2C Oefenuur Nederlands CANB

leesvaardigheid

Leesvaardigheid is het enige onderdeel waarbij we gebruik maken van het boek Nieuw Nederlands. Je leest er de theorie en maakt soms opdrachten uit het boek. De stof is verdeeld over drie niveau's. Hieronder vind je de werkwijze per niveau.

niveau 1: opbouw van een tekst

Stap 1: lees de theorie (de groene tekst) op bladzijde 9 en bladzijde 48. 

Stap 2: maak oefening 3 op blz. 12 en oefening 4 op blz. 52.

Stap 3: kijk beide oefeningen na met het antwoordboekje.

Stap 4: tel het aantal fouten.

> Heb je meer dan 70% van de vragen goed (even uitrekenen!), vraag dan een nieuwe tekst aan de docent.

> Heb je minder dan 70% van de vragen goed, maak dan de oefening ervoor en herhaal stap 3 en 4.

niveau 2: tekstverbanden

Stap 1: lees de theorie (de groene tekst) op bladzijde 91 en bladzijde 130. 

Stap 2: maak oefening 3 op blz. 93 en oefening 3 op blz. 133.

Stap 3: kijk beide oefeningen na met het antwoordboekje.

Stap 4: tel het aantal fouten.

> Heb je meer dan 70% van de vragen goed (even uitrekenen!), vraag dan een nieuwe tekst aan de docent.

> Heb je minder dan 70% van de vragen goed, maak dan de oefening ervoor en herhaal stap 3 en 4.

Niveau 3: samenvatten

Stap 1: lees de theorie (de groene tekst) op bladzijde blz. 172. 

Stap 2: maak oefening 3 op blz. 175.

Stap 3: kijk de oefening na met het antwoordboekje.

Stap 4: tel het aantal fouten.

> Heb je meer dan 70% van de vragen goed (even uitrekenen!), vraag dan een nieuwe tekst aan de docent.

> Heb je minder dan 70% van de vragen goed, maak dan de oefening ervoor en herhaal stap 3 en 4.

Voor de toets: lees ook de theorie op blz. 212 nog even door!

Extra teksten

Hieronder staan een extra teksten om mee te oefenen oefenen. Als je liever vanaf papier leest, vraag dan om een geprinte tekst aan de docent. Je mag altijd zelf een tekst mee naar school nemen om de algemene vragen bij de maken; laat die wel van tevoren aan de docent zien.

werkwoordspelling

Hieronder vind je allemaal oefening op het gebied van werkwoordspelling. Soms krijg je van je docent te horen welke oefeningen je moet maken, soms mag je zelf kiezen. Alle oefeningen zijn gericht op het beheersen van de stof in 2 havo/vwo.

Tegenwoordige tijd

Theorie tegenwoordige tijd

Oefening tegenwoordige tijd 1

Oefening tegenwoordige tijd 2

Verleden tijd

Theorie verleden tijd

Oefening zwakke werkwoorden verleden tijd

oefening sterke werkwoorden verleden tijd

Oefeningen zwakke en sterke werkwoorden verleden tijd

Voltooid deelwoord

Theorie voltooid deelwoord

Theorie onvoltooid deelwoord

Oefening voltooid deelwoord

Oefening voltooid en onvoltooid deelwoord

Oefening lastige voltooide deelwoorden

Oefening voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord

Engelse werkwoorden

Theorie Engelse werkwoorden

Oefening Engelse werkwoorden 1

Toets: Engelse werkwoorden

Start

Toets: Engelse werkwoorden

Start

Alles door elkaar

Oefening tegenwoordige en verleden tijd

Oefening alles door elkaar 1

Oefening alles door elkaar 2

Oefening alles door elkaar 3

Oefening alles door elkaar 4

werkwoordspelling algemene test

extra werkbladen

werkblad 1

werkblad 2

werkblad 3

werkblad 4

woordspelling

Hieronder vind je allemaal oefening op het gebied van (woord)spelling. Soms krijg je van je docent te horen welke oefeningen je moet maken, soms mag je zelf kiezen. Alle oefeningen zijn gericht op het beheersen van de stof in 2 havo/vwo.

Leestekens

Theorie leestekens

Alle regels over leestekens in 7 oefeningen

Oefening hoofdletters en leestekens

Leestekens toets

meervoud

Theorie meervoud

Meervoud oefening 1

Meervoud oefening 2

Meervoud oefening 3

Meervoud oefening 4

Meervoud oefening 5

Meervoud oefening 6

Meervoud oefening 7

Leenwoorden

Theorie leenwoorden

Leenwoorden typewedstrijd

Leenwoorden kruiswoordraadsel 1

Leenwoorden kruiswoordraadsel 2

Leenwoorden kruiswoordraadsel 3

Beeldquiz leenwoorden

Toets: Leenwoorden

Start

Toets: Leenwoorden

Start

samenstellingen - tussenletter

Theorie samenstellingen

Theorie tussenletter in samenstellingen

Samenstellingen oefening 1

Samenstellingen oefening 2

Samenstellingen oefening 3

Samenstellingen oefening 4

Samenstellingen oefening 5

Samenstellingen typewedstrijd

Toets: Tussenletters

Start

Toets: Tussenletters

Start

samenstellingen - aan elkaar / los

Theorie samenstellingen

Theorie aan elkaar of los

Theorie koppelteken

Video-instructie koppelteken

Theorie weglatingsteken

Aan elkaar of los oefening 1

Aan elkaar of los oefening 2

samenstellingen - voorvoegsel

Theorie voor- en achtervoegsel

Oefening voor- en achtervoegsel

Typewedstrijd voor- en achtervoegels

Verkleinwoorden

Theorie verkleinwoorden

Oefening: Verkleinwoorden 1

Start

Verkleinwoorden oefening 1

Verkleinwoorden oefening 2

Verkleinwoorden oefening 3

Verkleinwoorden oefening 4

Verkleinwoorden oefening 5

Verkleinwoorden oefening 6

spellingtest algemeen

Lastige woorden

Ga naar de site Bloon en log in met naam: nivo2 en wachtwoord: masterclass. Oefen de woorden uit de lijsten 2.1 t/m 2.2

oefening c/k 1

oefening c/k 2

oefening c/k 2

Alles door elkaar

Alles door elkaar oefening 1

Alles door elkaar oefening 2

Alles door elkaar oefening 3

Alles door elkaar oefening 4

Alles door elkaar oefening 5

Alles door elkaar oefening 6

Alles door elkaar oefening 7

woordenschat

Hieronder vind je verschillende manieren om je woordenschat te vergroten. Je kunt op drie niveaus aan de slag:

Niveau 1: Leer de standaard woorden uit de methode Nieuw Nederlands (2V) gebruiken

Niveau 2: Leer de lastige woorden uit de methode Nieuw Nederlands (2V) gebruiken

Niveau 3: Stel je eigen woordenlijst samen met woorden die je moeilijk vindt

De docent vertelt je op welk niveau je aan de slag kunt.

 

Als opwarmertje kan je hier een leuke snelle woordentest; je kunt dan meteen zien hoe groot je woordenschat op dit moment is.

Niveau 1: nieuwe woorden uit Nieuw Nederlands (2V)

Ga naar de site Bloon en log in met naam: nivo1 en wachtwoord: masterclass.

Maak de lijsten 'Nieuwe woorden 2.1 t/m 2.4' en maak in op je iPad een lijst van de woorden waarvan je de betekenis niet kent of niet goed genoeg kent.

Zoek de betekenissen bij de woorden met behulp van www.vandale.nl en www.woorden.org en noteer die in je woordenlijst. Gebruik de pagina gezegden op woorden.org voor uitdrukkingen en gezegden. Onder de betekenis noteer je een voorbeeldzin waarin de betekenis van het woord goed duidelijk wordt.

Woorden waarvan je de betekenis goed kent, hoef je niet in je woordenschrift op te nemen.

 

Let op: in de achtste les moet je je woordenlijst geprint inleveren. Daarop moeten genummerd minstens 50 woorden met hun betekenis plus voorbeeldzin staan. Je zal iedere les dus een aantal woorden moeten zien te verzamelen.

Wil je werken uit het lesboek? Dan vind je de woorden van niveau 1 op blz. 25, 65, 107, 147, 189 en 229. Het zijn de vetgedrukte woorden in de gele tekst. 

Niveau 2: lastige woorden uit Nieuw Nederlands (2V)

Ga naar de site Bloon en log in met naam: nivo2 en wachtwoord: masterclass.

Maak de lijsten 'Lastige woorden 2.1 t/m 2.4' en maak in op je iPad een lijst van de woorden waarvan je de betekenis niet kent of niet goed genoeg kent.

Zoek de betekenissen bij de woorden met behulp van www.vandale.nl en www.woorden.org en noteer die in je woordenlijst. Gebruik de pagina gezegden op woorden.org voor uitdrukkingen en gezegden. Onder de betekenis noteer je een voorbeeldzin waaruit de betekenis van het woord goed duidelijk wordt.

Woorden waarvan je de betekenis goed kent, hoef je niet in je woordenschrift op te nemen.

 

Let op: in de achtste les moet je je woordenlijst geprint inleveren. Daarop moeten genummerd minstens 50 woorden met hun betekenis plus voorbeeldzin staan. Je zal iedere les dus een aantal woorden moeten zien te verzamelen.

Wil je werken uit het lesboek? Dan vind je de woorden van niveau 2 op blz. 38, 77, 119, 158, 201 en 241 (opdracht 'woorddictee').

Niveau 3: eigen woordenlijst

Je gaat je eigen woordenlijst maken. Kies een van de teksten hieronder en lees die zorgvuldig. Je kunt ook aan de docent vragen of je in een tijdsschrift mag lezen of in een boek voor volwassenen.

Als je een woord tegenkomt waarvan je de betekenis niet kent of niet goed genoeg kent, noteer je dat in OneNote.

Zoek de betekenissen bij de woorden met behulp van www.vandale.nl en www.woorden.org en noteer die in je woordenlijst. Gebruik de pagina gezegden op woorden.org voor uitdrukkingen en gezegden. Onder de betekenis noteer je een voorbeeldzin waarin de betekenis van het woord goed duidelijk wordt.

Woorden waarvan je de betekenis goed kent, hoef je niet in je woordenschrift op te nemen.

Let op: in de achtste les moet je je woordenlijst geprint inleveren. Daarop moeten genummerd minstens 50 woorden met hun betekenis plus voorbeeldzin staan. Je zal iedere les dus een aantal woorden moeten zien te verzamelen.

 

 

grammatica: zinsontleding

Hieronder vind je alle onderdelen van zinsontleden die je in 2 havo/vwo moet beheersen. Het ontleden van zinnen gaat over het aanwijzen van de functie van woorden en groepen woorden in een zin, de zogenaamde zinsdelen.

Het is belangrijk dat je het niet verwart met het benoemen van de woordsoorten. Oefen zinsontleding ('redekundig ontleden') en woordsoorten benoemen ('taalkundig ontleden') daarom nooit door elkaar.

Als je alle oefeningen hieronder goed beheerst, vraag je aan je docent om een werkblad.

 

zinsdelen

Bij zinsontleding knip je een zin in stukken en kijk je naar de functie van de verschillende stukken. Die stukken noem je zinsdelen. Je kunt ze vergelijken met groepen onderdelen van een motor die samen een functie hebben; een heleboel kleine onderdelen (de woorden) vormen bijvoorbeeld samen het motorblok, het frame of de aandrijving (de zinsdelen).

Een zinsdeel kan uit één woord bestaan, maar dus ook uit meerdere woorden. Als je een woord of groepje woorden vooraan in de zin kunt zetten zonder dat de betekenis van de zin verandert, weet je zeker dat het een zinsdeel is.

Bijvoorbeeld:

De man / kocht / gisteren / een doos aarbeien.

Gisteren / kocht / de man / een doos aarbeien.

*Een doos / kocht / gisteren / aarbeien / de man.

persoonsvorm

Als je een zin gaat ontleden, zoek je altijd eerst de persoonsvorm. In het filmpje wordt uitgelegd hoe je dat doet. Je kunt de uitleg hier ook lezen. Hieronder staan een aantal oefeningen die je kunt maken.
 

Oefening 2

Oefening 3

 

gezegde

Wanneer je de persoonsvorm gevonden hebt, kijk je of er nog meer werkwoorden in de zin staan die direct met de persoonsvorm te maken hebben. Deze werken woorden vormen, samen met de persoonsvorm, het gezegde.

Oefening 1

Valkuil 1: bij lange, samengestelde zinnen kan het zijn dat je nog meer werkwoorden in de zin tegenkomt. Als die echter niets met de persoonsvorm te maken hebben, is de kans groot dat ze in een bijzin staan. Ze horen dan niet bij het gezegde van de hoofdzin. Zie hierover ook het onderdeel 'samengestelde zinnen'.

Valkuil 2: het gezegde zoals hierboven geschreven noem je het werkwoordelijk gezegde. Daarnaast bestaat er ook nog zoiets als het naamwoordelijk gezegde. Daarover lees je hier meer.

naamwoordelijk gezegde

Is de persoonsvorm in de zin een zogenaamd koppelwerkwoord ('zijn, worden, blijven, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen') dan noem je het koppelwerkwoord + het deel dat daarbij hoort het naamwoordelijk gezegde. Het naamwoordelijk gezegde gaat altijd over de toestand waarin het onderwerp zich bevindt.

Bijvoorbeeld:

De jongen is ziek. (is = koppelwerkwoord, is ziek = naamwoordelijk gezegde, ziek = naamwoordelijk deel)

Het leek lang onzeker. (leek = koppelwerkwoord, leek onzeker = naamwoordelijk gezegde, onzeker = naamwoordelijk deel)

onderwerp

Het onderwerp is het belangrijkste zinsdeel in de zin: de persoon of het ding waar de zin over gaat. Je vindt het onderwerp het gemakkelijkst door (na het vinden van het gezegde) de vraag te stellen: wie (wat) + gezegde?

Bijvoorbeeld:

Jeroen heeft de hele dag gelopen.

gezegde = heeft gelopen > wie heeft gelopen? > Jeroen > Jeroen = onderwerp

Oefening 1

Oefening 2

 

lijdend voorwerp

Het lijdend voorwerp is het voorwerp (meestal een ding) waar iets mee gebeurt in de zin; het ondergaat iets, het 'lijdt'. Niet alle zinnen bevatten een lijdend voorwerp. Je vindt het lijdend voorwerp het gemakkelijkst door na het vinden van het gezegde en het onderwerp de vraag te stellen: 
wat (wie) + gezegde + onderwerp?

Bijvoorbeeld:

De man kocht een bosje bloemen.

gezegde = kocht > onderwerp = de man > wat kocht de man? > een bosje bloemen > een bosje bloemen = lijdend voorwerp

Nog een voorbeeld:

De man liep door het bos.

gezegde = liep > onderwerp = de man > wat liep de man? > hier kun je geen antwoord op geven > = geen lijdend voorwerp

Oefening 1

Oefening 2

Oefening 3

Oefening 4

meewerkend voorwerp

In sommige zinnen kun je ook nog een meewerkend voorwerp vinden. Het meewerkend voorwerp is een voorwerp (meestal een ding) dat van de ene persoon naar de andere gaat. Het komt het meest voor bij het werkwoord 'geven', maar ook bij andere werkwoorden waar iets van de een naar de ander gaat, zoals 'vertellen', 'mededelen', 'antwoorden'.

Om het meewerkend voorwerp te vinden stel je de vraag: aan wie (of wat) + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp

Bijvoorbeeld:

Ik gaf het meisje een bosje bloemen.

gaf =  gezegde > ik = onderwerp > een bosje bloemen = lijdend voorwerp

dus: aan wie gaf ik een bosje bloemen? > aan het meisje > het meisje = meewerkend voorwerp

Oefening 1

Oefening 2

Oefening 3

bijwoordelijke bepaling

Als je de zin ontleed hebt in gezegde, onderwerp, eventueel lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp kun je nog zinsdelen overhouden. Deze zinsdelen zijn heel vaak bijwoordelijke bepalingen (bwb), maar niet altijd. Je weet zeker dat een zinsdeel een bijwoordelijke bepaling is als het antwoord geeft op de vraag waar, wanneer of hoe (+ gezegde + onderwerp).

Let op: alle zinsdelen die je tot nu toe hebt geleerd komen maar een keer voor in een zin. Maar je kunt in een zin meer dan een bijwoordelijke bepaling vinden.

Bijvoorbeeld:

Tijdens mijn lunchpauze eet ik graag een boterham met kaas.

eet = gezegde > ik = onderwerp > een boterham met kaas = lijdend voorwerp

wanneer eet ik? > tijdens mijn lunchpauze = bijwoordelijke bepaling

hoe eet ik > graag =  bijwoordelijke bepaling

oefening 1

oefening 2

oefening 3

oefening 4

Valkuil: soms lijkt een zinsdeel op een bijwoordelijke bepaling, maar hoort het eigenlijk bij de persoonsvorm. Goede kans dat je dan te maken hebt met een uitdrukking of gezegde. Persoonsvorm + het zinsdeel dat je aanzag voor een bijwoordelijke bepaling noemen we dan een werkwoordelijke uitdrukking (wu).

Oefenen met wu

samengestelde zinnen

Binnen een zin met een persoonsvorm kan nog een zin met een persoonsvorm voorkomen. Je hebt dan een zogenaamde 'samengestelde zin'. Een samengestelde zin bestaat óf uit twee hoofdzinnen óf uit een hoofdzin + bijzin. 

Je gaat als volgt te werk:

  • Zoek altijd eerst de hoofdzin: als je een zin met bijzin vragend maakt, staat de hoofdzin vooraan. Kunnen beide persoonsvormen vooraan geplaatst worden, dan heb je te maken met twee hoofdzinnen. (Dat heet ‘nevenschikking’.)
  • De zin waarvan je de persoonsvorm niet vooraan kunt plaatsen is de bijzin (dit heet ' onderschikking'). Een bijzin kan je ook herkennen doordat je een zinsdeel tussen het onderwerp en de persoonsvorm kunt plaatsen (je daar bijv. het woord ‘niet’ tussen plaatsen):  ik ben vaak moe, omdat ik (niet) slaap (*ik (niet) ben moe, omdat ik slaap is fout)
  • Tot slot kun je van de bijzin in zijn geheel bepalen welke functie deze heeft: een bijzin kan in zijn geheel de functie hebben van lijdend voorwerp, onderwerp, meewerkend voorwerp of bijwoordelijke bepaling. Als je de hoofdzin stap voor stap ontleedt, kom je vanzelf ook achter de functie van de bijzin.

meer uitleg

oefening 1

klaar?

Als je alle onderdelen hierboven geoefend hebt en voldoende beheerst, kun je verder met oefenbladen van de docent. Je ontleedt dan zelf hele zinnen, precies zoals je dat ook in de grammaticatoets moet doen.

 

 

grammatica: woordsoorten

Hieronder vind je alle onderdelen van woordsoorten benoemen die je in 2 havo/vwo moet beheersen. Bij het benoemen van woordsoorten moet je van elk woord in een zin kunnen zeggen tot welke soort het behoort. 

Het is belangrijk dat je het niet verwart met het benoemen van de zinsdelen. Oefen woordsoorten benoemen ('taalkundig ontleden') en zinsontleding ('redekundig ontleden') daarom nooit door elkaar.

 

 

woordsoorten

Bij het onderdeel zinsontleding heb je geleerd dat je zinsdelen kunt vergelijken met groepjes losse onderdelen van een motor die samen een bepaalde functie hebben. Zo hebben de ketting en tandwielen samen de functie 'drivetrain'.

Volgens dit voorbeeld zouden woordsoorten de losse onderdelen zijn waaruit zinsdelen zijn opgebouwd: de ketting en de tandwielen dus. Als je een zin taalkundig ontleed, benoem je dus van ieder woord de soort. De verschillende woordsoorten die hieronder worden uitlegd zijn:

  • lidwoord
  • werkwoord
  • zelfstandig naamwoord
  • bijvoeglijk naamwoord
  • de verschillende voornaamwoorden
  • voorzetsel
  • telwoord
  • bijwoord
  • voegwoord
  • tussenwerpsel

 

lidwoord

Lidwoorden zijn de woorden die altijd voor een zelfstandig naamwoord staan. Er zijn drie lidwoorden: de, het en eenDe en het zijn bepaalde lidwoorden, een noem je een onbepaald lidwoord.

Let op: als één bedoeld wordt in plaats van een noem je dit geen lidwoord, maar een telwoord.

oefening 1

oefening 2

oefening 3

werkwoord

Werkwoorden worden op de basisschool vaak 'doe-woorden' genoemd. Het zijn inderdaad allemaal woorden die je kunt 'doen'.

Maar omdat het bij fietsen duidelijker is dat je het zelf kan doen dan bij, bijvoorbeeld, worden, is het niet altijd even gemakkelijk om een werkwoord aan te wijzen. Een handig trucje is om te proberen of je er ik, jij of wij voor kan zetten. Als dat kan, is er sprake van een werkwoord.

oefening 1

oefening 2

oefening 3

zelfstandig naamwoord

Een zelfstandig naamwoord is altijd een mens, dier of ding. Mensen en dieren zijn gemakkelijk aan te wijzen, maar 'ding' is een erg breed begrip. Een 'gedaanteverwisseling' is volgens deze definitie namelijk ook een ding. Gebruik daarom dit trucje: voor een zelfstandig naamwoord kun je altijd een lidwoord (de, het of een) zetten.

Let op: eigennamen van mensen (Lotte, Kees etc) zijn ook zelfstandig naamwoorden.

oefening 1

oefening 2

voorzetsel

Voorzetsels (vz) zijn bijna altijd gekoppeld aan een ding (zelfstandignaamwoord) of een persoon (persoonlijk voornaamwoord). Voorbeelden van voorzetsels zijn: op, naar, door, achter. Een trucje om erachter te komen of een woord een voorzetsel is, is door te proberen er 'de fiets' (of 'de kast', 'het schoolfeest' of een ander lw+znw) achter te zetten. Als dat kan, is er meestal sprake van een voorzetsel.

op  de fiets

naast de fiets

met de fiets

*mooi de fiets

oefening voorzetsel, lw, bnw, znw

oefening voorzetsel, lw, bnw, znw 2

oefening voorzetsel, lw, bnw, znw 3

kies het juiste voorzetsel

kies het juiste voorzetsel 2

kies het juiste voorzetsel 3

bijvoeglijk naamwoord

Een bijvoeglijk naamwoord staat vaak voor een zelfstandig naamwoord en geeft daar extra informatie over. In een mooie jongen is mooi een bijvoeglijk naamwoord.

Let op: een bijvoeglijk naamwoord staat vaak voor een zelfstandig naamwoord, maar niet altijd. In de zin:  Dat is mooi, is mooi nog steeds een bijvoeglijk naamwoord.

oefening 1

oefening 2

oefening lidwoord, bijvoeglijk en zelfstandig naamwoord

oefening lidwoord, bijvoeglijk en zelfstandig naamwoord

oefening zelf bijvoeglijk naamwoord maken

voornaamwoorden

De verschillende voornaamwoorden (vnw) vormen misschien wel de grootste (en daardoor moeilijkste) groep woorden. Hieronder leer je het verschil tussen persoonlijke, bezittelijke en wederkerende voornaamwoorden.

1. Persoonlijke voornaamwoorden (pers.vnw) zijn de woorden waarmee verwezen wordt naar personen (en soms naar zaken): ik, jij, hij, zij, het, wij, jullie, u. Maar ook: me, jou, hem, haar, het, ons etc.

2. Bezittelijke voornaamwoorden (bez.vnw) geven aan dat een zelfstandig naamwoord iemands bezit is: mijn fiets, jouw boek, haar stift, onze school, uw naam. Het is dus: ik houd van jou (pers.vnw) en: ik houd van jouw ogen (bez.vnw)

3. Wederkerende voornaamwoorden (wed.vnw) worden eigenlijk altijd in combinatie met bepaalde werkwoorden gebruikt. Het zijn: me, je, zich, ons. Bijvoorbeeld: ik vergis me, wij vergissen ons, hij vergist zich.


Let op: in de zin Hij geeft het boek aan haar is het een lidwoord bij boek, maar in de zin Hij geeft het aan haar is het een persoonlijk voornaamwoord dat verwijst naar het boek.

> Onder het kopje 'voornaamwoorden 2' leer je hoe andere voornaamwoorden, zoals aanwijzende, vragende en betrekkelijke voornaamwoorden eruitzien.

oefening persoonlijk, bezittelijk, wederkerend vnw

oefening persoonlijk of bezittelijk?

oefening persoonlijk of bezittelijk 2

oefening persoonlijk of bezittelijk 3

oefening wederkerend vnw

voornaamwoorden 2

De voornaamwoorden die je hiervoor geleerd hebt, hebben allemaal te maken met personen. Er zijn nog een aantal voornaamwoorden die dat niet hebben. Hieronder staan ze op een rijtje.

  • aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw): die*, dat*, deze, dit, zo'n, dezelfde, zulke
  • vragend voornaamwoord (vr.vnw): wie*, wat*,welke, wat voor (een)
  • wederkerig voornaamwoord (wederkerig vnw):  elkaar(s)
  • onbepaald voornaamwoord (onb.vnw): men, (n)iemand, (n)iets, ieder(een), alles, elk,wat, enig(e), het een of ander

*Let op: de woorden die, dat, wie en wat kunnen in een zin ook verwijzen naar een ander woord, in dat geval noem je het een betrekkelijk voornaamwoord. Bijvoorbeeld:

De man die daar staat is een bekende crimineel. (die = de man, dus een betrekkelijk vnw ipv een aanw.vnw)

Het meisje aan wie ik het vroeg. (wie = het meisje, dus een betrekkelijk vnw ipv een vr.vnw)

Let op (2): vraagwoorden die vragen naar tijd, plaats en het hoe en waarom zijn geen vragende voornaamwoorden, maar bijwoorden (zie uitleg bijwoorden).

oefening vragend vnw

oefening vragend vnw 2

oefening aanwijzend vnw

oefening aanwijzend en betrekkelijk vnw

oefening aanwijzend en betrekkelijk vnw 2

oefening aanwijzend, vragend en betrekkelijk vnw

oefening betrekkelijk vnw

oefening onbepaald vnw

oefening onbepaald vnw 2

oefening alle vnw door elkaar 1

oefening alle vnw door elkaar 2

oefening alle vnw door elkaar 2

oefening alle vnw door elkaar (pittig!)

telwoord

Alle getallen noem je hoofdtelwoorden, de woorden die van getallen zijn afgeleid, zoals eerste, tweede en derde, heten rangtelwoorden. Omdat getallen heer precies zijn, noem je dit bepaalde hoofd- en rangtelwoorden.

  • Bepaalde hoofdtelwoorden (bep.htw): één, twee, drie etc.
  • Bepaalde rangtelwoorden (bep.rtw): eerste, tweede, derde etc.
  • Onbepaalde hoofdtelwoorden (onb.htw): veel, enkele, sommige, weinig(e), alle
  • Onbepaalde rangtelwoorden (onb.rtw): laatste, middelste, zoveelste, hoeveelste

oefening telwoord

oefening telwoord 2

alle telwoorden door elkaar

alle telwoorden door elkaar 2

bijwoord

Als je alle woorden in een zin hebt benoemd, zul je zien dat veel van de woorden die overblijven bijwoorden (bijw) zijn.  Ze geven (net als de bijwoordelijke bepaling bij zinsontleding) vaak antwoord op de vragen waar, wanneer en vooral: hoe.

Bijwoorden:

  • geven een plaats aan: hier, er, daar, rechts, ergens, nergens
  • geven een tijd aan: nu, soms, plotseling, 's morgens, gauw, vanavond, daarna
  • zijn woorden als: wel, toch, ook, nog, immers, niet, misschien
  • zijn vraagwoorden als: waar, wanneer, waarom, waardoor, waarmee en hoe (Let op: verwar deze vragende bijwoorden bijwoord niet met het vragend voornaamwoord)
  • kunnen iets zeggen over:
    • een werkwoord: De scooter rijdt hard.
    • een ander bijwoord: Hij heeft zijn test bijzonder slecht gemaakt.
    • een bijvoeglijk naamwoord: Er liggen erg zieke mensen in een ziekenhuis.

Let op: haal het bijwoord en het bijvoeglijk naamwoord niet door elkaar: een bijvoeglijk naamwoord zegt altijd iets over een zelfstandig naamwoord!

oefening bijwoord

bijwoord aanwijzen

bijwoord aanwijzen 2

oefening bijwoord of vragend vnw?

oefening bijwoord, voorzetsel, znw, bnw

voegwoord

Een voegwoord (vw) verbindt twee woorden of zinnen aan elkaar. Voorbeelden van voegwoorden zijn: en, of, maar, omdat, want, terwijl, doordat, als, toen. Een trucje om voegwoorden in een zin te herkennen is dat er vaak een komma voor staat:

Ik houd van cola, maar niet van sinas.

Ik kreeg een glas sinas, terwijl ik daar helemaal niet van houd.

Geef mij maar cola, want ik houd niet van sinas.

oefening voorzetsel, bijwoord en voegwoord

tussenwerpsel

De laatste woordsoort die je moet leren is het tussenwerpsel (tw). Dit is een uitroep (ja, hoera, hé, oef, pff, au etc.) of een klanknabootsing (miauw, boem, baf). Let op: ook 'ja', 'nee', 'hallo' en andere begroetingen behoren tot de woordsoort tussenwerpsel.

oefening tussenwerpsel

lijst met veelgebruikte tussenwerpsels

klaar?

Als je alle onderdelen hierboven geoefend hebt en voldoende beheerst, maak je eerst de oefeningen hieronder. Daarna kun je verder met oefenbladen van de docent. Je benoemt dan zelf alle woorden van hele zinnen, precies zoals je dat ook in de toets van dit grammatica-onderdeel moet doen.

 

alle woordsoorten door elkaar

alle woordsoorten door elkaar 2

Projecten

Op de pagina's hieronder vind je allemaal verschillende opdrachten die je in het projectuur kunt kiezen. Je bent vrij om te doen wat je wilt, er is maar één regel: in de vijfde week moet je minstens één opdracht afronden en inleveren.

Geschreven opdrachten lever je geprint in; die komen in je schrijfdossier.

Gesproken opdrachten lever je óf per mail in (linkje naar video, geluidsfragment) of voer je uit in de klas.

Hieronder staan alvast wat onderwerpen waarover je bijvoorbeeld een werkstuk of een verhaal zou kunnen schrijven of waarover je een presentatie zou kunnen houden.

  • dromen
  • zwarte gaten
  • klonen / dna
  • virtual reality
  • de dood (leven na de dood, reïncarnatie)
  • god / goden / religie / de ziel
  • paradoxen
  • optische illusies
  • tijdreizen (lichtsnelheid)
  • filosofie
  • ontstaan van de aarde (big bang)
  • dodelijke ziektes
  • bewustzijn / eigen wil
  • magie
  • hoe werkt het brein
  • lachen
  • de eerste computers
  • special effects (in films)
  • (het begin van) computeranimatie
  • de functie van slaap
  • intelligentie bij dieren
  • het zonnestelsel
  • criminologie
  • de oudste nog levende dieren

 

schrijven

Kies hieronder een van de schrijfopdrachten. Schrijfopdrachten die af zijn moet je aan het eind van een periode altijd handgeschreven of geprint inleveren. 

presenteren

Kies hieronder een van de opdrachten waarin je een presentatie maakt.

boekopdrachten

Kies hieronder opdrachten die te maken hebben met het laatste boek dat je gelezen hebt.

vormgeven en schrijven

schrijfdossier

In de laatste les van het schooljaar lever je je schrijfdossier in. In dat dossier zitten alle projecten die je dit jaar gedaan hebt. (Van presentaties, filmpjes e.d. hoef je alleen het beoordelingsformulier in je schrijfdossier op te nemen.) Verder moeten in het schrijfdossier aanwezig zijn:

  • een leeslijst, met daarop alle boeken die je dit jaar gelezen hebt
  • een ingevulde inhoudsopgave
  • een ingevuld reflectieformulier

Je mag deze documenten op papier invullen, maar je kunt ze ook hieronder downloaden, in Word of Pages invullen en dan printen. Een schrijfdossier dat compleet en netjes is, zorgt ervoor dat het gemiddelde cijfer van al je projecten omhoog gaat. Een schrijfdossier dat incompleet en rommelig is, zorgt dat dat cijfer naar beneden wordt bijgesteld.