Grammatica havo

Grammatica havo

Hoofdstuk 1

Zinsdelen

Herhalen klas 1:

PV - OW - WG - LV - MV - BWB

Alle theorie vind je terug op Cambiumned.nl

Stappenplan herhaling zinsdelen:
1. Ga naar het onderdeel dat je wil herhalen, bijvoorbeeld onderwerp (OW)
2. Lees de theorie door of klik op het filmpje
3. Maak een oefening.

Gaat het goed, dan ga je naar het volgende onderdeel.
Heb je meer oefening nodig, dan maak je nog een oefening.

Check hier de site van klas 1: zinsdelen

Woordsoorten

Herhalen klas 1:

LW - BN - ZN - HWW -  ZWW - VZ - BW - VR.VNW. - AANW.VNW.

Stappenplan herhaling woordsoorten:

1. Klik op de link hieronder.
2. Lees de theorie door of bekijk het filmpje
3. Maak een oefening.
  Gaat het goed dan ga je naar de volgende link.
  Heb je meer oefening nodig, dan maak je nog een oefening.

Herhaling LW - BN - ZN
Herhaling HWW - ZWW
Herhaling VZ - BW (Let op: voegwoorden sla je over!)
Herhaling VR.VNW.
Herhaling AANW.VNW.

Check hier de site van klas 1: woordsoorten

Tijden van de zin

In het Nederlands heb je acht verschillende tijden: 

OTT: onvoltooid tegenwoordige tijd
OVT: onvoltooid verleden tijd
VTT: voltooid tegenwoordige tijd
VVT: voltooid verleden tijd

OTTT: onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd
OVTT: onvoltooid verleden toekomende tijd
VTTT: voltooid tegenwoordige toekomende tijd
VVTT: voltooid verleden toekomende tijd

Om te bepalen in welke tijd de zin staat, moet je drie stappen nemen:

Stap 1:

We beginnen met de laatste 2 letter: o.t.t. of o.v.t., v.t.t. of v.v.t. Dit staat voor tegenwoordige tijd en verleden tijd.
Je kunt aan de persoonsvorm zien in welke tijd de zin staat.

Stap 2:

De letter voor de tt./vt. geeft aan of de zin in de onvoltooide (o.) of in de voltooide (v.) tijd staat.
De zin staat in de voltooide tijd als het voldoet aan 2 regels:

  1. Er staat een vorm van het werkwoord hebben of zijn in de zin.
  2. Er staat een voltooid deelwoord in de zin.

Bijvoorbeeld:
A. Henno heeft zijn nichtje naar huis gebracht.
     pv: heeft, dus t.t.
     er staat een vorm van hebben/zijn in (heeft) en een voltooid deelwoord (gebracht), dus de zin is v.t.t.

B  Henno werd naar huis gebracht.
     pv: werd, dus v.t.
     er staat geen vorm van hebben/zijn in, dus de zin is o.v.t.

Stap 3:

De achterste t bij o.t.t.t., v.t.t.t., o.v.t.t. en v.v.t.t. staat voor toekomende tijd.
De zin staat alleen in de toekomende tijd als er een vorm van het werkwoord zullen in de zin staat (ik zal, hij zal, wij zullen, ik zou, hij zou, wij zouden)

Op een rij:

Vier keer onvoltooide tijd
     
O.T.T. Laura gooit de bal. De bal wordt gegooid.
O.V.T. Laura gooide de bal De bal werd door Laura gegooid.
O.T.T.T. Laura zal de bal gooien. De bal zal door Laura worden gegooid.
O.V.T.T. Laura zou de bal gooien. De bal zou door Laura worden gegooid.
     
Vier keer voltooide tijd
     
V.T.T. Lieke heeft de bal gegooid. De bal is door Timo gegooid.
V.V.T. Lieke had de bal gegooid. De bal was door Timo gegooid.
V.T.T.T. Lieke zal de bal hebben gegooid. De bal zal door Timo zijn gegooid.
V.V.T.T. Lieke zou de bal hebben gegooid. De bal zou door Timo zijn gegooid.

 

Oefeningen:

1. Oefening CambiumNed

2. Oefening met uitleg

3. De tijden 1

4. De tijden 2

Oefen hier verder met de tijden van de zin in de Stercollecties.

Hoofdstuk 2

Zinsdelen: Naamwoordelijk gezegde

2. Naamwoordelijk gezegde (NG)

Het naamwoordelijk gezegde, afgekort NG, bestaat uit een werkwoordelijk deel (alle werkwoorden in de zin) en een naamwoordelijk deel. In een naamwoordelijk gezegde staat altijd een koppelwerkwoord. De koppelwerkwoorden zijn: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen.

Het werkwoordelijk deel bestaat uit:

  • een koppelwerkwoord of
  • een koppelwerkwoord en een of meer werkwoordsvormen

Het naamwoordelijk deel wordt door het koppelwerkwoord aan het onderwerp 'gekoppeld'. Het naamwoordelijk deel zegt namelijk altijd iets over het onderwerp. Je vindt dit door te vragen: Wat is het onderwerp?

 

Je kan een koppelwerkwoord altijd vervangen door een vorm van zijn, worden, blijven.

 

Voorbeeld: Het proefwerk werd een mislukking.

werd een mislukking is het naamwoordelijk gezegde; werd = werkwoordelijk deel en koppelwerkwoord (worden);
een mislukking = naamwoordelijk deel.

Voorbeeld: Mijn moeder is veertig jaar.

is veertig jaar  = naamwoordelijk gezegde
is  = werkwoordelijk deel
veertig jaar = naamwoordelijk deel

Let op! Soms lijkt een werkwoord een koppelwerkwoord, maar is het niet! Het 'koppelt' dan niets aan het onderwerp.

Voorbeeld: Mijn moeder is op haar studeerkamer.

is = werkwoordelijk gezegde
op zijn studerkamer zegt niets over wat voor een moeder het is, maar geeft een plaats aan (BWB).

 

 

Online oefeningen

Oefening 1: Cambiumned

Oefening 2: meerkeuze

Oefening 3: Quiz

Oefening 4: A of B?

Oefening 5: WG of NG?

Extra oefeningen NG: oef.6oef.7

 

Les 2: Stercollectie

Woordsoorten: Koppelwerkwoorden

2. Koppelwerkwoorden (KWW)

Er zijn drie soorten werkwoorden:

-      zelfstandig werkwoord (zww)

-      hulpwerkwoord (hww)

-      koppelwerkwoord (kww)

Werkwoorden geven aan wat iemand doet of wat er gebeurt.

Zelfstandig werkwoord

Als er één werkwoord in de zin staat, dan is dit werkwoord een zelfstandig werkwoord of een koppelwerkwoord.

Staan er meerdere werkwoorden in een zin, dan is het belangrijkste werkwoord het zelfstandige werkwoord. Je kunt het niet weglaten zonder dat de betekenis van de zin veranderd. Het andere werkwoord is dan een hulpwerkwoord.

Bijvoorbeeld:

Hij heeft een presentatie gemaakt.
gemaakt = zelfstandig werkwoord

 

Hulpwerkwoorden

Naast een hulpwerkwoord staat er altijd een ander werkwoord in de zin.

Er zijn twee soorten hulpwerkwoorden:

- Hulpwerkwoorden van tijd: hebben, zijn en zullen.
- Hulpwerkwoorden van de lijdende vorm: worden en zijn.

Bijvoorbeeld:

Hij heeft een presentatie gemaakt.
gemaakt = zelfstandige werkwoord
heeft = hulpwerkwoord

Jasper is net thuis gekomen.
gekomen = zelfstandig werkwoord
is = hulpwerkwoord

 

 

Koppelwerkwoord

Koppelwerkwoorden koppelen een eigenschap aan een persoon/zaak (onderwerp). Het onderwerp doet niet iets, maar is iets.

De  9 koppelwerkwoorden zijn: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen.

Een werkwoord is alleen een koppelwerkwoord als:

- het één van de negen koppelwerkwoorden is
- het te vervangen is door de eerste 3 koppelwerkwoord (zijn, worden, blijven) uit het rijtje

Bijvoorbeeld:

Mijn beste vriend wordt econoom. (Mijn beste vriend is econoom, mijn beste vriend blijft econoom.)
wordt = koppelwerkwoord

 

Nu je weet hoe je koppelwerkwoorden moet vinden, kun je ook het naamwoordelijk gezegde in de zin vinden.

Heb je een zww, dan heb je een werkwoordelijk gezegde (WG)
Heb je een kww, dan heb je een naamwoordelijk gezegde (NG)

Oefeningen:

Oefening 1 CambiumNed

Oefening 2 werkwoorden

Oefening 3 meerkeuze 1

Oefening 4 meerkeuze 2

Oefening 5 Invuloefening

Oefening hww- zww- kww

 

 

 

Hoofdstuk 3

Zinsdelen: Lijdende en bedrijvende vorm in werkwoordstijden

In het onderstaande schema zie je de acht werkwoordstijden staan:

 

                  Bedrijvende vorm                                           Lijdende vorm

 

 

 

O.T.T.

Joris gooit de bal.

De bal wordt gegooid.

O.V.T.

Joris gooide de bal

De bal werd door Joris gegooid.

O.T.T.T.

Joris zal de bal gooien.

De bal zal door Joris worden gegooid.

O.V.T.T.

Joris zou de bal gooien.

De bal zou door Joris worden gegooid.

 

 

 

V.T.T.

Joris heeft de bal gegooid.

De bal is door Joris gegooid.

V.V.T.

Joris had de bal gegooid.

De bal was door Joris gegooid.

V.T.T.T.

Joris zal de bal hebben gegooid.

De bal zal door Joris zijn gegooid.

V.V.T.T.

Joris zou de bal hebben gegooid.

De bal zou door Joris zijn gegooid.

 

Hoe maak je van een bedrijvende zin een lijdende zin?

Stap 1: Ontleed de zin; je hebt ow, wg en lv nodig.

Bijvoorbeeld: zin 1: David slaat de bal door het raam.
ow: David
wg: slaat
lv: de bal

Stap 2. Maak van het lijdend voorwerp het onderwerp.
(Van een zin zonder lijdend voorwerp kun je dus geen lijdende zin maken.)

Stap 3. Zet vóór het onderwerp ‘door’. (door David)

Stap 4. Voeg een vorm van het werkwoord worden aan het gezegde toe.

 

zin 2: De bal wordt door David door het raam geslagen.
ow: De bal
wg: wordt geslagen
bwb: door David

 

Stap 5: Controleer of de zin in dezelfde tijd staat.

Zin 1 staat in de tegenwoordige tijd, is onvoltooid, dus ott
Zin 2 staat ook in de tegenwoordige tijd en is onvoltooid (er staat geen vorm van hebben/zijn in!), dus ook ott

 

Voorbeeld:

zin 3: David heeft de bal door het raam geslagen ⇒ vtt
zin 4: De bal is door David door het raam geslagen [geworden] ⇒ vtt

In bovenstaande zin hebben we 'heeft' vervangen door 'is'. Wanneer de zin in de voltooide tijd staat, moet je 'hebben' veranderen in 'zijn'. Geworden staat tussen haken, omdat we dit in het Nederlands weglaten.

Hoe maak je van een lijdende zin een bedrijvende zin?

Stap 1. Maak van het onderwerp het lijdend voorwerp.
Stap 2. Haal ‘door’ uit de bwb en maak daar het onderwerp van.
Stap 3. Haal het hulpwerkwoord 'worden' of 'zijn' uit de zin.

Voorbeeld:

zin 5: De repetitie wordt door Anne gemaakt.
ow: De repetitie
wg: wordt gemaakt
bwb: door Anne


Stap 1. ‘De repetitie’ wordt lijdend voorwerp
Stap 2. ‘Door Anne’ wordt onderwerp
Stap 3. ‘wordt’ moet weg.

Oftewel: Anne maakt de repetitie.

Let bij het omzetten van de zinnen op de tijd. Die moet hetzelfde blijven!

* Heb je trouwens opgemerkt dat in een lijdende zin geen lijdend voorwerp staat?

Online oefeningen:

Oefening 1: herken een lijdende of bedrijvende zin

Oefening 2: maak van de bedrijvende zin een lijdende zin

Oefening 3: maak van een bedrijvende zin een lijdende zin

Oefening 4: Cambiumned

Oefening 5: maak van een lijdende zin een bedrijvende zin

 

Oefeningen van Citotrainer:

Oefening A: zet de zinnen in de lijdende vorm

Oefening B: zet de zinnen in de lijdende vorm

Oefening C: zet de zinnen in de bedrijvende vorm

Oefening D: zet de zinnen in de bedrijvende vorm

 

Les 2: Stercollecties

 

Woordsoorten: Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord

3. Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord

Het persoonlijk voornaamwoord (p.vw.) vinden

Een persoonlijk voornaamwoord (p.vw.) verwijst meestal naar één of meer personen. De meeste persoonlijke voornaamwoorden kennen twee vormen; als onderwerp en als lijdend/meewerkend voorwerp.

Bijvoorbeeld: Hij kan geweldig schaken. Hij is p.vw.
Bijvoorbeeld: Ik heb hem gebeld. Ik en hem zijn p.vw.

Een bijzonderheid: het persoonlijke voornaamwoord ‘het’:

Je hebt het misschien al in het schema zien staan: het lidwoord het. Het woordje het kan namelijk ook voorkomen als persoonlijk voornaamwoord. Dat is het geval als in een zin twee keer hetzelfde onderwerp genoemd wordt. Hieronder een paar voorbeeldzinnen:

Het paard heeft honger. Het eet haver."  1e Het: lw (bij het zn paard). 2e Het: p.vw. (hier is het zonder zn gebruikt).

Nog een voorbeeld:

Het regent." Het wordt hier zelfstandig gebruikt, het heeft namelijk geen zelfstandig naamwoord erachter staan. Ook hier is het geen lidwoord, maar een persoonlijk voornaamwoord.

Oefeningen:

a. meerkeuzevragen
b. meerkeuzevragen
c. oefentoets

 

Het bezittelijk voornaamwoord (bez.vw.) vinden

Een bezittelijk voornaamwoord geeft een bezit aan.

Voorbeeld: mijn boek, jullie auto, onze club.

In alle voorbeelden hierboven zie je dat het bezittelijk voornaamwoord vóór een zelfstandig naamwoord staat. Het kan echter ook ‘op zichzelf’ staan.

Van wie is dat boek? Dat is het mijne.
Van wie zijn die tassen? Dat zijn de onze.

Hoofdstuk 4

Zinsdelen: Voorzetsel voorwerp

4. Het voorzetselvoorwerp (VZV) vinden.

Een voorzetselvoorwerp is een zinsdeel dat begint met een voorzetsel. Dat voorzetsel hoort bij het werkwoord. Voorbeelden zijn: zorgen voor, geloven in, denken aan, verlangen naar, zich verheugen op.
Bijvoorbeeld: Ik denk ... iemand. Je kan hier niet "met", "door", of een ander voorzetsel invullen, maar je vult "aan" in; ik denk aan iemand.

Vaak hebben voorzetselvoorwerpen een figuurlijke betekenis.

Een voorzetselvoorwerp moet aan de volgende twee voorwaarden voldoen:

  1. Het zinsdeel begint met een voorzetsel en dit voorzetsel kun je niet vervangen door een ander zonder de betekenis te veranderen.
  2. Het voorzetsel vormt een vaste verbinding met het gezegde van de zin.

Een voorzetselvoorwerp geeft nooit een tijd of een plaats aan (tijd en plaats = bwb).

• Ik / wacht / op het perron / op de trein.
op het perron = plaatsbepaling = bijwoordelijke bepaling
op de trein = voorzetselvoorwerp  (wachten op = vaste combinatie)

• Ik reken op een rekenmachine.  op een rekenmachine= plaatsbepaling = bijwoordelijke bepaling
• Ik reken op jou.  op jou = voorzetselvoorwerp, rekenen op = vaste combinatie  

Oefeningen:

1. Zoek het vzv in de zin
2. Zoek het vzv in de zin
3. Meerkeuzevragen

4. bwb of vzv (meerkeuze)
5. bwb of vzv (hier vv genoemd)

Uitleg en oefeningen op Cambiumned.

Woordsoorten: Telwoorden

Telwoorden (tw)

Er zijn vier soorten telwoorden:
♦ Bepaalde hoofdtelwoorden geven een getal aan dat precies vaststaat: drie, twaalf, vier vijfde, miljard enz.

♦ Onbepaalde hoofdtelwoorden geven een hoeveelheid aan die niet precies vaststaat: veel, zoveel, sommige, alle, enz.

♦ Bepaalde rangtelwoorden geven de rangvolgorde in de rij aan: tweede, honderdste, enz.

♦ Onbepaalde rangtelwoorden geven een rangvolgorde aan die niet precies vaststaat: laatste. hoeveelste, zoveelste, enz.

 

Online oefeningen:

Oefening 1: Cambiumned

Oefening 2: Cambiumned

Oefening 3: meerkeuze

Oefening 4: uitleg met oefening Hotpot

Oefening 5: Telwoorden met uitleg

Oefening 6: Telwoorden 

 

Oefeningen:

d. meerkeuzevragen
e. Welk woord is het b.vw.?
f.  Benoem de b.vw.

 

g. b.vw., p.vw. of zn?
h. b.vw. of p.vw.?
i.  b.vw. of p.vw.?
j.  b.vw. of p.vw.?

k. p.vnw, b.vnw., aanw.vnw. of vr.vnw.?
 

Hoofdstuk 5

Zinsdelen: Zinsdeelstukken

Bijvoeglijke bepaling (bvb)

Een bijvoeglijke bepaling is een zinsdeelstuk. Dat betekent dat het altijd een deel van een zinsdeel is.
De bvb geeft meer informatie over het zelfstandig naamwoord (kernwoord) waar het bij hoort. Bijvoeglijke bepalingen zijn meestal bijvoeglijke naamwoorden of bezittelijke voornaamwoorden. Ook woordgroepen met van kunnen een bijvoeglijke bepaling zijn.
De bijvoeglijke bepaling kan voor of achter het zelfstandig naamwoord staan. Als de bijvoeglijke bepaling achter het zelfstandig naamwoord staat, begint hij met een voorzetsel.

Bijvoorbeeld:

De nieuwe bakker | bakt | iedere dag | rozijnenbrood.

pv = bakt
ow = De nieuwe bakker
wg = bakt
lv = rozijnenbrood
bwb = iedere dag

In het onderwerp staat een zelfstandig naamwoord, namelijk bakker. Wat weet ik over de bakker? Hij is nieuw, dus...
bvb = nieuwe

Bijvoorbeeld:

De lange, mooie jongen | kuste | het meisje.

pv = kuste
ow = de lange, mooie jongen
wg = kuste
lv = het meisje
bvb = lange, mooie


Bijvoorbeeld:

Dit interessante artikel in de krant moet je beslist lezen.

bvb = interessante, in de krant.

 

Oefening 1: Cambiumned

Oefening 2: Doe de test

Zin 1: Een Spaanse apotheker vond in 2013 een paddenstoel met een doorsnee van 60 centimeter in het bos.
Zin 2Mijn iets te grote jas leen ik regelmatig uit aan Bassie.
Zin 3De leerkracht Nederlands bleek op de sportdag van vorig jaar een enorm sportieve dame!
Zin 4: De verslaggever van het NOS-journaal schijnt de zeer beroemde zangeres tijdens een interview een zoen te hebben gegeven.
Zin 5Gisteren heb ik op mijn nieuwe bergschoenen ruim twaalf kilometer gewandeld.
Zin 6: Vandaag zijn alle klassen drie met het openbaar vervoer naar het Rembrandthuis gegaan.
Zin 7: Zal de toekomstige koningin der Nederlanden wellicht Amalia heten?
Zin 8: Is de oplader van de nieuwe iPhone nu al stuk?
Zin 9: Ze gaf haar vriendin een fiets met een veel te gladde achterband.
Zin 10: Ik ben slechts twee van de twintig keer laatste geweest.

 

Uitleg bijvoeglijke bepaling

De bijstelling (bijst.)

De bijstelling is een zinsdeelstuk. Het zinsdeel waarin een bijstelling staat, bestaat uit twee delen. Met de twee delen wordt hetzelfde bedoeld en ze kunnen meestal van plaats wisselen.D e bijstelling staat meestal tussen twee komma’s.

Voorbeeld 1:

► Katwijk, een vissersplaats in Zuid-Holland, heeft het mooiste strand van Nederland.
    Bijst. = een visserplaats in Zuid-Holland   [bijstelling bij Katwijk]

► Een visserplaats in Zuid-Holland, Katwijk, heeft het mooiste strand van Nederland.
    Bijst.= Katwijk  

Voorbeeld 2:

Gisteren heeft Pieter, die leuke jongen uit 2vA, de wedstrijd gewonnen.
     Bijst.= die leuke jongen uit 2vA

 

Oefening bijstelling

Woordsoorten: Onbepaald voornaamwoord

Onbepaalde voornaamwoorden: indefiniet pronomen (o.vnw.)

Een onbepaald voornaamwoord verwijst naar iets vaags. Dat kunnen personen of dingen zijn. Onbepaalde voornaamwoorden zijn onder andere: iets, niets, iemand, niemand, alles, men, wat elk, ieder(een).

Voorbeelden:
Niemand praat met Pim.
Men zegt dat.
♦ Ik heb wel iets gehoord.

Wat is alleen een onbepaald voornaamwoord als je het kunt vervangen door iets.

 

Let op: bij de onbepaalde telwoorden gaat het om een aantal of hoeveelheid. Bij een onbepaald voornaamwoord gaat het niet om hoeveelheden, maar om mensen, dieren of dingen.

Oefeningen:

Oefening A: benoem de o.vnw.

Oefening B: o.vnw. of tw?

Oefening C: o.vnw., vw of tw?

Hoofdstuk 6

Zinsdelen

Alles door elkaar

Oefening 1: ow - wg - ng - lv - vzv - mv - bwb
Oefening 2: Quiz
Oefening 3: ow -lv -mv - bwb
Oefening 4: ow - wg - lv -bwb

Schrijf je eigen zinnen volgens het 'bouwschema'.

Tot nu toe hebben we vooral geoefend met het zoeken van zinsdelen. Maar je kan ook zelf zinnen schrijven met een bouwschema. Kijk maar eens naar de volgende voorbeelden:

BWB - WG - OW - LV - MV- WG, hier past de volgende zin bij:
Gisteren heb ik een boek aan Richard gegeven. Of:

In de winkel neem ik bloemen voor mijn oma mee.

Oefening 5: Nu jij, maak zinnen bij de volgende bouwschema's:

1. OW - WG - BWB
2. WG - OW - LV - BWB
3. OW - NG - BWB - NG
4. OW - NG - MV - NG
5. OW - WG - MV - LV - BWB

Woordsoorten

Voegwoorden

Voegwoorden (VW) zijn woorden als en, maar, of, want, als, dat enz. Het zijn verbindingswoorden. Ze verbinden zinnen of woorden met elkaar: Kom je als je je huiswerk af hebt? Wil je cola of sinas?

 

Oefening A: wat is het voegwoord?

Oefening B: Is het een vz, een bw of een vw?

Oefening C: Is het een tw, vw of vz?

 

Oefenen met alle woordsoorten door elkaar:

Oefening 1
Oefening 2
Oefening 3
Oefening 4
Oefening 5

 

 

Tussenwerpsel (Tussenw.)

Uitroepen (hé, oef, bah) en klanknabootsing (boem, klats) heten tussenwerpsels. Naar betekenis kun je de tussenwerpsels indelen in woorden:

♦ Bevestiging/ontkenning:     ja, nee, jawel
♦ Emotie:                               au, ach, bah, oei, hoera
♦ Sociaal contact:                  hallo, doeg, doei, sorry, ajuus, goedemorgen
♦ Klanknabootsing:                kukeleku, boem, paf, waf, piew

Tussenwerpsels staan meestal aan het begin of einde van een zin, vaak gescheiden door een komma.

Oefening D: Noem de tussenwerpsels

Samenvatting grammatica

Open bestand Samenvatting grammatica

WOORDSOORTBENOEMING IN DE NEDERLANDSE TAAL

Lidwoord (lw)
Er zijn 3 lidwoorden: de, het, een.

Zelfstandig naamwoord (znw)
Een zelfstandig naamwoord duidt mensen, dieren, planten of dingen aan. Ook (eigen)namen zijn zelfstandige naamwoorden.

Ik ga morgen naar een wedstrijd van Feyenoord.

Bijvoegelijk naamwoord (bnw)
Een bijvoeglijk naamwoord geeft een eigenschap of kenmerk van een zelfstandig naamwoord aan en staat meestal direct voor het zelfstandig naamwoord. Als er een koppelwerkwoord in de zin staat, staat het bijvoeglijk naamwoord achter het koppelwerkwoord.

Ik heb een nieuwe fiets gekregen.

Zelfstandig werkwoord (zww)
Het werkwoord dat de handeling in een zin aangeeft. Er staat altijd maar één zelfstandig werkwoord in de een zin.

Ik ben vanmiddag naar huis gefietst.

Koppelwerkwoord (kww)
Het werkwoord dat een onderwerp met een ander woord verbindt (koppelt). Dit andere woord is meestal een znw of een bnw. De belangrijkste koppelwerkwoorden zijn: zijn, worden, blijven. Er staat altijd maar één kww in een zin.

Wij blijven dit model in ons portfolio voeren.

Hulpwerkwoord (hww)
Het werkwoord dat geen handeling aangeeft. Er moeten minstens twee werkwoordsvormen in een zin staan, om in een zin een hww aan te treffen.

Ik ben vanmiddag naar huis gefietst.

Voorzetsel (vz)
Bijvoorbeeld: in, op, na, voor, achter.

De schuur bevindt zich achter het huis.

Persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw)
Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken. Het komt voor als onderwerpsvorm of als voorwerpsvorm.

Ik koop een ijsje.

Bezittelijk voornaamwoord (bez. vnw)
Een bezittelijk voornaamwoord geeft een bezit aan. Het kan zelfstandig of bijvoeglijk voorkomen. Bij zelfstandig gebruik staat er dan een lidwoord voor.

Dat is mijn fiets.


Vragend voornaamwoord (vr. vnw)
Vragende voornaamwoorden zijn: wie, wat, welke, en wat voor.

Wie ruimt die rommel straks op?

Aanwijzend voornaamwoord (aanw. vnw)
Een aanwijzend voornaamwoord kan in plaats van het lidwoord voor een zelfstandig naamwoord staan. Het verwijst dan naar het zelfstandig naamwoord. Het kan ook zelfstandig in een zin voorkomen. Dan vervangt het woorden of woordgroepen die mensen, dieren of dingen aanduiden.

  • Dit kind woont hier in de straat.

Dat kind woont in Amsterdam.


Onbepaald voornaamwoord (onbep. vnw)
Een onbepaald voornaamwoord verwijst naar een persoon of een ding zonder nadere bijzonderheden te geven.
Bijvoorbeeld: iemand, niemand, iets, niets, menigeen.

Heeft iemand een pen bij zich?

Telwoord (telw)
Telwoorden geven een hoeveelheid aan. Er zijn verschillende soorten telwoorden.
Bepaalde hoofdtelwoorden geven een nauwkeurige hoeveelheid aan. Bijvoorbeeld: twee, driehonderd.

  • De wedstrijd werd bezocht door driehonderd toeschouwers.

    Onbepaalde hoofdtelwoorden geven een onnauwkeurige hoeveelheid aan. Bijvoorbeeld alle, weinig, wat, veel, sommige.

Veel vrienden woonden zijn begrafenis bij.

Bepaalde rangtelwoorden.
Bijvoorbeeld: eerste, tweede, derde.

Wij kwamen als tweede over de finish.

Onbepaalde rangtelwoorden.
Bijvorbeeld: middelste, laatste.

  • Dat is de laatste keer dat ik een Volkswagen koop.