Zoek de persoonsvorm. Ieder woord dat, of iedere woordgroep die je vóór de PV kan zetten is een zinsdeel.
Zinsdelen kun je een naam geven:
Werkwoordelijk gezegde, WG
Naamwoordelijk gezegde NG
Onderwerp, OW
Lijdend voorwerp, LV
Meewerkend voorwerp MV
Bijwoordelijke bepaling BWB
Het werkwoordelijk gezegde (alleen werkwoorden) bestaat uit alle werkwoorden in de zin.
* Het kan dus uit één werkwoord (PV) of meer werkwoorden bestaan (PV + andere werkwoorden). De PV is dus het belangrijkste werkwoord van het WG
* Soms zijn het ook andere woorden dan werkwoorden. Bij splitsbare werkwoorden horen beide delen bij het WG.
Voorbeeld: Ik / sla / hier / af. WG= sla …. af. (komt van afslaan)
Zij / schrijft / het huiswerk / over. WG= schrijft …. over (komt van overschrijven)
Zij / zit / het huiswerk / over te schrijven. WG= zit over te schrijven.
Zij / is / haar huiswerk / aan het overschrijven. WG= is aan het overschrijven.
Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin + een naamwoordelijk deel.
Voorbeeld: Jan wordt timmerman. NG= wordt timmerman. Wordt = werkwoordelijk deel, timmerman = naamwoordelijk deel.(ZN)
Jan is (lijkt) ziek. NG= is ziek. is= werkwoordelijk deel, ziek=naamwoordelijk deel (BN)
Wanneer naamwoordelijk gezegde?
In een zin staat een NG als:
Het belangrijkste werkwoord een koppelwerkwoord is, dat het naamwoordelijk deel koppelt aan het onderwerp.
Het naamwoordelijk deel vind je door de vraag te stellen: WAT + ow + werkwoorden
Bijvoorbeeld: Na de wedstrijd werd Kees man of the match.
werd = koppelwerkwoord. Kees = ow.
WAT werd Kees? antwoord: man of the match.
Het NG is dus: werd man of the match (werkwoordelijk deel + naamwoordelijk deel)
* Geeft antwoord op de vraag: wie/wat + werkwoorden?
* Het onderwerp is het zinsdeel dat mee verandert met de PV als je de zin van het enkelvoud naar het meervoud verandert (of andersom).
* geeft antwoord op de vraag: wie/wat + WG + OW?
* is iets of iemand;
* begint nooit met een voorzetsel.
* geeft antwoord op de vraag: aan wie/voor wie + WG + OW + LV? óf aan wie/voor wie + NG + OW?
* begint met aan of voor, ‘aan’ moet je kunnen weglaten of toevoegen.
Zinsdelen die vertellen waar, wanneer, hoe, hoeveel, waarmee, waardoor of waarom iets gebeurt, noem je bijwoordelijke bepalingen.
Er kunnen meer BWB’s in een zin staan.
Er zijn BWB's:
* van tijd (wanneer?) Ik / kom / om drie uur.
* van plaats (waar?) Ik / kom / bij jou.
* van manier (hoe?) Ik / kom / lachend / binnen.
* van reden / oorzaak (waarom? waardoor?) Wegens de regen / kom / ik / niet
* van hoeveelheid (hoeveel?) Ik / vroeg / het / drie keer.
Voorbeeld: In het lokaal boven / heeft / zij / de docent / de proefwerken / gegeven.
BWB WG OW MV LV WG