Weven en weefsels

Inleiding

Traditionele weeftechniek in Cuzco, Peru. Foto: Thomas Quine, CC Flickr
Traditionele weeftechniek in Cuzco, Peru. Foto: Thomas Quine, CC Flickr

De kennis van het weven heeft zich ontwikkeld uit de vlechtkunst. Deze vaardigheid heeft zich overal in de wereld ontwikkeld en hoort tot de basiskennis van de mens. Archeologische resten van katoenen weefsels zijn in graven in Peru, Nubië en Mali aangetroffen. Toen rond 100 A.D. India en China met Indonesië handelsrelaties aanknoopten werd daar al eeuwenlang katoen verbouwd en voor eigen gebruik geweven.

Geweven doeken zijn een uiting van culturele waarden. Soms kan men de leeftijd van de drager eruit afleiden soms de sociale of religieuze status, of het lidmaatschap van een bepaald genootschap. Grote evenementen als huwelijk en begrafenis, vereisen het dragen van bepaalde rituele kleding. Behalve als kledingstuk zonder meer, worden geweven doeken ook gebruikt in het ruilverkeer of bewaard voor huwelijksgeschenken of prestigieuze gebeurtenissen, waartoe zeker de vaak kostbare begrafenissen gerekend moeten worden.

Vlechtwerk

Naast het gebruik van natuurlijke produkten als kalebassen, kokosnoten en bamboe, dateert vlechtwerk voor huishoudelijk gebruik uit de vroegste tijden. Vlechtwerk is een ouder procédé dan gebakken aardewerk, dat misschien ontdekt zou kunnen zijn bij de onbedoelde verhitting van met klei, waterdicht gemaakte, gevlochten voorwerpen. Vlechtwerk wordt door vrijwel alle volken op aarde gemaakt. Maar vooral meer complexe vormen zijn verdrongen door aardewerk en metalen of plastic voorwerpen. Ook komt het voor dat traditionele vormen met moderne materialen, zoals plastic, gevlochten worden. Vooral de toeristenindustrie doet het traditionele vlechtwerk weer opbloeien. Van oorsprong wordt vlechtwerk -en dan in de ruimste zin van het woord- vrijwel overal voor gebruikt. Voor erfafscheidingen, bestaande uit in de grond gestoken stokken en opgevuld met ingevlochten twijgen; als binnen- en buitenmuren van huizen, dit zijn meestal grote gevlochten matten; de kleinere matten worden gebruikt om op te zitten en te slapen. Gevlochten korven worden voor visvangst en transport van goederen van enige omvang als fruit, gebruikt; fijn gevlochten manden voor vervoer en opslag van alle mogelijke goederen als rijst en maïs. Ook hoofddeksels en doosjes voor kostbaarheden, zelfs kleding, bestaan uit gevlochten materiaal. In de collectie van de volkenkundige musea vinden we veel gevlochten objecten uit Indonesie, maar ook uit andere delen van de wereld, die voornamelijk voor het bewaren van voedings- en genotmiddelen (rijst en sirih), kostbaarheden, kleine huishoudelijke artikelen (naaigerei) en als hoofdbedekking werden gebruikt.

 

Verkoper van vlechtwerk langs de Djalan Raya te Bandung, West-Java. Foto: Collectie Tropenmuseum

Verkoper van vlechtwerk langs de Djalan Raya te Bandung, West-Java. Foto: Collectie Tropenmuseum

 

De techniek van het vlechten kan in drie basismethoden verdeeld worden, die elk weer vele varianten kennen.

De eerste methode kenmerkt zich door de stijve delen die als het ware het geraamte van het voorwerp vormen en onderling verbonden zijn met de ingevlochten, soepele vezels. De bekende rotan boodschappenmandjes zijn volgens deze methode gemaakt.

Bij de tweede methode wordt gebruik gemaakt van platte stroken materiaal die op eenvoudige wijze door elkaar gevlochten worden. De elkaar kruisende stroken gaan dan onder de één door, over de volgende heen, enz.; of over twee heen, onder twee door of over één heen, onder twee door, om de meest gebruikelijke varianten te noemen.
Bij de derde methode wordt het basismateriaal, dat meestal uit gebundelde grassoorten bestaat, in een spiraal met een meestal variërende straal door middel van dunner en soepeler materiaal opgenomen. Hierbij wordt dan meestal het basismateriaal afgedekt. Een bekend voorbeeld van deze methode is de bijenkorf.

 

Gevlochten doos, Toraja, Sulawesi, collectie Museon

 

De materialen zijn haast altijd plantaardig en afhankelijk van de ter plaatse aanwezige vegetatie. De meest gebruikte materialen zijn: bamboe, riet, rotan, raffia, wilgetenen, palmblad, kruip- en klimplanten, stro, grassen en vele andere bladdelen en plantenstengels, zoals van bepaalde orchideeënsoorten. 

Voor de uiteindelijke toepassing in het vlechtwerk heeft het materiaal vaak een uitgebreide voorbehandeling nodig. Deze kan bestaan uit: splijten, schillen, weken, roten; zoals dit in onze streken met vlas geschiedt; en tenslotte het aan repen snijden.
De verfraaiing van het vlechtwerk kunnen we grofweg in twee groepen verdelen, te weten.
A) Structurele verfraaiing: dit maakt een noodzakelijk deel van het geheel uit. De mogelijkheden hiertoe zijn: 
- het gebruik van gekleurd materiaal;
- het in één werkstuk gebruiken van meerdere technieken en /of patronen;
- het gebruik van meerdere materiaalsoorten in één werkstuk.
B) De toegevoegde verfraaiing, die zonder de constructie van het voorwerp aan te tasten, gemist zou kunnen worden. Veel gebruikt zijn hout en leer, vaak ter versteviging aangebracht, maar ook puur decoratief. Verder: haar, veren, textiel, kralen, garens, schelpen en parelmoer.

 

Het vlechten van bamboe. Indonesië. Foto: Collectie Tropenmuseum

Het vlechten van bamboe. Indonesië. Foto: Collectie Tropenmuseum

 

Gevlochten mand, Australië, collectie UM Groningen; foto: VAS

Gevlochten mand, Australië, collectie UM Groningen; foto: VAS

Boombastbewerking

Boombastbewerking is één van de vroegste vormen van textielvervaardiging. Verschillende bomen, waarvan de bekendste wel de moerbei is, hebben een bast die geschikt is om tot een soepele vezel te bewerken. Stroken bast worden in water geweekt en vervolgens met een plat slaginstrument (stuk hout, steen of koper) met diepe groeven bewerkt. Door het slaan verdwijnt de zachte massa en blijft de vezel over. Deze handeling wordt meerdere malen herhaald. De vezels worden schuin over elkaar gelegd, zo ontstaat een lap. Ook kan men van boombast draden maken om mee te weven, voorbeelden hiervan zijn het kofo weefsel uit Indonesië en raffia weefsel uit Centraal Afrika.

 

Kajan-Dajak mannen kloppen boombast voor het vervaardigen van kleding, Kalimantan. Foto: Tropenmuseum

Kajan-Dajak mannen kloppen boombast voor het vervaardigen van kleding, Boven-Mahakam gebied. Foto: Tropenmuseum

Boombast is meestal versierd met geschilderde patronen. Als kleurstof wordt hiervoor roodbruine of zwarte klei gebruikt, of sap van de geelwortel, maar vaak is de stof ook ongeverfd gelaten. Het kloppen en beschilderen van de boombast was veelal vrouwenwerk, terwijl het vellen van de boom door de mannen gedaan werd.

 

Beschilderd stuk boombast uit Oceanië, collectie UM Groningen; foto: VAS

Beschilderd stuk boombast uit Oceanië, collectie UM Groningen; foto: VAS

Spinnen en weven

Spinnen

Spinnen, van vezel tot draad, is het vervaardigen van een lange draad uit vezels die van nature een beperkte lengte hebben, zoals katoen en wol. Spinnen kan met de hand gedaan worden, zonder extra hulpmiddelen, maar meestal wordt de draad gedraaid met behulp van een spintol of spinnewiel.
In West-Afrika is het spinnen van katoen tot garen uitsluitend vrouwenwerk.

 

Het spinnen van katoen. Indonesië. Foto: Collectie Tropenmuseum

Het spinnen van katoen. Indonesië. Foto: Collectie Tropenmuseum

 

Mand met spintollen en katoen. Mali. Collectie Museon

Mand met spintollen en katoen. Mali. Collectie Museon

 

Het spinnen van ruwe katoen in Samosir, Bataklanden. Foto: Tropenmuseum

Het spinnen van ruwe katoen in Samosir, Bataklanden. Foto: Collectie Tropenmuseum

Weven

Bij weven gaat het om schering en inslag. De techniek van het weven wordt met behulp van twee balken (ketting- of scheringboom en doekboom) waartussen (schering)draden worden gespannen, uitgevoerd. De scheringdraden worden evenwijdig naast elkaar tussen de balken (het weefgetouw) gespannen. Door een draad (inslag) op en neer en heen en weer door de scheringdraden te halen ontstaat het doek.

 

Vrouw uit Bangladesh met weefgetouw, foto USAID, Wikmedia Commons

Vrouw uit Bangladesh met weefgetouw. Foto USAID, Wikmedia Commons

 

In de meest eenvoudige vorm kunnen we twee typen weefgetouwen onderscheiden: een roller-ophaler heupweefgetouw en een kamweefgetouw.

Het weefgetouw met rollers en ophalers heeft een rondgaande schering. Op het roller-ophaler heupweefgetouw wordt gewoonlijk met katoenen garens gewerkt. Tussen twee stokken worden draden gespannen (de schering). De achterste stok (scheringboom) wordt aan een boom of (huis)paal gebonden. De voorste stok (doekbalk) bevindt zich voor de wever/weefster en is door middel van koordjes bevestigd aan een gebogen lat. Deze lat bevindt zich op de rug van de wever/weefster. De spanning van de draden kan daardoor worden aangepast. Met behulp van de roller, waar alle oneven scheringdraden onderdoorgaan, en de even scheringdraden bovenlangs, kan men de inslagdraad heen en weer door de scheringdraden halen, waardoor een weefsel ontstaat. De ophaler en ook het zwaard (een platte stok) zijn hulpmiddelen om een gelijkmatig weefsel te krijgen. 

Het smalle bandgetouw heeft twee schachten. De schachten zijn aan de bovenkant met elkaar verbonden door tuimelaars of door een koord over een katrol of stok, dat aan de onderkant uitloopt in een trapsysteem welke met het hele been of met de tenen wordt bediend. De ketting (schering) wordt rondgaand aangebracht (geschoren) en tijdens het scheren in kruisvorm over en tussen drie latten geleid. De kettingdraden die over de tweede lat lopen worden vastgemaakt aan heveltjes en vormen de ophaler. De eerste lat wordt vervangen door de roller en de derde lat regelt de spanning van de kettingdraden. Het inslaggaren wordt m.b.v. een gevorkte stok (de spoel) door de kettingdraden gehaald, terwijl het zwaard de inslagen aanslaat. 

Het kamweefgetouw wordt gebruikt bij het weven van zijdegarens en plantaardig vezelmateriaal. In het getouw is een ‘kam’ of ‘riet’ aangebracht met het doel de scheringdraden van elkaar gescheiden te houden. In dit kamweefgetouw wordt de schering om een zogeheten scheringbalk gewonden, dit getouw komt echter ook met een rondgaande schering voor.

 

Vrouw met heupweefgetouw in Cuquila, Mexico. Foto: Bodil Christensen/Museum Volkenkunde

Vrouw met heupweefgetouw in Cuquila, Mexico. Foto: Bodil Christensen/Museum Volkenkunde

 

In Indonesië wordt de kettingboom aan een paal van het huis of aan een boom bevestigd en de doekboom met koordjes bevestigd aan een plank of juk in de rug van de weefster, zodat wij van een heupgetouw spreken. Ook wordt hier gebruik gemaakt van het zwaard, een lat waarmee de inslag aangeslagen wordt. Ook in Zuid-Amerika maakt men gebruik van het heupgetouw. In West-Afrika bestaat een lange bandweeftraditie, de kettingdraden worden hier met behulp van een zware steen aangespannen.

De linnenbinding is de eenvoudigste binding, de draden kruisen elkaar één op, één neer en het weefsel vertoont aan beide zijden hetzelfde uiterlijk. De linnenbinding wordt gemaakt met behulp van twee schachten. De keperbinding heeft ten minste drie schachten nodig. Deze binding is herkenbaar aan de schuinlopende lijnen over de stof. Damast is eensatijnbinding geweven met tenminste 5 schachten, die onregelmatig opgenomen worden, zodat de bindingspunten elkaar niet raken. Er is duidelijk een goede en een verkeerde kant.

Hulpmiddelen bij het weven zijn zijn het riet, een raam met spijltjes waardoor de kettingdraden gespannen worden. De tussenliggende afstand van de spijltjes bepaald het aantal draden per cm.; de roller/ophaler, alle even scheringdraden lopen boven- en de oneven onderlangs; hevels, staafjes met een oog in het midden, hierdoor wordt de kettingdraad geregen; de schacht of kam, dit is een toestel waaraan de hevels worden bevestigd, zodat groepen kettingdraden omhoog en/of omlaag bewogen kunnen worden.

 

Een ikat weefster achter haar weeftoestel, foto collectie Tropenmuseum

Een ikat weefster achter haar weeftoestel. Foto Collectie Tropenmuseum

Versieringstechnieken

Het aanbrengen van de patronen

Tijdens het weven worden specifieke patronen verkregen door gebruik van extra inslag met behulp van patroonstokken en extra inslagdraad, het gebruik van verschillende kleuren draad (zowel schering als inslag) waardoor patronen ontstaan. Stofversiering ontstaat door de geweven stoffen vóór, tijdens of ná het weven te bewerken. Vóór het weven door toepassing van de ikat techniek. Ná het weven door het weefsel te bewerken door toepassing van versieringstechnieken als batik, plangi, tritik, stempelen, appliqueren en borduren.

Het verven van stoffen en garens

Stoffen en garens kunnen behalve helemaal ook gedeeltelijk geverfd worden. We kunnen dit doen door de stof of het garen te bestempelen, bedrukken, sjabloneren of gewoon te bewerken met de kwast of penseel.
Daarnaast kunnen we stoffen en garens verven met behulp van een aantal technieken die we tesamenreserveringstechnieken noemen.
Een reserveringstechniek is een techniek waarbij een gedeelte van de stof of het garen afgedekt of afgebonden wordt zodat op die plaatsen de verfstof niet kan komen als de rest geverfd wordt.
De eenvoudigste manier is het afbinden van een gedeelte van de stof, we noemen dit plangi, of tie and dye zoals dit tegenwoordig veel genoemd wordt.
Naast het afbinden van de stof kunnen we ook -voordat het weven plaats vindt- de garens afbinden en verven. Deze vorm noemen we ikat.
In plaats van afbinden kan de stof ook afgedekt worden met b.v. was, deze vorm noemen we batik.

Ikat

Het woord ikat komt uit het maleis mengikat, wat 'binden' betekent. Patronen op weefsels worden aangebracht door de draden voor het weven gedeeltelijk af te binden en te verven voordat ze opgespannen worden in het getouw, men onderscheidt scheringikat, inslagikat en dubbelikat.

De ikat techniek wordt behalve in Zuid- en Zuidoost Azië ook in Japan, Guatamala, Peru, Ecuador, Colombia, Mexico, Ivoorkust, Nigeria en Ghana toegepast.

 

Verkoper met een heupdoek met het Nederlandse wapen op Oost-Sumba, omstreeks 1900. Foto: Tropenmuseum

Verkoper met een geikatte heupdoek met het Nederlandse wapen op Oost-Sumba, omstreeks 1900. Foto: Collectie Tropenmuseum

 

Ikatweefster

Een ikat weefster achter haar weeftoestel. Foto: H.W. van Rinsum, Collectie Tropenmuseum 

 

Ikatweefsel uit Oostelijk Sumba, collectie Museon

Ikatweefsel uit Oostelijk Sumba, collectie Museon

 

Plangi

Plangi, eveneens Maleis, is ook een afbindtechniek en wordt gemaakt door stukjes stof af te binden met waterafstotend materiaal voordat het weefsel in een verfbad wordt gestopt, na het verven zijn anders gekleurde vlakjes ontstaan. In Zuid-Azië is de gebruikelijke benaming voor deze techniek Bandhana.
Een andere benaming voor deze techniek is ook wel Tie and dyeMudmee Tie-dye is een zeer specialistische tie-dyemethode die alleen in Thailand wordt gehanteerd. Hierbij worden hele fijne patronen op zijden kledingstukken aangebracht.

 

Saree uit India, collectie UM Groningen; foto: VAS

Saree uit India, collectie UM Groningen; foto: VAS 

 

Tritik

Tritik in het maleis, hierbij wordt het weefsel voor het verfbad ingeregen en gerimpeld om na het verven het gewenste patroon te verkrijgen.

Batik

Batik is maleis voor het met was aanbrengen van een patroon op het weefsel m.b.v. een tjanting (koperen vaatje met tuit) of stempel. Na verving staat het uitgespaarde patroon tegen de gekleurde achtergrond. Voor meerdere kleuren wordt meerdere malen was aangebracht en afgekrabd en krijgt het doek meerdere verfbaden.

 

Batikpan en tjantings, collectie UM Groningen; foto: VAS

Batikpan en tjantings, collectie UM Groningen; foto: VAS

 

Batikker aan het werk

Het koken van een batik doek in soda. Foto: B. Lawson, Collectie Tropenmuseum

Sungkit: extra inslag

Tijdens het weven brengt men een extra inslagdraad aan om daarmee op het grondweefsel een ornament in te weven. Bij deze weeftechniek, sungkit (of songket) genoemd, maakt men meestal gebruik van een extra inslagdraad die een contrasterende kleur heeft, of die van een ander materiaal is (b.v. goud- of zilverdraad). Deze extra inslagdraad loopt gedeeltelijk aan de voor- en gedeeltelijk aan de achterzijde van het weefsel door. De openingen in de schering om de patroondraad door te halen worden door de weefster soms met de vingers gemaakt, maar vaker maakt men gebruik van een patroonophaler en patroonlatten, die volgens het te weven patroon in de scheringdraden zijn aangebracht. Bij het aanbrengen van de kleine figuurtjes, b.v. met gouddraad, wordt telkens het vereiste aantal scheringdraden met een stokje opgelicht en vervolgens de gouddraad door de ontstane opening heengehaald.
Prachtige z.g. kain sungkit met goud- of zilverdraad zijn bekend van Aceh, Minangkabau, Sumatra's Oostkust, Palembang, Bali en Sumbawa. De sungkit-techniek zonder goud- of zilverdraad komt voor in Kalimantan, Midden-Sulawesi, Bali en op Sumba, Timor, Molukken. Op Kalimantan kent men een weeftechniek, pilih genaamd, waarbij de extra inslagdraad niet het motief vormt maar de achtergrond van het weefsel wordt. Het hoofdmotief wordt gevormd door de eerste inslagdraad en geeft het effect uitgespaard te zijn tegen de achtergrond. Pilih betekent kiezen en duidt op het uitkiezen van de scheringdraden waar een apart spoeltje met de extra inslagdraad onderdoor wordt gehaald.

 

Aesan Gede, traditionele trouwkostuum uit Palembang, foto Wikimedia Commons

Aesan Gede, traditionele trouwkostuum met songket weefsels uit Palembang. Foto Wikimedia Commons

Appliqueren

Appliqueren is een versieringstechniek waarbij diverse materialen op het weefsel aangebracht worden zoals bijvoorbeeld de prada techniek, een applicatie van blad- of stofgoud met gebruik van plakmateriaal.

 

Mannenjasje met appliqué van de Ami, Taiwan, collectie UM Groningen

Mannenjasje met applique van de Ami, Taiwan, Collectie UM Groningen

Stempelen en borduren

Weefsels kunnen ook versierd worden door gebruik te maken van stempel en zeefdruk, op het weefsel worden dan de patronen gestempeld.

 

Met borduurwerk versierd chinees kledingsstuk, collectie UM Groningen

Chinees kledingsstuk met borduurwerk. Collectie UM Groningen

 

Geweven en geborduurd tasje, Indonesië, collectie UM Groningen

Geweven en geborduurd tasje uit Indonesië. Collectie UM Groningen

 

Met schelpen en borduurwerk versierde doek van de Naga uit NO India. Collectie UM Groningen

Weefsels overal ter wereld

Overal ter wereld worden weefsels gedragen en gebruikt, overal ter wereld wordt geweven. Maar iedere cultuur heeft zijn eigen manieren en patronen. Klik op de volgende hoofdstukken om een indruk te krijgen van de verschillende weefgewoonten en weefsels.

Azië

Bhutan

Vanouds kent elk gebied zijn eigen regionale specialiteit. In het westen worden eenvoudige gestreepte stoffen geweven de "Adang mentha". In centraal Bhutan wordt met wol in keepertechniek geweven. De voornaamste produkten zijn geblokte stof; de "matha" en een dikkere stof met ingelegde figuren de "yathra". Het patroon hiervan is ontstaan m.b.v. toegevoegde inslagdraden. De yathra wordt voornamelijk voor dekens, kussenovertrekken en jassen gebruikt, terwijl men van de matha vooral kleding maakt. In de hogere gebieden van Bhutan worden wollen stoffen met een zeer kenmerkend streeppatroon de "hotah" geweven. Hier wordt ook vilt geproduceerd, dat zeer effectief is tegen kou en wind. In het oosten worden de patronen gevormd door zowel extra draden in de schering als in de inslag mee te weven.

In Bhutan wordt bijna alles geweven met behulp van een vastgezet heupweefgetouw. In centraal Bhutan maakt men ook gebruik van een getouw, waarbij de schachten door pedalen worden bediend en de schering rond loopt. De breedte wordt bepaald door de spanwijdte van de weefster en bedraagt gemiddeld 66 cm., waardoor kleding altijd uit aan elkaar genaaide stroken bestaat.

Weven is vrouwenwerk en de meeste weefsters komen uit oost Bhutan. Door de vele migraties zijn zij over het hele land verspreid en hebben hun weefcultuur met zich mee genomen. Leden van de gegoede burgerij hebben een of meerdere weefsters in dienst die tegen kost en inwoning de hele dag weven. Het zijn vooral arme familieleden die uit het oosten naar de hoofdstad gehaald zijn. Gebruikte technieken zijn o.a. technieken waarbij toegevoegde schering draden de "aikapur", en toegevoegde inslag draden de "kushu", het patroon vormen.

Tegenwoordig worden de gordels voor dames ook met de kaartweeftechniek gemaakt zoals al lang gebruikelijk was voor mannen. Bij het kaartweven is de hevel vervangen door kaartjes. Omdat de patroonkeuze bij deze techniek nog niet door traditie bepaald is laten weefsters op deze nieuwe gordels hun fantasie de vrije loop. De gordels zijn dan ook ware kunststukjes. Het begin en uiteinde zijn verder duidelijk verschillend, zodat de gordel op verschillende manieren gedragen kan worden. Bij het dagelijks werk wordt de gordel vaak binnenste buiten gedragen om vies worden te voorkomen. Het weven van een druk bewerkte kera kost ongeveer drie weken en de prijzen zijn daarop ook afgestemd.

 

Studenten leren weven in Bhutan. Foto: Wikimedia Commons

Indonesië

We kunnen stellen dat de verscheidenheid aan culturen in Indonesië in de weefsels wordt weerspiegeld.

Door de eeuwen heen hebben de Indonesische weefsters motieven en technieken geadopteerd die pasten in hun cultuur en bij de rol die de weefsters daarin speelden. Slang, hagedis, krokodil, het schip en de vogel vaak abstract of in hoek- of ruitvorm behoren tot de oudste gebruikte motieven. Naar hun exacte betekenis kan slechts gegist worden, terwijl nieuwe betekenissen door de eeuwen eraan toegevoegd zijn.

 

Kain songket uit Lombok. Foto Wikimedia Commons: Rollan Budi, 2008

Kain songket uit Lombok. Foto Wikimedia Commons, Rollan Budi, 2008

Java

Nog steeds is het niet duidelijk of de batiktechniek zich op Java zelf heeft ontwikkeld. Sommigen nemen aan dat deze techniek in de 11e eeuw vanaf de Coromandelkust naar Java kwam, zeker is dat de techniek deel uitmaakt van een zeer oude culturele erfenis in Zuidoost Azië. Gebatikte textiel is in China gevonden uit de periode tussen 206 voor en 220 na Christus en in Japan wordt deze techniek in de 8e eeuw voor het eerst gebruikt. De oudst bekende Javaanse batik doeken stammen uit de 15e eeuw. De tjanting is in de 17e - 18e eeuw uitgevonden. Sinds de 19e eeuw is er veel invloed van Europese vrouwen en Chinezen op de batiktechniek, zij hadden eigen patronen. 

De belangrijkste bevolkingsgroepen met eigen batiks zijn: Sundanezen op West Java, de Javanen in Midden en Oost Java, de Madoerezen in Noord Java en het eiland Madura, de Badui in West Java, de Tanggarezen in Oost Java en de Chinezen.

 

Batik Java, collectie UM Groningen; foto VAS

Batik Java, collectie UM Groningen; foto VAS

 

Sinds de 19e eeuw is er veel invloed van Europese vrouwen en Chinezen op de batiktechniek, zij hadden eigen patronen. Onder invloed van Chinezen werd vooral het stempel (tjap) gebruikt en onder Europese invloed bestaan de kepala van de sarongs niet meer uit rijen tumpal of papal decoratie maar uit een bloemmotief ook de pinggir is gebloemd. Het centrum van handelsbatiks ligt aan de Noordkust met de grootste Chinese en Europese invloed.

De batikdoeken van Java vertonen vaak patronen die symbolische betekenissen hebben:
De lar-, de mirong- en de sawatpatronen verwijzen naar Garuda (het rijdier van de God Visnu).
Andere patronen zijn bijvoorbeeld de heilige berg meru, de kleine tempels candi en de mystieke slang naga.
Meru, candi en sawat tezamen representeren het universum.
De naga is een vrouwelijk symbool en verwijst naar de vruchtbaarheid, regen en oceaan en symboliseert de onderwereld. Ook is dit het symbool van Dewi Sri, de rijstgodin, de vruchtbare aarde.
De hoger gelegen beboste berggebieden zijn de verblijfplaats van de zielen van de voorouders en de goden.
De Feniks (feng huang) als symbool voor het leven is van Chinese herkomst, Europees zijn de bloemboeketten (bukatan) en de combinatie van bloemen en vogels zoals de pauw.
Toerist batiks hebben wayang kulit afbeeldingen tezamen met afbeeldingen van bloemen en fruit.

 

Batik Java, collectie UM Groningen; foto: VAS

Batik Java, collectie UM Groningen; foto: VAS 

Bali

Tenganan is vooral beroemd om zijn bijzondere, in dubbel-ikat techniek vervaardigde weefsels, gemaakt om als kleding te dienen tijdens overgangsriten zoals b.v. bij het knippen van de eerste haarlok, de eerste menstruatie, het tandenvijlen, het huwelijk, de lijkbezorging.

 

Dubbel ikat weven in Tenganan

Dubbel ikat weven in Tenganan. Foto: Graeme Churchard. CC Flickr

Het vervaardigen van een geringsing doek, vooral wanneer daar wayang figuren op voorkomen, is een tijdrovende bezigheid. Gewoonlijk werkt men vijf tot acht jaar aan een dergelijk weefsel. Zowel op de schering als op de inslagdraden moet voor het weven het patroon worden afgebonden, waarna na twee verfbaden (roodbruin, donkerblauw), het motief na het losmaken der omwindsels is uitgespaard. Het moeilijkst is echter het precies op elkaar krijgen van de afgebonden patronen van schering en inslag, waarbij beslist niets mag verschuiven. Ondanks het feit dat deze weefsels binnen Tenganan nog volop worden gebruikt bij de overgangsriten, wordt er nog nauwelijks geïkat en geweven. Vroeger was het zo dat ieder meisje voordat ze mocht trouwen deze weeftechniek volledig moest beheersen. Nu zijn er nog slechts enkele vrouwen die de techniek beheersen, maar zij beperken zich vooral tot de smallere, met geometrische patronen versierde doeken, die ook door de andere Baliërs bij b.v. de ceremonie van het tandenvijlen worden gebruikt, om het hoofd van degene die het ondergaat op te laten rusten.

 

Sumatra

De ikatdoeken van dit eiland worden gekenmerkt door grote kwaliteit en een hoge productie. De functies en iconografie verwijzen naar contacten binnen het ZO-Aziatisch Continent. Zo wordt individuele rijkdom getoond door het ten toon spreiden van rijke weefsels. Ceremoniële sarongs werden versierd met gouddraad. Enkele voorbeelden van diverse bevolkingsgroepen. 

Batak

De ragidup mocht en mag nog steeds alleen door die mensen gedragen worden, die over de daarvoor vereiste maatschappelijke status beschikken. Deze weefsels worden echter op het ogenblik alleen nog vervaardigd in het dorp Tarutung (Toba-Bataks). Tussen de diverse Batakgroepen is wel een handel in weefsels. Zo zijn bij de Toba-Bataks de doeken met ingeweven kralen van de Mandailing-Bataks zeer gewild. Maar ook de door de Karo-Bataks in supplementaire inslagen vervaardigde weefsels met goud of zilverdraad, worden op de locale markten verhandeld.

Bij de Simalungun-Bataks hebben vooral de kleuren in het weefsel een belangrijke betekenis. Zo betekent wit: reinheid; rood: dapperheid; zwart: eeuwigheid; geel: waardigheid en groen: welvaart. De combinatie van deze kleuren in een weefsel, dat voor een bepaalde plechtigheid gebruikt moet worden is vaak belangrijker dan de motieven. Toch zijn de Simalungun-Bataks technisch knappe wevers, die in één weefsel ikat combineren met diverse weeftechnieken. Helaas gaat door het toenemend toerisme de weefkunst in de Bataklanden sterk achteruit. Men weeft voor de verkoop, snelheid is belangrijk en in mindere mate kwaliteit.

Bij de Batak worden de ikatdoeken door de vrouw geweven en bestaan uit een middenveld tussen twee uiteinden. De echtgenoot vlecht traditioneel de uiteinden van de ketting tot een sierrand met specifieke betekenis. Ceremoniële doeken (ulos adat) worden vooral uitgewisseld tussen bruidgevers en bruidontvangers. Enkele voorbeelden:

-de pinusaan, een ceremoniële doek die tijdens het huwelijk door de vader van de bruid om de schouders van de moeder van de bruidegom geslagen wordt, daarmee tot uitdrukking brengend dat zijn verwantengroep de verwanten van de bruidegom zal beschermen. Bij de 2e begrafenis kan de doek gebruikt worden om de botten van de overledene in te wikkelen i.p.v. in een ragidup. Het eindstuk van deze doek symboliseert evenals bij de ragidup, het vrouwelijke (zandloper) en het mannelijke (pijlpunt).

-de ragi hotang verwijst naar het fijne motief in het middenveld, van de doek en betekent gevlekte rotan dit is het symbool van een lang leven. De vader van de bruid wikkelt het jonge paar hierin tijdens de huwelijksvoltrekking om een vruchtbaar en harmonieus leven voor hen beiden te bewerkstelligen.

De traditionele doeken worden tegenwoordig gedragen als sjaal, hoofddoek of rok over westerse kleding.

Lampong

De doeken in dit gebied tonen veelal gelijkenis in iconografie en techniek met doeken van Boeddhistische Thai uit Thailand, Laos en Zuid China. Het scheepjesmotief is een belangrijk symbool bij overgangsriten, waarbij het tot medium dient om een goede/veilige overgang te bewerkstelligen. Voorbeelden: 

-de tampan, kleine ceremoniële doeken, hadden verschillende functies bij de overgangsriten en rituele giftenruil. Ze dienden o.a. als: zitting voor de bruid; om het hoofd van de overledene op te plaatsen tijdens de rituele wassing van het dode lichaam; ook wanneer een huis onder constructie was, werden de hoekpalmen er mee bedekt. Tijdens de rituele geschenkenruil werden de doeken rond het voedsel en de geschenken gewikkeld en bezegelden zo het verbond, de overeenkomst. Tampans werden vaak in serie gemaakt om arbeid uit te sparen, hierdoor is het motief van de opvolgende tampan altijd ondersteboven ten opzichte van de voorgaande. Een dergelijke serie tampans, nog niet versneden, fungeerden als pad naar de huwelijkskamer; in dit geval werden ze aangeduid met "titi jembatan agung" dit betekent de bruidsbrug. Begin deze eeuw is de productie hiervan gestopt.

-palepai doeken waren gereserveerd voor de aristocratie. Belangrijk motief ook hier was een schip, dit zijn de zgn. scheepjesdoeken. Het meest gebruikte motief is: blauw schip, met omhoog gerichte hoekvormige uiteinden waarop abstracte dierparen. Scheepjesdoeken werden o.a. gebruikt bij ceremonies ter gelegenheid van het opklimmen in een hogere sociale rang, werden achter de edelen opgehangen tijdens overgangsrituelen en bij raadsvergaderingen, dienden als symbool voor de familie. 

-tatibin doeken, deze zijn zeldzamer dan de palepai, ze dienden o.a. als bedekking van zittingen tijdens ceremonies en/of werden gebruikt om de kist die de bruidskleding en juwelen van de bruid bevatte te bedekken.

Veel sarongs werden verkocht om de tocht naar Mekka te kunnen betalen.

Opvallend zijn de palepai waarop een gestyleerd schip is afgebeeld. Gemakshalve worden deze doeken vaak met de naam schependoeken aangeduid. Over de juiste betekenis van de motieven is weinig bekend. Ongetwijfeld hangt deze samen met mythen waarin levensboom en zieleschip een belangrijke rol spelen. De combinatie van schip en andere motieven (mensfiguren, huisjes, waardigheidstekens e.d.) zou a.h.w. een weerspiegeling zijn van de gemeenschap en tevens de status en plaats van de bewuste familie daarbinnen, weergeven. Informatie over de juiste betekenis ontbreekt echter. Ook in Lampung zelf weet men de betekenis reeds lang niet meer. Het gebruik van de tampan is niet tot een bepaalde klasse beperkt, maar komt in alle lagen van de samenleving voor. De tampan spelen een belangrijke rol bij huwelijksonderhandelingen tussen twee families. Bij allerlei plechtigheden worden ze over en weer uitgewisseld, maar uiteindelijk moeten ze altijd weer bij de oorspronkelijke eigenaar terugkeren.

Al sinds het begin van deze eeuw worden zowel de palepai als de tampan niet meer gemaakt, omdat ze een steeds minder belangrijke rol gingen spelen in de samenleving. Het teruglopen van de peperhandel deed het klassestelsel meer en meer vervagen. Door de Islam, die steeds meer terrein won, veranderden de huwelijksgebruiken, waardoor deze weefsels geen functie meer hadden. Dit neemt echter niet weg dat men deze weefsels nog steeds als familiebezit bewaart en alleen wanneer men echt in geldnood zit, zal men ze verkopen.

 

Scheepjesdoek uit Lampong, collectie UM Groningen

Scheepjesdoek uit Lampong, collectie UM Groningen

Minangkabau

Zij zijn sinds eeuwen moslim. De Islam heeft daarom grote invloed op de weefkunst, de betekenis van motieven is door de Islam verloren gegaan. 

 

Slendang met gouddraad, collectie UM Groningen; foto: VAS 

Bangka - Hofcultuur

Haven en transitcentrum voor schepen en goederen vanaf de 7e eeuw door de gunstige ligging aan de Oostkust van Sumatra. Het gevolg hiervan was een sociale structuur met een duidelijk hiërarchisch karakter. Macht door rijkdom. Contacten met China en India leidden tot het gebruik van nieuwe materialen, technieken en dessins. Gebruik van zijde, gouddraad en lak. Patronen tonen imitatie van motieven uit Noord India. 

 

Timor

Feestkleding (adatkleding) op Timor

In de hoofdplaats Kupang en de andere plaatsen aan de Westkust hebben zich vooral mensen van de omringende eilanden Roti en Savu gevestigd. De oorspronkelijke Timorezen hebben zich in de bergachtige streken meer landinwaarts teruggetrokken. Daar weeft men nog de traditionele kleding, waarbij verschillende weeftechnieken worden toegepast: schering-ikat, weven met flottante schering, de twee soorten suppletoire inslag, gobelintechniek.
Mannen dragen een doek om het middel, die opgehouden wordt met een geweven band; en een selimut (grote omslagdoek) over de schouder. Bij feesten knoopt men om het middel nog een extra doek. Ook de vrouwen dragen dan over hun tot boven de borst reikende sarong nog een tweede doek. De verschillende motieven en de plaats waarop ze in het weefsel voorkomen zijn voor de mensen in dit gebied een duidelijke indicatie voor de geboortestreek en de familie-afkomst. Per streek kan de hoofdkleur van de weefsels sterk verschillen. Zo geeft men bij de Antone de voorkeur aan rood, dat wordt geassocieerd met koppensnellen, oorlog, moed en overwinning. In Molo Umfoan en Ambenu vervaardigt men rode en witte weefsels, die gewoonlijk uit drie delen bestaan: Het middenveld is in de lengte wit en aan weerszijden bevinden zich motieven in rood en roodbruin.
Het meest bekend zijn waarschijnlijk de ikats van Amanuban en Miomafo, waarop gestyleerde mensfiguren en vogels in blauw-wit geïkat zijn. Bijna overal op Timor vormt de textiel een belangrijk onderdeel bij de uitwisseling van de huwelijksgeschenken tussen de bruidgevers en bruidnemers. Bij iedere belangrijke ceremonie, oogst, begrafenis, een nieuw dak op een huis etc. spelen weefsels een rol en verschaffen de betreffende families aanzien.

 

Katoenen doek uit Timor, bestaande uit 3 in de lengte aan elkaar genaaide delen. De linker- en de rechterhelft zijn spiegelbeeldig aan elkaar, roodbruin met indigio blauw van kleur. De overwegend witte middenbaan is versierd met motieven in songket techniek.Collectie Museon

Sumba

Scheringikat met franjes, collectie Museon

Sumba staat vooral bekend om zijn prachtige geïkatte weefsels, die al sinds het begin van deze eeuw hun weg naar Europa vonden. Vele Oud-Indisch gasten brachten de doeken als divan- of kapstokkleed mee, maar ook voor de 2e wereldoorlog vonden ze reeds hun weg naar musea en textielverzamelaars.

Het weven en ikatten (hondu hemba) wordt vooral gedaan aan de Oostkust van Sumba, in de districten Kamatang, Kambera, Malolo, Rindi en Waijelo en aan de Westkust van Sumba in het Kodi-district. In het binnenland ikat en weeft men niet en op sommige plaatsen is het zelfs een adat-verbod. Men betrekt echter wel de weefsels van Oost- en Westkust door middel van ruilhandel. De kustbevolking ruilt textiel, zout, vis en geïmporteerde goederen tegen landbouwprodukten uit het binnenland. De schering-ikats van Oost-Sumba geven vaak de indruk veelkleurig te zijn. Toch verft men maar in twee kleuren: een roestrode verfstof, kombu, die verkregen wordt uit de wortels van de kombu (mengkudu) boom (morinda citrifolia) en een blauwe verfstof, indigo. Het eerste verf bad is mengkudu, het tweede, indigo. In West-Surnba gebruikt men alleen de blauwe verfstof en voor kleine vlakjes beige verf die soms met een penseeltje wordt aangebracht. Ook de motieven van West-Sumba zijn geheel anders dan die van Oost-Sumba. In het Kodi-district zien we b.v. heel vaak het gouden oorsieraad van de mannen, de mamuli, als ornament op de doeken. Maar ook de geometrische, ruitachtige figuren in allerlei variaties worden toegepast. Geïkatte weefsels speelden aanvankelijk een rol in de huishoudens van de adel, immers noblesse oblige, en voor de diverse gelegenheden moest men over vele doeken kunnen beschikken. Zo werden bij begrafenis-rituelen soms 50-100 doeken mee het graf in gegeven om de dode in het hiernamaals te vergezellen, maar ook de aanwezige gasten kregen één of meer doeken aangeboden. In de tijd dat men nog slaven had, moest een slaaf na het overlijden van zijn meester, gekleed in diens kleding op zijn paard naar het graf van de nog niet begraven overledene rijden. Op dat moment stelt hij de overledene voor die zich op pad begeeft naar het hiernamaals. Na de ceremonie werd de slaaf gewoonlijk de vrijheid geschonken. Iets dergelijks was ook gebruikelijk bij het huwelijk van iemand van adel. Een bediende kreeg de kostbare kleding van de bruid aan en werd dan ana mameha 'de getooide' genoemd. Zij moest de vele vermoeiende en langdurige ceremonies ondergaan in het dorp van haar a.s. man, terwijl de eigenlijke bruid tijdens alle plichtplegingen vrij was om te gaan en staan waar ze wilde. Alleen leden van de hoogste sociale klasse hadden vroeger het recht om de hinggi te dragen. De mannenkleding bestaat uit twee identieke doeken, waarvan de motieven zo zijn geïkat, dat ze eikaars spiegelbeeld zijn. Wanneer een man zijn schouderdoek (hinggi paduku) zo over de schouder hangt, dat het midden van de doek op zijn schouder rust, dan zien we aan de voor- en achterzijde een gelijk motief dat aan allebei de zijden rechtop staat. De tweede doek, de heupdoek (hinggi paborung) wordt om de heupen gewikkeld. Bij het kostuum hoort verder nog een hoofddoek, bestaande uit een lang weefsel dat als een tulband om het hoofd wordt gewikkeld. Bij bijzondere gelegenheden dragen de mannen daarbij nog de gouden op de hoofddoek genaaide oorhangers, mamuli, en een gouden buffelhoornvormig voorhoofdssieraad, de lamba. Eenvoudige mensen droegen effen kleding of blauwe ikat waarin grote witte figuren voorkwamen. Op het ogenblik gelden de regels van rang en stand niet meer. Iedereen, die het kan betalen mag de doeken dragen die hij verkiest. Toch blijft het zo dat men voor dagelijks gebruik de voorkeur geeft aan eenvoudige effen hinggi kawora of hinggi in één kleur. De mooie geïkatte hinggi's komen te voorschijn bij oogstfeesten, verwelkoming van gasten, huwelijk en begrafenis.

 

Sumba, Indonesia, weefster aan het werk; Foto VAS

Veel taboes uit het verleden hebben hun kracht verloren, mede onder invloed van het onderwijs en van de kerken. Dit is vooral merkbaar in de streken waar vroeger 'witte doeken' werden gemaakt. Mannen dragen nog altijd ikat-doeken zij het steeds minder, maar vooral in Oost-Sumba kleden vrouwen zich tegenwoordig in rokken die gemaakt zijn van machinaal geweven stof, gekocht aan de meter.

In West-Sumba ligt dit anders, daar weven vrouwen nog altijd voor hun mannen, maar ook voor zichzelf en voor hun kinderen. Westsumbanese vrouwen zijn trots op hun kokerrokken die ze zelf ontwerpen en weven van geïmporteerde rayongarens.

De meest populaire techniek is momenteel de lambelekko of labalekko, een techniek om patronen in te weven door met behulp van stokjes scheringdraden op te pikken. Er worden geen extra draden toegevoegd. Er is sprake van een zogenaamd flotterende schering. De komst van nieuwe soorten garens heeft bijgedragen tot de opbloei van deze techniek en daarmee van een ware renaissance van de Westsumbanese textielkunst. Veel voorkomende motieven op deze kleurrijke doeken zijn ondermeer het Sumbanese huis met zijn typerende hoge dak en megalithische grafstenen.
Onder invloed van de katholieke en protestantse kerken hebben een aantal adelijke vrouwen het oude taboe op ikat verlaten. Hun voorbeeld wordt gevolgd door vrouwen uit de lagere standen. Het resultaat is een grote diversiteit aan motieven en kleuren waarbij iedere groep of regio een eigen stijl ontwikkelt. Kleding maakt deel uit van de identiteit van de moderne Westsumbanezen. De lambelekko bijvoorbeeld komen vooral voor in Loli en in mindere mate in Wejewa en Kodi. De patronen zijn vaak ontleend aan Oostsumbanese doeken of aan oude Europese patroonboekjes, bijvoorbeeld van DMC, maar er worden ook nieuwe elementen ingebracht, zoals fietsen.
Kenmerkend voor de Westsumbanese doeken van dit moment zijn hun felle kleuren. Hierin zijn de mensen trouw gebleven aan hun traditie: een vale, saaie doek brengt op den duur ongeluk.

Veel Westsumbanese vrouwen, vooral in Kodi en Loli, zijn zich bewust van het potentieel van het toerisme. Zij weven speciaal voor deze categorie en proberen zo wat bij te verdienen. De vrouwen verdelen de toeristen in verschillende groepen: verzamelaars van 'oude', traditionele doeken, jongelui die nieuwe doeken kopen om te verknippen en er Westerse kledij van te maken en Japanners die alles kopen. De toeristendoeken worden vaak snel en van goedkope garens gemaakt. De weefsters hebben zo hun eigen ideeën over wat buitenlanders mooi vinden. De voorkeur van veel westerlingen voor het combineren van nuances van eenzelfde kleur is hun vreemd. Zo'n palet is in hun ogen mate, dood.

Een andere groep klanten vormt de administratieve elite, vaak mensen van Java of van de andere Nusa Tenggara eilanden. In de jaren tachtig waren vooral de humbi-doeken met hun fel gekleurde, ingeweven motieven op een zwarte achtergrond zeer geliefd onder deze groep klanten. De draden van deze motieven lopen niet, zoals in de lambelekko-doeken, over de hele breedte van het weefsel, maar beslaan slechts de breedte van het motief. Het modebeeld in de straten van Waikabubak en op de paden die de dorpen met elkaar verbinden, varieert al naar gelang het soort en de kleur garens die met de laatst gearriveerde boot aangevoerd worden. Het vertrouwen van de Sumbanezen in de toekomst straalt af van de vrolijkheid van hun kleurige kleding.

Sulawesi

Daar weeft men nog de traditionele kleding, waarbij verschillende weeftechnieken worden toegepast: schering-ikat, weven met flottante schering, de twee soorten suppletoire inslag, gobelintechniek. Per streek kan de hoofdkleur van de weefsels sterk verschillen. Zo geeft men bij de Antone de voorkeur aan rood, dat wordt geassocieerd met koppensnellen, oorlog, moed en overwinning. In Molo Umfoan en Ambenu vervaardigt men rode en witte weefsels, die gewoonlijk uit drie delen bestaan: Het middenveld is in de lengte wit en aan weerszijden bevinden zich motieven in rood en roodbruin.

Het meest bekend zijn waarschijnlijk de ikats van Amanuban en Miomafo, waarop gestyleerde mensfiguren en vogels in blauw-wit geïkat zijn. Bijna overal op Timor vormt de textiel een belangrijk onderdeel bij de uitwisseling van de huwelijksgeschenken tussen de bruidgevers en bruidnemers. Bij iedere belangrijke ceremonie, oogst, begrafenis, een nieuw dak op een huis etc. spelen weefsels een rol en verschaffen de betreffende families aanzien.

Het gebruik van weefsels bij begrafenisrituelen is vooral gebaseerd op het feit dat men gelooft aan een leven in het hiernamaals, waar de dode d.m.v. zijn aardse bezittingen weer de status kan verkrijgen die hij bij zijn leven had. Op Sumba heeft dit onder meer bij de adel zo'n belangrijke rol gespeeld dat men een leven lang weefsels vergaarde, om een luisterrijke begrafenis te kunnen verkrijgen. Er zijn gevallen bekend waar meer dan 200 doeken werden meebegraven. Maar ook andere zaken, zoals sieraden, voedsel, een paard en heel vroeger zelfs een slaaf, moesten de dode vergezellen. Dergelijke excessen komen al lang niet meer voor, maar enkele weefsels zullen in het graf toch nooit ontbreken. Ook op Timor wordt de dode gewikkeld in kostbare doeken en worden weefsels en sieraden in het graf meegegeven. Tezamen met het aantal buffels dat voor de begrafenisplechtigheid wordt geslacht verschaft dit de familie van de overledene aanzien en prestige. Soms zelfs steekt men zich diep in de schulden om het begrafenisfeest maar luisterrijk te doen zijn. Zeer bekend zijn de dodenrituelen van de Sa'dan Toraja (Midden-Sulawesi).De Toraja spaart zijn hele leven voor het dodenfeest van zijn ouders, waarbij hij ernaar streeft het peil zo hoog mogelijk op te voeren, door het aantal buffels dat geslacht wordt. Ook kostbare weefsels spelen bij de diverse gebeurtenissen tijdens het dodenritueel een belangrijke rol. De dode wordt in statie-kleding gekleed en ingewikkeld in katoen tot een dikke rol, die bedekt wordt met prachtige weefsels. Bij de eigenlijke bijzetting in een graf in de rotswand worden geen weefsels meegegeven. Van groot belang echter zijn de grote geïkatte dodendoeken, de kain Rongkong. Zij worden opgehangen in de gebouwtjes waar de gasten plaats nemen en in het huis waar de overledene ligt opgebaard. Deze Rongkong doeken worden echter niet door de Sa'dan Toraja zelf vervaardigd, maar worden geweven door de West Toraja in het Rongkong en Galumpang district.

Vroeger vervaardigden de Sa'dan Toraja zelf ook wel weefsels, die een rituele functie hadden n.l. lange smalle kain sarita, waarop door middel van een eenvoudige batiktechniek motieven waren aangebracht. Deze weefsels zijn nog steeds bij feesten in gebruik, waarbij ze als een soort vaandels aan lange stokken worden gehangen.

Deze doeken (maa, ma-wa of mbesa genaamd) hebben soms zelfs een eigen naam, vooral wanneer zij hun kracht op een bepaald terrein hebben bewezen. Zo is er een doek genaamd telo telo lang, hetgeen betekent 'het hoogste punt van de hemel' die speciaal wordt aangewend bij het genezen van ziek vee. Ook de geïkatte dodendoeken, die bij dodenrituelen langs de wanden worden gehangen kunnen een geneeskrachtige werking bezitten. Bij de Toraja van Galumpang moet bij een bevalling altijd een geïkatte doek, de kain sekumandi aanwezig zijn. Tezamen met andere weefsels, rijst en een kapmes roept en bezingt de priester het weefsel alsof hij voor een levende god staat.

Oude contacten met China hebben ertoe geleid dat in Zuid-Sulawesi in de streek rond Tajuncu en Sempange een bloeiende zijde-industrie is ontstaan. In Sempange worden prachtige zijden sarongs geweven op grote handweefgetouwen. De motieven zijn eenvoudig: ruiten, eenvoudige ikat en soms wat ingeweven gouddraad. Maar het zijn vooral de kleurencombinaties, die het prachtige rijke effect aan deze sarongs geven. De sarongs zijn bedoeld als kleding en hebben verder geen andere functie.

Volgens A.C. Kruyt en J. Kruyt (1922:683) had reeds in hun tijd het weven, het kloppen van boombast tot kledingstof niet alleen verdrongen, maar zelfs de herinnering eraan vervaagd. In Mariri en in het landschap Sangalla' wist men echter te vertellen dat vroeger de bast van de po'pong en lambung-boom werd geklopt met houten hamers, die op een rijststamper geleken. Volgens inlichtingen, die deze auteurs in het noorden van Tana Toraja verkregen, klopte men de bast van de po'pong, en andere daarvoor geschikte bomen op planken waarin ribbels waren aangebracht. Als klopwerktuigen gebruikte men houten hamers, die op het slagvlak van inkervingen waren voorzien.

Tegen het eind van de negentiende eeuw was de vervaardiging en het gebruik van boombastdoek op de verschillende eilanden van Indonesië min of meer in verval geraakt. Maar tijdens de Tweede Wereldoorlog was er een gebrek aan textiel en vielen mensen in Midden-Sulawesi weer terug op kleding gemaakt van boombastdoek.  De vrouwen waren verantwoordelijk voor de productie van boombastdoek, d.w.z. voor het schillen, koken en kloppen van de boombast. Ook verfden en schilderden zij het aldus verkregen boombastdoek voordat er kleding van werd gemaakt.

Kleding van boombast kwam in die streken van Centraal en Zuid-Sulawesi voor, waar het weven onbekend was. Van deze boombast (fuya) vervaardigde men hoofddoeken, lendedoeken, zakken, vrouwensarongs (topi), mannensarongs (pauba) en de getailleerde vrouwenbloeses (lemba). Voor dagelijks gebruikte men effen onversierde baststof. Bloeses (lemba) versierde men ook wel door er baststof-appliquaties van een andere kleur fuya of katoen op aan te brengen (podaya).

Afrika

In Afrika worden geweven doeken behalve als kledingstuk zonder meer ook gebruikt in het ruilverkeer of bewaard voor huwelijksgeschenken of prestigieuze gebeurtenissen, zoals de vaak kostbare begrafenissen.

De oudst bekende weefsels van Afrika ten zuiden van de Sahara zijn gevonden in Mali. In de jaren zestig werden ze door Nederlandse archeologen in het woongebied van de Dogon ontdekt. Veel van hun dorpen liggen aan de voet van een 260 kilometer lange en zo'n driehonderd meter hoge rotswand. In die wand bevinden zich moeilijk bereikbare grotten, waarin ooit de Tellem hun doden begroeven.

Toen de Dogon in de vijftiende eeuw dit gebied binnentrokken, waren de meeste van de Tellem bezweken aan honger en ziekten. Toch hebben de Dogon kans gezien veel van de cultuur van hun voorgangers over te nemen. Alleen hun grotten hebben ze gemeden.
In die grotten zijn duizenden skeletten, kledingresten en voorwerpen teruggevonden, daterend uit de elfde tot en met de vijftiende eeuw. Uit de vondsten blijkt dat de Tellem uitstekend konden weven. Alle denkbare ruit- en streeppatronen pasten ze al toe. Ook hun kleding was zeer gevarieerd, van jakken en broeken tot omslagdoeken en mutsen.

Meer dan duizend jaar geleden trokken de Peulnomaden West-Afrika binnen. Zij introduceerden niet alleen zeeboes en schapen, maar ook de kennis van het weven. Hun wevers, de MaabuuBe, die nog altijd een eigen kaste vormen, maakten oorspronkelijk alleen kaasa, dunne wollen dekens, die werden gebruikt als kleding. Ze waren gemaakt van aaneengenaaide smalle geweven banden en werden niet versierd. Naderhand gingen de Peul-wevers ook inheemse katoen gebruiken. Naburige volken, die tot dan alleen kleding uit vezels en huiden kenden, namen de nieuwe weeftechnieken over. Sindsdien ontwikkelden zij hun eigen stijlen en versiertechnieken.

In West-Afrika is weven traditioneel het werk van de mannen. Omdat er vaak geen alternatief werk was, ontstond in de traditionele beroepen een tendens tot kastenvorming. Veel wevers werken alleen gedurende de droge tijd en dan nog alleen als ze in staat zijn voldoende katoengaren te kopen. De wevers doen hun werk aan de rand van het dorp. Het is de vraag of deze vestigingsplaats op de overgang van beschaving en wildernis magisch-religieuze achtergronden heeft of dat het om louter praktische redenen gaat. Ook in de literatuur is men niet eenduidig of wevers gevreesd of geëerd moeten worden. Het spinnen van katoen tot garen is vrouwenwerk. Vaak ging het beroep van wever, net als dat van smeden en leerbewerkers, over van vader op zoon. Het weven zelf werd beschouwd als een semi-rituele bezigheid.

Even traditioneel zijn hun zogenaamde twee-schachtsweefgetouwen, waarop zeer lange en smalle doeken worden geweven. Ze bestaan uit een houten stellage, waaraan een katrolhoudertje hangt. Aan het katrolletje hangen twee schachten, waardoor de kettingdraden lopen. Soms zijn die tientallen meters lang. Het einde van de ketting ligt op de grond, vaak met een steen verzwaard, en sleept tijdens het weven langzaam naar voren. Het begin van de ketting zit vast aan de doekboom, vlak voor de wever. Onder aan de schachten zitten touwtjes of soms pedalen waarmee de wever de schachten afwisselend met zijn voeten op en neer beweegt. Door elke schacht lopen aparte bundels kettingdraden. De wever heeft een schuitje in zijn hand met daarin een spoeltje met (inslag)draad. Dit haalt hij tijdens het weven telkens tussen de bundels door. De ingeweven draden drukt hij vervolgens met een riet of kam aan. Is een nieuw stuk van het weefsel af, dan wikkelt hij dat om de doekboom voor hem.

 

Het weven van Kente in Ghana. Foto: Guy Mullins, 2009, Flickr/CC

Het weven van Kente in Ghana. Foto: Guy Mullins, 2009, Flickr/CC

Omdat de Afrikaanse weefgetouwen tamelijk smal zijn, is de meeste handgeweven kleding samengesteld uit smalle stroken van hooguit twintig centimeter breed, die aan elkaar genaaid worden tot een bredere lap. Deze lap wordt tot een bepaalde vorm verwerkt of simpel door de drager om zijn lichaam geslagen. Zo worden bijvoorbeeld de Kente-doeken uit Ghana, die een behoorlijke lengte kunnen hebben, over de linkerschouder gedrapeerd als een Romeinse toga. Geweven doeken zijn een uiting van culturele waarden. Soms kan men de leeftijd van de drager eruit afleiden soms de sociale of religieuze status of het lidmaatschap van een bepaald genootschap. Grote evenementen als huwelijk en begrafenis, vereisen het dragen van bepaalde rituele kleding.

 

Kente weefsels uit Ghana. Foto John Nash, 2005, Flickr/CC

Kente weefsels uit Ghana. Foto John Nash, 2005, Flickr/CC

 

Bandweefsel, collectie UM Groningen, foto VAS

Bandweefsel, collectie UM Groningen; foto: VAS 

 

Weefsel uit Ghana, collectie UM Groningen, foto VAS

Gestempeld en geborduurd weefsel uit Ghana, collectie UM Groningen; foto: VAS 

 

Weefkatrolhouders

De weefkatrolhouders van West-Afrika genieten vooral bekendheid door de fraaie sculptuurtjes, die zich bovenop de houders bevinden, maar geen enkele functie voor het weven hebben. Het onderstel, de vork, is puur functioneel en zo gevormd dat er makkelijk een klosje tussen de twee uiteinden geplaatst kan worden. Behalve mooi uitgewerkte katrollen worden ook wieltjes, assen en ander hergebruikt materiaal toegepast. De weefkatrolhouder wordt opgehangen aan een balk of aan de tak van een boom en dient om de ophalers te regelen die het weefpatroon bepalen. Elke wever heeft zijn eigen weefkatrolhouder, die hij na gedane arbeid mee naar huis neemt. Zowel katrol als aanslagkam kunnen plaatselijk van vorm verschillen.

Oorspronkelijk was de enige manier om de regionale herkomst van de weefkatrollen te bepalen het sculptuurtje en de vorm van het onderstel. De voornaamste 'leveranciers' van weefkatrolhouders zijn de Baule, Yaure, Guro, Diomande, Senufo, Jimini en Ligbi, Bobo en Dwa, Abron en Ashanti.

 

Weefkatrolhouder van de Asante; collectie Museon

Weefkatrolhouder van de Asante; collectie Museon

 

Weefkatrolhouder uit Ivoorkust. Collectie Afrika Museum

Weefkatrolhouder uit Ivoorkust; collectie Afrika Museum

 

Weefkatrolhouder uit Mali; collectie Museum Volkenkunde

Weefkatrolhouder uit Mali; collectie Museum Volkenkunde

Yoruba

De Yoruba gebruiken de term Adire voor de katoenen doeken die met indigo diepblauw geverfd zijn. De traditionele Adire-techniek was tijdrovend. Eerst moesten de stoffen geweven en de verfstoffen aangemaakt zijn, alvorens het verven kon beginnen en de motieven aangebracht konden worden. Tegenwoordig maakt men veel gebruik van geïmporteerde fabrieksstoffen. De doeken worden door de Yoruba zeer gewaardeerd, omdat het indigo nog lange tijd enigszins blijft afgeven op de huid. De donkere huid krijgt zo een vage blauwe glans die als aantrekkelijk wordt ervaren. Er zijn verschillende typen Adire-doeken, afhankelijk van de verftechniek die men hanteert. Een eenvoudige versiering van de doeken wordt verkregen door de stof vóór het verven op bepaalde plaatsen af te binden - Adire oniko - of door de doeken te bestikken met raffia, zodat op die plaatsen de verf niet kan doordringen - Adire alabere. Bij een meer verfijnde manier van versieren - Adire eleko - dekt men de stof vóór het verven af met een 'stijfsel', vaak een mengsel van cassave, meel en water. Daarna kan de stof met een 'penseel' in de vorm van bijvoorbeeld dunne stokjes of veren worden beschilderd. Deze techniek past men vooral toe in Ibadan. Een Adire eleko kan ook met behulp van sjablonen vervaardigd worden, een methode die vooral de vrouwen in Abeokuta gebruiken. Hierbij wordt de stof afgedekt met dunne lood- of zinkplaten waarin men patronen, figuren of teksten heeft uitgeknipt. De vrouwen smeren vervolgens de 'stijfselpap' uit over de platen. Waar de patronen zijn uitgeknipt, komt stijfsel terecht op de stof. Op plaatsen waar deze sjablonen door veelvuldig gebruik zijn beschadigd, worden de motieven vaak met de hand bijgeschilderd. Op de doek staat onder meer een Cocoa-dessin en Adire Oniko- dessin (Plangi met zaadjes). De spiraalvorm wordt Eleo-design genoemd. De hele figuur op het doek heet Agosofin, een onvertaalbare term.

 

Adire Eleko, collectie Afrika Museum

Een Adire Eleko, een indigo gekleurde doek bestaande uit twee aan elkaar genaaide lappen. De doek is verdeeld in vierkantjes die zijn voorzien van terugkerende geometrische patronen. Collectie Afrika Museum

Oceanië

Tapa kapa is de algemeen geaccepteerde naam voor de bekende en hooggewaardeerde boombastweefsels van Polynesië.
Het ruwe materiaal wordt voornamelijk geleverd door de bast van de moerbeiboom, maar ook broodvrucht, en andere wilde soorten worden ook gebruikt. Tapa is exclusief het domein van de vrouw. De bereiding van tapa is langzamerhand aan het verdwijnen uit Hawai en Tahiti. Op Fiji, Samoa en Tonga vindt echter een opleving plaats waarbij tapa de oorspronkelijke plaats binnen het religieus handelen weer een prominente plaats krijgt. Bij ceremonies rond geboorte, huwelijk en begrafenis bij de ceremoniele giftenruil en om banden tussen families aan te halen.

 

Vrouwen uit Tonga maken plezier tijdens het kloppen van boombast. Foto Wikimedia Commons: Tau'olunga, 1987

 

Boombastdoek uit Oceanië

Beschilderd stuk boombast uit Oceanië. Foto: VAS

Beschilderde stukken boombast uit Oceanië. Foto: VAS

Papoea Nieuw Guinea

De Maisin

De Maisin is een groep van ongeveer 3000 mensen die qua taal met elkaar verwant zijn. De Maisin wonen aan de kust van Collingwood Bay, verspreid over tien dorpen; de mensen leven vooral van visserij en tuinbouw. Tussen de 36 clans onderling en de naburige groepen bestaat een uitgebreid netwerk van uitwisselingen. Hierin speelt de ceremoniële en economische ruil van boombastdoeken (tapa) een centrale rol. Het woongebied van de Maisin heeft geen wegen, geen elektriciteit en geen telefoon. Toch raken de mensen steeds meer betrokken bij de rest van de wereld. Hun leven en toekomst wordt beïnvloed door gebrek aan geld, gezondheidszorg en goede scholing. De beschilderde boombastdoeken zijn een belangrijke bron van inkomsten voor de Maisin. Hiermee kunnen zij scholing, medicijnen, kleding en andere goederen kopen. De boombastdoeken zijn niet alleen economisch van belang; ze zijn nog steeds nauw verweven met het verleden en de toekomst van de Maisin. Dit wordt duidelijk aan de hand van de verschillende rituelen waarin de productie en het gebruik van de doeken centraal staan.

Aan het eind van de 19e eeuw kwamen missionarissen van de Anglicaanse kerk naar het Maisingebied. In veel Anglicaanse kerken in Collingwood Bay hangen boombastdoeken, waarop christelijke motieven staan. De feesten die nu in de kerk worden gevierd, zijn een combinatie van christelijk ritueel en traditionele zang en dans. Voor en na de dienst worden de dansen uitgevoerd. Hiermee drukken de Maisin zowel hun religieuze als hun clan identiteit uit. De dansers, gekleed in boombastdoeken met clandesigns, zijn een weerspiegeling van hun voorouders. Bij huwelijken spelen boombastdoeken een belangrijke rol; ze zijn een deel van de huwelijksuitwisselingen. De bruid gaat gekleed in haar vaders clanemblemen: sieraden en een boombastdoek met de designs van zijn clan. Wanneer zij het huis van haar echtgenoot betreedt, moet zij eerst aardewerken potten breken. Hiermee geeft zij aan dat er geen weg terug is; zij behoort nu tot de clan van haar echtgenoot. Na de huwelijksceremonie legt zij haar vaders clanemblemen af. In de toekomst draagt zij de decoraties en boombastdoeken van de clan van haar echtgenoot.

 

Boombstdoek van de maisin, collectie Museum Volkenkunde

Boombastdoek van de maisin, collectie Museum Volkenkunde

Australië

Ernabella, batikkunst uit Centraal Australië

De omgeving waarin diverse aborigines leefden heeft invloed gehad op hun artisticiteit en op de wijze waarop dit gepresenteerd wordt. In het schrale centrale deel van Australië werd bijvoorbeeld veel tijd en inspanning gewijd aan lichaamsversiering voor ceremonies en het versieren van gebruiksvoorwerpen met abstracte motieven. Dergelijke motieven kunnen de bron geweest zijn voor de huidige “Ernabella” kunst.


De vrouwen van Anangu Pitjantjatjara Lands, in het Noordwesten van Zuid-Australië. zijn verenigd in een coöperatie, Ernabella Arts, die in 1948 gesticht is. "Deze coöperatie is belangrijk om onze cultuur sterk te houden. Door die kunst behouden wij onze cultuur en het geeft ons daarnaast de gelegenheid ons verleden te documenteren, zodat de jongeren niet vergeten. Wij vertellen over onze tradities terwijl we aan het schilderen zijn."

Ontstaan als een instituut voor het spinnen en weven van wol en het maken van kleden werd ook het beschilderen van textiel ontwikkeld. In 1971 werd de batik-techniek geïntroduceerd. De gebruikte symbolen hebben geen verband met de verhalen uit de Droomtijd, de mythologische periode waarin de wereld geschapen werd en die tot op heden voortduurt.

In 1975 vertrokken drie kunstenaars naar het Batik Research Institute in Yogyakarta, Indonesië om daar de batik-techniek te bestuderen. Bij hun terugkeer hadden zij grote invloed op de diverse kunstenaars. De aborigines hebben zich daarnaast ook gespecialiseerd in het batikken van wol. Dankzij een culturele relatie vinden er regelmatig uitwisselingen plaats tussen Yogya en Pitjantjatjara.

 

Werk van vrouwelijke kunstenaars uit Anangu Pitjantjatjara Lands, in het Noordwesten van Zuid-Australië

Werk van vrouwelijke kunstenaars uit Anangu Pitjantjatjara Lands, in het Noordwesten van Zuid-Australië

Zuid-Amerika

Peru

De Peruaanse weeftraditie is duizenden jaren oud. Tijdens de Paracascultuur, rond 500 v. Chr. stond de weefkunst technisch en artistiek al op een uitzonderlijk hoog niveau. Als grondstoffen dienden plantenvezels, katoen en het fijne haar van inheemse kameelachtigen: de llama, alpaca en vicuna. Pas na de komst van de Spanjaarden in 1532, die het schaap invoerden, werd wol gebruikt. Nog altijd komen er in Peru drie typen weefgetouwen voor: het heupgetouw, het verticale- en het horizontale getouw. Dit laatste is vooral in Zuid-Peru te vinden. Weven is voornamelijk vrouwenwerk. Als mannen weven maken zij vooral dekens, voorraadzakken en stoffen voor de verkoop. Vrouwen maken tevens de fijnere weefsels: omslagdoeken, draagdoeken, poncho's, ceintuurs en cocatasjes.

De meeste Peruaanse weefsels bestaan uit effen banen, pampa, afgewisseld door banen met kleurrijk geweven motieven, pallay. Deze stellen vooral planten, dieren en sterren voor, wat allemaal te maken heeft met het dagelijkse leven en met de godenwereld. Het zig-zag motief bijvoorbeeld, symboliseert het leven brengende water. Leven- en energiebrengend is ook Inti, de zonnegod, gesymboliseerd door een ruitvormig motief met stralenkrans. De vis staat voor vruchtbaarheid. Een motief van twee elkaar kruisende rechthoeken, stelt de chakra of akker voor. De evenwijdige lijnen in het motief duiden op irrigatiekanalen of op ingezaaide voren. Van veel motieven is de symbolische betekenis verloren gegaan.

 

Traditionele Peruaanse weefster

Traditionele Peruaanse weefster. Foto: Pethrus, 2009

In Peru is het meest gebruikte weefgetouw een ceintuur- of heupweefgetouw. Het bestaat uit twee parallelle stokken, waartussen de kettingdraad (schering) gespannen is. De ene stok wordt boven het zitniveau van de weefster met een touw aan een paal of deurpost gebonden; de andere wordt met een ceintuur of band om de heupen van de weefster bevestigd; vandaar de benaming. In de kettingdraden kunnen patronen opgezet en gecontroleerd worden door hevelstokjes (ophalerstokjes). Door de schacht - de vakopening die dan ontstaat - wordt de inslag gegooid en vervolgens aangeslagen met een scherp gekante lat, het "zwaard". Het aantal hevelstokken varieert naargelang van weefsel en patroon. Effen weefsel behoeft één hevel en zijn tegenpool (meestal een zwaard). Daarentegen hebben gecompliceerde weefsels, zoals gaas, een X aantal hevels met een groot aantal zwaarden nodig. Op dergelijke weefgetouwen kan men geen breder weefsel maken dan de spanwijdte van iemands arm. Grotere weefsels konden op grotere vertikale weefgetouwen gemaakt worden, waar meerdere vrouwen tegelijkertijd aan werkten. Horizontale weefgetouwen werden in de Inca tijd gebruikt voor het maken van dekens.

Inca textiel

Het viel de Spanjaarden op dat bij de verovering van het Inca-rijk hun Indiaanse bondgenoten eerder geïnteresseerd waren in de voorraden geweven stoffen dan in het goud en zilver. Textiel was voor hen het kostbaarst. Ook voor de Inca’s. Belasting en tribuut moest grotendeels in doeken en gewaden betaald worden. Spinnen en weven waren hoog geachte vaardigheden. Iedereen had het er druk mee. De meeste mensen sponnen draden op elk moment van de dag dat ze even niets anders om handen hadden.
De Inca droeg zijn gewaden nooit meer dan eens. Ze werden gemaakt door de Gekozen Vrouwen - vrouwen die de cultus van de Zon onderhielden en daartoe doeken weefden en rituele spijzen en dranken bereidden. De onderdanen van de Inca hadden meestal slechts één stel kleren voor alledag: de mannen een lendendoek, een korte mouwloze tuniek en een mantel; de vrouwen een jurk tot op de enkels, een mantel en een hoofddoek.

  • Het arrangement Weven en weefsels is gemaakt met Wikiwijs van Kennisnet. Wikiwijs is hét onderwijsplatform waar je leermiddelen zoekt, maakt en deelt.

    Auteur
    Corine Bliek Je moet eerst inloggen om feedback aan de auteur te kunnen geven.
    Laatst gewijzigd
    2014-06-20 14:42:31
    Licentie
    CC Naamsvermelding 3.0 Nederland licentie

    Dit lesmateriaal is gepubliceerd onder de Creative Commons Naamsvermelding 3.0 Nederlands licentie. Dit houdt in dat je onder de voorwaarde van naamsvermelding vrij bent om:

    • het werk te delen - te kopiëren, te verspreiden en door te geven via elk medium of bestandsformaat
    • het werk te bewerken - te remixen, te veranderen en afgeleide werken te maken
    • voor alle doeleinden, inclusief commerciële doeleinden.

    Meer informatie over de CC Naamsvermelding 3.0 Nederland licentie.

    De Stichting Volkenkundige Collectie Nederland (SVCN) is een samenwerkingsverband van het Museon, Museum Volkenkunde, het Tropenmuseum en het Afrika Museum. De SVCN heeft ten doel om gezamenlijke activiteiten en initiatieven op het gebied van het verzamelen, behouden, beheren, onderzoeken en presenteren van de collecties van de bij de stichting aangesloten musea te ondersteunen. Ook de collecties van het inmiddels gesloten Museum Nusantara en de Volkenkundige Collectie van de Universiteit Groningen, de collectie 'Museum Gerardus van der Leeuw', zijn nog steeds opgenomen in de totale volkenkundige collectie Nederland. De stichting tracht haar doelstellingen te bereiken door de toegankelijkheid van deze collecties te optimaliseren door middel van de opbouw en het beheer van een thesaurus en door het creëren en beheren van een aankoopfonds waaruit aankopen gefinancierd worden. De collecties omvatten gezamenlijk meer dan 400.000 voorwerpen en zijn doorzoekbaar op de website van de SVCN (www.svcn.nl).

    Aanvullende informatie over dit lesmateriaal

    Van dit lesmateriaal is de volgende aanvullende informatie beschikbaar:

    Toelichting
    Een arrangement over weven, weefsels en kleding over de hele wereld.
    Leerniveau
    MBO, Niveau 2: Basisberoepsopleiding; VMBO gemengde leerweg, 2; VMBO kaderberoepsgerichte leerweg, 1; VWO 2; VMBO kaderberoepsgerichte leerweg, 2; VMBO basisberoepsgerichte leerweg, 4; VMBO gemengde leerweg, 3; VMBO basisberoepsgerichte leerweg, 1; VMBO theoretische leerweg, 1; Volwasseneneducatie, Niveau 1; MBO, Niveau 3: Vakopleiding; Volwasseneneducatie, Niveau 4; HAVO 4; HAVO 1; VMBO theoretische leerweg, 4; VWO 6; VMBO gemengde leerweg, 1; MBO, Niveau 4: Middenkaderopleiding; VMBO theoretische leerweg, 2; VMBO basisberoepsgerichte leerweg, 2; MBO, Niveau 1: Assistentenopleiding; VWO 1; HAVO 3; VWO 3; WO; HBO; HAVO 5; Praktijkonderwijs; Volwasseneneducatie, Niveau 3; HBO - Master; Volwasseneneducatie, Niveau 2; VWO 4; VMBO theoretische leerweg, 3; VMBO basisberoepsgerichte leerweg, 3; VMBO kaderberoepsgerichte leerweg, 4; HAVO 2; VMBO gemengde leerweg, 4; VWO 5; HBO - Bachelor; VMBO kaderberoepsgerichte leerweg, 3;
    Leerinhoud en doelen
    Culturele en kunstzinnige vorming; Kunstzinnige oriëntatie; Textiele vormgeving; Aardrijkskunde;
    Eindgebruiker
    leerling/student
    Moeilijkheidsgraad
    gemiddeld
    Trefwoorden
    anthropologie, antropologie, collectie, ethnologie, etnologie, kennis van kunst en cultuur, musea, museum, textiel, textieltechnieken, volkenkunde, volkenkundig, volkenkundige collectie, weefsels, weeftechnieken, weven