Taalkundig ontleden

Taalkundig ontleden

1. Lidwoorden en zelfstandige naamwoorden

De lidwoorden zijn de woorden: de, het, een.
Lidwoorden horen bij zelfstandige naamwoorden: de klas, het bureau, een school. De lidwoorden de en het geven aan of een zelfstandig naamwoord mannelijk, vrouwelijk of onzijdig is. We noemen de lidwoorden de en het daarom bepaalde lidwoorden (blw). Het lidwoord een mag je bij alle zelfstandig naamwoorden gebruiken, we noemen dit een onbepaald lidwoord (olw).

Een zelfstandig naamwoord is een woord dat een mens, dier, plant of voorwerp aanduidt. Ook alle eigennamen zijn zelfstandige naamwoorden, zoals: Piet, Robert de Groot, Nederland, Alpen, Middellandse Zee, Andreas College.

ezelsbruggejte Het zelfstandig naamwoord: mediepladi (mensen, dieren, planten, dingen).

Laten we gaan oefenen:

Oefening 1

Oefening 2

Oefening 3


Ga nu verder met de les over werkwoorden (Kies uit het menu links in beeld het kopje werkwoorden).

Werkwoorden

Een werkwoord geeft een handeling of toestand aan: rennen, leren, dromen, hebben, zijn.

Bij een werkwoord hoort een onderwerp, bijvoorbeeld een persoon. Ik ren, de jongen leert, mijn vader droomt, jullie hebben, wij zijn. Het hele werkwoord wordt ook wel infinitief genoemd. Werkwoorden kunnen vervoegd worden:
ik ren, hij rent, wij rennen.

Laten we oefenen met het benoemen van werkwoorden:

Wat ging er niet goed? Vraag je docent waarom dat geen werkwoord is.

Oefening 6: Bekijk onderstaand filmpje.

 

 

Les 2 werkwoorden vind je hier.

2. Bijvoeglijk naamwoord

Een bijvoeglijk naamwoord (bn) zegt iets over een zelfstandig naamwoord (Zie les 1: zelfstandige naamwoorden).
Bijvoorbeeld: een groot huis, huis = zn. Wat weet ik over het huis? Dat het groot is. Groot zegt dus iets over het zelfstandig naamwoord huis. Dus groot = bn.

De mooie jongen. mooie = bn
Het witte paard.    witte   = bn
Een snelle auto.    snelle = bn
De gesloten deur. gesloten = bn

Soms staat een bijvoeglijk naamwoord achter het zelfstandig naamwoord. Dat is het geval als er een naamwoordelijk gezegde in de zin staat.
Voorbeelden: De auto is rood. Mijn tante is lief. (Zie je dat het bijvoeglijk naamwoord nog steeds iets over het zelfstandig naamwoord ervoor zegt?)

A. Zelf oefenen:
Oefening 4 (eenvoudig)
Oefening 5
Oefening 6

B. Alles door elkaar (lw - bn - zn - ww)
Oefening 7

Stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden

Stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden geven aan uit welk materiaal iets bestaat.
Stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden eindigen op -en: (hout) een houten deur.

Soms moet je de medeklinker verdubbelen, om te voorkomen dat je het woord
verkeerd uitspreekt: (wol) een wollen trui.
Soms moet je een klinker schrappen: (steen) een stenen muur.
Soms verandert de -s- in een -z-: (glas) een glazen deur.
Soms verandert er helemaal niks: (aluminium) een aluminium kozijn.

C. Oefeningen met stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden:

Oefening 8
Oefening 9

Oefening 10
Oefening 11

Herhaling:

 

Woordsoorten: werkwoord, lidwoord, bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig naamwoord

Je kent nu al vier woordsoorten. In het volgende filmpje wordt het lidwoord, bijvoeglijk naamwoord en zelfstandig naamwoord nogmaals uitgelegd. Weet je het al? Dan sla je het filmpje gewoon over en ga je direct naar de oefening.
Bekijk het filmpje thuis nog een keer voordat je een toets gaat maken.

 

C. Maak nu oefening 9: WW - LW - BN - ZN

3. Voorzetsel

Voorzetsels (vz) = preposities

  1. geven meestal een plaats aan (in, op, naast, bij, tussen, voor)
  2. geven een tijd aan (gedurende, onder, tijdens, in, voor, na, sinds)
  3. geven een reden (vanwege, wegens, om, door)

De meeste voorzetsel kun je plaatsen voor de woorden het kooitje of de kast. Maar je mag ook de woorden het schoolfeest gebruiken.

Voorbeelden:

  • In de kast
  • Op de kast
  • Achter de kooi
  • Naast de kooi
  • Bij het kooitje
  • Onder het kooitje
  • Uit het kooitje
  • Tijdens het schoolfeest.
  • Na het schoolfeest.

 

Let op:
Soms heb je niet te maken met een voorzetsel maar met een scheidbaar werkwoord. Dan bestaat het werkwoord uit twee delen:

  • Nakijken: Ik kijk het werk na.
  • Opstaan: Ik sta altijd om 6 uur op.

Na en op zijn in deze zinnen geen voorzetsels, maar ze horen gewoon bij het werkwoord!

Oefening A (eenvoudig)

Oefening B

Oefening C

Oefening D

Oefening E (uitdaging)

 

Les 2: stercollecties.

4. Hulpwerkwoord en zelfstandig werkwoord

Het zelfstandig werkwoord (ZWW)

Het zelfstandig werkwoord is het belangrijkste werkwoord in een zin en geeft altijd een handeling (actie) aan. Het zelfstandig werkwoord is voor de betekenis van een zin onmisbaar. Als je het weg zou laten in een zin, blijft een zin over die niet te begrijpen is.

Hoe vind je een zelfstandig werkwoord?

Als er maar één werkwoord in een zin staat, dan is dit vaak het zelfstandig werkwoord.
 

De boer voert zijn kippen.

à

  Er staat maar één werkwoord in deze zin: voert
  voert is in deze zin het zelfstandig werkwoord.
De kinderen spelen op de tablet. à   Er staat maar één werkwoord in deze zin: spelen
  spelen is in deze zin het zelfstandig werkwoord.
Ivo koopt een ticket. à   Er staat maar één werkwoord in deze zin: koopt
  koopt is in deze zin het zelfstandig werkwoord.

 

Als je meer werkwoorden in een zin hebt, moet je gaan kijken welk werkwoord de handeling aangeeft.

Bijvoorbeeld:

  • Ik zou tv willen kijken.

Gaat het in deze zin nou om het ‘zou’, 'willen' of om het ‘kijken’?
Je kunt het werkwoord kijken niet weglaten. Als je zegt “ Ik zou tv willen…….”, dan weet je nog niks. Als je zegt “ Ik kijk tv.”, dan weet iedereen wat je bedoelt. Het gaat om het ‘kijken’, dus dat is het zelfstandig werkwoord, het zww.

  • Ik ben uit de mast gevallen.

Het zww is ‘gevallen’. Je kunt namelijk zeggen “ Ik viel uit de mast”. En, of je nou viel, of
bent gevallen, dat maakt niet uit….het doet allebei pijn.


Er zijn naast het zww nog twee andere soorten werkwoorden, namelijk het hww en het kww. Beiden worden in de volgende lessen besproken.

Een andere manier om het zelfstandig werkwoord te vinden is de 'persoonsvormproef'. Deze proef wordt bij de paragraaf 'hulpwerkwoorden' uitgelegd.

Het hulpwerkwoord (HWW)

Het hulpwerkwoord (verbum auxiliare)

 

In een zin ga je eerst op zoek naar het zelfstandig werkwoord, alle andere werkwoorden in de zin zijn de hulpwerkwoorden. De hulpwerkwoorden geven geen handeling aan in de zin. Er kunnen meerdere hulpwerkwoorden in een zin staan, maar er kan ook geen hulpwerkwoord in een zin staan.
 

Voorbeelden van hulpwerkwoorden met een zelfstandig werkwoord

Ik heb een oliebol gegeten.

heb is in deze zin het hulpwerkwoord.
gegeten is in deze zin het zelfstandig werkwoord
(voltooid deelwoord).

Ik wil later dokter worden.

wil is in deze zin het hulpwerkwoord.
worden is in deze zin het zelfstandig werkwoord
(hele werkwoord).

Ik had dat willen zien.

had en willen zijn in deze zin de hulpwerkwoorden.
zien is in deze zin het zelfstandig werkwoord
(hele werkwoord).

Ik heb dat altijd al willen kopen.

heb en willen zijn in deze zin de hulpwerkwoorden.
kopen is in deze zin het zelfstandig werkwoord
(hele werkwoord).

 

Het hulpwerkwoord is het woord dat verandert als je de zin in een andere tijd zet. De persoonsvorm dus!

Verander het hulpwoord van tijd

Ik heb mijn verjaardag gevierd.
Ik had mijn verjaardag gevierd.

heb is in deze zin het hulpwerkwoord.
heb verandert in had als je de zin in een andere tijd zet.
gevierd is in deze zin het zelfstandig werkwoord
(voltooid deelwoord)

Ivo wil later dokter worden.
Ivo wilde later dokter worden.

wil is in deze zin het hulpwerkwoord.
wil verandert in wilde als je de zin in een andere tijd zet.
worden is in deze zin het zelfstandig werkwoord
(hele werkwoord)

 

Hulpwerkwoorden in een samengestelde zin.

Je kijkt eerst naar de werkwoorden voor de komma, dan kijk je naar de werkwoorden
achter de komma. Je maakt dan twee aparte zinnen.

Meerdere hulpwerkwoorden in een samengestelde zin

Vader ging Iris troosten, maar ze bleefhuilen.

1. Vader ging Iris troosten.
2. Maar ze bleef huilen.

1. Vader ging Iris troosten.
Er staan twee werkwoorden in deze zin: ging en troosten
Zet de zin in een andere tijd: ging  verandert in gaat > Dit is dus een hulpwerkwoord.
troosten is hier dan het het zelfstandig werkwoord.


2. Maar ze bleef huilen.
Er staan twee werkwoorden in deze zin: bleef en huilen
Zet de zin in een andere tijd: bleef verandert in blijft > Dit is dus een hulpwerkwoord.
huilen is hier dan het het zelfstandig werkwoord.

 

Oefening 1: zww of hww
Oefening 2: Wat is het hww in de zin?
Oefening 3: Wat is het zww in de zin?
Oefening 4: Wat is het zww in de zin?

De persoonsvormproef

In sommige zinnen is het lastig om te zien welk werkwoord er de handeling aan geeft. Er is dan nog een andere manier om te zien welk werkwoord het zelfstandig werkwoord is en welke werkwoorden de hulpwerkwoorden zijn, namelijk: de persoonsvormproef.

De persoonsvormproef

In een zin met meerdere werkwoorden is de persoonsvorm altijd een hww.

Houd je dan nog één woord over, dan is dat het zww. 

Heb je nog meerdere werkwoorden over, dan haal je de persoonsvorm uit de zin en maak je een nieuwe zin met de overige werkwoorden. De 'nieuwe persoonsvorm' is weer hww en het overgebleven werkwoord is zww.|
Heb je nu nog steeds meer dan één werkwoord over, dan haal je opnieuw de persoonsvorm uit de zin en maak je weer een nieuwe zin.

Ik laat het jullie zien met de volgende voorbeeldzinnen:

Jan zou naar huis zijn gelopen. 
pv: zou, dit is dus een hww.
Nu maak ik een nieuwe zin zonder het woordje 'zou' erin.
Jan is naar huis gelopen.
pv: is, dit is dus een hww.
gelopen blijft over en is het zww.

Op je toets schrijf je het zo op:
hww: zou, zijn
zww: gelopen


Nog een voorbeeldzin:

Zou Josje haar huis geverfd willen hebben?
pv: zou = hww
Wil Josje haar huis geverfd hebben?
pv: wil = hww
Heeft Josje haar huis geverfd?
pv: heeft = hww, over: geverfd = zww

hww: zou, willen, hebben
zww: geverfd

5. Koppelwerkwoord

Het koppelwerkwoord (KWW)

Er zijn negen koppelwerkwoorden. Leer ze uit het hoofd!

zijn blijken heten
worden lijken (dunken)
blijven schijnen (voorkomen)

 

(dunken en voorkomen staan tussen haakjes. Deze worden niet zo vaak meer gebruikt in de betekenis die ze hier hebben. Dunken betekent hier NIET: een bal in het net krijgen, maar: iets lijkt zo te zijn, en voorkomen betekent hier NIET: zorgen dat het niet gebeurt, maar ook weer: iets lijkt zo te zijn, ziet er zo uit…)

Let op:

  • De koppelwerkwoorden geven aan dat iets ‘zo is’, of ‘zo lijkt (te zijn)’. Ze worden gebruikt om eigenschappen van het onderwerp in de zin weer te geven.
  • Zijn heeft als koppelwerkwoord een andere betekenis dan: ‘zich bevinden’.
    Als schijnen een koppelwerkwoord is, betekent het niet: ‘licht verspreiden’.
  • Als er méér werkwoorden in de zin staan, dan is de persoonsvorm NOOIT koppelwerkwoord.

Voorbeeld:

Mijn ouders zijn naar Spanje geweest.

In deze zin staan twee werkwoorden: zijn en geweest. Zijn is persoonsvorm, dus: hulpwerkwoord. Geweest blijft over. Het staat in de lijst van koppelwerkwoorden(‘geweest’ komt van ‘zijn’), maar het is geen koppelwerkwoord. Het geeft geen eigenschap weer van Mijn ouders. Het geeft alleen weer waar ze zijn geweest (zich bevinden).

Nog een voorbeeld:

Mijn ouders zijn heel aardig geweest.

In deze zin staan dezelfde werkwoorden als in de vorige voorbeeldzin. Geweest is weer het belangrijkste werkwoord, en ditmaal is het WEL een koppelwerkwoord. In dit geval ‘koppelt’ geweest de eigenschap ‘heel aardig’ aan ‘Mijn ouders’. Je kunt er ook een =-teken tussen zetten: Mijn ouders=heel aardig.

Nog een voorbeeld:

De grond was met bladeren bezaaid.

In deze zin staan twee werkwoorden: was en bezaaidWas staat dan wel in de lijst met koppelwerkwoorden, maar het is hier een persoonsvorm in een zin met twee werkwoorden. Het is dus een hulpwerkwoord. Bezaaid is het belangrijkste werkwoord, en staat NIET in de lijst met koppelwerkwoorden. Er staat dus GEEN koppelwerkwoord in deze zin.

 

Oefening A
Oefening B  
Oefening C: Benoem de hww - zww - kww

 

Extra uitleg:

 

6. Vragend en aanwijzend voornaamwoord

Vragend voornaamwoord

Er zijn vier vragende voornaamwoorden: wie, wat, welke, wat voor (een).
Vragende voornaamwoorden kom je vaak tegen aan het begin van een vraagzin.


Voorbeelden:
Wie doet er mee?
Wat ga jij vandaag maken?
Welke klasgenoten gaan mee naar Parijs?
Wat voor snoep kies jij?

Soms staan vragende voornaamwoorden midden in een zin. Je kunt er dan wel altijd een vraagzin van maken waarbij het vragend voornaamwoord vooraan komt te staan.

Voorbeelden:
Weet jij
wie die taart heeft gebakken? (Wie heeft die taart gebakken?)
Kan hij je vertellen
wat voor boeken je mee moet nemen? (Wat voor boeken moet je meenemen?)

Let op: wanneer je andere woorden aan het begin van een vraagzin ziet staan, is het dus geen vragend voor naamwoord (meestal is het dan een bijwoord).

Oefening A: meerkeuze
Oefening B: Quiz

Ga nu naar de les van Stercollecties.

Aanwijzend voornaamwoord

Aanwijzende voornaamwoorden (aanw.vnw.) zijn onder andere: deze, die, dit en dat.
Een aanwijzend voornaamwoord kan in plaats van het lidwoord staan voor een zelfstandig naamwoord (de tafel, die tafel). Het aanwijzend voornaamwoord verwijst naar het zelfstandig naamwoord.

Voorbeelden:
de man      - deze / die man
de paraplu - deze / die paraplu
het meisje  - dit / dat meisje
het huis     - dit / dat huis

(Bekijk de les woordenschat over de- en het-woorden).

 

Bij de-woorden gebruik je die of deze (eindigen allemaal op een e).
Bij het-woorden gebruik je dit of dat (eindigen allemaal op een t).


Oefening C: herken de aanwijzende voornaamwoorden in de zin.
Oefening D: CambiumNed

 

Er zijn nog vier aanwijzende voornaamwoorden, maar die gebruiken we minder. Alle aanwijzende voornaamwoorden op een rijtje: deze, die, dit, dat, zulk(e), zo’n, degene, dergelijk(e).

Bijwoorden

Het bijwoord (adverbium):

  • geeft een plaats aan: hier, er, daar, rechts, ergens, nergens

  • geeft een tijd aan: nu, soms, plotseling, 's morgens, gauw, vanavond, daarna

  • is een woord als: wel, toch, ook, nog, immers, niet, misschien

  • is een vraagwoord als: waar, wanneer, waarom, waardoor, waarmee en hoe. (Verwar het bijwoord niet met het vragend voornaamwoord)

  • kan iets zeggen over:

    • een werkwoord: De scooter rijdt hard.

    • een ander bijwoord: Hij heeft zijn test bijzonder slecht gemaakt.

    • een bijvoeglijk naamwoord: Er liggen erg zieke mensen in een ziekenhuis.

 

Let op: haal het bijwoord en het bijvoeglijk naamwoord niet door elkaar: een bijvoeglijk naamwoord zegt iets van een zelfstandig naamwoord!

 

Oefening 1: Meerkeuze
Oefening 2: ja of nee
Oefening 3: Een bijvoeglijk naamwoord (BN) of een bijwoord (BW)
Oefening 4: Een voorzetsel (vz) of een bijwoord (bw)

 

Ga nu naar de les van Stercollecties.

 

Ook op deze site vind je de uitleg (net even iets anders omschreven).

Samenvatting grammatica

TAALKUNDIGE ONTLEDING: WOORDSOORTEN

Ik bekijk woord voor woord.

LIDWOORD (olw of blw)

Een is een onbepaald lidwoord (olw
De, het
zijn bepaalde lidwoorden (blw)

De klok tikt.
Het kind huilt.
Een bloem geurt.

ZELFSTANDIG NAAMWOORD (zn)

Zelfstandige naamwoorden zijn namen van mensen, dieren, planten, dingen en begrippen. De zelfstandige naamwoorden zeggen hoe ze heten: agente, kat, tulp, hamer en vrede.

Bijvoorbeeld:
De agente grijpt de dief.
De kat ligt in het zonnetje.
In het voorjaar groeit de tulp.
De hamer ligt in de gereedschapskist.
De mensen hopen op vrede.

( maar ook dief)
( maar ook zonnetje)
( maar ook voorjaar)
( maar ook gereedschapskist)
( maar ook mensen)

De namen van mensen, dieren, rivieren, landen, steden, bergen, provincies zijn ook zelfstandig naamwoorden.
Mensen: Piet van Dam
Dieren: Minoes
Rivieren: Rijn
Landen: Nederland
Steden: Katwijk
Bergen: Vaalserberg
Provincies: Zuid-Holland
Dagen: maandag, vrijdag
Maanden: februari, maart
Windstreken: west, zuid, oost, noord

WERKWOORDEN (hww, zww, kww)

Werkwoorden zeggen wat mensen, planten, dieren en dingen doen en in welke tijd dat gebeurt. Je kunt ook zeggen: Wat gebeurt in een zin, wordt door het werkwoord aangegeven.

Er zijn verschillende soorten werkwoorden: · ZELFSTANDIG WERKWOORD (zww)

Bijvoorbeeld:
De kinderen spelen in de tuin.
De leerlingen fietsen rechts van de weg.

· HULPWERKWOORD (hww)

Een hulpwerkwoord komt nooit alleen voor in een zin.

Bijvoorbeeld;
Ik heb een doelpunt gescoord. heb = hww
gescoord = zww

Koos is gestruikeld.
is = hww
gestruikeld = zww

Heb je meer dan 1 werkwoord in de zin, dan is de persoonsvorm het hulpwerkwoord.

· KOPPELWERKWOORD (kww)

De koppelwerkwoorden zijn:
Zijn, worden, blijven, blijken, schijnen, lijken, heten, dunken en voorkomen. Ze zijn alleen koppelwerkwoord als ze iets koppelen aan het onderwerp. Koppelt het werkwoord niets dan is het een zelfstandige werkwoord.

Bijvoorbeeld:
Gerrit wordt fotograaf. wordt = kww
Hetty is boos. is = kww

BIJVOEGLIJK NAAMWOORD (bn)

Woorden die iets zeggen over een zelfstandig naamwoord noemen we bijvoeglijke naamwoorden. Meestal staan bijvoeglijke naamwoorden voor het zelfstandig naamwoord:

de hoge flat
hoge = bn

Soms staat het bijvoeg naamwoord eráchter, vooral na de werkwoorden worden en zijn: De flat is hoog

STOFFELIJK BIJVOEGLIJK NAAMWOORD (sbn)

Bijvoeglijke naamwoorden die zeggen van welke stof of materiaal iets gemaakt is, noemen we stoffelijk bijvoeglijk naamwoord.

Bijvoorbeeld: zilveren, gouden, wollen, zijden, ijzeren, stenen, houten
Een zilveren ketting
Een wollen trui
Het ijzeren hek

AANWIJZEND VOORNAAMWOORD (aanw.vn)

Aanwijzende voornaamwoorden zijn: die, dit, dat, deze, zulke, zo’n, dergelijke

VRAGEND VOORNAAMWOORD (vr. vn)

Vragende voornaamwoorden zijn: wie, wat, welke, wat voor (een)

Niet elke vragende zin begint met een vragend voornaamwoord.
Bijvoorbeeld: hoeveel, hoe, wanneer, waarom, waar, waardoor zijn bijwoorden!

BIJWOORD (bw)

Bijwoorden komen veel voor. Ze bestaan uit één woord. Ze veranderen nooit van vorm.
Bijwoorden zeggen iets over:
* een bn
* een ww
* een bw

En bijwoorden geven aan:

waar → de plaats: overal, ergens, waar, daar, hier, ginds, nergens...
wanneer → de tijd: nu, nooit, morgen, vaak, dikwijls, gisteren, vandaag, wanneer…
hoe: slordig, lelijk, mooi, goed, rustig, snel, vlug, duidelijk…
overige: te, misschien, niet, toch, nog, hoe, wel, waarom, erg....

Een bijwoord hoort dus nooit bij een zelfstandig naamwoord!

VOORZETSELS (vz)

Voorzetsels zijn de kast-, kooitje- of feestje-woorden:
op de kast, in het kooitje, tijdens het feestje

Bijvoorbeeld:
Hij stond voor de deur
De leraar staat naast het bureau
De fiets is van mijn broer
De vaas op de tafel
Het boek in de kast
Die surfplank is van mij

Andere voorzetsels zijn: tegen, tot, sinds, aan, met, sedert, naar, naast, na, uit, door, boven, langs, wegens, niettegenstaande, ondanks, te..

Als het voorzetsel bij een splitsbaar werkwoord hoort, dan is het een bijwoord (voorzetselbijwoord)
Bijvoorbeeld:
Hoe laat komen we in Amsterdam aan? (deel van het werkwoord aankomen)
aan = bw

  • Het arrangement Taalkundig ontleden is gemaakt met Wikiwijs van Kennisnet. Wikiwijs is hét onderwijsplatform waar je leermiddelen zoekt, maakt en deelt.

    Auteur
    Gwenda Braak Je moet eerst inloggen om feedback aan de auteur te kunnen geven.
    Laatst gewijzigd
    2018-11-27 11:11:00
    Licentie

    Dit lesmateriaal is gepubliceerd onder de Creative Commons Naamsvermelding 3.0 Nederlands licentie. Dit houdt in dat je onder de voorwaarde van naamsvermelding vrij bent om:

    • het werk te delen - te kopiëren, te verspreiden en door te geven via elk medium of bestandsformaat
    • het werk te bewerken - te remixen, te veranderen en afgeleide werken te maken
    • voor alle doeleinden, inclusief commerciële doeleinden.

    Meer informatie over de CC Naamsvermelding 3.0 Nederland licentie.

    Aanvullende informatie over dit lesmateriaal

    Van dit lesmateriaal is de volgende aanvullende informatie beschikbaar:

    Toelichting
    vwo
    Eindgebruiker
    leerling/student
    Moeilijkheidsgraad
    gemiddeld

    Bronnen

    Bron Type
    https://youtu.be/hy34iENDbCs
    https://youtu.be/hy34iENDbCs
    Video

    Gebruikte Wikiwijs Arrangementen

    Braak, Gwenda. (z.d.).

    Woordsoorten benoemen

    https://maken.wikiwijs.nl/57256/Woordsoorten_benoemen