Voorzetsels (vz) zijn bijna altijd gekoppeld aan een ding (zelfstandignaamwoord) of een persoon (persoonlijk voornaamwoord). Voorbeelden van voorzetsels zijn: op, naar, door, achter. Een trucje om erachter te komen of een woord een voorzetsel is, is door te proberen er 'de fiets' (of 'de kast', 'het schoolfeest' of een ander lw+znw) achter te zetten. Als dat kan, is er meestal sprake van een voorzetsel.
op de fiets
naast de fiets
met de fiets
*mooi de fiets
oefening voorzetsel, lw, bnw, znw
oefening voorzetsel, lw, bnw, znw 2
oefening voorzetsel, lw, bnw, znw 3
