Is de persoonsvorm in de zin een zogenaamd koppelwerkwoord ('zijn, worden, blijven, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen') dan noem je het koppelwerkwoord + het deel dat daarbij hoort het naamwoordelijk gezegde. Het naamwoordelijk gezegde gaat altijd over de toestand waarin het onderwerp zich bevindt.
Bijvoorbeeld:
De jongen is ziek. (is = koppelwerkwoord, is ziek = naamwoordelijk gezegde, ziek = naamwoordelijk deel)
Het leek lang onzeker. (leek = koppelwerkwoord, leek onzeker = naamwoordelijk gezegde, onzeker = naamwoordelijk deel)