Economie

Economie havo/vwo 3

Inleiding

Leerstof

 

 

 

 

Hoofdstuk 1: Markt en macht

 

Je denkt bij het woord ‘markt’ waarschijnlijk aan een plaats waar groenten, fruit, kaas, vis, textiel en brood worden verhandeld. Maar als economen het hebben over de markt, bedoelen ze het samenspel van vraag ( consumenten) en aanbod ( producenten). Op de markt bepalen vraag en aanbod de prijs.

Verkopers van producten willen zoveel mogelijk verkopen voor een zo hoog mogelijke prijs. Zodra er meerdere verkopers zijn noemen we dat concurrentie. Vaak proberen verkopers de markt te beïnvloeden. Ze willen de concurrentie beperken of zelfs uitschakelen. Dat is niet in het belang van de kopers en van de economie. De overheid kan maatregelen nemen.

Studiewijzer:

 

Les

Onderwerp

Huiswerk

1

De vraag

Opgave 1 - 7

2

Het consumentensurplus

Opgave 8 - 14

3

Prijselasticiteit

Opgave 15 - 21

4

Het marktevenwicht

Opgave 22 - 26

5

De arbeidsmarkt

Opgave 27 - 30

6

Werk en werkloosheid

Opgave 31 - 35

7

Voorbereiding toets

Praktische opdracht

nvt

8

Toets

 

 

 

 

hoofdstuk 1

paragraaf 1: de vraag

1.1. de vraag

 

Voor een telefoon wil je meer betalen dan voor een frikandelbroodje. Hoeveel je wilt betalen, hangt af van je behoefte, je budget en of er alternatieve producten zijn.

 

Als je in de supermarkt naar broodbeleg zoekt, kun je kiezen uit tientallen producten: kaas, jam, pindakaas, hagelslag en nog veel meer. En dit zijn alleen nog maar soorten broodbeleg.

Al die producten staan er niet voor niets, er zijn klanten die de producten willen kopen. Er is vraag naar al deze producten.

 

De vraag naar een product is de som van alle hoeveelheden die kopers samen willen kopen van een product of dienst.

 

De vraag naar een product of dienst hangt meestal samen met de prijs die kopers willen betalen.

Wat kopers maximaal voor een product willen betalen, noemen we de betalingsbereidheid.

 

De betalingsbereidheid van kopers verschilt. De een wil wel € 500,- voor een telefoon betalen en een ander vindt een toestel van € 50,- al veel geld. Om te achterhalen wat kopers willen betalen, kun je bijvoorbeeld een enquête houden. Je kunt bijvoorbeeld aangeven wat de koopbereidheid is onder de consumenten en dit weergeven zoals tabel 3.1 hieronder.

 

Om de vraag naar producten weer te geven, gebruiken we een vraagcurve ( figuur 3.2). dat is een model dat de betalingsbereidheid van kopers weergeeft in een grafiek.

 

                                                                                              

 

Figuur 3.2                                                                  Tabel 3.1 De koopbereidheid voor een telefoon

Prijs

Aantal kopers ( vraag)

€ 600,-

0

€ 500,-

50

€ 400,-

100

€ 300,-

150

 Citruspers

 

Opdracht 1

a. Bekijk de tabel voor de koopbereidheid voor een telefoon. Hoeveel klanten zijn bereid om € 300,- te betalen en niet meer dan € 300,-?

b. Maak de tabel af en bepaal hoeveel mensen er bereid zijn een telefoon te kopen voor € 50,-.

c. Neem de grafiek over en zet de juiste getallen op de juiste plaats

 

De vraag naar een product is afhankelijk van verschillende zaken:

  • De prijs van het product
  • Het budget van de (mogelijke) kopers
  • De behoeften en voorkeuren van de (mogelijke) kopers
  • De prijs van andere goederen

 

Als iemand niet van spelletjes houdt, dan is hij misschien ook niet geïnteresseerd in een spelcomputer, ook al heeft hij voldoende geld om er een te kopen.

De prijs van andere producten kan ook invloed hebben op de vraag naar een product. Bij een spelcomputer zijn de  kosten van een spel soms zo hoog , dat iemand besluit toch maar af te zien van aankoop van een spelcomputer. Dat kan een reden zijn om geen spelcomputer te willen kopen. Producten die een vergelijkbare behoefte vervullen, noemen we substitutiegoederen.  Deze producten kunnen andere producten vervangen. Bijvoorbeeld een spelcomputer voor een gewone computer waarop je ook spelletjes kunt spelen of een gameparty. Producten die complementair zijn, vullen elkaar aan. Je gebruikt ze samen, zoals een spel en een spelcomputer of een telefoon en een telefoonabonnement.

 

https://encrypted-tbn0.gstatic.com/images?q=tbn:ANd9GcRS7N3vakjqwiVRVb-FtfzAeqBZB1X4RDEV4JREFmy7Qj_jmbvo                    https://encrypted-tbn2.gstatic.com/images?q=tbn:ANd9GcQN-7T3s-uX73u3w26LKbnTXg_nmUTP_ZNC1bxnClHrrkc4eNK6

 

Opdracht 2

a. Geef voor elk van de afbeeldingen hierboven een substitutiegoed.

b. Beschrijf bij elk van de afbeeldingen een complementair goed.

 

Budget en voorkeuren van mogelijke kopers hebben invloed op de vraag. Als het gemiddelde inkomen van mensen stijgt, zal de vraag over het algemeen groter worden. In de vraagcurve van een telefoon ziet dat eruit zoals in de grafiek hieronder. De grafiek schuift naar rechts: er is een grotere vraag naar telefoons, omdat het gemiddelde inkomen hoger is.

Niet bij alle producten betekent een hoger inkomen ook een grotere vraag naar producten. Er zijn ook producten waarvan mensen juist minder gaan kopen als ze een groter budget hebben. Mensen kopen bijvoorbeeld minder vlees en tweedehands producten meer wanneer ze meer gaan verdienen en een hoger inkomen krijgen. Zulke goederen noemen we inferieure goederen: Dit zijn producten waar mensen in het algemeen minder van gaan kopen als hun inkomen stijgt.

Van luxe goederen gaan mensen juist meer kopen als hun inkomen stijgt. Een verhoging van het inkomen zal in het algemeen minder invloed hebben op de vraag naar normale goederen dan op de vraag van luxe goederen.

http://www.ssn.tv/wp-content/uploads/2014/07/NYC-1.jpg

Kamperen in de Ardennen of een wereldreis naar de Verenigde Staten  

 

Opdracht 3 ( verdieping VWO)

Stel dat Belgen Nederland zien als een inferieur vakantieland. Het inkomen van de Belgen daalt. Zullen de Belgen nu meer of minder op vakantie naar Nederland gaan? Beredeneer je antwoord.

 

 

Opdracht 4

a. Leg uit hoe de kroketten bij Achmeds ‘De vork’ inferieure goederen kunnen worden.

b. Noem nog drie andere voorbeelden van inferieure goederen of diensten bij een

inkomensstijging van de Nederlandse bevolking. Motiveer je antwoord.

c. Wat moet er bij de cijfers worden ingevuld om er een correcte economische zin van te

maken: inferieure goeden zijn goederen of diensten waarvan als gevolg van een … (1) …

ervan ... (2) … worden gekocht.

Bij (1): prijsstijging/inkomensstijging

Bij (2): meer/minder.

 

 

 

Altijd prijs bij Achmed

De training zit erop. Eerst in de kantine

vocht aanvullen. Jordi en 14 van zijn

maten wensen nog in de snackbar ‘De

vork' om de hoek de grote trek te stillen.

De rest van het team en alles wat erom

heen en eraan hangt moet nog aan het

huiswerk voor de proefwerken morgen.

Wat is er beter voor de grote trek dan de

kroket van Achmed, de eigenaar van ‘De

vork’.

Achmed: ‘Jullie zijn multicultureel, toch?

We doen nu even of we in zo’n tent in

Marokko zijn. Wie wil er een deze

wereldberoemde kroket van Achmed voor

€ 6,=?’ Niemand reageert, behalve Jordi:

‘Afzetter’.

Vervolgens vraagt Achmed: ‘Wie wil deze

kroket voor € 5,-?’ ‘Monopolistische

uitbuiter’, krijgt hij naar zijn hoofd

geslingerd. Het ‘afdingen’ verloopt dus

nogal weinig subtiel. Toch gaan er al drie

maten van Jordi, door de knieën. ‘Wie wil

er dan dit heerlijke ding voor € 4,-?’ Nog

drie medespelers, bij wie het speeksel al

een kwartier uit de mond loopt, geven

toe. Achmed noteert, laat nu zes

kroketten in het hete vet glijden en

vraagt: ‘Wie wil er een voor slechts drie

eurootjes?’ Nu gaan er nog drie handen

de lucht in. De resterende spelers op drie

na willen de kroket wel voor € 2,- per

stuk. Drie zijn bereid maar een euro te

betalen en nemen liever een patatje.

 

 

 

Opdracht 5

Dit kroketkoopgedrag van dit groepje consumenten kan in een tabel worden weergegeven. Zet

het koopgedrag in ‘De vork’ in de tabel pagina door het aantal kopers achter de verschillende

kroketprijzen te zetten die de kopers bereid zijn te betalen.

 

 

Prijs

Gevraagde hoeveelheid ( het aantal kopers dat een kroket zou willen kopen)

€ 6,-

0

€ 5,-

3

€ 4,-

..

€ 3,-

..

€ 2,-

..

€ 1,-

..

 

Opdracht 6

Koopgedrag kan ook in een grafiek worden weergegeven. Laat nu in een grafiek zien hoeveel

consumenten kroketten zullen kopen bij verschillende prijzen van kroketten (zoals weergegeven

in bovenstaande tabel). Geef op de verticale as, de y-as, de prijs (symbool P) van een kroket

weer en op de horizontale as, de x –as, het daarbij horende aantal gevraagde kroketten

(symbool Q = gevraagde hoeveelheid). Als het goed gaat zie je een ‘trappetje’ ontstaan.

 

 

 

Zowel met de tabel als met de grafiek kan niet alleen worden gevonden hoeveel kroketten er bij

verschillende prijzen zullen worden gekocht, maar ook hoeveel geld de verkoper, hier Achmed,

in het laatje krijgt. Dit ontvangen geldbedrag wordt de omzet genoemd, het aantal verkochte

kroketten is de afzet.

De omzet kan dus worden berekend door de gevraagde hoeveelheid met de prijs te

vermenigvuldigen:

Omzet = Prijs x Afzet (verkochte hoeveelheid ofwel Qv)

 

 

 

Opdracht 7

a. Bereken de omzet met behulp van de tabel (bij opdracht 5), bij de prijs van € 4,- per kroket.

b. Arceer in de grafiek (bij opdracht 6) de omzet bij een prijs van € 3,- per kroket.

paragraaf 2: Consumentensurplus

1.2. Het conumentensurplus

 

Wie snakt er op een hete zomernamiddag niet naar een verfrissend drankje? Als je een drankje wilt gaan kopen heb je meestal wel een bepaald bedrag in je hoofd da je maximaal wilt uitgeven. Dat bedrag noemen we de betalingsbereidheid. De prijs van een bepaald product is voor iedereen gelijk. De betalingsbereidheid verschilt echter. Daarom verschilt ook het consumentensurplus. Oorzaken voor het verschil in betalingsbereidheid zijn onder andere het inkomen en de eigen voorkeuren die iemand voor bepaalde producten kan hebben. Mensen met een hoger inkomen, hebben dan ook vaak een hogere betalingsbereidheid voor bijvoorbeeld een drankje dan mensen met een relatief laag inkomen.

 

De volgende tabel geeft inzicht in de betalingsbereidheid van Rene, Art, Johan en Eric op zo’n namiddag voor een glas gekoelde frisdrank.

 

 

betalingsbereidheid

Rene

Art

Johan

Eric

€ 1,00

€ 1,20

€ 1,40

€ 1,60

 

Veronderstel dat er in de naaste omgeving van de vier heren slechts één verkoper van frisdrank is. Deze verkoper vraagt € 1,50 voor een glas frisdrank. Voor deze prijs is er slechts een koper. Namelijk Eric. De rest vindt het product te duur. De betalingsbereidheid ligt namelijk onder de marktprijs.

 

Het consumentensurplus is het verschil tussen de betalingsbereidheid en de marktprijs.

 

Stel de verkoper verlaagt de prijs naar € 1,20. Het consumentensurplus neemt hierdoor toe met 3. Art en Johan zijn nu ook bereid het product te kopen.

 

Opdracht 8

Wat wordt er bedoeld met de betalingsbereidheid?

 

Opdracht 9

Welk verband kun je leggen tussen de begrippen betalingsbereidheid, marktprijs en consumentensurplus?

 

Opdracht 10

Peter wil een nieuwe geluidsinstallatie kopen. Het type dat hij op het oog heeft, kostte in 2011 nog € 1.200,-. In 2011 was de installatie 15% goedkoper dan in 2008. Peter wil maximaal de prijs van 2008 betalen.

Hoe hoog waren de betalingsbereidheid en het consumentensurplus van Peter in 2008 bij de aanschaf van de installatie?

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Niet alleen in een tabel en een grafiek, maar ook met een wiskundige vergelijking kan het

koopgedrag worden weergegeven. In de volgende wiskundige vergelijking of vraagfunctie kan

de betalingsbereidheid voor kroketten bij Achmed worden gevangen.

 

Qv = - 3 P + 18, waarbij

P = de prijs per kroket, in euro

Qv = de gevraagde hoeveelheid kroketten in stuks.

 

Opdracht 11

a. Controleer of deze wiskundige vergelijking de betalingsbereidheid, het koopgedrag van de

personen in ‘De vork’ weergeeft.

Vul voor P steeds een andere prijs in van een kroket (in de vergelijking) en bereken de

daarbij horende gevraagde hoeveelheid (Qv). Een handig hulpmiddel hierbij is een 'graatje'.

Deze kun je ook gelijk gebruiken bij vraag b.

 

 

 

Opdracht 12

We kijken nog eens naar de vraag naar kroketten bij Achmed.

Qv = - 3 P + 18 waarbij P = de prijs per kroket, in euro

Qv = gevraagde hoeveelheid kroketten in stuks.

 

a. Bereken hoeveel kroketten er worden verkocht als deze € 2,67 kost.

b. Hoeveel euro zou Achmed moeten vragen als hij die avond 14 kroketten zou willen

verkopen. Verklaar je antwoord met behulp van een berekening.

c. Hoeveel kroketten zou Achmed verkocht hebben als de prijs van een kroket

€ 1,50 zou zijn. Verklaar je antwoord met behulp van een berekening.

d. Toon aan waarom het bij c. gevonden antwoord, vreemd is voor een snackbar.

 

In de opdracht over Achmed en zijn kroketten zagen we dat bij iedere prijsdaling van een euro

de vraag met drie kroketten toenam. In een grafiek kwamen op die manier 6 punten

tevoorschijn. Als je die punten met elkaar verbindt, ontstaat een lijn die je de vraaglijn zou

kunnen noemen. Met deze lijn is echter iets vreemds aan de hand, als elk punt op die lijn zou

gelden dan zouden er bij een prijs van € 2,50 namelijk 10,5 kroketten worden verkocht. Hoewel

we weten dat halve kroketten niet verkocht worden, maken economen toch gebruik van deze

lijnen. Deze lijnen zijn namelijk goed te gebruiken als op de horizontale as grote getallen staan,

bijvoorbeeld in honderden of duizenden stuks.

De vraaglijn wordt dan weergegeven in een wiskundige vergelijking. Het zou immers teveel

werk zijn om al die punten in een tekst weer te geven.

 

Opdracht 13

Gegeven is de volgende vraagvergelijking:

Qv = - 2p + 30

Waarbij p = prijs in euro’s

Qv = de gevraagde hoeveelheid in 1.000 stuks.

 

a. Bereken de gevraagde hoeveelheid producten als de prijs € 5,- is.

b. Bereken de gevraagde hoeveelheid producten als de prijs € 2,50 is.

c. Teken de vraaglijn in de onderstaande grafiek.

 

 

Als we uitgaan van de vraaglijn zoals we die in de vorige opdracht in de grafiek hebben

getekend, dan kunnen we het consumentensurplus daar nu ook anders in weergeven. Het

surplus is het verschil tussen de betalingsbereidheid van de consument en de prijs die voor het

product betaald moet worden. Als de prijs € 10,- is dan is de vraag 10.000 stuks. De

consumenten die bereid waren meer te betalen hebben dus een meevallertje. Dit loopt van die

ene consument die bereid was nog net geen € 15,- te betalen tot de consument die het 9.999e

product wilde kopen voor een klein beetje meer dan € 10,-.

We gaan nu dit consumentensurplus voor ieder verkocht product weergeven in een driehoek die

begrensd wordt tussen de prijs € 10,-, de prijs € 15,- en het punt waar Qv = 10.000 de vraaglijn

snijdt (hoe werkte dat ook al weer, de oppervlakte van een driehoek uitrekenen?) .

 

Opdracht 14

We gebruiken nog steeds de vraaglijn uit de vorige opdracht.

a. Arceer het consumentensurplus als de prijs € 10,- is.

b. Arceer het consumentensurplus als de prijs € 5,- is.

c. Bereken het consumentensurplus bij een prijs van respectievelijk € 10,- en € 5,- (VWO)

paragraaf 3: De prijselasticiteit

1.3 De prijselasticiteit

 

Voor verkopers is het interessant om te weten wat er gebeurt als ze de prijs verhogen of verlagen. Gaan mensen meer kopen als de prijs omlaag gaat? Of gaan mensen minder kopen als de prijs omhoog gaat.

Om dat te weten te komen, kun je de prijselasticiteit berekenen. De prijselasticiteit kun je berekenen door de procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid te delen door de procentuele verandering van de prijs. De prijselasticiteit geeft dus aan hoeveel de vraag verandert als de prijs verandert.

 

We noemen de prijselasticiteit elastisch als de uitkomst van de berekening kleiner is dan -1. Dat betekent dat de gevraagde hoeveelheid sterk reageert op een prijsverandering. Dit zijn vaak luxe goederen.

We noemen de prijselasticiteit inelastisch als de uitkomst van de berekening tussen de 0 en -1 ligt. De gevraagde hoeveelheid reageert niet sterk op een prijsverandering. Dit zijn vaak normale of basisgoederen. Wat er ook gebeurt met de prijs, men zal deze producten toch wel blijven kopen, omdat ze nodig zijn.

 

Voorbeeld:

Als Achmed zijn kroketten verkoopt voor € 2,-, verkoopt hij 12 kroketten. Zodra Achmed de prijs verhoogt naar € 3,-, verkoopt hij er nog maar 9.

 

 

Nieuw

Oud

Procentuele verandering

Gevraagde hoeveelheid

9

12

-25%

Prijs

€ 3,-

€ 2,-

 50%

 

De verandering van de gevraagde hoeveelheid in procenten gedeeld door de verandering van de prijs in procenten is de prijselasticiteit van de vraag. Dus -25% / 50% = -0,5. Dit noemen we de prijselasticiteit. En deze is dus inelastisch, omdat het antwoord tussen de 0 en -1 ligt.

 

Opdracht 15

 

 

 

 

Opdracht 16

Leg uit waarom een verhoging van het inkomen in het algemeen weinig effect heeft op de uitgaven voor normale behoeften.

 

 

Economen zeggen dat de vraag naar goederen en diensten waarbij kopers weinig en slap op

de prijsverandering ervan reageren en zich nauwelijks anders gaan gedragen, prijsinelastisch

is.

Goederen waarvan bij de koop wel sterk met de prijs ervan

wordt rekening gehouden, zijn prijselastische goederen.

 

Opdracht 17

a. Definieer het begrip prijselasticiteit van de vraag.

b. Welke kolom in opdracht 15 bevat prijselastische en

welke prijsinelastische goederen? Noem deze.

De mate waarin en dus de felheid waarmee kopers op

prijsveranderingen reageren, geven economen met een

getal weer.

 

Hoe dichter dat getal bij 0 zit hoe prijsinelastischer de vraag. En dus hoe groter het getal hoe

prijselastischer de vraag. De afspraak is dat goederen met een prijselasticiteit groter dan -1

prijsinelastisch zijn en kleiner dan -1 prijselastisch zijn.

 

 

Opdracht 18

Laten we de formule van de prijselasticiteit van de vraag toepassen op een prijsverandering van de prijs van een kroket bij Achmed

van twee euro naar € 3,- per stuk.

Qv = - 3 P + 18, waarbij

P = de prijs per kroket, in euro

Qv = de gevraagde hoeveelheid kroketten in stuks.

uit de gegevens van bovenstaande formule blijkt dat bij een prijs van € 2,- euro per

kroket er twaalf kroketten worden verkocht en bij een prijs van € 3,- per kroket negen.

a. Bereken met hoeveel procent de prijs van de kroket verandert.

b. Bereken met hoeveel procent het aantal verkochte kroketten als gevolg van die

prijsverandering verandert.

c. Bereken met behulp van de formule de elasticiteit van de vraag naar kroketten bij Achmed

bij een prijsverandering van twee naar drie euro per kroket.

d. Is de vraag naar kroketten bij Achmed door de prijsverandering elastisch of inelastisch?

Motiveer je antwoord.

 

 

 

Opdracht 19

Bij de verkoop van scooters, zijn mensen erg gevoelig voor prijsveranderingen. Als de prijs van een scooter wordt verlaagd van € 1.500,- naar € 1.350, stijgt de gevraagde hoeveelheid van 40 naar 52 scooters.

Bereken de prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid scooters wanneer de prijs wordt verlaagd van € 1.500 naar € 1.350.

 

 

 

Opdracht 20

 

Lees de tekst hierboven door.

Beredeneer welke van de drie genoemde groepen het meest en welke het minst prijselastisch

reageert bij de vraag naar tickets voor genoemd popfestival.

Je antwoord natuurlijk motiveren.

 

Verdieping VWO

 

We weten inmiddels dat beleidsmakers willen weten hoe prijselastisch mensen zijn bij de koop

van goederen en diensten. Dan weten de beleidsmakers hoe ze door middel van het

manipuleren van de prijzen ervan koopgedrag van consumenten kunnen veranderen.

‘U rijdt zonder helm’. ‘Ja, maar ….’ ‘Ja, dat is dan € 35,- boete’, zegt tante agent.

Door de scooterrijder in zijn geldbuidel te treffen, denkt de overheid het gedrag van de

scooterrijder zo te kunnen veranderen dat het verkeer veiliger wordt. Aan de orde is dan de

vraag of de boete hoog genoeg is om dat gedrag te veranderen.

De jeugd eet, drinkt en rookt teveel. Ze is te vet, teveel dronken en er zit een luchtje aan. Hoe

kunnen beleidsmakers de jeugd ‘aanmoedigen’ zich anders te gaan gedragen? Dat kan door

bijvoorbeeld de prijzen voor ongezond voedsel, drank en sigaretten te verhogen door middel

van een extra belasting, een accijns. De overheid heeft dat al gedaan bij alcoholische dranken

en sigaretten. Maar zal de jeugd hier zich iets van aantrekken? Dan moet je dus weten hoe de

jeugd op de prijsverhoging reageert en dus wat de prijselasticiteit van de vraag naar deze

goederen is.

Als de overheid vindt dat mensen meer moeten gaan werken moet ze dan de kinderopvang een

beetje of veel subsidiëren om mensen met kinderen er gebruik van te laten maken?

 

Opdracht 21

 

De overheid wil dat iedereen en met name de jeugd minder gaat roken. Daarvoor hebben vele

partijen een campagne op het internet gestart. Je kan er ook als niet roker flink wat geld

verdienen: http://www.youtube.com/watch?v=ZFxwmJdwRbI

 

a. Leg uit of de prijselasticiteit van de vraag naar sigaretten door de rokende jeugd elastisch of

inelastisch is.

b. Moet de overheid de accijns op tabak verhogen of verlagen om de jeugd minder sigaretten

te laten kopen? Motiveer je antwoord.

c. Leg uit of de overheid een zeer hoge accijns op sigaretten moet leggen om de jeugd tot

minder kopen van sigaretten te verleiden, of kan de overheid met een kleine

accijnsverhoging toekomen?

 

Hoeveel de prijs moet worden veranderd om een gewenste vraagverandering te realiseren, kan

nu met behulp van de prijselasticiteit van de vraag naar goederen worden berekend. Is de

prijselasticiteit van de vraag naar sigaretten bekend, dan kan er uitgerekend worden hoeveel

accijns er op een pakje sigaretten moet worden geheven om de jeugd een gewenste

hoeveelheid pakjes sigaretten minder te laten roken.

paragraaf 4: Marktevenwicht

1.4. Het marktevenwicht  

 

Het aanbod

 

Als een fabrikant nieuwe auto’s aanbiedt voor € 5.000,-, heeft hij snel duizenden klanten. Maar welke fabrikant of aanbieder doet dat?

 

Als een autofabrikant goedkope auto’s aanbiedt, vindt hij vast wel kopers. Als een autofabrikant heel dure auto’s aanbiedt, dan is het de vraag of hij voldoende kopers vindt. Zoals je voor de vraag een vraagcurve kunt tekenen ( 3.1.), zo kun je voor het aanbod van goederen een aanbodcurve tekenen.

 

Het aanbod is de totale aangeboden hoeveelheid van een goed door producenten. Producenten zullen bij het vaststellen van hun aanbod kijken naar de kosten die ze maken om het product te produceren. Ze willen de kosten immers terugverdienen.

 

Bij het aanbod van producten kijkt men naar het aantal aanbieders op de markt. De markt is het geheel van vraag en aanbod. Het aanbod van producten hangt af van de kosten die ze maken om een product te produceren. Kosten die een producent moet maken, zijn bijvoorbeeld de inkoopprijs van grondstoffen, de lonen van medewerkers, de afschrijving op machines en gebouwen, transportkosten en reclamekosten.

Hoe hoger de prijs van een product, hoe meer producenten willen aanbieden. Hieronder zie je een tabel voor het aanbod van telefoons.

 

Tabel 3.3 De koopbereidheid voor een telefoon                   

Prijs

Aantal aanbieders ( aanbod)

€ 600,-

150

€ 500,-

100

€ 400,-

50

€ 300,-

0

 

In de grafiek zie je een aanbodcurve voor telefoons. De vraagcurve uit de vorige paragraaf is ook ingetekend in de grafiek. De aanbodcurve loopt van linksonder naar rechtsboven.

Als de prijs stijgt, stijgt het aanbod!

Als de prijs stijgt, daalt de vraag! ( zie hieronder)

 

Opdracht 22

 

a. Verklaar dat de aanbodcurve een stijgend verloop heeft.

b. Leg uit waarom er bij een prijs van € 300,- geen aanbod is van telefoons.

c. Beschrijf een voorbeeld waarin de aanbodcurve zal veranderen. Geef een toelichting.

 

 

Citruspers

 

De totale vraag naar een product en het totale aanbod van een product komen samen op een markt. dat is meestal niet een markt die je kunt bezoeken, zoals een weekmarkt met kraampjes. Dat noemen we namelijk een concrete markt. je kunt erover heenlopen. De markt van vraag en aanbod wordt abstracte markt genoemd. Voorbeelden zijn de arbeidsmarkt en de huizenmarkt.

De abstracte markt met daarin een aanbodcurve en een vraagcurve wordt vaak weergegeven in een grafiek zoals hierboven. Het punt waar vraag en aanbod aan elkaar gelijk zijn – het punt waar ze elkaar kruisen of snijden- noem je het marktevenwicht. De prijs in het marktevenwicht noem je de evenwichtsprijs. De hoeveelheid die bij deze evenwichtsprijs hoort, noemen we de evenwichtshoeveelheid.

 

 http://economiepagina.com/files/evenwichtsprijsevenwichtshoeveelheid.jpg

Figuur 8

Als de prijs boven de evenwichtsprijs ligt, is er een aanbodoverschot of een vraagtekort. Er is dan meer aanbod dan vraag. Voor een hogere prijs is het voor kopers (vraag) minder aantrekkelijk om te kopen en voor verkopers (aanbod) is een hogere prijs juist aantrekkelijk. Het gevolg van een aanbodoverschot is dat de verkopers met een voorraad blijven zitten, waar ze geen kopers vinden. Omdat ze niet met het product willen blijven zitten, kiezen de verkopers ervoor om tegen een lagere prijs te verkopen. De prijs schuift dan naar beneden richting de evenwichtsprijs ( waar de vraag gelijk is aan het aanbod). Zodat er geen overschot meer bestaat.

Ligt de prijs onder de evenwichtsprijs, dan is er een vraagoverschot of een aanbodtekort. Er is meer vraag dan aanbod. Mensen krijgen in de winkel te horen dat het product is uitverkocht. Ondernemers kunnen dan de prijs omhoog doen richting de evenwichtsprijs. Zo verkopen ze meer producten tegen een hogere prijs.

Het schuiven van de prijs in de richting van de evenwichtsprijs noemen we het marktmechanisme.

Er is dan een verschuiving van vraagoverschot of aanbodoverschot naar het evenwichtshoeveelheid. Dit model noemen we ook wel het marktmodel.

 

Opdracht 23

 

a. Wat zijn in de grafiek hierboven ( figuur 8) de evenwichtsprijs, het evenwichtsaanbod en de evenwichtsvraag?

b. Geef een omschrijving van het marktmechanisme. Gebruik in je omschrijving een voorbeeld.

http://www.destentor.nl/multimedia/archive/00829/ST_VHMARKTFOTO5KOLO_829978a.JPG                             http://www.z24.nl/wp-content/uploads/2013/07/huizenmarkt-470x340.jpg

 

Concrete markt                                                                                 Huizenmarkt: Abstracte markt

 

Opdracht 24

 

Hierboven wordt een voorbeeld genoemd van een abstracte en een concrete markt genoemd. Verzin voor beide markten nog 2 voorbeelden!

 

Marktvormen

 

Dit marktmodel werkt alleen bij perfect werkende markten. Deze perfect werkende markten noemen we ook wel volkomen concurrentie. Daar horen de volgende eigenschappen bij:

  • Alle aanbieders verkopen exact dezelfde producten.
  • Er is veel concurrentie. Er is veel vraag en aanbod, dus zowel 1 aanbieder of 1 vrager heeft geen invloed op de prijs
  • Alle marktdeelnemers hebben dezelfde informatie over wat er wordt aangeboden.
  • Aanbieders kunnen toetreden tot de markt wanneer ze dat willen.
  • De producten die worden verhandeld zijn homogeen. Dit betekent dat het product identiek in de ogen van de consument is.

 

Naast de volkomen concurrentie, zijn er ook nog andere marktvormen.

 

Als er maar 1 aanbieder is, noemen we deze marktvorm een monopolie. Het kan zijn dat het moeilijk is om een monopolie te doorbreken, bijvoorbeeld omdat je flink moet investeren om hetzelfde product aan te kunnen bieden. Of een aanbieder monopolist noemt, is ook afhankelijk van de grenzen die je gebruikt. De enige aanbieder in een stad is wat anders dan de enige aanbieder in het hele land. Voor personenvervoer over de rails was de NS ( Nederlandse Spoorwegen) lang monopolist. Of de PTT post voor het bezorgen van post. Een monopolist kan in de loop van de tijd veranderen.

 

                          

 

Monopolie: Veerboot naar Ameland                                                                   Volkomen concurrentie

 

 

 

Als er weinig aanbieders zijn, noemen we dit een oligopolie. Weinig aanbieders betekent dat de aanbieders elkaar in de gaten kunnen houden. Als bijvoorbeeld de ene aanbieder de prijs verlaagt, zal de ander goed opletten of dat omzet kost en hij of zijn de prijs ook verlagen om zo geen kopers te verliezen.

 

Er zijn ook veel bedrijven die hun product net even anders maken dan dat van de concurrent.

 

Deze marktvorm noemen we monopolistische concurrentie.  Dit is een marktvorm met veel concurrentie, waar iedereen een heterogeen product aanbiedt. Oftewel; de consument maakt onderscheidt in een product. zo is een spijkerbroek niet voor iedereen hetzelfde. Er zijn namelijk verschillende soorten en merken. Zo ben je als aanbieder een beetje monopolist op de markt.

 

                                      http://t3.gstatic.com/images?q=tbn:ANd9GcQpXMnScWWbNTmpkbW1ZX9rmvqCslfoxEKCU1fSXPfvFkvaOI0j

 

Monopolistische concurrentie                                                             Oligopolie                                             

 

Opdracht 25

a. Noem bij elk van de marktvormen een voorbeeld. Beschrijf ook waarom je denkt dat dit een goed voorbeeld is!

b. De markt voor het maken van computerchips heeft weinig aanbieders en vragers. Wat betekent dit voor de markt en de prijs?

 

Ondernemen in de horeca

 

Horeca Nederland is de belangenorganisatie van ondernemers in de horeca. De website is een informatiebron voor ondernemers met een café, restaurant of hotel. Daar staat onder andere informatie over de collectieve arbeidsovereenkomst ( cao) die in de branche geldt. Hierin staan afspraken voor alle werkgevers en werknemers in de horeca, onder andere over werktijden, beloning, vakantieregeling, opleiding en pensioen.

 

Opdracht 26 (VWO verdieping)

a. in de horeca werken veel mensen in deeltijd. Wat zijn daarvan de voordelen en de nadelen voor de werkgever en voor de werknemer. Noem er twee.

b. welke invloed kan de situatie op de arbeidsmarkt hebben op de uitkomst van afspraken die genoemd werden in de tekst?

c. leg uit welke marktvorm van toepassing is op de markt van restaurants.

d. Farzan wil graag een restaurant starten. Hoe kan hij inspelen op de deze marktvorm als nieuwe aanbieder?

 

 

 

 

 

 

 

In de tabel hieronder een korte samenvatting van de marktvormen.

 

Marktvorm

Aantal aanbieders

Aard van het product

Voorbeeld

volkomen concurrentie

veel

homogeen

Aandelen

Tarwe/ graan/mais

monopolie

één

homogeen
 

Holland Casino

Veerboot naar Ameland

oligopolie 

weinig

Homogeen of heterogeen

Energiebedrijven (homogeen)

Telefonie (heterogeen)

monopolistische concurrentie 

veel

heterogeen

Kleding

Auto’s

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Paragraaf 5: De arbeidsmarkt

1.5. De arbeidsmarkt

 

Vraag naar en aanbod van producten en diensten ontmoeten elkaar op de markt. In de praktijk bepaalt het soort product en het aantal aanbieders op de markt, welke marktvorm ontstaat en wat de spelregels op die markt zijn.

Mensen die werken of werk zoeken, vormen samen het aanbod van arbeid. Deze mensen bieden hun arbeidskrachten aan, ze vormen de beroepsbevolking. De beroepsbevolking bestaat uit alle mensen tussen de 15 en 67 die minimaal 12 uur betaald werk per week verrichten of die op dit moment geen werk hebben, maar minimaal 12 uur per week werk willen verrichten zen zich daarvoor hebben laten registreren als werkzoekende.

Dus de beroepsbevolking kent 4 kenmerken.

  1. Tussen de 15 en 67
  2. Minimaal 12 uur per week betaald werk verrichten
  3. Minimaal 12 uur per week betaald werk willen verrichten
  4. Geregistreerd staan als werkzoekende

 

Werkgelegenheid is het aantal arbeidsplaatsen dat beschikbaar is bij bedrijven en de overheid. Werkgelegenheid gaat over de vraag naar werk.

De arbeidsmarkt is het totaal van aanbod van arbeid en vraag naar arbeid. Het aanbod van arbeid komt van mensen die op zoek zijn naar een (andere) baan. De vraag naar arbeid komt van werkgevers: die hebben zoveel werk dat ze (nieuwe) mensen nodig hebben.

 

Vraag 27

a. Beschrijf een oorzaak waardoor de werkgelegenheid kan dalen.

b. Maak een schatting van de omvang van de beroepsbevolking van Nederland. Zoek na de schatting zefl op internet hoe groot de beroepsbevolking in 2015 was.

c. Als er werkloosheid is, is er dan een vraagoverschot of een aanbodoverschot? Licht je antwoord toe.

 

VWO verdieping

d. Heeft de omvang van de beroepsbevolking invloed op de werkgelegenheid? Waarom wel of niet?

 

Als de vraag en aanbod van werk gelijk zou zijn, zou er een evenwichtsloon ontstaan en zou er geen werkloosheid zijn. Zie het model hieronder.

 

http://www.lweo.nl/uploads/RTEmagicC_ideale_arbeidsmarkt.png.png

Figuur 9

 

In het model hieronder zie je dat als het loon € 30,- per uur is er 6 miljoen arbeidskrachten aan het werk kunnen. De vraag is hier gelijk aan het aanbod.

De werkelijkheid ziet er evenwel anders uit, en toont zowel periodes dat het aanbod de vraag overtreft, als periodes dat het andersom is.

 

Vraag 28

a. Wat is in figuur 9 het evenwichtsloon? Hoeveel arbeidskrachten willen er werken voor dit loon?

b. Lees af hoe groot de werkloosheid ongeveer is bij een loon van € 40,- per uur.

 

Ruime arbeidsmarkt

Men spreekt van een ruime arbeidsmarkt als het arbeidsaanbod groter is dan de arbeidsvraag. Er is dan sprake van een aanbodoverschot. De gevraagde arbeid wordt in de meeste landen, waaronder België en Nederland, niet over de aanbieders verdeeld, maar er zijn aanbieders die werken en andere aanbieders die werkloos zijn.

Deze situatie treedt vooral op in een laagconjunctuur, als door onderbesteding de ontwikkeling van de economie tegenvalt. Als er minder producten en diensten worden afgenomen, wordt er ook minder arbeid verricht. Ongeacht de oorzaak van de werkloosheid, zal het loon de neiging hebben om te zakken omdat de aanbieders van arbeid onderling concurreren en de vragers de aanbieders voor het uitkiezen hebben. Dat is niet altijd het geval. In Nederland kennen we het minimumloon, waardoor je niet onder dat loon kunt gaan zitten als werkgever. Daarnaast is het niet zeker dat het aanbod van arbeid daalt als het loon afneemt. Werknemers zijn tegelijk ook consument en terwijl ze vanwege de lagere beloning minder zouden willen werken, hebben ze juist meer arbeid nodig om hun inkomen op peil te houden.

 

Krappe arbeidsmarkt

Er is sprake van een krappe arbeidsmarkt als de vraag naar arbeid groter is dan het aanbod van arbeid. Werkgevers blijven zitten met onvervulde vacatures, ofwel openstaande vraag. Zij kunnen dit tijdelijk opvangen met overwerk of door mensen uit andere regio's of landen te laten pendelen, maar daar zijn extra kosten aan verbonden. Een loonstijging zal dan ook onvermijdelijk zijn: de werkgevers concurreren met elkaar, en de aanbieders van arbeid hebben de banen voor het uitzoeken. Dit kan ertoe leiden, dat personen die voorheen geen arbeid aanboden dit alsnog gaan doen, dat ouderen herintreden of dat jongeren eerder hun opleiding afronden. Mogelijk zullen ook aanbieders van arbeid uit andere streken zich gaan vestigen (immigratie). Een andere mogelijkheid, die aantrekkelijker wordt als de lonen stijgen, is dat via substitutie de productiewijze wordt aangepast.

Een krappe arbeidsmarkt is meestal het gevolg van hoogconjunctuur, waarbij overbesteding leidt tot de wens om meer te produceren.

 

 

De conjunctuurbeweging                                  

 

 

 

 

Vraag 29

De grote vraag naar goederen kan ervoor zorgen dat een hoogconjunctuur kan omslaan in een laagconjunctuur. Geef de juiste volgorde aan. Begin bij stap 1.

 

1. De vraag naar goederen is erg groot

2. De afzet van bedrijven daalt

3. De prijzen stijgen

4. Bedrijven hebben minder werknemers nodig

5. Consumenten kopen minder producten

6. De werkloosheid stijgt

 

Hoger salaris voor leraren

De minister van Onderwijs gaat de lonen van docenten verhogen. Opleiding, ervaring en het functioneren gaan meewegen bij de vaststelling van het salaris. Deze maatregel is nodig om het tekort aan docenten te bestrijden. Te weinig studenten kiezen voor een baan in het onderwijs. De minister iser niet zeker van dat de maatregel succes zal hebben. Hij zegt dat de kans van slagen ook van de economie afhangt. Veel docenten maken bij een goede conjunctuur de overstap naar het bedrijfsleven.

Vraag 30

a. Wat gaat er met het salaris van de gemiddelde docent gebeuren?

b. De maatregelen uit bovenstaande bron hebben vooral gevolgen voor de vraag/het aanbod van leraren omdat……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………..

c. Waarom stappen veel docenten bij een hoogconjunctuur over naar het bedrijfsleven en bij een laagconjunctuur niet?

 

Hieronder een uitleg filmpje over de arbeidsmarkt ( misschien makkelijk voor het leren van de toets :

 

paragraaf 6: werk en werkloosheid

1.6 Werk en werkloosheid

 

Henk is een beetje jaloers op zijn werkloze vriendin Liesbeth. Zij is lekker vrij en kan doen wat ze wil met haar tijd. Toch zou Henk niet met haar willen ruilen. Werkloosheid heeft nogal wat onaantrekkelijke gevolgen.

 

Wie zijn baan verliest, ontvangt geen loon meer, maar een uitkering. Werkloosheid heeft voor veel mensen psychische gevolgen. Mensen kunnen zich nutteloos voelen en hebben het gevoel er niet meer bij te horen. Ze missen de sociale contacten met bijvoorbeeld collega’s of vervelen zich thuis. Bij toenemende werkloosheid en daling van de welvaart kan er in een land maatschappelijke onrust ontstaan. Demonstraties en stakingen kunnen het gevolg zijn.

 

                         

 

Liesbeth behoort als werkloze tot de werkloze beroepsbevolking. Haar vriend Henk maakt als werknemer bij een veiligheidsdienst deel uit van de werkzame beroepsbevolking. Beiden tellen ze mee bij de geregistreerde beroepsbevolking.

 

Vraag 31

a. Liesbeth is werkloos en wil weer aan het werk. Noem 3 redenen waarom mensen een betaalde baan willen hebben.

Zoek op internet op wat het UWV inhoudt.

b. Waar staat het UWV voor?

c. Noem 4 onderwerpen waarover je bij het CWI informatie kunt inwinnen.

 

De geregistreerde beroepsbevolking van Nederland bestaat uit alle personen tussen 15 en 67 jaar die tenminste 12 uur per week werken of werk zoeken in de formele sector

 

Tot de formele sector behoren alle ondernemingen en de overheid. De formele economie wordt geregistreerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Er bestaat ook een informele economie. Deze bestaat uit een legaal gedeelte en een illegaal gedeelte. Niet alle economische activiteiten worden geregistreerd door het CBS, zoals huishoudelijk werk of zwart werk. Huishoudelijk werk is legaal, maar zwart werk is illegaal. Denk aan een aannemer die een schuur bouwt zonder daarvoor btw te vragen.

 

Vraag 32.

a. Noem 2 kenmerken van zwart werk.

b. Noem nog 2 economische activiteiten die bij de informele economie horen.

 

 

 

 

 

De werkgelegenheid is het werkzame deel van de beroepsbevolking. Het aantal deeltijdwerkers ( werknemers die geen volledige weektaak hebben) neemt de laatste jaren naar verhouding toe. Dat geldt ook voor het aantal flexwerkers. Flexwerkers zijn bijvoorbeeld: Uitzendkrachten, oproepkrachten en invalkrachten). Het aantal voltijdwerkers met een vaste baan neemt in verhouding af.

 

De officiële werkzame beroepsbevolking van Nederland bestaat uit alle personen tussen 15 en 67 die ten minste 12 uur per week werken in de formele sector.

 

De werkgelegenheid kan in aantallen personen en in arbeidsjaren worden gemeten. Een arbeidsjaar is een fulltimebaan op jaarbasis. Iemand met een deeltijdbaan vult dus maar een deel van een arbeidsjaar. De werkgelegenheid in personen is dus hoger dan de werkgelegenheid in arbeidsjaren. Twee mensen met een halve baan tellen mee voor slechts 1 arbeidsjaar. De groei van de werkgelegenheid in personen groeit harden dan de werkgelegenheid in arbeidsjaren. Oorzaak is de toename van het aantal deeltijdwerkers.

 

In sommige beroepen is er meer werkgelegenheid dan in andere beroepen. Dit kan in de loop van de tijd ook veranderen. Niet iedereen die werkt wordt officieel als werkende geregistreerd. Naast de officiële werkgelegenheid bestaat er ook verborgen werkgelegenheid. Voorbeelden hiervan zijn: zwart werk en vrijwilligerswerk.

 

Liesbeth behoort tot de officiële werkloze beroepsbevolking als zij aan een aantal voorwaarden voldoet. 

Geregistreerde werkloosheid omvat de groep mensen tussen de 15 en 67 die als werkzoekende staan ingeschreven bij UWV WERKbedrijf en op zoek zijn naar werk voor minimaal 12uur per week.

 

Vraag 33

De gemeente Werkenburgh telt 14.000 inwoners. 40 % van de bevolking behoort tot beroepsbevolking. Van de beroepsbevolking is 90% officieel werkzaam ( officiële beroepsbevolking). 30% van de mensen die werkt heeft een full time baan. 70% heeft een part time baan en werkt dus voor 50%.

 

a. bereken de beroepsbevolking.

b. Bereken de werkzame beroepsbevolking.

c. Bereken de werkgelegenheid in arbeidsjaren.

 

Door van de totale beroepsbevolking de werkzame beroepsbevolking af te trekken, bereken je de werkloze beroepsbevolking.

 

 

 

 

Vraag 34 ( VWO verdieping)

a. Zie de bron hierboven over de arbeidsmarkt. Bereken de procentuele toename van de werkende beroepsbevolking in de periode 2007 – 2011.

b. Verklaar waarom ondanks de vele openstaande vacatures de werkloosheid blijft aanhouden.

 

 

Vraag 35

a. Bereken hoeveel procent er werkzaam is in de landbouw in Hongarije.

b. Bereken hoeveel procent er werkzaam is in de industrie in Polen.

c. Geef aan waarom de beroepsbevolking lager is dan de beroepsgeschikte bevolking.

d. Het werkloosheidspercentage kun je vinden door de werkloosheid te delen door de beroepsgeschikte bevolking. Bereken waar het werkloosheidspercentage het laagst is.

 

Liesbeth heeft 5 jaar lang gewerkt bij een reisbureau en kreeg ineens te horen dat ze ontslagen werd. Niet omdat ze haar werk niet goed genoeg deed, maar omdat de klanten als gevolg van de economische crisis niet meer zoveel op vakantie gaan. Liesbeth wijt haar werkloosheid aan een daling van de bestedingen ofwel een daling van de vraag naar goederen. Als de kooplust afneemt, hoeft er minder geproduceerd te worden. Economen spreken dan van een onderbesteding. In dat geval zijn er minder arbeidskrachten nodig. Door afnemende bestedingen neemt de werkgelegenheid af. De werkloosheid neemt dan toe. Dit noemen we ook conjuncturele werkloosheid.

 

Tijdelijke werkloosheid is de term voor mensen die maar kort naar werk zoeken. Veel schoolverlaters vinden binnen een jaar een baan. Zij zijn tijdelijk werkloos.

Langdurige werkloosheid is als mensen langer dan een jaar naar werk zoeken.

Seizoenswerkloosheid  is werkloosheid die ontstaat doordat je bepaald werk alleen in een deel van het jaar kunt doen. Denk aan een campingeigenaar die het in de vakantieperiode druk heeft.

Er kan ook werkloosheid zijn doordat mensen die werk zoeken, niet de goede opleiding of werkervaring hebben voor de banen die er zijn. Dit noemen we kwalitatieve werkloosheid.

Er zijn dan veel werklozen, terwijl er ook veel vacatures zijn, maar de werklozen zijn niet geschikt voor de banen die worden aangeboden. Hieronder een tabel met de soorten werkloosheid, oorzaken en de oplossingen.

 

 

 

 

 

 

 

SOORTEN

WERKLOOSHEID

OORZAKEN

OPLOSSINGEN

CONJUNCTURELE WERKLOOSHEID

Tekortschieten effectieve vraag.

 

Doordat er weinig vraag naar producten is, wordt er te weinig verkocht, waardoor er minder geproduceerd wordt en er minder personeel nodig is.

- opvoeren bestedingen

- belastingverlaging

- hogere overheidsbestedingen

- stimuleren investeringen (premies)

- bevorderen export (subsidies)

STRUCTURELE

WERKLOOSHEID

(KWANTITATIEF)

onvoldoende arbeidsplaatsen

 

- toename beroepsbevolking

 

- diepte-investeringen ( machines   nemen werk over)

 

-  te weinig investeringen

 - scheppen arbeidsplaatsen

 - uitbreidingsinvesteringen

- loonmatiging!

- verlaging minimumloon en

   werkloosheidsuitkeringen

- herverdeling arbeidsplaatsen

- arbeidstijdverkorting (ATV)

- vervroegde uittreding (VUT)

- flexwerken

STRUCTURELE

WERKLOOSHEID

(KWALITATIEF)

- onvoldoende/eenzijdige scholing

- geringe geografische mobiliteit

- bij- en herscholing

- verruiming ‘passende arbeid’

- naast arbeidsbemiddeling van CWI’s

  ook arbeidsvoorziening

  (o.a. Jeugdgarantiewet, I/D-banen

   en functiedifferentiatie)

FRICTIE-

WERKLOOSHEID

- ondoorzichtigheid arbeidsmarkt

- tijdsduur sollicitatieprocedures

- verbetering informatievoorziening

- efficiëntere sollicitatieprocedures

SEIZOEN-

WERKLOOSHEID

- seizoenschommelingen in de

  productie

- realiseren van meer werk in het

  stille seizoen

 

Op de markt kan marktfalen voorkomen. Vraag en aanbod zijn dan niet in evenwicht of de macht van aanbieders is groter dan die van vragers. Deze situatie komt voor op de arbeidsmarkt en bij het doen van uitvindingen. De ene marktvorm levert problemen, de andere stimuleert vernieuwingen.

E Diagnostische toets hfst 1

Toets:Diagnostische toets hfst 1

Inleiding

Leerstof

Hoofdstuk 2: Goede tijden, slechte tijden

 


 

De economie groeit niet altijd in hetzelfde tempo. Soms is er een tijd weinig of geen groei: bedrijven klagen over lage verkopen en de werkloosheid stijgt. Misschien krijg je dan zelf wel minder zakgeld. In deze paragrafen leer je wat er gebeurt in goede en slechte tijden.

Studiewijzer

Datum

Theorie

Huiswerk

26–10-2015

30-10-2015

 

De conjunctuur

P1 mk

02-11-2015

06-11-2015

 

De wisselkoers

Het schijventarief

P2 mk

09-11-2015

13-11-2015

 

Het schijventarief (2)

P3 mk ( in de les)

So leren

16-11-2015

20-11-2015

SO  P 1-3

 

23-11-2015
27-11-2015

Eigen bedrijf starten

P4 mk

30-11-2015

04-12-2015

Omzet, kosten en winst

P5 mk

07-12-2015

11-12-2015

Sparen en lenen

P6 mk ( in de les)

Toets leren

14-12-2015

18-12-2015

 

TOETS hfst 2

 

21-12-2015

01-01-2016

KERSTVAKANTIE

KERSTVAKANTIE

04-01-2016

10-01-2016

Verslag en presentaties

 

Hoofdstuk 2

Paragraaf 1: De conjunctuur

Paragraaf 1: De conjunctuur

De economie groeit niet altijd in hetzelfde tempo. Soms is er een tijd weinig of geen groei: bedrijven klagen over lage verkopen en de werkloosheid stijgt. Misschien krijg je dan zelf wel minder zakgeld. In deze paragrafen leer je wat er gebeurt in goede en slechte tijden.

In Nederland is de productie de afgelopen tientallen jaren steeds meer gestegen. Op de lange termijn is er een duidelijke groei te zien.

De gemiddelde groei over de lange termijn noemen we de trendmatige groei of trend. Als je kijkt naar kortere perioden of enkele jaren, zie je dat die groei niet steeds hetzelfde is. De verandering van de economie of de productie op de korte termijn noemen we de conjunctuur. Als de groei lager is dan de trend, spreken we van een laagconjunctuur. Is de groei hoger dan de trend, dan noemen we dit hoogconjunctuur ( zie grafiek)

In een fase van hoogconjunctuur is er sprake van hoge economische groei. De grote economische groei in deze periode wordt veroorzaakt door een toename van de bestedingen.


http://roelputs.pbworks.com/f/1323008196/conjunctuurgolf.png
Omdat bij hoogconjunctuur de toename van de bestedingen de productiecapaciteit vaak overtreft, zal in deze periode de inflatie toenemen (bestedingsinflatie). Er is immers veel vraag naar producten, zelfs zo veel dat de producenten niet genoeg kunnen produceren om aan de vraag te kunnen voldoen. Zij zullen dus een hogere prijs vragen voor hun producten en diensten. Inflatie heeft eigenlijk 2 betekenissen.

1. Stijging van het algemeen prijspeil (producten worden duurder)

2. Geld wordt minder waard (doordat alles duurder wordt, kun je minder met je geld kopen)

Omdat de productiecapaciteit maximaal gebruikt wordt, is er veel werk. De werkloosheid zal dus erg laag zijn. Bedrijven hebben moeite om aan (goed) personeel te komen. Tijdens zo'n krappe arbeidsmarkt hebben de lonen de neiging meer te stijgen dan normaal: hogere loonstijgingen (met daaraan gekoppeld het gevaar dat een loon-prijs-spiraal ontstaat).

Samenvattend-  een periode van hoogconjunctuur wordt gekenmerkt door:

  • hoge economische groei
  • stijging van de inflatie
  • krappe arbeidsmarkt
  • hoog consumenten- en producentenvertrouwen

 

  1. Waarom heeft de conjunctuur golfbewegingen? En geef een reden waarom de trend de afgelopen 100 jaar toegenomen?

  2. Geef het economische begrip voor het toenemen van de productie per werknemer door de inzet van technologische vernieuwingen? (gebruik google)

Bijna al onze kleding is in het buitenland gemaakt. De internationale handel zorgt ervoor dat die kleding hier komt.

    3.  Noem 4 redenen waarom wij producten uit het buitenland halen?

Inflatie betekent dat het gemiddelde prijspeil omhoog gaat en dat de producten dus duurder worden. Je zou ook kunnen zeggen dat het geld minder waard wordt.  Dit is geen goed teken voor de internationale concurrentie positie.

     4.  Wat wordt er bedoeld met de internationale concurrentiepositie?

     5. Waarom is inflatie slecht voor de internationale concurrentiepositie?

Nederland is een open economie. Dit betekent dat we veel handelen met het buitenland. Naast producten worden er ook diensten geëxporteerd. Denk aan de diensten die we verlenen aan toeristen.

     6. Noem 2 redenen waarom juist Nederland een open economie is.

    7.Noem 3 producten die we exporteren en 3 producten die we importeren.

In de internationale handel zijn er veel goederenstromen en geldstromen. Tegenover een uitgaande goederenstroom staat een inkomende geldstroom. Tegenover een inkomende goederenstroom staat een uitgaande geldstroom.

 

 

Voorbeeld: Als een Nederlander werkt in het buitenland, dan is er export van arbeid en daartegenover staat een inkomende geldstroom (inkomen). Als bijvoorbeeld een Bulgaarse werknemer in de zomer in de kassen van Nederland werkt en zijn loon meeneemt naar Bulgarije, is er import van arbeid waar een uitgaande geldstroom tegenover staat.

Alle geldstromen die te maken heeft met import of export van goederen, diensten of inkomsten noemen we de lopende rekening.

Op de kapitaalrekening staan alle geldstromen die te maken hebben met het kapitaalverkeer.  Dat zijn transacties van geld van beleggers, spaarders en investeerders over landgrenzen heen. Je moet denken aan leningen aan of van het buitenland of iemand die een spaarrekening opent in het buitenland.

De betalingsbalans van een land is een overzicht van de waarde van alle transacties die in een bepaalde periode hebben plaatsgevonden.

 

 

Paragraaf 2: De wisselkoers

Paragraaf 2: De wisselkoers

Landen of groepen landen gebruiken hun eigen munteenheid of valuta. Zo wordt in de verenigde Staten de Amerikaanse dollar $ gebruikt, in het Verenigd Koninkrijk het Britse pond £, in de Eurozone de euro € en in Japan de Japanse yen ¥. In een aantal gevallen moet de ene munteenheid in de andere worden omgerekend. Bijvoorbeeld als een Amerikaanse onderneming een Nederlandse branchegenoot wil overnemen, worden Amerikaanse dollars omgewisseld voor euro’s. Of: als een Nederlandse bank wil beleggen in Japanse aandelen, zullen euro’s moeten worden omgewisseld worden voor Japanse yens.

A                                                                           B

http://slimbeleggen.net/wp-content/uploads/2013/12/Greenbacks_and_Goldbugs.jpghttp://www.welt.de/multimedia/archive/00337/yen_DW_Wirtschaft_S_337215g.jpg

C                                                                            D

http://fd.nl/images/05/49/10/landscape/1024x576/high/hh-11051275.jpg?v=2http://thumbs.dreamstime.com/z/russische-bankbiljetten-22397904.jpg

8. Geef aan welke valuta hoort bij welk plaatje.

 

Een wisselkoers is de prijs van de ene valuta uitgedrukt in een andere.

We kunnen een wisselkoers op twee manieren uitdrukken, bijvoorbeeld:

€ 1,- = $ 1,50

Maar ook

$ 1,- = € 0,67

9. Toon met een berekening aan dat 1 dollar 0,67 eurocent is!

Wisselkoersen kunnen sterk schommelen. Vraag en aanbod op de valutamarkten zijn altijd in beweging, de prijzen van de verschillende valuta’s ( de wisselkoers) eveneens.

 

 

Voor de bewegingen van een wisselkoers worden wel de termen appreciatie en depreciatie gebruikt.

Appreciatie: Is een waardestijging van de valuta t.o.v. een andere valuta ( een koersstijging).

Depreciatie: Is een waardedaling van de valuta t.o.v. een andere valuta ( een koersdaling).

Waardoor worden appreciatie en depreciatie veroorzaakt? Wisselkoersen worden bepaald door vraag en aanbod van valuta’s. omdat vraag en aanbod voortdurend veranderen, veranderen ook de koersen voortdurend. We zullen de koers van de Amerikaanse dollar uitgedrukt in euro’s daarbij als voorbeeld nemen.

In de vorige paragraaf hebben we het gehad over de betalingsbalans. Deze bestaat uit twee onderdelen.

  • De lopende rekening waarop onder meer export en import van goederen, diensten en inkomsten worden weergegeven.

  • De kapitaalrekening ( financiële rekening) waarop het kapitaal geregeld wordt ( beleggingen en leningen)

 

De vraag naar dollars

Waarom vragen inwoners uit het eurogebied Amerikaanse dollars? We kijken dan naar de onderdelen van de betalingsbalans. We beginnen bij de lopende rekening. Als inwoners uit het eurogebied Amerikaanse goederen willen kopen, zullen ze euro’s moeten omruilen voor dollars. Met andere woorden, ze vragen dollars.  De vraag van dollars gaat hierdoor omhoog en daarmee ook de koers. Als de dollarkoers stijgt moeten mensen uit het eurogebied steeds meer betalen voor Amerikaanse producten.

Andersom werkt het natuurlijk net zo. Mensen uit het eurogebied hebben dollars nodig, dus de vraag naar dollars stijgt. Wat gaan ze daarvoor aanbieden? Juist, Euro’s. Dus het aanbod van euro’s neemt toe. Doordat het aanbod van euro’s toeneemt, zal de wisselkoers van de euro juist gaan dalen, wat betekent dat de euro goedkoper wordt.

  1. 10. Geef elke keer aan of er sprake is van appreciatie of depreciatie van de euro

    1. Chinese ondernemingen exporteren goederen naar Europa

    2. Europese bedrijven exporteren goederen naar Japan

    3. Het toerisme in Europa neemt toe

    4. De vraag naar Amerikaanse dollars t.o.v de euro neemt toe.

 

 

 

 

 

 

11. Als de dollarkoers stijgt worden Amerikaanse auto’s voor inwoners van het eurogebied duurder. Als de dollarkoers daalt worden Amerikaanse auto’s juist goedkoper.

Afbeeldingsresultaat voor chryslerhttps://encrypted-tbn1.gstatic.com/images?q=tbn:ANd9GcQ60YIUnj7_HPo9IwIye3Jn3GLKeVqb3sN-a0uJ9opSxMurmElGi1pm22A

 

 

$ 1,- = € 0,63

$ 1,- = € 0,83

 

a. Wat is er gebeurd met de Amerikaanse dollar? Geef aan of die geapprecieerd is of gedeprecieerd.

b. Een Chrysler is $ 30.000,-. Met hoeveel procent is de Amerikaanse auto duurder/goedkoper geworden? Geef een berekening.

 

12. Amerikanen drinken graag Franse wijn. Franse exporteurs hebben voordeel bij een stijgende dollarkoers. Reken maar uit wat een fles wijn van € 25,- kost bij de dollarkoers van vraag 11.

13. Wat gebeurt er met de internationale concurrentiepositie van Europa als de eurokoers apprecieert? Leg je antwoord uit.

 

14. Welke van de volgende transacties wordt op de lopende rekening geboekt en welke op de kapitaalrekening?

  1. Een Amerikaans bedrijf neemt een Franse onderneming over.
  2. Een Duitse onderneming exporteert goederen naar China

  3. Canadezen vieren hun vakantie in het eurogebied

  4. Een Nederlander maakt geld over naar een Amerikaanse spaarrekening.

Paragraaf 3: Het schijventarief

Paragraaf 3: Het schijventarief

Hoe werkt ons belastingstelsel? Hieronder wordt dit uitgelegd.
In Nederland is de belastingheffing progressief. Progressief betekent hier letterlijk oplopend of opklimmend en komt op het volgende neer: Hoe hoger het verdiende inkomen des te hoger het te betalen belastingpercentage. Mensen met een hogere draagkracht moeten dus in een percentage meer belasting betalen. Dit heet het draagkrachtbeginsel. De sterkste schouders dragen de zwaarste lasten.

Andere woorden (synoniemen) voor in een percentage zijn:

  • procentueel

  • in verhouding

  • relatief

     

    Over het in totaal verdiende inkomen in een bepaald jaar moet inkomstenbelasting betaald worden.

    Het belastingtarief is verdeeld in vier tarieven (percentages). Daarnaast hoort bij elk tarief een bepaald bedrag of te wel een bepaalde belastingschijf.

    In één woord heet dit dan ook schijventarief.

    Tabel 1: Schijventarief in 2018

 

Belastbaar inkomen

Percentages 

Eerste schijf
Tweede schijf
Derde schijf
Vierde schijf

€ 0 tot en met € 17.046
€ 17.047 tot en met € 30.631
€ 30.632 tot en met € 52.228
meer dan € 52.229

34,15%
41,45%
42%
52%

Kortingen

Heffingskorting:              € 1.900,-

Arbeidskorting:                € 1.357

Het woord inkomstenbelasting houdt in, dat je belasting moet betalen over alle inkomsten.

Voorbeelden van inkomsten zijn: loon, rente, huur, pacht, winst.

 

15. Welke vormen van inkomsten (hierboven) horen bij de volgende 4 begrippen.Kapitaal, Arbeid, Ondernemerschap en Natuur.

 

16. Hoe meer ik verdien hoe meer belasting ik moet betalen. Waarom hoort deze zin NIET bij het begrip “progressieve belastingstelsel”.

 

 

Bij de belastingheffing houdt de overheid rekening met je persoonlijke omstandigheden. Op die manier zijn er bedragen die je van de belastingdienst van je bruto inkomen mag afhalen.

Voorbeelden hiervan zijn: Hypotheekrente en beroepskosten.

Door deze zogenaamde aftrekposten wordt je inkomen (kunstmatig) lager, waardoor je uiteindelijk minder belasting hoeft te betalen. Dit heeft verder niets te maken met je netto inkomen of te wel het inkomen, dat een werkgever overmaakt naar je bankrekening.


Dit valt als volgt samen te vatten:

Totale bruto inkomsten

 

Aftrekposten                 −

 

Brutoloon en overige inkomsten

 

Hypotheekrente, ziektekosten,  e.d.

 

Belastbaar inkomen     =

 

Inkomen van iemand zoals het geldt voor de belastingdienst en waarover uiteindelijk via het schijventarief het belastingbedrag wordt berekend

 

Vervolgens moet over het belastbaar inkomen belasting worden betaald via het schijventarief. Die belasting trek je van het bruto inkomen af en dat is het inkomen wat de werkgever overmaakt naar je bankrekening.

Voor de berekening van het verschuldigde belastingbedrag wordt het inkomen in stukken geknipt. Elk stuk heeft zijn eigen schijf en eigen belastingpercentage.
Het is dus absoluut niet zo, dat wanneer je inkomen in de derde schijf zit, je over het hele inkomen 42% belasting moet betalen. Alleen dát deel dat in de derde schijf valt, wordt met 42% belast. Het eerste deel wordt belast met 34,15% en het tweede deel met 41,15% (zie Tabel 1 Schijventarief in 2012)).

Hoe hoger het inkomen des te meer schijven kom je tegen. Wanneer je dus een hoger belastbaar inkomen hebt dan €52.228,- (zie vierde schijf van Tabel 1) dan moet je over elke euro €0,52 inkomstenbelasting betalen.

Bij de berekening van de inkomstenbelasting moet er ook nog rekening worden gehouden met zogenaamde heffingskortingen! Op die manier kan het te betalen bedrag aan inkomensheffing lager worden.

 

 

 

 

Voorbeeld

 

Een docent economie uit Bussum verdiende in 2012 een jaarinkomen van € 47.000,-.

Hij heeft €4.500.- aan hypotheekrente betaald. Er zijn geen kinderen.

Bereken voor deze docent de te betalen inkomensheffing in 2012.

 

Berekening: € 47.000 − € 4.500 = € 42.500 (belastbaar inkomen)

Vervolgens bij elke schijf nagaan of het inkomen erin valt en altijd beginnen bij de 1e schijf.

 

1e schijf: 34,15% van € 17.046   =                       € 5.821,21

2e schijf: 41,45% van € 13.585   =                       € 5.630,98                          

3e schijf: 42,00% van  €11.869* =                       € 4.984,98  +    

Te betalen inkomensheffing zonder kortingen         €16.437,17      

 

* Dit bedrag is als volgt te berekenen: € 17.046 +  € 13.585 = € 30.631

                                                 € 42.500 −  € 30.631 = € 11.869

                                                                       

 

De docent economie heeft recht op de arbeidskorting van €1.357,- want hij heeft werk.

Tevens heeft hij recht op algemene heffingskorting van €1.990,- want die geldt voor iedereen. Zijn totale heffingskorting is dan €3.347,00. Dit bedrag mag in mindering gebracht worden op het te betalen bedrag van € 16.437,17 en komt dan op een bedrag van €13.090,17 uit.

De belastingdienst haalt vervolgens het bedrag achter de komma weg en dan blijft er dus over aan te betalen inkomstenheffing € 13.090,-.

Let op: De bedragen van de schijven, de percentages en de kortingen hoef je niet te kennen, maar je moet ze wel begrijpen en ze kunnen toepassen!

 

 

 

Het kan gebeuren dat je werkgever teveel loonheffing heeft ingehouden doordat je bijvoorbeeld veel aftrekposten  hebt in een bepaald jaar. Je kan dan via het indienen van een Teruggavenformulier of tewel T-biljet een en ander terugkrijgen van de belastingdienst.

Gewoonlijk worden personen met aftrekposten echter zelf al door de belastingdienst voorzien van een aanslagbiljet inkomstenbelasting (I.B); dit moet zorgvuldig en naar waarheid ingevuld worden. Op die manier krijgen ze eventueel geld terug of moet er bijbetaald worden.

Stel dat de werkgever in het bovenstaande voorbeeld €13.800,- had ingehouden op het loon van deze docent dan krijgt de docent dus nog terug: €13.800,- − € 13.090,- = € 710,-

De belasting wordt ook wel uitgedrukt als percentage van het totale inkomen; dit heet de gemiddelde belastingdruk. Hoe meer aftrekposten en kortingen des te lager de gemiddelde belastingdruk.

In het bovenstaande voorbeeld is de belastingdruk: € 13.090,-/ € 47.000 x 100 = 27,85%
Dit percentage is zelfs nog lager dan het percentage van de 1e schijf.

Over de top van zijn inkomen betaalt deze docent economie een belastingpercentage van 42%. Dit heet het marginaal tarief of marginale belastingdruk. Stel dat deze docent overstapt naar een baan in het bedrijfsleven en veel meer gaat verdienen. De top van zijn nieuwe inkomen valt dan in de 4e schijf en heeft belastingpercentage van 52%. Het marginale tarief is door de toename van het inkomen dus 52% geworden.

Door toepassing van het systeem van progressieve belastingheffing houden hogere inkomens relatief minder netto inkomen over dan lagere inkomens. Het netto inkomensverschil tussen een hoog en een laag inkomen wordt  kleiner; dit heet inkomensnivellering. Uit oogpunt van rechtvaardigheid heeft de politiek dit ingevoerd in Nederland. De sterkste schouders dragen zodoende de zwaarste lasten. Als het netto inkomensverschil tussen hoog en laag inkomen groter wordt, noemen we dit inkomensdenivellering.

 

17. Een docent economie uit Dronten verdiende in 2018 een bruto jaarinkomen van € 45.000,-.

Daar moeten dus nog belastingen en sociale premies over betaald worden.

Bereken de te betalen belasting in 2018, uitgaande van een totale

waarde van de heffingskortingen van € 2.320,- en aftrekposten ter hoogte van € 4.000,-. (gebruik het schijventarief bovenaan de paragraaf)

 

18. Een alleenverdiener heeft een hypotheek afgesloten van EUR 200.000. Hierover moet hij 4% rentebetalen. De algemene heffingskorting bedraagt € 1.600,-; Bereken hoeveel de alleenverdiener op basis van de hypotheekrenteaftrek in mindering mag brengen op het inkomen.

 

19. Een alleenstaande ouder verdient € 38.500,- bruto. Zijn aftrekposten bedragen € 6.000,-. Bereken de gemiddelde en marginale belastingdruk.

Paragraaf 4: eigen bedrijf starten

Paragraaf 4: Eigen bedrijf starten

 

 

Het opzetten van een eigen bedrijf begint vaak met een goed idee. Het kan gaan om de verkoop van een nieuw product of dienst of een aangepast product of aangepaste dienst. Belangrijk is dat je onderscheidend moet zijn op de markt. Je moet goed voor ogen hebben waarom consumenten jouw product willen kopen.  Denk aan het bedrijf Google, wat nu een miljardenonderneming is. Als je een eigen bedrijf begint, stel je eerst een overzicht van bezittingen en schulden op. Als je de bezittingen vermindert met de schulden bereken je het eigen vermogen. Daarna stel je een beginbalans op. Op de balans staan de bezittingen (links op de balans) en je eigen en vreemde vermogen (rechts op de balans). De linkerkant van de balans noem je de debet (activa) kant en de rechterkant noem je de credit ( passiva) kant.

20. Leg uit waarom een balans van een onderneming een balans heet.

21. Maak de balans van onderstaande onderdelen en bereken het eigen vermogen.

  1.  

    • Gebouw: € 250.000,-

    • Hypotheek: € 160.000,-

    • Inventaris:€ 7.500,-

    • Voorraad: € 42.500,-

    • Kas:€ 1.500,-

    • Banklening:€ 15.000,-

De onderdelen die je in de balans moest zetten bij opdracht 21 noem je ook balansposten. Zo kun je ook te maken krijgen met debiteuren en crediteuren. Dit zijn balansposten. Debiteuren zijn klanten waar je nog geld van ontvangt, dit zijn bezittingen en komen dus aan de linkerkant van de balans te staan. Crediteuren zijn leveranciers waar je nog geld aan moet betalen, dit zijn schulden en komen dus aan de rechterkant van de balans te staan.

 

22. Zet de volgende balansposten in de juiste volgorde op de balans: Machine: € 20.000 – kas € 2.300 – inventaris € 1.500 – debiteuren € 245 – pand: € 123.000 – bank: € 25.600 – Voorraad sportartikelen € 254.000 – eigen vermogen € ……….

23. Stel dat deze sportwinkel voor € 200.000 aan sportartikelen verkoopt per bank (de inkoopprijs van de geleverde artikelen is € 140.000.) en dat hij voor € 50.000,- sportartikelen inkoopt per bank. Daarnaast schaft de winkel een nieuwe kassa aan voor een bedrag van € 1.500,-. Hoe ziet de nieuwe balans er uit?

Als je een eigen bedrijf start is het belangrijk dat je een ondernemingsvorm kiest. (Zie de PowerPoint hieronder)

24. Zoek op wat dividend is. Welke ondernemingsvormen keren dividend uit?

25. Waarom is de continuïteit bij een eenmanszaak slechter dan bij een VOF?

26. Ari en Roelof hebben een schoenenwinkel opgericht. Ari heeft € 78.000,- ingelegd en Roelof € 50.000,-. Over het afgelopen jaar is de winst € 15.000,-.

 

 

a. De winst wordt verdeeld naar rato van het eigen vermogen. Hoeveel krijgt Ari en hoeveel krijgt Roelof van deze winst?

b. Welke ondernemingsvorm is dit naar alle waarschijnlijkheid?

 

 

Opdracht: Openingsbalans

 

Iemand start een bedrijf. Hieronder zie je een lijst met de geplande investeringen en de wijze waarop de investeringen gefinancierd zullen worden.

Stel met behulp van de gegevens een balans samen.  Btw wordt buiten beschouwing genomen!

 

  • Gebouw aanschafwaarde € 357.000,- . Van de bank is een hypothecaire lening verkregen van 80% van de aanschaffingsprijs

     

  • De inventaris wordt aangeschaft voor € 47.600.

     

     

  • Er wordt een onderhandse lening afgesloten van € 70.000,-

     

  • Er moet een voorraad zijn van €14.000,-.

     

  • De ondernemer stopt zelf€ 50.000,- in de onderneming, is dus eigen vermogen.

     

  • In kas € 1.500,-.

     

  • Met de bank wordteen rekening-courantkrediet afgesloten tot een maximum van

    € 80.000,- . Ik mag dus maximaal 80.000 euro in het rood staan, dit hoeft dus niet.

     

     

     

Investeringsbegroting

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Totaal

 

 

 

......................................

.....................................

.....................................

.....................................

........................................

........................................

........................................

........................................

 

 

 

 

 

 

 

-----------

 

 

 

 

 

 

 

Financieringsbegroting

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Totaal

 

 

 

......................................

.....................................

.....................................

.....................................

........................................

........................................

........................................

........................................

 

 

 

 

 

 

 

-----------

 

 

 

 

Openingsbalans

................................

................................

................................

................................

................................

.................................

.................................

.................................

.................................

..................................

 

 

 

 

 

 

 

Totaal

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

-----------

 

Eigen vermogen

 

......................................

.....................................

.....................................

.....................................

........................................

........................................

........................................

........................................

 

 

 

 

 

 

Totaal

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

---------

 

 

 

 

 

 

Paragraaf 5: Omzet,kosten en winst

Paragraaf 5: Omzet, kosten en winst

 

Aan producten en diensten hangt een prijskaartje. Een prijs die de afnemer moet betalen en een prijs die een bedrijf moet betalen om de producten en diensten te kunnen maken of uitvoeren. Hoe komt het prijskaartje tot stand? Een ondernemer wil op korte termijn winst maken. Hij doet dit door omzet te behalen. Omzet of opbrengst bestaat uit de prijs maal het aantal verkochte goederen ( Prijs x afzet). Ook kijkt hij naar de kosten van het product. De omzet – de totale kosten noemen we de winst. De belangrijkste kosten zijn de inkoopwaarde van de omzet ( inkoopkosten).  De omzet –de inkoopwaarde noemen we de brutowinst.

 

 

Product 1

Product 2

Product 3

Product 4

Inkoopprijs

€ 316,-

€ ….

€ 108,-

€……

Brutowinst

55% vd verkoopprijs

45% vd verkoopprijs

35% vd inkoopprijs

80% vd inkoopprijs

Verkoopprijs

€…..

€ 200,-

€…….

€ 23.50

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

28. Bereken de ontbrekende bedragen in bovenstaande tabel.

 

Naast de inkoopwaarde van de omzet zijn er verschillende bedrijfskosten.

  • Loonkosten (salaris van het personeel)

  • Huisvesting (huur van het gebouw)

  • Verkoopkosten (reclame)

  • Algemene kosten

  • Rentekosten (rente op de lening)

  • Afschrijvingskosten (productiemiddelen die minder waard worden)

De jaarlijkse afschrijvingskosten kun je berekenen door de volgende formule toe te passen.

(aanschafwaarde-restwaarde)

               Tijdsduur

 

29. Een ondernemer heeft een bestelwagen aangeschaft voor € 30.000,- na 5 jaar is de bestelwagen bij verkoop nog € 5.000,- waard. Bereken de jaarlijkse afschrijvingskosten.

30. Hoeveel heeft de ondernemer na 3 jaar afgeschreven? Hoeveel is de bestelwagen na 3 jaar waard?

 

De winst kun je vinden door de omzet te verminderen met alle bedrijfskosten. Als je de omzet en de kosten onder elkaar noteert noemen we dat ook wel de winst/verliesrekening. Hieronder zie je een voorbeeld van een winst/verliesrekening

http://i.ytimg.com/vi/KYiBeEJKm4Y/hqdefault.jpg

31 a. Stel met onderstaande gegevens de winst vast.

 

  1. De omzet was in 2010 € 480.000,-

  2. De inkoopwaarde van de omzet was in dat jaar: € 356.400

  3. De kosten van dit bedrijf bedroegen

    • Afschrijvingskosten: € 8.200,-

    • Loonkosten: € 47.700,-

    • Verkoopkosten: € 4.900,-

    • Algemene kosten: € 13.500,-

    31b. Bereken de brutowinst als percentage van de omzet.

  4. 31c. Bereken de nettowinst als percentage van de omzet

 

  1.  

    32. Maak een winst en verliesrekening over het jaar 2015 met de volgende gegevens.

Omzet is € 160.000,-, rentekosten € 1.500,-, brutowinstpercentage vd omzet is 25%, afschrijvingskosten € 1.230, loonkosten € 15.000,- en de algemene kosten zijn € 1.200,-

 

33. Stel dat Jaap Brouwer op 1 dag 100 verbanddozen verkoopt. De totale kosten die dag zijn € 400,- en hij heeft de dozen ingekocht voor € 100,-. Hij wil een winst behalen van € 300,-. Hoe hoog moet de verkoopprijs per verbanddoos zijn?

34. Wanneer is de nettowinst gelijk aan 0?

Als de omzet gelijk is aan de kosten is de nettowinst 0. Dit noemen we het break even point ( totale opbrengst = totale kosten).

35. Gerlinde brengt een product op de markt voor € 40,-. De variabele kosten zijn € 19,- per stuk en de constante kosten bedragen 14.000,-. Bereken de break even afzet!

Paragraaf 6: Sparen en lenen

Paragraaf 6: Sparen en lenen

Wil je een bepaalde aankoop of uitgave doen, maar heb je op dit moment het geld niet voorhanden? Dan kun je ervoor kiezen geld te lenen of het benodigde bedrag bij elkaar te sparen. Maar wat is wanneer verstandig?

Lenen of spaargeld gebruiken?

Het voordeel van geld lenen is dat je direct de gewenste aankoop kunt doen. Je hebt namelijk meteen beschikking over het geleende bedrag en kunt dit ook direct uitgeven. Daar staat tegenover dat je een lening terug moet betalen, en dit kost geld. De kredietverstrekker vraagt namelijk een rentevergoeding, die oploopt tot maximaal 15 procent.

Bij sparen is het juist precies het tegenovergestelde. Het voordeel van sparen is dat er geen extra kosten bij komen kijken. Het nadeel is echter dat je het bedrag niet direct beschikbaar hebt. Je kunt de aankoop pas doen op het moment dat je het totaalbedrag gespaard hebt.

Afwegingen bij sparen of lenen

Als je twijfelt tussen geld lenen en sparen voor een bepaalde aankoop, dan kun je rekening houden met de volgende zaken:

  • Hoe dringend heb je het geld nodig?
  • Kun je de lening in de (nabije) toekomst terugbetalen?
  • Zijn er andere omstandigheden die je financiële situatie gaan beïnvloeden?

Doorgaans is het verstandig een bedrag bij elkaar te sparen, tenzij de schade die ontstaat door het uitstellen van de aankoop groter is dan de kosten van de lening.

 

 

 

 

 

 

Economie klaslokaal

  • Het arrangement Economie havo/vwo 3 is gemaakt met Wikiwijs van Kennisnet. Wikiwijs is hét onderwijsplatform waar je leermiddelen zoekt, maakt en deelt.

    Auteurs
    johan alberts
    Laatst gewijzigd
    2018-11-30 09:39:08
    Licentie

    Dit lesmateriaal is gepubliceerd onder de Creative Commons Naamsvermelding 3.0 Nederlands licentie. Dit houdt in dat je onder de voorwaarde van naamsvermelding vrij bent om:

    • het werk te delen - te kopiëren, te verspreiden en door te geven via elk medium of bestandsformaat
    • het werk te bewerken - te remixen, te veranderen en afgeleide werken te maken
    • voor alle doeleinden, inclusief commerciële doeleinden.

    Meer informatie over de CC Naamsvermelding 3.0 Nederland licentie.

    Aanvullende informatie over dit lesmateriaal

    Van dit lesmateriaal is de volgende aanvullende informatie beschikbaar:

    Eindgebruiker
    leraar
    Moeilijkheidsgraad
    gemiddeld

    Bronnen

    Bron Type
    Economie klaslokaal
    http://www.economielokaal.nl/index.php/arbeidsmarkt
    Link

    Gebruikte Wikiwijs Arrangementen

    Boogaerdt, Michael. (z.d.).

    Werkloosheid

    https://maken.wikiwijs.nl/29091/Werkloosheid

  • Downloaden

    Het volledige arrangement is in de onderstaande formaten te downloaden.

    Metadata

    LTI

    Leeromgevingen die gebruik maken van LTI kunnen Wikiwijs arrangementen en toetsen afspelen en resultaten terugkoppelen. Hiervoor moet de leeromgeving wel bij Wikiwijs aangemeld zijn. Wil je gebruik maken van de LTI koppeling? Meld je aan via info@wikiwijs.nl met het verzoek om een LTI koppeling aan te gaan.

    Maak je al gebruik van LTI? Gebruik dan de onderstaande Launch URL’s.

    Arrangement

    Oefeningen en toetsen

    Diagnostische toets hfst 1

    IMSCC package

    Wil je de Launch URL’s niet los kopiëren, maar in één keer downloaden? Download dan de IMSCC package.

    QTI

    Oefeningen en toetsen van dit arrangement kun je ook downloaden als QTI. Dit bestaat uit een ZIP bestand dat alle informatie bevat over de specifieke oefening of toets; volgorde van de vragen, afbeeldingen, te behalen punten, etc. Omgevingen met een QTI player kunnen QTI afspelen.

    Versie 2.1 (NL)

    Versie 3.0 bèta

    Voor developers

    Wikiwijs lesmateriaal kan worden gebruikt in een externe leeromgeving. Er kunnen koppelingen worden gemaakt en het lesmateriaal kan op verschillende manieren worden geëxporteerd. Meer informatie hierover kun je vinden op onze Developers Wiki.