
Nadat jullie met elkaar kennis hebben gemaakt, willen jullie samen naar een waterpark.
Kies beide een rol. Bereid je voor op je rol. Voer het gesprek.
Wissel daarna van rol.
Rol A
Stel voor om de volgende dag naar het waterpark in de buurt te gaan. Bespreek samen het weer (16 graden, veel wind, af en toe een bui). Je wilt heel graag gaan.
|
Rol B
Je ouders willen dezelfde dag een fietstocht met je maken.
Daar heb je echter niet zo veel zin in.
Bespreek samen het weer. Je kennis zoekt het weerbericht op zijn mobieltje op. Met mooi weer vind je het een geweldig plan. Als het regent en koud is, wil je liever niet naar het waterpark. Dan zou je liever op een andere dag gaan.
|
Rollenspel 4: Klamotten
Situatie
Op de camping ben je een meisje/jongen tegengekomen.
's Avonds is een beachparty. Je bespreekt met je vriend(in) wat jullie gaan aantrekken.
Kies beide een rol. Bereid je voor op je rol. Voer het gesprek.
Wissel daarna van rol.
Rol A
Praat over tenminste drie kledingstukken per persoon.
Geef daarbij ook advies wat de ander goed staat of wat die liever niet kan aantrekken.
Praat ook over sieraden.
Spreek ook af waar en hoe laat je elkaar ontmoet om naar de party te gaan.
|
Rol B
Praat over tenminste drie kledingstukken per persoon. Geef daarbij ook advies wat de ander goed staat of wat die liever niet kan aantrekken.
Praat ook over sieraden.
Spreek ook af waar en hoe laat je elkaar ontmoet om naar de party te gaan.
|
Rollenspel 5: Lunchen
Situatie
Op de camping ben je een meisje/jongen tegengekomen.
Je gaat samen naar een strandtent om te lunchen. Jullie bespreken wat jullie gaan eten.
Kies beide een rol. Bereid je voor op je rol. Voer het gesprek.
Wissel daarna van rol.
Rol A
Praat over tenminste twee gerechten waaruit jij zou kiezen (Schnitzel/Kartoffelsalat/Gurke of Lasagne mit gegrilltem Gemüse).
Vertel wat je wel en niet lust. Geef commentaar op iets wat de ander wil bestellen. Maak een keuze voor een drankje.
|
Rol B
Praat over tenminste twee gerechten waaruit jij zou kiezen (Fisch/Pommes/Salat of Großer Salat mit Fetakäse, Gurken, Tomaten, Oliven und Zwiebelringen).
Vertel wat je wel en niet lust.
Geef commentaar op iets wat de ander wil bestellen.
Maak een keuze voor een drankje.
Zeg dat de toetjes er ook lekker uitzien en dat je misschien nog Apfelstrudel gaat bestellen.
|
Rollenspel 6: Kino
Situatie
Op de camping ben je een meisje/jongen tegengekomen.
Jullie overwegen om samen naar de bioscoop te gaan.
Kies beide een rol. Bereid je voor op je rol. Voer het gesprek.
Wissel daarna van rol.
Rol A
Stel voor om vanavond samen naar de bioscoop te gaan.
Kies zelf een titel van een film die op dit moment in de bioscoop draait en die je graag wilt zien.
Reageer op het voorstel van je vriend(in).
|
Rol B
Jij wilt niet naar de film die je vriend(in) heeft uitgekozen. Geef een reden, bv. je hebt die film al gezien, je vindt dit type films niet leuk, je vindt de hoofdrolspeler verschrikkelijk o.i.d.
Zeg dat ze in het dorp ook een filmavond hebben. Kies zelf een titel van een film die op dit moment in de bioscoop draait en die je graag wilt zien. Probeer je kennis ervan te overtuigen naar die film te gaan.
|
Rollenspel 7: Shoppen
Situatie
Op de camping ben je een meisje/jongen tegengekomen.
Je wilt samen gaan shoppen.
Kies beide een rol. Bereid je voor op je rol. Voer het gesprek.
Wissel daarna van rol.
Rol A
Kies een product dat je wilt kopen (bv. een hoesje voor je mobieltje, een haarklem, een fietsbel).
Doe er heel enthousiast over. Praat over de prijs.
Neem een beslissing om het product wel of niet te kopen.
|
Rol B
Je vriend(in) wil een bepaald product kopen en is er erg enthousiast over.
Jij vindt het echter lelijk/kinderachtig/te duur/ouderwets o.i.d.
Breng je mening voorzichtig over.
Geef een alternatief voor het product.
Probeer te bereiken dat je vriend(in) het product niet koopt.
|
Spreekbeurt houden
Inleiding
Inleiding
In dit onderdeel houd je verschillende spreekbeurten over eenvoudige, vertrouwde onderwerpen. De opdrachten maak je alleen. Je spreekbeurt houd je in de klas of in een groepje.
Het eerste gedeelte van de opdracht is een geleide opdracht waarbij je precies moet zeggen wat er staat. Dat kun je goed voorbereiden (en controleren).
Het tweede gedeelte van de opdracht moet je voor het grootste gedeelte zelf invullen. Hiervoor moet je dus al over de nodige woordenschat en uitdrukkingen beschikken om de spreekbeurt zonder veel voorbereiding vlot te kunnen houden.
Stappenplan
Werk telkens volgens het volgende stappenplan:
- Lees de opdracht en ga na wat je moet kunnen zeggen.
- Als je vaststelt dat je niet alle woorden weet, zoek je ze op.
Gebruik daarbij de StudioWozzol-lijsten of een (online) woordenboek.
Onthoud de woorden en zinnen!
- Als je de grammaticaregels niet kunt toepassen, zoek die dan op in de Module Grammatik.
- Bereid je spreekbeurt voor en houd je die in de klas of in een groepje.
Pas wel op dat het een goed lopende tekst is en dat je niet elke zin met ‘Ich’ begint.
- Beoordeel elkaar: Kom je goed uit je woorden?
Ben je goed te verstaan en te begrijpen?
Spreekbeurt 1: Meine Familie
Je beschrijft je familie.
- Zeg dat je Marie/Marc heet en 17 bent.
- Zeg dat je samen met je familie in Naaldwijk woont.
- Vertel dat je ouders Marit en Bert heten en dat ze 42 en 44 zijn.
- Zeg dat je moeder bij de HEMA werkt en dat je vader automonteur is.
- Vertel over je broer dat die Sam heet, 18 is en een opleiding voor schilder doet. Hij heeft ook een vriendin, Larissa.
- Vertel over je zus dat ze Jonneke heet, 13 is en in de 2e klas van de havo zit.
- Je kunt het goed vinden met je broer en zus, maar soms hebben jullie ruzie over bv. het tv-programma of wie de vaat moet doen.
- Jullie hebben een hond: een Labrador die Benny heet en al heel oud is.
- Je oma en opa (ouders van je moeder) zijn 65 en 66 en wonen in Den Haag. Je ziet hen vaak in het weekend.
- Je andere oma is al dood. Je andere opa is ziek, hij heeft Alzheimer.
- Bovendien heb je ook nog 2 tantes, 1 oom, 3 nichtjes en 2 neefjes.
- Jullie zien elkaar vaak als er iemand jarig is. Dan is het altijd heel leuk en gezellig.
En nu jij!
Maak nu een spreekbeurt over jezelf.
Verwerk daarin de volgende gegevens:
- eigen naam, leeftijd, woonplaats
- naam, leeftijd, beroep van je ouders
- naam, leeftijd, klas/opleiding/beroep van broers en/of zussen
- relatie met broers/zussen
- huisdieren
- grootouders
- andere familie (tantes, ooms, nichtjes, neefjes enz.)
- bijzondere gegevens (bv. oom in het buitenland, tante met hele belangrijke baan/functie)
Schrijf nog minimaal drie andere zinnen op met informatie over jouw familie.
Houd de spreekbeurt in de klas of in een groepje.
Spreekbeurt 2: Meine Hobbys
Je beschrijft je hobby's.
- Zeg dat je twee hobby’s hebt: fotograferen en tennissen.
- Vertel dat je al 3 jaar tennist.
- Zeg dat je twee keer per week traint (op maandag en donderdag).
- Zeg dat een training 2 uur duurt, maar dat is met opwarmen.
- Zeg dat je goed speelt en dat je trainer met je tevreden is.
- Vertel dat je vaak op zondag een wedstrijd hebt.
- Zeg dat je tot nu toe één toernooi hebt gewonnen en dat je 2 keer tweede bent geworden.
- Zeg dat je heel graag tennist, dat je het een leuke sport vindt en dat je veel vrienden hebt die ook tennissen.
- Vertel dat je een Canon fotocamera hebt.
- Zeg dat je het liefst mensen fotografeert.
- Zeg dat je ook op vakantie veel foto’s maakt.
- Zeg dat je het leuk vindt om daarna van die foto’s een album te maken. Dat doe je op de computer. Zeg dat dat altijd mooie herinneringen zijn.
- Zeg dat je misschien later fotograaf wilt worden.
En nu jij!
Maak nu een spreekbeurt over je hobby's
Verwerk daarin de volgende gegevens:
- wat je hobby is/je hobby’s zijn
- als het een bijzondere hobby is, hoe het in zijn werk gaat, spelregels, wat je er voor nodig hebt o.i.d.
- hoe lang je dat al doet
- hoevaak, waar en met wie je dat doet
- welke successen je al had
- wat je er zo leuk aan vindt en waarom
- eventuele voorbeelden
- wat je er later mee wilt doen
Schrijf nog minimaal drie andere zinnen op met informatie over jouw hobbys.
Houd de spreekbeurt in de klas of in een groepje.
Spreekbeurt 3: Meine Wohnung
Je beschrijft je woonsituatie
- Zeg dat je in een rijtjeshuis woont.
- Zeg dat jullie huis 3 etages heeft.
- Vertel welke kamers er op de begane grond zijn: de woonkamer, de keuken, een wc.
- Vertel welke kamers er op de 1e verdieping zijn: de slaapkamer van je ouders, de kamer van je zusje, de badkamer, een logeerkamer.
- Vertel welke kamers er op de zolderetage zijn: jouw kamer, de werkkamer van je vader.
- Beschrijf je kamer: niet heel groot, licht, een bed, een bureau, een stoel, een computer, posters
van je favoriete band (zelf bedenken) aan de muur.
- Zeg dat je heel tevreden met je kamer bent en dat je je kamer erg knus vindt.
- Vertel dat jullie geen garage hebben, dat je op straat moet parkeren, maar dat het vaak lastig is
een parkeerplek te vinden.
- Vertel dat jullie een tuin hebben: niet groot, maar mooi groen, met veel bloemen en een leuke zithoek. In de zomer kun je er prima BBQ-en.
- Zeg dat je leuke buren hebt.
- Zeg dat je er graag woont.
En nu jij!
Maak nu een spreekbeurt over je eigen woonsituatie.
Verwerk daarin de volgende gegevens:
- wat voor huis/woning je hebt
- hoeveel kamers je hebt en hoe die verdeeld zijn
- je eigen kamer, inclusief hoe die eruit ziet en wat er allemaal in staat
- garage/tuin/balkon
- buren
- voor-/nadelen; of je er graag woont
Schrijf nog minimaal drie andere zinnen op met informatie over jouw woonsituatie (bijvoorbeeld over de buurt, afstand tot winkels/strand/centrum, enz.).
Houd de spreekbeurt in de klas of in een groepje.
Spreekbeurt 4: Meine Wohnort
Je beschrijft je woonplaats.
- Zeg dat je in Den Haag woont.
- Zeg dat dat een grote stad in Nederland in de provincie Zuid-Holland is.
- Vertel dat Den Haag aan de Noordzee ligt en dat daarom veel toeristen naar Den Haag komen.
- Vertel dat in Den Haag de regering zit. En ook de koning en de koningin hebben een paleis in Den Haag.
- Vertel dat er in den Haag zo’n 500.000 mensen wonen.
- Noem enkele bezienswaardigheden: het binnenhof met de troonzaal, het Vredespaleis, Madurodam, het Escher-museum.
- Vertel dat je in het centrum goed kunt winkelen, dat er veel terrasjes en restaurants zijn, bioscopen en een zeeaquarium in Scheveningen.
- Zeg dat Den Haag een internationale stad is, dat er veel internationale bedrijven en organisaties gevestigd zijn en dat er veel verschillende culturen leven.
- Zeg dat het je in Den Haag bevalt.
En nu jij!
Maak nu een spreekbeurt over je eigen woonplaats.
Verwerk daarin de volgende gegevens:
- waar je woonplaats ligt
- hoe groot/hoeveel inwoners
- bezienswaardigheden
- voorzieningen (bioscopen, theaters, zwembaden, sportcomplexen enz.)
- winkels, restaurants, bedrijven
- omgeving
- hoe het jouw in je woonplaats bevalt
Schrijf nog minimaal drie andere zinnen op met informatie over jouw woonplaats.
Houd de spreekbeurt in de klas of in een groepje.
Spreekbeurt 5: Mein Lieblingsessen
Je legt uit hoe je je lievelingseten klaarmaakt.
- Zeg dat je lievelingseten Chili con carne met spaghetti is.
- Zeg dat dit gerecht uit Mexico komt en dat het ‘Chili met vlees’ betekent.
- Noem de ingrediënten die je nodig hebt (voor 4 personen): zakje mix voor Chili con carne, 2 uien,
1 prei, 1 rode paprika, 350 g rundergehakt, 1 blikje tomatenpuree (70 g), 1 pot kidneybonen (700 g).
- Beschrijf hoe je het eten klaarmaakt: bonen laten uitlekken, uien klei snipperen, prij in ringen en paprika in blokjes snijden; 2 eetlepels olie verhitten en het gehakt rul bakken; de groenten toevoegen en roerbakken, 350 ml water en het zakje toevoegen; alles 2-3 minuten laten koken; de tomatenpuree en de bonen toevoegen; goed doorroeren en opwarmen (niet koken); klaar!
- Met pasta, rijst of brood serveren.
- Voor een hetere Chili rode peper toevoegen.
- Wens ‘eet smakelijk’.
En nu jij!
Maak nu een spreekbeurt over je eigen lievelingseten.
Verwerk daarin de volgende gegevens:
- wat het is
- waar het vandaan komt/waar het vaak gegeten wordt
- ingrediënten
- stap voor stap hoe je het klaarmaakt
- eventuele variaties
- wat er lekker bij is
- eventueel wanneer je het eet
- eventueel voor wie het (niet) geschikt is
Houd de spreekbeurt in de klas of in een groepje.
Spreekbeurt 6: Mein Tagesablauf
Je beschrijft hoe je dag eruit ziet.
- Zeg dat je om kwart over 7 opstaat.
- Zeg dat je eerst tanden poetst, je doucht en je haar kamt.
- Zeg dat je je daarna aankleedt en vervolgens ontbijt.
- Zeg dat 10 voor 8 naar school gaat en dat je dat op de fiets doet.
- Zeg dat het 1e uur om kwart over 8 begint en dat je meestal tot 10 over 3 school hebt, alleen op donderdag ben je al om 2 uur uit.
- Vertel dat je na school meestal naar huis fietst en huiswerk maakt. Alleen op vrijdag ga je meteen naar het centrum omdat je van half 4 tot 6 uur in de supermarkt werkt. Je bent daar vakkenvuller.
- Vertel dat je op dinsdagavond van 7 tot 8 uur gitaarles hebt en dat je op donderdag van 4 tot 6 hockeyt.
- Zeg dat jullie rond half 7 avondeten en dat je daarna nog even leert.
- Vertel dat je ’s avonds soms met vrienden afspreekt, computert of tv kijkt.
- Zeg dat je rond half 11 naar bed gaat.
En nu jij!
Maak nu een spreekbeurt over je eigen dagindeling.
Verwerk daarin de volgende gegevens:
- hoe laat je opstaat
- wat je daarna doet
- hoe laat en hoe je naar school gaat
- tot hoe laat je les hebt
- wat je na school doet, eventueel op verschillende dagen
- welke hobby’s je wanneer doet
- hoe laat jullie avondeten
- wat je na het avondeten doet
- hoe laat je naar bed gaat
Vertel over één dagdeel wat uitgebreider.
Houd de spreekbeurt in de klas of in een groepje.
Spreekbeurt 7: Schule und Zukunft
Je vertelt over school en over je toekomstplannen.
- Zeg dat je op het Stevincollege zit.
- Vertel dat je in de 4e klas van het vmbo zit.
- Zeg dat je dit jaar examen doet.
- Zeg dat je de verplichte vakken Ne, En, Wi, Ma, KV1 en LO hebt.
- Zeg dat je daarnaast ook nog de keuzevakken Ec, Du, Sp en Ak hebt.
- Zeg dat je Wi moeilijk vindt. Daar sta je 5.
- Zeg dat je de talen makkelijk vindt. Voor En en Sp heb je een 8, voor Du een 7.
- Zeg dat je lievelingsvak Lo is en dat Wi je 'haatvak' is.
- Vertel dat de leraar Ak je lievelingsleraar is omdat die altijd over zijn reizen vertelt
en grappige en interessante filmpjes laat zien.
- Zeg dat je hoopt dat je slaagt.
- Vertel dat je dan naar de hotelschool wilt.
- Zeg dat later in een hotel, het liefst in het buitenland (Spanje of Portugal) wilt werken.
En nu jij!
Maak nu een spreekbeurt over je eigen school en je toekomstplannen.
Verwerk daarin de volgende gegevens:
- op welke school en in welke klas je zit
- dat je dit jaar examen doet
- welke vakken je hebt
- wat je lievelingsvak is en welk vak je helemaal niet leuk vindt
- welke vakken je makkelijk/moeilijk vindt en de cijfers
- dat je hoopt te slagen
- wat voor vervolgopleiding je wilt doen
- wat je wilt worden/waar je later wilt werken
Schrijf nog minimaal drie andere zinnen op met informatie over vakken of andere dingen die
met je school of je vervolgopleiding te maken hebben.
Houd de spreekbeurt in de klas of in een groepje.
Spreekbeurt 8: Ferien
Je vertelt iets over je laatste of een bijzonder mooie vakantie.
- Zeg dat je in de zomer met je ouders in Italië bent geweest.
- Vertel dat jullie met de auto naar Italië zijn gegaan en dat jullie onderweg in Oostenrijk hebben overnacht.
- Zeg dat jullie 2 weken in een hotel in Torbole aan het Gardameer (am Gardasee) verbleven.
- Vertel dat het weer goed was: elke dag zon en zo’n 20 graden, alleen 1 keer heeft het geregend.
- Vertel dat jullie leuke uitstapjes hebben gedaan en dat jullie veel leuke stadjes hebben gezien, bv. Riva del Garda en Limone.
- Vertel dat jullie een boottocht van Limone naar Malcesine hebben gemaakt.
- Vertel dat je vaak in het meer hebt gezwommen.
- Zeg dat je 2 keer surfles had en dat dat supergaaf was.
- Vertel dat jullie een keer fietsen hebben gehuurd en een fietstocht hebben gemaakt.
- Zeg dat het eten super lekker was, dat je veel pasta en ijs hebt gegeten.
- Zeg dat het een hele mooie vakantie was.
En nu jij!
Maak nu een spreekbeurt over je eigen vakantie.
Verwerk daarin de volgende gegevens:
- wanneer en met wie je waar bent geweest
- hoe jullie daar naartoe zijn gegaan
- hoe lang jullie daar zijn gebleven
- waar jullie hebben gelogeerd
- hoe het weer was
- wat je allemaal hebt gedaan (minimaal 4 verschillende activiteiten)
- wat je leuk/niet leuk vond
- hoe je de vakantie in totaal is bevallen
Schrijf nog minimaal drie andere zinnen op met informatie over je vakantie.
Houd de spreekbeurt in de klas of in een groepje.
Spreekbeurt 9: Erlebnis
Je beschrijft een belevenis of gebeurtenis die je meegemaakt hebt en die een hele diepe indruk op je heeft gemaakt.
- Zeg dat je voor je verjaardag een cadeaubon voor een ballonvlucht had gekregen.
- Zeg dat je altijd al met een heteluchtballon wilde gaan.
- Zeg dat je op een zaterdag in oktober met je ouders naar Breda ging.
- Zeg dat je de hele nacht niet kon slapen.
- Zeg dat je niet bang was maar gewoon tamelijk zenuwachtig.
- Zeg dat jullie op een grasveld gingen verzamelen.
- Zeg dat je samen met drie andere mensen in de ballon stapte.
- Zeg dat het een bijzonder gevoel was toen de ballon opsteeg.
- Zeg dat de ballon heel langzaam steeds hoger vloog.
- Zeg dat je ouders en de auto er van boven heel klein uitzagen.
- Zeg dat er maar weinig wind was en dat de ballon heel rustig vloog.
- Zeg dat het uitzicht geweldig was.
- Zeg dat de landing een beetje schokkerig (holperig) was maar wel goed ging.
- Zeg dat het een onvergetelijke belevenis voor je was.
En nu jij!
Maak nu een spreekbeurt over een gebeurtenis die je zelf hebt meegemaakt.
Verwerk daarin de volgende gegevens:
- wat voor belevenis/gebeurtenis was het
- wat was de aanleiding
- wanneer en met wie heb je het beleefd
- wat gebeurde precies
- wat was er zo mooi/eng/verschrikkelijk enz. aan
- hoe beoordeel je de belevenis in zijn geheel
Schrijf nog minimaal drie andere zinnen op met informatie over de gebeurtenis.
Houd de spreekbeurt in de klas of in een groepje.
Spreekbeurt 10: Wegbeschreibung
Je beschrijft voor je vriend(in) de weg van het station naar je huis.
- Zeg dat zij/hij tram 3 richting Loosduinen kan nemen.
- Zeg dat de halte voor het station is.
- Zeg dat zij/hij niet mag vergeten in te checken met de ov-chipkaart.
- Zeg dat zij/hij bij halte Zonnebloemstraat moet uitstappen.
- Zeg dat de rit ongeveer een kwartier duurt.
- Zeg dat zij/hij niet moet vergeten uit te checken.
- Zeg dat zij/hij bij het stoplicht over moet steken en rechtdoor de Zonnebloemstraat in moet gaan.
- Zeg dat zij/hij de 2e straat links moet gaan.
- Zeg dat zij/hij bij de volgende kruising rechtsaf moet gaan.
- Zeg dat dat de Clematisstraat is.
- Zeg dat zij/hij nog ongeveer 100 meter rechtdoor moet gaan.
- Zeg dat jullie huis aan de linker kant is.
- Zeg dat zij/hij het huis goed kan herkennen aan de appelboom en het rode bankje.
En nu jij!
Maak nu een zelf voor een klasgenoot een zo nauwkeurig mogelijke beschrijving van een centraal punt (station, bushalte o.i.d.) naar je huis.
Verwerk daarin de volgende gegevens:
- met welk vervoermiddel hij/zij het best kan reizen
- langs welke bezienswaardigheden hij/zij komt
- hoe lang hij/zij ongeveer onderweg is
- hoe hij/zij jouw straat kan herkennen
- hoe hij/zij jouw huis kan herkennen
Laat de beschrijving lezen door een klasgenoot of door de docent.