Redekundig ontleden

Redekundig ontleden

1. De zin in stukjes verdelen en de persoonsvorm (PV) vinden.

Zinnen in stukjes verdelen.

Zinsdelen herkennen.

Vb. Ik ga elke middag om 3 uur naar huis.

Een zin bestaat uit kleinere stukjes. Deze stukjes vormen op zich ook een afgerond geheel. Dit noemen we een zinsdeel. Het onderstaande zinnetje bestaat uit vijf zinsdelen. Vb. /Ik/ga/elke middag/om 3 uur/naar huis./

Zoals je ziet in bovenstaande zin, kan een zinsdeel uit één woord (vb. ik) bestaan of uit meerdere woorden (vb. elke middag). Een zinsdeel is dus een stukje van een zin dat één of meerdere woorden omvat. De zin bepaalt wat de taak van het zinsdeel is. Om te zorgen dat je zinsdelen goed verdeelt is het handig om zinsdeelstrepen (/) te plaatsen.

Vb. De jongen/ keek/ de man/ oneerbiedig/ aan

Ze/ is/ bedroefd/ naar huis/ gegaan

Afzonderlijke zinsdelen kunnen worden herkend dankzij de verplaatsingsproef. Als een woord of woordgroep binnen de zin kan worden verplaatst zonder dat dit problemen oplevert, is dit woord of deze woordgroep een apart zinsdeel.

Vb. Ik ga elke middag om 3 uur naar huis. Verplaats het eerste woord ik:

Ga ik elke middag om 3 uur naar huis?

Elke middag ga ik om 3 uur naar huis.

Elke middag om 3 uur ga ik naar huis.

Ik kan gemakkelijk verplaatst worden, ik is dus een zinsdeel (nl. het onderwerp).

 

Verplaats het tweede woord ga:

Ga ik elke middag om 3 uur naar huis?

Ga kan gemakkelijk verplaatst worden, ga is dus een zinsdeel (nl. de persoonsvorm).

 

Verplaats het derde woord elke:

Elke ga ik middag om 3 uur naar huis.

Ik elke ga middag om 3 uur naar huis.

Ik ga middag elke om 3 uur naar huis.

Elke kan niet verplaatst worden, elke is dus géén zinsdeel.

 

Verplaats het vierde woord middag:

Middag ga ik elke om 3 uur naar huis.

Ik middag ga elke om 3 uur naar huis.

Ik ga elke om 3 uur middag naar huis.

Middag kan niet verplaatst worden, middag is dus géén zinsdeel.

 

Verplaats het derde en vierde woord samen elke middag:

Elke middag ga ik om 3 uur naar huis.

Om 3 uur ga ik elke middag naar huis.

Naar huis ga ik om 3 uur elke middag.

Elke middag kan gemakkelijk verplaatst worden, elke middag is dus een zinsdeel.

 

Zelf oefenen?
Hak de zin in stukjes
Herken de zin die juist verdeeld is in zinsdelen.

Wat is een persoonsvorm (pv)?

De persoonsvorm (pv) is altijd een werkwoord en je vindt de persoonsvorm op drie verschillende wijzen:

  1. Zet de zin in het enkelvoud/meervoud
  2. Zet de zin in een andere tijd
  3. Maak een vraagzin

Een ezelsbruggetje om dit te onthouden: Mtv.

 

1. Enkelvoud ⇒meervoud of meervoud ⇒enkelvoud
Jan werkt bij de supermarkt. (=enkelvoud)
Jan en Fien werken bij de supermarkt. (=meervoud)
Het werkwoord werkt verandert, dus werken= pv.

2. Tegenwoordige tijd ⇒ verleden tijd of verleden tijd ⇒ tegenwoordige tijd
Bart maakte een doelpunt. (=verleden tijd)
Bart maakt een doelpunt. (=tegenwoordige tijd)
Het werkwoord maakte verandert, dus maakte = pv.

3. Bij een vraagzin komt de persoonsvorm vooraan te staan. Let op: Dit werkt niet als de zin al vragend staat en begint met een vraagwoord of als er meer dan één persoonsvorm in de zin zit!

Lotte roept haar broertje.
Roept Lotte haar broertje?
Het werkwoord roept staat vooraan, dus roept = pv.

 

Nu ga je zelf oefenen.

Cambiumned
Taak 1
Herken de persoonsvorm (bij deze oefeningen zitten er meerdere pv in één zin)

 

Extra uitleg nodig?

 

Les 2 vind je hier.

2. Het werkwoordelijk gezegde (WG) en het onderwerp (OW) vinden.

Het werkwoordelijk gezegde (WG) vinden.

Het werkwoordelijk gezegde, afgekort WG, bestaat uit alle werkwoorden uit de zin. Het werkwoordlijk gezegde kan dus uit één of meer werkwoorden bestaan.

Voorbeeld: Jos gaat naar huis.
Er zit één werkwoord in deze zin, namelijk de persoonsvorm gaat. WG= gaat

Voorbeeld: Jos is naar huis gegaan.
Er zitten twee werkwoorden in deze zin, namelijk de persoonsvorm is en het werkwoord gegaan. WG= is gegaan

Oefening 1: maak de oefening op Cambiumned

Nog een paar oefeningen:
werkwoordelijk gezegde – 01
werkwoordelijk gezegde – 02
werkwoordelijk gezegde – 03

Het onderwerp (OW) van de zin.

Bij het werkwoordelijk gezegde hoort het onderwerp, afgekort OW. Het onderwerp geeft aan wie of wat iets doet in de zin. Je vindt het onderwerp door de volgende vraag te stellen:

Wie of Wat + gezegde ?

Voorbeeld 1: Mijn hond begraaft zijn bot in de tuin.
WG: begraaft
Wie/Wat begraaft? Mijn hond, dus  OW: Mijn hond

Voorbeeld 2: De jongens hebben alle voetballen in het doel geschoten.
WG: hebben geschoten
OW: De jongens   (Wie hebben geschoten?)

 

Oefening 2: Cambiumned
oefening 3: onderwerp – 01
oefening 4: onderwerp – 02
oefening 5: onderwerp – 03
oefening 6: onderwerp – 04

Les 2 over het werkwoordelijk gezegde vind je hier.

Les 3 over het onderwerp vind je hier.

 

Voor de repetitie kun je hier naar de herhalingsles zinsdelen gaan.

3. Het lijdend voorwerp (LV) vinden en de tijden van de zin.

Het lijdend voorwerp (LV) vinden.

Je vindt het lijdend voorwerp door de volgende vraag te stellen:

Wie of Wat + gezegde + onderwerp?

Voorbeeld 1: Mijn hond begraaft zijn bot in de tuin.
WG: begraaft
OW: Mijn hond
LV: (Wat begraaft mijn hond?) zijn bot

Voorbeeld 2: De jongens hebben alle voetballen in het doel geschoten.
WG: hebben geschoten
OW: De jongens
LV: (wat hebben de jongens geschoten?) alle voetballen


Let op:

► Niet elke zin heeft een lijdend voorwerp!

► Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel (in, uit, op, van, ...)
    De poster tegen pesten hangt aan de muur. Aan de muur begint met een voorzetsel en is dus geen lijdend voorwerp.

► Zinsdelen die hoeveelheden (maten, gewichten, afstanden) aangeven, zijn nooit lijdend voorwerp.
   Joost rent elke dag vijf kilometer. Vijf kilometer geeft een hoeveelheid aan en is dus geen lijdend voorwerp.

 

Maak nu deze oefeningen:

Oefening 1

Oefening 2

Oefening 3


Hier de herhaling en de uitleg van het lijdend voorwerp op video.

Je gaat nu naar de les van Stercollecties. Je begint bij Vooraf en loopt dan stap voor stap het menu door.

Tijden van de zin

In het Nederlands heb je acht verschillende tijden:

OTT: onvoltooid tegenwoordige tijd
OVT: onvoltooid verleden tijd
VTT: voltooid tegenwoordige tijd
VVT: voltooid verleden tijd

OTTT: onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd
OVTT: onvoltooid verleden toekomende tijd
VTTT: voltooid tegenwoordige toekomende tijd
VVTT: voltooid verleden toekomende tijd

Om te bepalen in welke tijd de zin staat, moet je drie stappen nemen:

Stap 1:

We beginnen met de laatste 2 letter: o.t.t. of o.v.t., v.t.t. of v.v.t. Dit staat voor tegenwoordige tijd en verleden tijd.
Je kunt aan de persoonsvorm zien in welke tijd de zin staat.

Stap 2:

De letter voor de tt./vt. geeft aan of de zin in de onvoltooide (o.) of in de voltooide (v.) tijd staat.
De zin staat in de voltooide tijd als het voldoet aan 2 regels:

  1. Er staat een vorm van het werkwoord hebben of zijn in de zin.
  2. Er staat een voltooid deelwoord in de zin òf er staan twee of meer hele werkwoorden in de zin.

Je moet aan beide eisen voldoen om de zin in de voltooide tijd te zetten!

Bijvoorbeeld:
A. Joris heeft zijn moeder naar huis gebracht.
     pv: heeft, dus t.t.
    er staat een vorm van hebben/zijn in (heeft) en een voltooid deelwoord (gebracht), dus de zin is v.t.t.

B Joris werd naar huis gebracht.
     pv: werd, dus v.t.
    er staat geen vorm van hebben/zijn in, dus de zin is o.v.t.

Stap 3:

De achterste t bij o.t.t.t., v.t.t.t., o.v.t.t. en v.v.t.t. staat voor toekomende tijd.
De zin staat alleen in de toekomende tijd als er een vorm van het werkwoord zullen in de zin staat (ik zal, hij zal, wij zullen, ik zou, hij zou, wij zouden)

Op een rij:

Vier keer onvoltooide tijd
     
O.T.T. Joris gooit de bal. De bal wordt gegooid.
O.V.T. Joris gooide de bal De bal werd door Joris gegooid.
O.T.T.T. Joris zal de bal gooien. De bal zal door Joris worden gegooid.
O.V.T.T. Joris zou de bal gooien. De bal zou door Joris worden gegooid.
     
Vier keer voltooide tijd
     
V.T.T. Joris heeft de bal gegooid. De bal is door Joris gegooid.
V.V.T. Joris had de bal gegooid. De bal was door Joris gegooid.
V.T.T.T. Joris zal de bal hebben gegooid. De bal zal door Joris zijn gegooid.
V.V.T.T. Joris zou de bal hebben gegooid. De bal zou door Joris zijn gegooid.

 

4. Het meewerkend voorwerp (MV) vinden.

Je vindt het meewerkend voorwerp door de volgende vraag te stellen:

Aan wie óf voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?

Het voorzetsel 'aan' of 'voor' kan bijna altijd worden weggelaten of toegevoegd bij het meewerkend voorwerp.

Niet elke zin heeft een meewerkend voorwerp.


Voorbeeld 1: Hij heeft Sanne een zoen gegeven.

PV: heeft
WG: heeft gegeven
OW: hij
LV: een zoen

  • mw: aan wie heeft hij een zoen gegeven?: aan Sanne

Voorbeeld 2: Vorige week wilden Linda, Roos en Jessica een bos bloemen gaan kopen voor de jarige juf.

PV: wilden
WG: wilden gaan kopen
OW: Linda, Roos en Jessica
LV: een bos bloemen

  • mv: voor wie wilden Linda, Roos en Jessica een bos bloemen gaan kopen?: voor de jarige juf

Voorbeeld 3: Ik hang mijn jack aan de kapstok.

PV: hang
WG: hang
OW: ik
LV: mijn jack

  • mv: aan/voor wie hang ik mijn jack?: geen mv in deze zin!

Uitleg in een filmpje:

 

Oefeningen

Oefening 1: makkelijke oefening
Oefening 2: meerkeuze
Oefening 3: meerkeuze
Oefening 4: CambiumNed

Les 2: Stercollectie

5. Het naamwoordelijk gezegde (NG)

Het naamwoordelijk gezegde (NG) vinden.

Het naamwoordelijk gezegde, afgekort NG, bestaat uit een werkwoordelijk deel (alle werkwoorden in de zin) en een naamwoordelijk deel. In een naamwoordelijk gezegde staat altijd een koppelwerkwoord. De koppelwerkwoorden zijn: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen.

Het werkwoordelijk deel bestaat uit:

  • een koppelwerkwoord of 
  • een koppelwerkwoord en een of meer werkwoordsvormen

Het naamwoordelijk deel wordt door het koppelwerkwoord aan het onderwerp 'gekoppeld'. Het naamwoordelijk deel zegt namelijk altijd iets over het onderwerp. Je vindt dit door te vragen: Wat is het onderwerp?

 

Je kan een koppelwerkwoord altijd vervangen door een vorm van zijn, worden, blijven.

 

Voorbeeld: Het proefwerk werd een mislukking.

werd een mislukking is het naamwoordelijk gezegde; werd = werkwoordelijk deel en koppelwerkwoord (worden);
een mislukking = naamwoordelijk deel.

Voorbeeld: Mijn moeder is veertig jaar.

is veertig jaar  = naamwoordelijk gezegde
is  = werkwoordelijk deel
veertig jaar = naamwoordelijk deel

Let op! Soms lijkt een werkwoord een koppelwerkwoord, maar is het niet! Het 'koppelt' dan niets aan het onderwerp.

Voorbeeld: Mijn moeder is op haar studeerkamer.

is = werkwoordelijk gezegde
op zijn studerkamer zegt niets over wat voor een moeder het is, maar geeft een plaats aan (BWB).

Oefening 1: Cambiumned

Ga verder bij het tabblad : Online oefeningen

Online oefeningen

Oefening 2: meerkeuze

Oefening 3: Quiz

Oefening 4: A of B?

Oefening 5: WG of NG?

 

Les 2: Stercollectie

Les 3: We maken een aantal lesjes uit het boek. Neem dus je boek mee de volgende les!

6. De bijwoordelijke bepaling (BWB) vinden.

Bijwoordelijke bepalingen hebben vaak te maken met tijd, plaats of reden.

Vragen die je kunt stellen om een bijwoordelijke bepaling te vinden, zijn: hoe, wanneer, hoe laat, waar, hoeveel, waarheen, waarom, waardoor, waarmee?

Woorden als niet, wel, hoe, vormen als zinsdeel ook een bijwoordelijke bepaling.

In één zin kunnen meerdere bijwoordelijke bepalingen staan!

Bijvoorbeeld: Toen / heb / ik / misschien / even / niet / opgelet.

Wanneer toen                      

Hoelang?  even

Korte woordjes zoals:  misschien, niet

 

Nog een voorbeeld: Vlak voor de zomervakantie / heeft / mijn mentor / in de les / haar boek / aan een leerling / gegeven.

PV:  heeft
WG:  heeft gegeven
OW:  mijn mentor
LV:  haar boek
MV:  aan een leerling
BWB:  Vlak voor de zomervakantie, in de les

 

OEFENINGEN
bijwoordelijke bepaling 1
bijwoordelijke bepaling 2
bijwoordelijke bepaling 3

Alles door elkaar

* Herhaling PV - WG - NG - OW - LV - MV - BWB

Hier vind je alle regels voor het ontleden op een rij. Volg de regels van boven naar beneden, dan kun je niets vergeten!
De volgorde is:

De persoonsvorm
Zinsdelen
Het werkwoordelijk gezegde
Het naamwoordelijk gezegde
Het onderwerp
Het lijdend voorwerp
Het meewerkend voorwerp
De bijwoordelijke bepaling

 

Persoonsvorm (pv)

Het werkwoord dat verandert: MTV

– als je de zin in het meervoud zet.
→ Ik loop op straat – Wij lopen op straat

– als je de zin in een andere tijd zet,
→ Ik loop op straat – Ik liep op straat

– als je de zin vragend maakt, staat de pv meestal vooraan.
→ Ik loop op straat – Loop ik op straat?

Let op: Waarom loop jij op straat? Waarom is geen werkwoord, loop wel!

 

Zinsdelen

Een zinsdeel is een woord of een groepje woorden dat bij elkaar hoort en dat je voor de persoonsvorm kunt zetten.

De man �"�loopt �"�fluitend �"�op straat.
Loopt de man fluitend op straat?
Fluitend loopt de man op straat.
Op straat loopt de man fluitend.

Zet altijd meteen de persoonsvorm tussen zinsdeelstrepen, daarna ook de andere werkwoorden die in de zin staan.

 

Werkwoordelijk gezegde (wg)

Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in een zin samen.
→ Je zou mij toch bellen?
wg: zou bellen


Naamwoordelijk gezegde (ng)

Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit een werkwoordelijk deel (alle werkwoorden in de zin) en een naamwoordelijk deel (het antwoord op de vraag: WAT + ow + werkwoorden?)
→ Jasper is de slimste jongen van de klas.
ow: Jasper
ng: is de slimste jongen van de klas


Onderwerp

Het antwoord op de vraag: Wie/wat + werkwoordelijk gezegde
→Wij lopen op straat.
Wie of wat lopen?
Onderwerp: wij

→ Vanmorgen heeft mijn moeder een cadeau gekregen.
Wie of wat heeft gekregen?
Onderwerp: mijn moeder

 

Lijdend voorwerp (lv)

Het lijdend voorwerp is het antwoord op de vraag: Wie/wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp
Let op: Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel.
→ Hij gaf mij een boek voor mijn verjaardag.
wg: gaf
o: hij
lv: wie/wat gaf hij?
Lijdend voorwerp: een boek

 

Meewerkend voorwerp (mv)

Het meewerkend voorwerp geeft antwoord op de vraag: Aan wie/voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp
Als het woordje ‘aan’ er niet staat, kun je het er makkelijk bij zetten.

→ Ik geef mijn moeder een boek
wg: geef
o: ik
lv: een boek
Aan wie geef ik een boek?
Meewerkend voorwerp: (aan) mijn moeder


Bijwoordelijke bepaling (bwb)

Een bijwoordelijke bepaling geeft antwoord op vragen als: Waar, wanneer, waarom, waardoor, waarmee, waaruit, waarnaar, waaruit, hoe, hoeveel?
Als een bijwoordelijke bepaling een zinsdeel is dat uit meer woorden bestaat, begint het meestal ook met een voorzetsel. Zinsdelen als ook, wel, niet en toch zijn ook bijwoordelijke bepalingen. Er kunnen meerdere bijwoordelijke bepalingen in één zin staan.

 
 

Samenvatting grammatica

Zinsdelen, de zinsdeelproef

Zoek de persoonsvorm. Ieder woord dat, of iedere woordgroep die je vóór de PV kan zetten is een zinsdeel.

 

Zinsdelen kun je een naam geven:

Werkwoordelijk gezegde, WG

Naamwoordelijk gezegde NG

Onderwerp, OW

Lijdend voorwerp, LV

Meewerkend voorwerp MV

Bijwoordelijke bepaling BWB

 

HET WERKWOORDELIJK GEZEGDE (WG)

Het werkwoordelijk gezegde (alleen werkwoorden) bestaat uit alle werkwoorden in de zin.

* Het kan dus uit één werkwoord (PV) of meer werkwoorden bestaan (PV + andere werkwoorden). De PV is dus het belangrijkste werkwoord van het WG

* Soms zijn het ook andere woorden dan werkwoorden.  Bij splitsbare werkwoorden horen beide delen bij het WG.

 

Voorbeeld: Ik / sla / hier / af.                             WG= sla …. af. (komt van afslaan)

Zij / schrijft / het huiswerk / over.                      WG= schrijft …. over (komt van overschrijven)

Zij / zit / het huiswerk / over te schrijven.          WG=  zit over te schrijven.

Zij / is / haar huiswerk / aan het overschrijven. WG=  is aan het overschrijven.

 

NAAMWOORDELIJK GEZEGDE (NG)

Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin + een naamwoordelijk deel.

Voorbeeld: Jan wordt timmerman. NG= wordt timmerman. Wordt = werkwoordelijk deel, timmerman = naamwoordelijk deel.(ZN)

Jan is (lijkt) ziek. NG= is ziek. is= werkwoordelijk deel, ziek=naamwoordelijk deel (BN)

 

Wanneer naamwoordelijk gezegde?

In een zin staat een NG als:

Het belangrijkste werkwoord een koppelwerkwoord is, dat het naamwoordelijk deel koppelt aan het onderwerp.

Het naamwoordelijk deel vind je door de vraag te stellen: WAT + ow + werkwoorden
Bijvoorbeeld: Na de wedstrijd werd Kees man of the match.
werd = koppelwerkwoord. Kees = ow.
WAT werd Kees? antwoord: man of the match.
Het NG is dus: werd man of the match (werkwoordelijk deel + naamwoordelijk deel)

 

HET ONDERWERP (OW)

* Geeft antwoord op de vraag: wie/wat + werkwoorden?

* Het onderwerp is het zinsdeel dat mee verandert met de PV als je de zin van het enkelvoud naar het meervoud verandert (of andersom).

 

HET LIJDEND VOORWERP (LV)

* geeft antwoord op de vraag: wie/wat + WG + OW?

* is iets of iemand;
* begint nooit met een voorzetsel.

 

HET MEEWERKEND VOORWERP (MV)

* geeft antwoord op de vraag: aan wie/voor wie + WG + OW + LV? óf aan wie/voor wie + NG + OW?

* begint met aan of voor, ‘aan’ moet je kunnen weglaten of toevoegen.

 

BIJWOORDELIJKE BEPALING (BWB)

Zinsdelen die vertellen waar, wanneer, hoe, hoeveel, waarmee, waardoor of waarom iets gebeurt, noem je bijwoordelijke bepalingen.  
Er kunnen meer BWB’s in een zin staan.

 

Er zijn BWB's:

* van tijd (wanneer?) Ik / kom / om drie uur.
* van plaats (waar?) Ik / kom / bij jou.
* van manier (hoe?) Ik / kom / lachend / binnen.
* van reden / oorzaak (waarom? waardoor?) Wegens de regen / kom / ik / niet
* van hoeveelheid (hoeveel?) Ik / vroeg / het / drie keer.

 

Voorbeeld: In het lokaal boven / heeft / zij / de docent / de proefwerken / gegeven.
                       BWB                  WG    OW    MV                   LV                  WG

 

  • Het arrangement Redekundig ontleden is gemaakt met Wikiwijs van Kennisnet. Wikiwijs is hét onderwijsplatform waar je leermiddelen zoekt, maakt en deelt.

    Auteur
    Gwenda Braak Je moet eerst inloggen om feedback aan de auteur te kunnen geven.
    Laatst gewijzigd
    2018-12-04 10:54:46
    Licentie

    Dit lesmateriaal is gepubliceerd onder de Creative Commons Naamsvermelding 3.0 Nederlands licentie. Dit houdt in dat je onder de voorwaarde van naamsvermelding vrij bent om:

    • het werk te delen - te kopiëren, te verspreiden en door te geven via elk medium of bestandsformaat
    • het werk te bewerken - te remixen, te veranderen en afgeleide werken te maken
    • voor alle doeleinden, inclusief commerciële doeleinden.

    Meer informatie over de CC Naamsvermelding 3.0 Nederland licentie.

    Aanvullende informatie over dit lesmateriaal

    Van dit lesmateriaal is de volgende aanvullende informatie beschikbaar:

    Toelichting
    vwo
    Eindgebruiker
    leerling/student
    Moeilijkheidsgraad
    gemiddeld

    Gebruikte Wikiwijs Arrangementen

    Braak, Gwenda. (z.d.).

    Grammatica: zinsdelen benoemen

    https://maken.wikiwijs.nl/57253/Grammatica__zinsdelen_benoemen

  • Downloaden

    Het volledige arrangement is in de onderstaande formaten te downloaden.

    Metadata

    LTI

    Leeromgevingen die gebruik maken van LTI kunnen Wikiwijs arrangementen en toetsen afspelen en resultaten terugkoppelen. Hiervoor moet de leeromgeving wel bij Wikiwijs aangemeld zijn. Wil je gebruik maken van de LTI koppeling? Meld je aan via info@wikiwijs.nl met het verzoek om een LTI koppeling aan te gaan.

    Maak je al gebruik van LTI? Gebruik dan de onderstaande Launch URL’s.

    Arrangement

    IMSCC package

    Wil je de Launch URL’s niet los kopiëren, maar in één keer downloaden? Download dan de IMSCC package.

    Meer informatie voor ontwikkelaars

    Wikiwijs lesmateriaal kan worden gebruikt in een externe leeromgeving. Er kunnen koppelingen worden gemaakt en het lesmateriaal kan op verschillende manieren worden geëxporteerd. Meer informatie hierover kun je vinden op onze Developers Wiki.