Stappenplan herhaling zinsdelen:
1. Ga naar het onderdeel dat je wil herhalen, bijvoorbeeld onderwerp (OW)
2. Lees de theorie door of klik op het filmpje
3. Maak een oefening.
Gaat het goed, dan ga je naar het volgende onderdeel.
Heb je meer oefening nodig, dan maak je nog een oefening.
1. Klik op de link hieronder.
2. Lees de theorie door of bekijk het filmpje
3. Maak een oefening.
Gaat het goed dan ga je naar de volgende link.
Heb je meer oefening nodig, dan maak je nog een oefening.
In het Nederlands heb je acht verschillende tijden:
OTT: onvoltooid tegenwoordige tijd
OVT: onvoltooid verleden tijd
VTT: voltooid tegenwoordige tijd
VVT: voltooid verleden tijd
OTTT: onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd
OVTT: onvoltooid verleden toekomende tijd
VTTT: voltooid tegenwoordige toekomende tijd
VVTT: voltooid verleden toekomende tijd
Om te bepalen in welke tijd de zin staat, moet je drie stappen nemen:
Stap 1:
We beginnen met de laatste 2 letter: o.t.t. of o.v.t., v.t.t. of v.v.t. Dit staat voor tegenwoordige tijd en verleden tijd.
Je kunt aan de persoonsvorm zien in welke tijd de zin staat.
Stap 2:
De letter voor de tt./vt. geeft aan of de zin in de onvoltooide (o.) of in de voltooide (v.) tijd staat.
De zin staat in de voltooide tijd als het voldoet aan 2 regels:
Er staat een vorm van het werkwoord hebben of zijn in de zin.
Er staat een voltooid deelwoord in de zin.
Bijvoorbeeld:
A. Henno heeft zijn nichtje naar huis gebracht.
pv: heeft, dus t.t.
er staat een vorm van hebben/zijn in (heeft) en een voltooid deelwoord (gebracht), dus de zin is v.t.t.
B Henno werd naar huis gebracht.
pv: werd, dus v.t.
er staat geen vorm van hebben/zijn in, dus de zin is o.v.t.
Stap 3:
De achterste t bij o.t.t.t., v.t.t.t., o.v.t.t. en v.v.t.t. staat voor toekomende tijd. De zin staat alleen in de toekomende tijd als er een vorm van het werkwoord zullen in de zin staat (ik zal, hij zal, wij zullen, ik zou, hij zou, wij zouden)
Het naamwoordelijk gezegde, afgekort NG, bestaat uit een werkwoordelijk deel (alle werkwoorden in de zin) en een naamwoordelijk deel. In een naamwoordelijk gezegde staat altijd een koppelwerkwoord. De koppelwerkwoorden zijn: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen.
Het werkwoordelijk deel bestaat uit:
een koppelwerkwoord of
een koppelwerkwoord en een of meer werkwoordsvormen
Het naamwoordelijk deel wordt door het koppelwerkwoord aan het onderwerp 'gekoppeld'. Het naamwoordelijk deel zegt namelijk altijd iets over het onderwerp. Je vindt dit door te vragen: Wat is het onderwerp?
Je kan een koppelwerkwoord altijd vervangen door een vorm van zijn, worden, blijven.
Voorbeeld: Het proefwerk werd een mislukking.
werd een mislukking is het naamwoordelijk gezegde; werd = werkwoordelijk deel en koppelwerkwoord (worden);
een mislukking = naamwoordelijk deel.
Voorbeeld: Mijn moeder is veertig jaar.
is veertig jaar = naamwoordelijk gezegde
is = werkwoordelijk deel
veertig jaar = naamwoordelijk deel
Let op! Soms lijkt een werkwoord een koppelwerkwoord, maar is het niet! Het 'koppelt' dan niets aan het onderwerp.
Voorbeeld: Mijn moeder is op haar studeerkamer.
is = werkwoordelijk gezegde
op zijn studerkamer zegt niets over wat voor een moeder het is, maar geeft een plaats aan (BWB).
Werkwoorden geven aan wat iemand doet of wat er gebeurt.
Zelfstandig werkwoord
Als er één werkwoord in de zin staat, dan is dit werkwoord een zelfstandig werkwoord of een koppelwerkwoord.
Staan er meerdere werkwoorden in een zin, dan is het belangrijkste werkwoord het zelfstandige werkwoord. Je kunt het niet weglaten zonder dat de betekenis van de zin veranderd. Het andere werkwoord is dan een hulpwerkwoord.
Bijvoorbeeld:
Hij heeft een presentatie gemaakt.
gemaakt = zelfstandig werkwoord
Hulpwerkwoorden
Naast een hulpwerkwoord staat er altijd een ander werkwoord in de zin.
Er zijn twee soorten hulpwerkwoorden:
- Hulpwerkwoorden van tijd: hebben, zijn en zullen.
- Hulpwerkwoorden van de lijdende vorm: worden en zijn.
Bijvoorbeeld:
Hij heeft een presentatie gemaakt.
gemaakt = zelfstandige werkwoord
heeft = hulpwerkwoord
Jasper is net thuis gekomen.
gekomen = zelfstandig werkwoord
is = hulpwerkwoord
Koppelwerkwoord
Koppelwerkwoorden koppelen een eigenschap aan een persoon/zaak (onderwerp). Het onderwerp doet niet iets, maar is iets.
Zinsdelen: Lijdende en bedrijvende vorm in werkwoordstijden
In het onderstaande schema zie je de acht werkwoordstijden staan:
Bedrijvende vorm Lijdende vorm
O.T.T.
Joris gooit de bal.
De bal wordtgegooid.
O.V.T.
Joris gooide de bal
De bal werd door Joris gegooid.
O.T.T.T.
Joris zal de bal gooien.
De bal zal door Joris wordengegooid.
O.V.T.T.
Joris zou de bal gooien.
De bal zou door Joris wordengegooid.
V.T.T.
Joris heeft de bal gegooid.
De bal is door Joris gegooid.
V.V.T.
Joris had de bal gegooid.
De bal was door Joris gegooid.
V.T.T.T.
Joris zal de bal hebbengegooid.
De bal zal door Joris zijngegooid.
V.V.T.T.
Joris zou de bal hebbengegooid.
De bal zou door Joris zijngegooid.
Hoe maak je van een bedrijvende zin een lijdende zin?
Stap 1: Ontleed de zin; je hebt ow, wg en lv nodig.
Bijvoorbeeld: zin 1: David slaat de bal door het raam.
ow: David
wg: slaat
lv: de bal
Stap 2. Maak van het lijdend voorwerp het onderwerp. (Van een zin zonder lijdend voorwerp kun je dus geen lijdende zin maken.)
Stap 3. Zet vóór het onderwerp ‘door’. (door David)
Stap 4. Voeg een vorm van het werkwoord worden aan het gezegde toe.
zin 2: De bal wordt door David door het raam geslagen.
ow: De bal
wg: wordt geslagen
bwb: door David
Stap 5: Controleer of de zin in dezelfde tijd staat.
Zin 1 staat in de tegenwoordige tijd, is onvoltooid, dus ott
Zin 2 staat ook in de tegenwoordige tijd en is onvoltooid (er staat geen vorm van hebben/zijn in!), dus ook ott
Voorbeeld:
zin 3: David heeft de bal door het raam geslagen ⇒ vtt zin 4: De bal is door David door het raam geslagen [geworden] ⇒ vtt
In bovenstaande zin hebben we 'heeft' vervangen door 'is'. Wanneer de zin in de voltooide tijd staat, moet je 'hebben' veranderen in 'zijn'. Geworden staat tussen haken, omdat we dit in het Nederlands weglaten.
Hoe maak je van een lijdende zin een bedrijvende zin?
Stap 1. Maak van het onderwerp het lijdend voorwerp.
Stap 2. Haal ‘door’ uit de bwb en maak daar het onderwerp van.
Stap 3. Haal het hulpwerkwoord 'worden' of 'zijn' uit de zin.
Voorbeeld:
zin 5: De repetitie wordt door Anne gemaakt.
ow: De repetitie
wg: wordt gemaakt
bwb: door Anne
Stap 1. ‘De repetitie’ wordt lijdend voorwerp
Stap 2. ‘Door Anne’ wordt onderwerp
Stap 3. ‘wordt’ moet weg.
Oftewel: Anne maakt de repetitie.
Let bij het omzetten van de zinnen op de tijd. Die moet hetzelfde blijven!
* Heb je trouwens opgemerkt dat in een lijdende zin geen lijdend voorwerp staat?
Woordsoorten: Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
3. Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
Het persoonlijk voornaamwoord (p.vw.) vinden
Een persoonlijk voornaamwoord (p.vw.) verwijst meestal naar één of meer personen. De meeste persoonlijke voornaamwoorden kennen twee vormen; als onderwerp en als lijdend/meewerkend voorwerp.
Bijvoorbeeld: Hij kan geweldig schaken. Hij is p.vw.
Bijvoorbeeld: Ik heb hem gebeld. Ik en hem zijn p.vw.
Een bijzonderheid: het persoonlijke voornaamwoord ‘het’:
Je hebt het misschien al in het schema zien staan: het lidwoord het. Het woordje het kan namelijk ook voorkomen als persoonlijk voornaamwoord. Dat is het geval als in een zin twee keer hetzelfde onderwerp genoemd wordt. Hieronder een paar voorbeeldzinnen:
“Het paard heeft honger. Het eet haver." 1e Het: lw (bij het zn paard). 2e Het: p.vw. (hier is het zonder zn gebruikt).
Nog een voorbeeld:
“Het regent." Het wordt hier zelfstandig gebruikt, het heeft namelijk geen zelfstandig naamwoord erachter staan. Ook hier is het geen lidwoord, maar een persoonlijk voornaamwoord.
Een bezittelijk voornaamwoord geeft een bezit aan.
Voorbeeld: mijn boek, jullie auto, onze club.
In alle voorbeelden hierboven zie je dat het bezittelijk voornaamwoord vóór een zelfstandig naamwoord staat. Het kan echter ook ‘op zichzelf’ staan.
Van wie is dat boek? Dat is het mijne. Van wie zijn die tassen? Dat zijn de onze.
Hoofdstuk 4
Zinsdelen: Voorzetsel voorwerp
4. Het voorzetselvoorwerp (VZV) vinden.
Een voorzetselvoorwerp is een zinsdeel dat begint met een voorzetsel. Dat voorzetsel hoort bij het werkwoord. Voorbeelden zijn: zorgen voor, geloven in, denken aan, verlangen naar, zich verheugen op. Bijvoorbeeld: Ik denk ... iemand. Je kan hier niet "met", "door", of een ander voorzetsel invullen, maar je vult "aan" in; ik denk aan iemand. Vaak hebben voorzetselvoorwerpen een figuurlijke betekenis.
Een voorzetselvoorwerp moet aan de volgende twee voorwaarden voldoen:
Het zinsdeel begint met een voorzetsel en dit voorzetsel kun je niet vervangen door een ander zonder de betekenis te veranderen.
Het voorzetsel vormt een vaste verbinding met het gezegde van de zin.
Een voorzetselvoorwerp geeft nooit een tijd of een plaats aan (tijd en plaats = bwb).
• Ik / wacht / op het perron / op de trein.
op het perron = plaatsbepaling = bijwoordelijke bepaling
op de trein = voorzetselvoorwerp (wachten op = vaste combinatie)
• Ik reken op een rekenmachine. op een rekenmachine= plaatsbepaling = bijwoordelijke bepaling
• Ik reken op jou. op jou = voorzetselvoorwerp, rekenen op = vaste combinatie
Een bijvoeglijke bepaling is een zinsdeelstuk. Dat betekent dat het altijd een deel van een zinsdeel is.
De bvb geeft meer informatie over het zelfstandig naamwoord (kernwoord) waar het bij hoort. Bijvoeglijke bepalingen zijn meestal bijvoeglijke naamwoorden of bezittelijke voornaamwoorden. Ook woordgroepen met van kunnen een bijvoeglijke bepaling zijn.
De bijvoeglijke bepaling kan voor of achter het zelfstandig naamwoord staan. Als de bijvoeglijke bepaling achter het zelfstandig naamwoord staat, begint hij met een voorzetsel.
Bijvoorbeeld:
De nieuwe bakker | bakt | iedere dag | rozijnenbrood.
pv = bakt
ow = De nieuwe bakker
wg = bakt
lv = rozijnenbrood
bwb = iedere dag
In het onderwerp staat een zelfstandig naamwoord, namelijk bakker. Wat weet ik over de bakker? Hij is nieuw, dus...
bvb = nieuwe
Bijvoorbeeld:
De lange, mooie jongen | kuste | het meisje.
pv = kuste
ow = de lange, mooie jongen
wg = kuste
lv = het meisje
bvb = lange, mooie
Bijvoorbeeld:
Dit interessante artikel in de krant moet je beslist lezen.
Zin 1: Een Spaanse apotheker vond in 2013 een paddenstoel met een doorsnee van 60 centimeter in het bos. Zin 2: Mijn iets te grote jas leen ik regelmatig uit aan Bassie. Zin 3: De leerkracht Nederlands bleek op de sportdag van vorig jaar een enorm sportieve dame! Zin 4: De verslaggever van het NOS-journaal schijnt de zeer beroemde zangeres tijdens een interview een zoen te hebben gegeven. Zin 5: Gisteren heb ik op mijn nieuwe bergschoenen ruim twaalf kilometer gewandeld. Zin 6:Vandaag zijn alle klassen drie met het openbaar vervoer naar het Rembrandthuis gegaan. Zin 7:Zal de toekomstige koningin der Nederlanden wellicht Amalia heten? Zin 8: Is de oplader van de nieuwe iPhone nu al stuk? Zin 9:Ze gaf haar vriendin een fiets met een veel te gladde achterband. Zin 10:Ik ben slechts twee van de twintig keer laatste geweest.
Uitleg bijvoeglijke bepaling
De bijstelling (bijst.)
De bijstelling is een zinsdeelstuk. Het zinsdeel waarin een bijstelling staat, bestaat uit twee delen. Met de twee delen wordt hetzelfde bedoeld en ze kunnen meestal van plaats wisselen.D e bijstelling staat meestal tussen twee komma’s.
Voorbeeld 1:
► Katwijk, een vissersplaats in Zuid-Holland, heeft het mooiste strand van Nederland. Bijst. = een visserplaats in Zuid-Holland [bijstelling bij Katwijk]
► Een visserplaats in Zuid-Holland, Katwijk, heeft het mooiste strand van Nederland.
Bijst.= Katwijk
Voorbeeld 2:
► Gisteren heeft Pieter, die leuke jongen uit 2vA, de wedstrijd gewonnen.
Bijst.= die leuke jongen uit 2vA
Een onbepaald voornaamwoord verwijst naar iets vaags. Dat kunnen personen of dingen zijn. Onbepaalde voornaamwoorden zijn onder andere: iets, niets, iemand, niemand, alles, men, wat elk, ieder(een).
Voorbeelden:
♦ Niemand praat met Pim.
♦ Men zegt dat.
♦ Ik heb wel iets gehoord.
Wat is alleen een onbepaald voornaamwoord als je het kunt vervangen door iets.
Let op: bij de onbepaalde telwoorden gaat het om een aantal of hoeveelheid. Bij een onbepaald voornaamwoord gaat het niet om hoeveelheden, maar om mensen, dieren of dingen.
Tot nu toe hebben we vooral geoefend met het zoeken van zinsdelen. Maar je kan ook zelf zinnen schrijven met een bouwschema. Kijk maar eens naar de volgende voorbeelden:
BWB - WG - OW - LV - MV- WG, hier past de volgende zin bij: Gisteren heb ik een boek aan Richard gegeven. Of:
In de winkel neem ik bloemen voor mijn oma mee.
Oefening 5: Nu jij, maak zinnen bij de volgende bouwschema's:
1. OW - WG - BWB
2. WG - OW - LV - BWB
3. OW - NG - BWB - NG
4. OW - NG - MV - NG
5. OW - WG - MV - LV - BWB
Woordsoorten
Voegwoorden
Voegwoorden (VW) zijn woorden als en, maar, of, want, als, dat enz. Het zijn verbindingswoorden. Ze verbinden zinnen of woorden met elkaar: Kom je als je je huiswerk af hebt? Wil je cola of sinas?
Zelfstandig naamwoord (znw)
Een zelfstandig naamwoord duidt mensen, dieren, planten of dingen aan. Ook (eigen)namen zijn zelfstandige naamwoorden.
Ik ga morgen naar een wedstrijd van Feyenoord.
Bijvoegelijk naamwoord (bnw)
Een bijvoeglijk naamwoord geeft een eigenschap of kenmerk van een zelfstandig naamwoord aan en staat meestal direct voor het zelfstandig naamwoord. Als er een koppelwerkwoord in de zin staat, staat het bijvoeglijk naamwoord achter het koppelwerkwoord.
Ik heb een nieuwe fiets gekregen.
Zelfstandig werkwoord (zww)
Het werkwoord dat de handeling in een zin aangeeft. Er staat altijd maar één zelfstandig werkwoord in de een zin.
Ik ben vanmiddag naar huis gefietst.
Koppelwerkwoord (kww)
Het werkwoord dat een onderwerp met een ander woord verbindt (koppelt). Dit andere woord is meestal een znw of een bnw. De belangrijkste koppelwerkwoorden zijn: zijn, worden, blijven. Er staat altijd maar één kww in een zin.
Wij blijven dit model in ons portfolio voeren.
Hulpwerkwoord (hww)
Het werkwoord dat geen handeling aangeeft. Er moeten minstens twee werkwoordsvormen in een zin staan, om in een zin een hww aan te treffen.
Ik ben vanmiddag naar huis gefietst.
Voorzetsel (vz)
Bijvoorbeeld: in, op, na, voor, achter.
De schuur bevindt zich achter het huis.
Persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw)
Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken. Het komt voor als onderwerpsvorm of als voorwerpsvorm.
Ik koop een ijsje.
Bezittelijk voornaamwoord (bez. vnw)
Een bezittelijk voornaamwoord geeft een bezit aan. Het kan zelfstandig of bijvoeglijk voorkomen. Bij zelfstandig gebruik staat er dan een lidwoord voor.
Dat is mijn fiets.
Vragend voornaamwoord (vr. vnw)
Vragende voornaamwoorden zijn: wie, wat, welke, en wat voor.
Wie ruimt die rommel straks op?
Aanwijzend voornaamwoord (aanw. vnw)
Een aanwijzend voornaamwoord kan in plaats van het lidwoord voor een zelfstandig naamwoord staan. Het verwijst dan naar het zelfstandig naamwoord. Het kan ook zelfstandig in een zin voorkomen. Dan vervangt het woorden of woordgroepen die mensen, dieren of dingen aanduiden.
Dit kind woont hier in de straat.
Dat kind woont in Amsterdam.
Onbepaald voornaamwoord (onbep. vnw)
Een onbepaald voornaamwoord verwijst naar een persoon of een ding zonder nadere bijzonderheden te geven.
Bijvoorbeeld: iemand, niemand, iets, niets, menigeen.
Heeft iemand een pen bij zich?
Telwoord (telw)
Telwoorden geven een hoeveelheid aan. Er zijn verschillende soorten telwoorden.
Bepaalde hoofdtelwoorden geven een nauwkeurige hoeveelheid aan. Bijvoorbeeld: twee, driehonderd.
De wedstrijd werd bezocht door driehonderd toeschouwers.
Onbepaalde hoofdtelwoorden geven een onnauwkeurige hoeveelheid aan. Bijvoorbeeld alle, weinig, wat, veel, sommige.
Het arrangement Grammatica havo is gemaakt met
Wikiwijs van
Kennisnet. Wikiwijs is hét onderwijsplatform waar je leermiddelen zoekt,
maakt en deelt.
Auteur
G Laats
Je moet eerst inloggen om feedback aan de auteur te kunnen geven.
Laatst gewijzigd
2019-05-28 11:40:54
Licentie
Dit lesmateriaal is gepubliceerd onder de Creative Commons Naamsvermelding 3.0 Nederlands licentie. Dit houdt in dat je onder de voorwaarde van naamsvermelding vrij bent om:
het werk te delen - te kopiëren, te verspreiden en door te geven via elk medium of bestandsformaat
het werk te bewerken - te remixen, te veranderen en afgeleide werken te maken
voor alle doeleinden, inclusief commerciële doeleinden.
Leeromgevingen die gebruik maken van LTI kunnen Wikiwijs arrangementen en toetsen afspelen en resultaten
terugkoppelen. Hiervoor moet de leeromgeving wel bij Wikiwijs aangemeld zijn. Wil je gebruik maken van de LTI
koppeling? Meld je aan via info@wikiwijs.nl met het verzoek om een LTI
koppeling aan te gaan.
Maak je al gebruik van LTI? Gebruik dan de onderstaande Launch URL’s.
Arrangement
IMSCC package
Wil je de Launch URL’s niet los kopiëren, maar in één keer downloaden? Download dan de IMSCC package.
Wikiwijs lesmateriaal kan worden gebruikt in een externe leeromgeving. Er kunnen koppelingen worden gemaakt en
het lesmateriaal kan op verschillende manieren worden geëxporteerd. Meer informatie hierover kun je vinden op
onze Developers Wiki.