Het naamwoordelijk gezegde, afgekort NG, bestaat uit een werkwoordelijk deel (alle werkwoorden in de zin) en een naamwoordelijk deel. In een naamwoordelijk gezegde staat altijd een koppelwerkwoord. De koppelwerkwoorden zijn: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen.
Het werkwoordelijk deel bestaat uit:
Het naamwoordelijk deel wordt door het koppelwerkwoord aan het onderwerp 'gekoppeld'. Het naamwoordelijk deel zegt namelijk altijd iets over het onderwerp. Je vindt dit door te vragen: Wat is het onderwerp?
Je kan een koppelwerkwoord altijd vervangen door een vorm van zijn, worden, blijven.
Voorbeeld: Het proefwerk werd een mislukking.
werd een mislukking is het naamwoordelijk gezegde; werd = werkwoordelijk deel en koppelwerkwoord (worden);
een mislukking = naamwoordelijk deel.
Voorbeeld: Mijn moeder is veertig jaar.
is veertig jaar = naamwoordelijk gezegde
is = werkwoordelijk deel
veertig jaar = naamwoordelijk deel
Let op! Soms lijkt een werkwoord een koppelwerkwoord, maar is het niet! Het 'koppelt' dan niets aan het onderwerp.
Voorbeeld: Mijn moeder is op haar studeerkamer.
is = werkwoordelijk gezegde
op zijn studerkamer zegt niets over wat voor een moeder het is, maar geeft een plaats aan (BWB).