Verzamelaars

Inleiding

Aan de bron van de Volkenkundige Collectie Nederland

Hoe komen de volkenkundige musea aan hun verzamelingen? Wat waren de drijfveren bij het opbouwen van volkenkundige collecties? Op deze pagina’s maakt u kennis met een aantal verzamelaars die een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan de Volkenkundige Collectie Nederland.

De oorsprong van de volkenkundige collectie Nederland

Een eerste kennismaking met vreemde volken

De oprichting van de diverse volkenkundige musea rond het midden van de negentiende eeuw betekende de start van een serieus verzamelbeleid. Niet-westerse voorwerpen werden, meer dan voorheen, systematisch verzameld en wetenschappelijk gedocumenteerd. De Internationale, Koloniale en Uitvoerhandel-Tentoonstelling in 1883 in Amsterdam gaf een nieuwe impuls aan het collectioneren, al werden de intellectuele aspiraties enigszins verdrongen door de handelsgeest. De tentoonstelling was een reusachtige show van koloniale macht en bezit. Verzamelen gebeurde niet alleen met het intellectuele doel 'de mens en zijn uitingen' te kennen, maar was ook een manier om achtergrondinformatie voor toekomstige ondernemers te verzamelen. Zij konden zo onze kolonies en haar bevolking leren kennen en werden aangemoedigd de eigen superieure cultuur met de inlanders te delen. Verzamelen gebeurde nu vooral in het licht van dergelijke wervende tentoonstellingen, die overigens niet alleen door de overheid, maar ook door de missie en de zending werden georganiseerd. Pas aan het begin van de twintigste eeuw bloeide ook belangstelling op voor de esthetische kant van het inlandse product. Voor bestuursambtenaren, wetenschappers, reizigers, ondernemers en andere particulieren werd het verzamelen van etnografica soms een passie. Een deel van deze collecties is op den duur deel geworden van de Volkenkundige Collectie Nederland.

 

De Koloniale tentoonstelling in 1883 in Amsterdam

De Koloniale tentoonstelling in 1883 in Amsterdam

Missionarissen en zendelingen

Verzamelen voor propaganda

Belangrijk voor het ontstaan van de Volkenkundige Collectie Nederland waren onder meer de missionarissen en zendelingen, die zich tot ware verzamelaars ontpopten. Wat zij verzamelden, gebruikten ze als lesmateriaal voor uit te zenden mensen of als propagandamateriaal voor de missie. Ze verzamelden ook met heel andere doeleinden. Via de verkoop van voorwerpen uit de gebieden waar ze verbleven, wilden ze meer geld voor hun werk bijeenbrengen. Ook gaven ze hun financiële weldoeners vaak voorwerpen die ze hadden verzameld cadeau.

 

Missionaris bij de Fioten

Missionaris bij de Fioten

Pater Jan Vissers

25 jaar bij de Fioten

Pater Jan Vissers vertrok als missionaris van de Congregatie van de Heilige Geest samen met zijn broer Frans onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog naar het toen nog Portugese Protectoraat Cabinda (Noord-Angola). Hij bracht in totaal 25 jaar van zijn leven temidden van de Fioten (Bantu's) door. Hij was één van die mensen die begrepen dat je, wilde je werkelijk contact krijgen met de bevolking, de taal en de gewoonten moest leren kennen. Hij werkte, leefde en dacht samen met hen. Tijdens zijn langdurig verblijf in Angola raakte hij steeds meer geboeid door de etnologie en verzamelde hij samen met een klein aantal gelijkgezinde collega's een schat aan gegevens en voorwerpen. Zo legde hij met name een prachtige collectie spreekwoorddeksels aan, nu onderdeel van de collecties van het Afrika Museum en het Museum Volkenkunde.

 

Pater Jan Vissers

Pater Jan Vissers

Johan Andries van Balen

Zendeling-leraar

Johan Andries van Balen werd op 5 januari 1854 te Rotterdam geboren als zoon van de streng gereformeerde aardappelkoopman Sander v. Balen (1826 - 1901) en Maria Apolonia Grashoff (1826- 1903). In 1882 zijn er twee kerkelijke hoogtepunten in zijn leven: zijn wijding tot zijn dienstwerk op 25 april 1882 en zijn huwelijk op 22 juli 1882. Direct daarna in augustus ging het jonge paar per schip naar Nederlands Nieuw-Guinea.

ROON en MANSINAM, 1883-1889
Op 12 januari 1883 arriveerde de nieuwe zendeling met echtgenote te Kwawi aan de Doreh-baai. Deze baai ligt aan de oostkust van de Vogelkop in de Geelvinkbaai. In Doreh leerden ze de lokale taal, het Numfoors en bereidden ze zich voor op hun post Roon, diep in de Geelvinkbaai. Toen in 1886 en 1887 zendeling Jens met verlof ging naar Nederland, nam van Balen diens schoolarbeid op Doreh waar. Later kreeg van Balen een nieuwe post toegewezen, diep in de Geelvinkbaai.

WINDÈSI, 1e periode 1889-1895
Op 20 januari 1889 kwam van Balen op de nieuwe post Windèsi aan, waar hij begon met het bouwen van een noodhuis op de heuveltop vlak achter het 18 huizen tellende dorp. Hij kon zodoende het dorp overzien en de mensen met zijn zware stem gemakkelijk bereiken! Dit was vooral nuttig in de dagen dat de Wandammers de Windèsiërs en hem bedreigden - hij deelde het risico met de bevolking! Voor de bevolking een reden om een zendeling te willen hebben.De van Balen's gingen in januari 1895 met verlof. Vanaf november 1893 had zendeling J.L. van der Roest de gelegenheid gekregen zich in Windèsi voor te bereiden op de vervanging van van Balen na diens vertrek. De van Balen's kwamen op 29 maart 1895 in Holland aan.

WINDÈSI, 2e periode, 1897-1907
Op 3 mei 1897 vertrokken de van Balen's uit Amsterdam en keerden op 17 juli 1897 weer terug op hun post. De Windèsiërs waren niet van plan zich bij hun ceremoniën te laten storen, zelfs niet door van Balen. Hij kreeg te horen: "Wij willen bij onze adat blijven; we weten wat we nu hebben en van het hiernamaals weten we niets". In de kerk kwamen nog alleen kinderen en een paar hoofden. Toch nam geleidelijk de belangstelling weer toe; er werden enkele mensen gedoopt en bij het Heilig Avondmaal zaten zelfs een tiental Windèsiërs aan. Met de school ging het direct al beter. In het weer hoopvoller uitziend jaar 1907 vierde van Balen op 25 april 1907 zijn 25-jarig ambtsjubileum.

WINDÈSI en ROON, 3e periode 1907-1912
Na het vertrek van Metz van Roon fungeerde van Balen als consulent van Roon en ging hij er zeer regelmatig naar toe. In maart 1908 kwam er pas weer een zendeling op Roon, n.l. D.B. Starrenburg. Om de 2 maanden bezocht van Balen daarna nog het eiland om post en proviand te halen. In mei 1909 maakte hij met de assistent-resident Coenen een reis naar de Wandammenbaai en het zuidoostelijk deel van de Geelvinkbaai. In mei 1910 maakte van Balen het manuscript van de Bijbelse geschiedenis in het Windèsies klaar. Na 30 jaren kwamen de van Balen's definitief terug, op 7 september 1912 te Rotterdam.

PENSIOEN, 1912-1941
Van Balen woonde hierna in Utrecht. Zijn grote verdiensten werden erkend in zijn benoeming op 21 april 1932 tot ridder in de orde van Oranje Nassau. Hij overleed in Utrecht op 15 april 1941.

[naar C. Sellenraad/S.H. Brunekreef]

 

Pater Herman Sombroek (1915-1999)

Missionaris op Oost-Borneo

Pater Herman Sombroek werd geboren op 10 maart 1915 in Zaandam en werd tot priester gewijd in 1940. Tijdens zijn opleiding kreeg hij van pater B. Vroklage een grote interesse mee voor etnologie. Vanwege het uitbreken van de oorlog kon hij pas in 1946 naar Borneo gaan, eerst naar het eiland Tarakan, later naar de havenstad Tamarinda om van daaruit de reis naar Long Isun in het binnenland te regelen. Hij heeft in dit gebied een kerk gebouwd en een school opgezet. Pater Herman Sombroek is 41 jaar missionaris geweest op Oost-Borneo. Hij is in 1999 in Nederland overleden. Pater Herman Sombroek was geen verzamelaar, maar hij heeft tijdens zijn verblijf te Long Isun wel een aantal objecten vergaard, waaronder delen van een kerststal gesneden door Dayaks. Een deel van deze objecten is, met een aantal foto’s, geschonken aan museum Nusantara.

 

Pater Herman Sombroek

Pater Herman Sombroek zegent een vrouw, vermoedelijk in de door de pater gebouwde kerk te Long Isun. Hij draagt een sjerp met Dayakse motieven.

Bestuursambtenaren

Verzamelen in Indië

In 1921 werden aardrijkskunde en Indologie erkende universitaire opleidingen. Voor afgestudeerden in beide richtingen lag vervolgens de weg naar een doctorstitel in de etnologie open. Volkenkundig onderzoek was meestal gebaseerd op schriftelijke bronnen en geschiedde dus in de studeerkamer, thuis in Nederland. Men erkende wel de waarde van langdurig veldwerk overzee, maar geld ervoor was nauwelijks. Wat dat betreft waren de Indologen in het voordeel. Opgeleid tot koloniaal bestuursambtenaar lag voor hen een loopbaan in Nederlands-Indië voor de hand. Daar brachten sommigen een verzameling etnografica bijeen.

Willem Steinbuch

Willem Steinbuch (rechts) met Charlie Chaplin in Palemband, 1930. Foto: Collectie Museon

Willem Steinbuch (rechts) met Charlie Chaplin in Palemband, 1930. Foto: Collectie Museon

Resident van Jambi en Palembang

In 1907, op zijn negentiende, vertrok Willem Steinbuch naar Sumatra om aspirant-controleur te worden. Spoedig klom hij op tot controleur en vervolgens tot assistent-resident van Melabu in Aceh. In 1932 werd hij resident van Jambi en in 1934 van Palembang. In 1936 kwam hij met pensioen naar Nederland. Al jong begon hij met verzamelen. Hij ging niet zelf naar de kampongs, maar liet de mensen bij zich thuis komen. En ze kwamen, want iedereen wist dat hij van mooie dingen hield. Gekocht werd er pas na stevig onderhandelen. In 1938 en 1942 gaf hij het grootste deel van de verzameling, zo'n 300 voorwerpen waaronder bijzondere weefsels, in bruikleen aan het Museum voor het Onderwijs, het huidige Museon. In 1965 kocht het museum de collectie aan.

 

Een deel van de collectie Steinbuch, uitgestald vlak voor zijn vertrek naar Nederland in 1936

Een deel van de collectie Steinbuch, uitgestald vlak voor zijn vertrek naar Nederland in 1936

Jacob Maria de Groot

Beroemd sinoloog

In 1877 maakte Johannes Jacob Maria de Groot (Schiedam 18-02-1854 - Berlijn 24-9-1921) voor het eerst kennis met China. Hij was voor een jaar in Amoy, in de Zuid-Chinese provincie Fujian, waar hij zich het plaatselijke dialect eigen moest gaan maken. Het verblijf was noodzakelijk voor zijn opleiding tot ambtenaar voor Chinese zaken in Indië. De Chinese plantagearbeiders (koelies) die op Sumatra, Java en Borneo werkten kwamen voor het overgrote deel uit Fujian.

Na een aantal jaren op Borneo ging hij in maart 1883 met ziekteverlof naar Nederland, terwijl in Batavia zijn boek Jaarlijksche feesten en gebruiken van de Emoy-Chineezen van de pers rolde. In Leiden ontmoette hij de Fransman Emile Guimet (1836-1918), vermogend verzamelaar, stichter van het Musée Guimet. Deze stelde De Groot voor diens Jaarlijksche feesten in bewerkte vorm en in Franse vertaling, voorzien van illustraties, te laten verschijnen in de Annales du Musée Guimet, iets waarmee de schrijver internationaal als groot sinoloog erkenning zou vinden.

Onderzoek in China

In 1885 antwoordde de Nederlands-Indische regering gunstig op De Groots verzoek om, in plaats van zijn werkzaamheden als tolk te hervatten, voor twee of drie jaar voor wetenschappelijk onderzoek naar China te mogen gaan. In Zuid-China bestudeerde hij uitgebreid het Chinese familieleven en de rol die de godsdienst speelde bij huwelijk, begrafenis en feesten; maar ook het kloosterleven had zijn belangstelling. Hij trok per schuit over rivieren en per kar in guur weer langs ellendinge, stoffige wegen door het land, bezocht Nanking, Sjanghai, Peking (wat hem bij een incident dat hij niet nader beschrijft bijna het leven kostte), de Muur en de keizerlijke mausolea. In april 1890 vertrok hij uit China naar Nederland. Nooit zou het Verre Oosten hem weerzien.

Wetenschapper met oog voor koloniale belangen

In Nederland bekleedde De Groot verschillende hoogleraarschappen. Hij liet zich kennen als een wetenschapper met veel oog voor koloniale belangen. Hij schreef standaardwerken, vond internationaal veel erkenning en aanvaardde in 1911 een aanbod om naar Berlijn te komen, voor een bijzonder goed betaald hoogleraarschap, de benoeming Geheimrat.

Einde van zijn leven

Tijdens de Eerste Wereldoorlog bleek De Groot de 'Duitse zaak' zeer toegedaan. Dat leverde hem begin 1918 het Verdienstkreuz für Kriegshilfe op. Twee maanden nadat hij nog aan de zijde van keizer Wilhelm II in Huis Doorn het middagmaal had kunnen nuttigen, overleed De Groot op 24 september 1921 na een kort ziekbed. In de collectie van Museum Volkenkunde zitten objecten die door De Groot zijn verzameld.

 

Jacob Maria de Groot

Johannes Jacob Maria de Groot

Verzamelaars op afstand

Verzamelen via kunsthandelaar en veilinghuis

Niet alle verzamelaars van voorwerpen uit niet-westerse culturen, hebben deze culturen ook persoonlijk bezocht. Zij brachten hun verzameling bij elkaar via kunsthandelaren en veilinghuizen. Zo komt de etnologische collectie van de Rijksuniversiteit Groningen voort uit de particuliere verzameling van de hoogleraar, dichter en beeldend kunstenaar Theo van Baaren. De Tibetaanse blokdrukken van het Rijksmuseum voor Volkenkunde zijn bijeengebracht door Johan van Manen. Het Tropenmuseum dankt een belangrijke collectie aan de Duitse bankier Georg Tillmann.

Theo van Baaren (1912-1989)

Ethnografica als inspiratiebron

De Rijksuniversiteit Groningen verwierf zijn volkenkundige collectie in 1968, toen de hoogleraar, dichter en beeldend kunstenaar Theo van Baaren zijn verzameling schonk. Hij was in de jaren veertig van de twintigste eeuw begonnen met het verzamelen van etnografica, aangestoken door zijn contacten met de schilder Moesman en de kunsthandelaar Van Lier. Via deze kunsthandelaar kocht hij in de loop van veertig jaar ruim driehonderd voorwerpen, met name maskers uit West-Afrika en voorwerpen uit het Stille Zuidzeegebied. Meer dan zevenhonderd voorwerpen verwierf hij uit collecties van missie en zending. Daarnaast verwierf hij een groot deel van zijn verzameling via kunsthandelaren, vooral in Londen. Het Stille Zuidzeegebied was uiteindelijk zijn belangrijkste verzamelgebied, met name Nieuw-Guinea.

 

Van Baaren in 1952. Foto: Collectie Rijksuniversiteit Leiden

Van Baaren in 1952. Foto: Collectie Rijksuniversiteit Leiden

Johan van Manen (1877-1943)

Gefascineerd door het Tibetaans Boeddhisme

Met de collectie Van Manen verwierf het Rijksmuseum voor Volkenkunde in 1948 een belangrijke Tibet-collectie, bijeengebracht door een man die het land zelf nooit had bezocht. Al vroeg was Johan van Manen geïnteresseerd in de bestudering van uiteenlopende Boeddhistische en Chinese heilige geschriften en van de Koran. Door deze belangstelling kwam hij in contact met de internationale beweging van de Theosofie, waarin hij een actieve rol begon te spelen. In 1908 vertrok hij naar Adyar bij Madras (India), het internationale centrum van de Theosofische beweging, waar hij van 1909-1916 bibliothecaris was.
Gefascineerd door het Tibetaans Boeddhisme besloot Van Manen in 1916 om zich volledig te gaan wijden aan de studie van de Tibetaanse cultuur. Hij vestigde zich in een dorpje nabij Ghoom (Darjeeling district). Om door middel van het lezen van de Boeddhistische teksten direct toegang te kunnen krijgen tot de Tibetaanse cultuur, leerde hij zowel het gesproken als het geschreven Tibetaans. Hierin werd hij bijgestaan door Karma Babu, een Engelssprekende onderwijzer, en Puntsok Lungtok, een monnik afkomstig uit Centraal Tibet. Met hun hulp las en interpreteerde Van Manen door hem aangeschafte Tibetaanse religieuze en historische teksten. Na twee en een half jaar verhuisde hij naar Calcutta waar hij achtereenvolgens werkte als bibliothecaris van de Imperial Library, als medewerker van de antropologische afdeling van het Indian Museum en als Algemeen Secretaris van de Asiatic Society of Bengal.

In 1948 kocht het Rijksmuseum voor Volkenkunde de collectie Van Manen. Chinese voorwerpen komen eerder van Chinezen uit Tibet dan uit China. Hoewel Van Manen aan het museum een belangrijke Tibet-collectie heeft nagelaten, is hij er zelf nooit geweest. De voorwerpen zijn door derden verzameld.

 

Johan van Manen

Georg Tillmann (1882-1941)

Museum aan huis

De in Hamburg geboren bankier Georg Tillmann was zeer geïnteresseerd in beeldende kunst en muziek. Bach was zijn favoriete componist en de cello was hem en zijn kameraden een troost als ze als soldaat in de Eerste Wereldoorlog achter de linies uitrustten. Hij was bevriend met Richard Strauss en Albert Schweitzer. Hij was een bevlogen verzamelaar. Zo verzamelde hij vanaf 1920 Duits en Oostenrijks gebruiksaardewerk en gebruiksporselein.
Toen hij wegens het naderende politieke onheil in 1931 naar Amsterdam vluchtte, kwam hij in contact met de kunst van Nederlands-Indië. Zijn belangstelling voor deze kunst werd gewekt door de krissen die zijn echtgenote Dorothy Tillmann-Wolf had gekocht bij een handelaar in curiosa. Via veilingen, galeries en particulieren begon hij met de opbouw van een uitgebreide collectie. Het was vooral de onlosmakelijke samenhang in de kunst en kunstnijverheid van Nederlands-Indië met de riten, tradities en het innerlijk leven van de makers die hem fascineerde. Voor hem was niet het object op zich interessant, maar de plaats die het innam binnen de oorspronkelijke cultuur en de mogelijkheden die het bood voor studie en onderzoek. Hij bracht dan ook veel tijd bij zijn collectie door; hij bestudeerde de nieuwe aankopen en voerde noodzakelijke restauraties uit. Zijn woonhuis, uitgebreid met een aan zijn tuin grenzend pand, deed dienst als museum. Vaak leende hij objecten voor tentoonstellingen uit.
Vlak voor zijn vertrek naar de Verenigde Staten in 1939 plaatste hij zijn gehele collectie, zo'n 2300 voorwerpen, onder de hoede van het Koloniaal Museum te Amsterdam, waaraan hij al eerder een belangrijke verzameling Indo-Javaanse juwelen had geschonken. Hij zou zijn geliefde voorwerpen nooit terugzien. In 1941 stierf Georg Tillmann in New York aan kanker. Zijn zoon, W. G. Tillmann en diens vrouw schonken de collectie in 1994 officieel aan het Tropenmuseum, de opvolger van het Koloniaal Museum.

In dienst van het museum

Verzamelen als beroep

Musea zijn verzamelaars bij uitstek. Ze verzamelen via veilinghuizen en handelaren. Ze aanvaarden in dank schenkingen van particulieren of kopen collecties van particulieren aan. Vaak ook reist een conservator reist een bepaald gebied om daar uitingen van de materiële cultuur te verzamelen. Zo iemand was Gerti Nooter, aan wie een belangrijk deel van de Inuit-collectie in het Museon en het Rijksmuseum voor Volkenkunde is te danken.

 

Gerti Nooter vangt zalm. Voorzien in eigen levensonderhoud. Foto: Collectie Museon

Gerti Nooter vangt zalm. Voorzien in eigen levensonderhoud. Foto: Collectie Museon

Gerti Nooter (1930-1998)

Nederlander op Groenland

Gert Nooter bracht in de jaren zestig tot en met tachtig van de vorige eeuw vele maanden bij de Inuit op oost-Groenland door. De Groenland-collecties van het Museon en het Rijksmuseum voor Volkenkunde zijn voor een belangrijk deel door hem bij elkaar gebracht.
Gert Nooter was in de jaren zestig aardrijkskundeleraar en deeltijdconservator bij het Museum voor het Onderwijs in Den Haag, het huidige Museon. Hij was verantwoordelijk voor de belangrijke Oost-Groenlandse verzameling van het museum, in de jaren dertig van de twintigste eeuw bijeengebracht door de bioloog en Nobelprijswinnaar Niko Tinbergen. In 1965 ging hij als wetenschappelijk adviseur met de filmer Jan Veenman mee naar Groenland. Twee jaar later keerde hij samen met zijn vrouw en drie kinderen terug om voor een paar seizoenen in Tiniteqilaaq aan de oostkust van Groenland te gaan wonen. In de winter ging hij met de jagers mee op jacht om hun wapens en technieken te bestuderen, verzamelde jachtvoorwerpen en legde zijn dagen vast in foto's en aantekeningen. In de zomer trokken de Nooters mee naar de zalmvisgronden en vingen zij zalm om in hun eigen levensonderhoud te voorzien. In 1969 vergezelde hij Jan Veenman opnieuw, deze keer naar de Inuit van oost-Canada. Tussen 1970 en 1986 bezocht hij, inmiddels overgestapt naar het Rijksmuseum voor Volkenkunde, nog zes maal Tiniteqilaaq, meestal met zijn hele gezin en steeds zoveel mogelijk levend op de Groenlandse manier tot het eten van rotte zeehondenpoten aan toe. In 1984 vergroenlandste hij zijn voornaam Gert tot Gerti.
Nooters verzameling laten de veranderingen zien die zich in de materiële cultuur van Oost-Groenland hebben voorgedaan. Verander de dingen, dan veranderen ook de mensen,was zijn conclusie. Zijn ideeën over continuïteit en oorzaken van veranderingen in het sociale leven werden een grote inspiratie voor een nieuwe generatie museumantropologen.

 

Gerti Nooter leert de mondboor te gebruiken. Foto: Collectie Museon

Gerti Nooter leert de mondboor te gebruiken. Foto: Collectie Museon

Wetenschappelijke reizigers

Van belangstelling naar passie

Bij sommigen, zoals Herman Frederik Carel ten Kate, werd de belangstelling voor verre culturen door jeugdboeken gewekt. Bij anderen, zoals Gotlobb Adolf Krause, Claudius Henricus de Goeje, of Elie van Rijckevorsel, ontstond deze tijdens reizen die zij maakten. Wat begon als belangstelling, eindigde als passie. Ze verdiepten zich in de talen en culturen van de gebieden die ze bezochten, publiceerden erover en legden verzamelingen aan. In de Volkenkundige Collectie Nederland nemen verzamelingen die op deze wijze zijn ontstaan een belangrijke plaats in.

 

Claudius de Goeje op expeditie. Foto: Collectie Tropenmuseum

Claudius de Goeje op expeditie. Foto: Collectie Tropenmuseum

Claudius de Goeje (1879-1955)

Onder Surinaamse Indianen

Claudius de Goeje, geboren in Leiden, mislukte op school. Hij wilde reizen en verkoos daarom een loopbaan bij de marine. Als luitenant-ter-zee werkte hij tot 1909 bij de Hydrografische Dienst in Nederlands-Indië en voer onder andere op Nederlands eerste onderzeeboot. Omdat De Goeje uitstekend kaarten wist te vervaardigen, leende de marine hem uit aan het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap (KNAG), dat zich bezighield met de verkenning en het in kaart brengen van Suriname . Dat land was in 1900 voor nog maar tien procent in kaart gebracht. Hij ging mee als tweede geograaf op de Gonini- en de Tapanahoni-expeditie naar de binnenlanden van Suriname. Tijdens deze tochten was De Goeje naast het verrichten van topografische opnemingen belast met het verzamelen van etnografica voor het volkenkundig museum in Leiden en legde hij de eerste contacten met de Oyana- en Trio-indianen. Deze kennismaking vormde het begin van een levenslange passie.
De volgende tocht naar het Toemoekhoemak-gebergte langs de zuidelijke grens van Suriname stond onder zijn leiding. Voor de derde maal stond hij oog in oog met de indianen, waar hij deze keer gelegenheid vond een grote verzameling gebruiksvoorwerpen en veren tooien aan te leggen. Ook verdiepte hij zich in de taal en cultuur. Van 1910 tot 1924 was hij werkzaam bij de Dienst voor de Scheepvaart in Batavia, de laatste jaren als hoofd.
Na zijn pensionering nam hij de studie van de taal en cultuur van de indianen weer op. In 1937 volgde zijn laatste verblijf in Suriname. In 1946 werd hij voor zijn verdiensten beloond met een bijzonder hoogleraarschap aan de Leidse universiteit, waar hij taal- en volkenkunde van Suriname en Curaçao doceerde. In 1951 ging hij met pensioen, vier jaar later overleed hij.

 

Claudius de Goeje in Suriname. Foto: Collectie Tropenmuseum

Claudius de Goeje in Suriname. Foto: Collectie Tropenmuseum

Herman ten Kate (1858-1931)

Nederlands eerste Amerikanist

Als kind verslond Herman ten Kate uit het Duits en Frans vertaalde avonturenverhalen over het Wilde Westen van Noord-Amerika, met Indianen in de hoofdrol. Aanvankelijk leek er naar het voorbeeld van zijn vader een carrière als kunstschilder voor hem in het verschiet te liggen, maar een reis naar Corsica in 1877 wekte zijn reislust. Hij nam zich voor wetenschappelijk reiziger worden. Ter voorbereiding ging hij land- en volkenkunde aan de Leidse universiteit studeren, met een vakkenpakket waarmee hij zowel de medische als bestuurlijke kant op kon. Na twee jaar vertrok hij, om verder te studeren in Berlijn, Göttingen en Heidelberg.
Na zijn afstuderen kreeg hij dankzij financiële steun van het Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap, de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen en zijn vader de kans om zijn jongensdroom in vervulling te laten gaan. Voorzien van de nieuwste kaarten en aanbevelingsbrieven voor de autoriteiten bezocht hij de Iroquois in de staat New York, de Indianen in het zuiden van de Verenigde Staten, in het noordwesten van Mexico en vervolgens de stammen van de zuidelijke vlakten. Door zieke Indianen te behandelen en alle voedsel aan te nemen dat hem werd aangeboden, wist hij hun vertrouwen te winnen. De Seneca Indianen gaven hem de naam Odágot (Helder Licht). Bij de Zunis stond hij bekend als 'Hij-met-de-puntige-knevels' vanwege zijn Die imposante snorrenbaard. Ten Kate besefte een verdwijnende cultuur te observeren en laakte de volgens hem verfoeilijke politiek van de blanke Amerikaanse overheden tegen de Indianen.
Na verschillende reizen, onder meer naar Suriname, Mexico, Oceanië en Argentinië, en een verdere studie in Freiburg belandde Ten Kate als arts in Nagasaki in Japan. Hij huwde een Japanse vrouw en vestigde zich in 1913 in Kobe waar hij praktijk ging houden. Met zijn nieuwe land had hij een haat-liefde-verhouding. Met lede ogen zag hij aan hoe tradities er zonder mankeren overboord werden gezet in het verlangen het Westen te overvleugelen. In 1919 overleed zijn vrouw aan influenza. Ten Kate verliet Japan en kwam via een omweg uiteindelijk in Tunesië terecht. De moderne tijd was hem een gruwel. 'Die mechanisatie van alles en le délire de la vitesse vind ik het ergste', had hij in 1928 in een artikel in de NRC verzucht.
In 1931 overleed hij. Zijn schaarse bezittingen werden verkocht ter dekking van de begrafeniskosten. In kranten en tijdschriften werd Ten Kate herdacht als een zwerver en zoeker uit de begintijd van de wetenschappelijke antropologie, als Nederlands 'eerste Amerikanist'.

 

Herman ten Kate alias 'Hij met de puntige knevels'. Foto: Collectie Volkenkunde Leiden

Herman ten Kate alias 'Hij met de puntige knevels'. Foto: Collectie Volkenkunde Leiden

Gottlob Krause (1850-1938)

Op weg naar Tombouctou

Gottlob Krause werd op 5 januari 1850 als boerenzoon geboren in een dorpje nabij het Duitse Meissen. Op het schooltje van de dominee viel zijn intelligentie op. De jongen kreeg de kans om naar het gymnasium in Leipzig te gaan, maar zijn diploma haalde hij niet. Hij besloot te gaan reizen en belandde uiteindelijk in 1868 via Italië en Malta in Tripoli. Daar stortte hij zich op de studie van het Arabisch en het Hausa. De Nederlandse ontdekkingsreizigster Alexandrine Tinne nam hem als hondenverzorger mee op haar reis naar de Tuareg. In Mursuk werd Krause ontslagen, omdat Tinnes lievelingshond overleed. Alexandrine Tinne reisde verder en werd op 2 augustus 1869 met bijna al haar metgezellen door de Tuareg vermoord.

In 1870 meldde Krause zich als vrijwilliger in de Frans-Duitse Oorlog, maar raakte gewond. Terug in Duitsland volgde hij colleges natuurwetenschappen, aardrijkskunde en etnografie aan de universiteit van Leipzig ter voorbereiding op een nieuw verblijf in Afrika. Daar wilde hij het Hausa en het Fulfulde (de taal van de Peul) bestuderen, maar door geldgebrek kwam hij niet verder dan Tripoli. Pas in 1884 deed zich de mogelijkheid voor zuidwaarts te gaan, toen het Duitse ministerie van Buitenlandse Zaken het plan had opgevat om het mondingsgebied van de Niger tot aan de Benoue in handen te krijgen. Om te voorkomen dat de Engelsen, die daar eveneens actief waren, argwaan kregen, schoof men de onverdachte Krause naar voren. Deze moest een ogenschijnlijk volstrekt onschuldige taal- en volkenkundige onderzoekstocht uitvoeren, voorafgaand aan de verovering van het gebied. De publicatie van twee van zijn taalkundige artikelen moest Krause doen geloven in de zuiver wetenschappelijke aard van de expeditie. In de overtuiging dat zijn maatschappelijk succes nu verzekerd was, trouwde Krause in Berlijn en begaf zich met zijn bruid naar Lagos. Daar kreeg hij te horen hoe de vork echt in de steel zat; hij weigerde vervolgens elke medewerking. Van het kolonisatieplan kwam niets terecht. De koloniale lobby zou dit Krause nooit vergeven.

Op 22 april 1886 arriveerde Krause in Accra voor een tocht naar de bronnen van de Volta en het legendarische Tombouctou. Te voet, ongewapend en met slechts 126 mark op zak, begon hij aan de reis van 4300 km door nog grotendeels onbekend gebied. In Douentza, vlakbij Tombouctou, moest hij terug vanwege de onstabiele situatie in het gebied. Tijdens die terugtocht overleefde Krause zijn eigen moordlustig escorte, een gevangenschap en de gifbeker van een godsoordeel. Berooid, ziek en uitgeput kwam hij in september 1887 weer in Accra aan. Terug in Duitsland confisqueerde een deurwaarder vanwege een onbetaalde doktersrekening alle wetenschappelijke notities, dagboeken en kladversies van publicaties die Krause sinds 1865 had bijgehouden. Al dit materiaal ging verloren.
Toen de Britten Krause het staatsburgerschap en – vermoedelijk - een betrekking bij het Colonial Office aanboden, weigerde hij. Om naar Afrika terug te kunnen keren nam hij een baan aan als ivoorhandelaar voor de firma Chevalier uit Stuttgart. Hierdoor kreeg hij mogelijkheid om in Salaga onderzoek te doen en etnografische objecten te verzamelen. In de Kreuz Zeitung, waaraan hij sinds 1885 verbonden was, publiceerde hij tot woede van de Duitse regering anti-kolonialistische artikelen. De firma Chevalier gaf echter geen gehoor aan het Duitse verzoek Krause te ontslaan en een aanslag op zijn leven mislukte.

In 1889 verkocht hij zijn collectie, zo'n 1700 voorwerpen, aan het Rijksmuseum voor Volkenkunde. Krause schreef in 1898 een petitie aan de Duitse Reichstag waarin hij de betrokkenheid van de regering bij de slavenhandel aantoonde. Vanaf 1906 woonde hij enkele jaren in Tripoli. Omdat hij zich in 1911 in het Berliner Tageblatt kritisch uitliet over de Italiaanse kolonisten, werd zijn studeerkamer daar geplunderd en verloor hij al zijn manuscripten en boeken.
Uiteindelijk kwam hij in Zwitserland terecht, op een zolderkamertje te Zürich. Hij werkte er nog 23 jaar aan zijn talenstudie en stierf in 1938. Voor zijn manuscripten was na zijn dood in het nationaal-socialistische Duitsland geen belangstelling. Ook in 1956 bleek niemand bereid zich over zijn levenswerk te ontfermen. Zijn manuscripten belandden op de vuilnisbelt van Zürich.

 

Gottlob Krause. Foto: Collectie Volkenkunde Leiden

Gottlob Krause. Foto: Collectie Volkenkunde Leiden

Elie van Rijckevorsel (1845-1928)

Maecenas en promotor van het Wereldmuseum

Dr. Elie van Rijckevorsel heeft zich als maecenas en promotor van groot belang getoond voor het Wereldmuseum Rotterdam. Reeds zijn vader en grootvader vervulden als bestuurders een belangrijke functie in de ontwikkeling van de stad.
Elie van Rijckevorsel zelf maakte als natuurkundige een scheepsreis (1873-1878) naar het toenmalige Nederlandsch-Indië voor studiedoeleinden. Van zijn verblijf aldaar maakte hij gebruik om een volkenkundige verzameling bijeen te brengen, waarvan de collectie Javaanse gebatikte doeken er uitspringt. Ze zijn te beschouwen als de kern van de verzameling Javaanse batikdoeken in het Wereldmuseum Rotterdam en onderscheiden zich vooral wat Noordkustdoeken aangaat in opvallende mate. De doeken zijn afkomstig uit een aantal van de belangrijkste steden op Java. Mogelijk is een deel door hemzelf en een deel door anderen verzameld. Onder de 'door anderen verzamelde' groep zouden de Vorstenlandse doeken, die uit Surakarta en Jogjakarta, kunnen vallen terwijl van Rijckevorsel in de kuststeden (Batavia, Cirebon, Semarang en Surabaya) zelf zijn keus maakte.
Wanneer hij thuis komt met een grote collectie Indonesische wapens en kledingstukken stelt hij dit alles tentoon in het Yachtclubgebouw aan de Maas, waar later het Museum voor Land- en Volkenkunde Rotterdam (nu Wereldmuseum Rotterdam) gevestigd zal zijn. Van deze tentoongestelde verzameling verscheen omstreeks 1880 een 'Notitie van Nederlandsch-Indische wapens, kleedingstukken enz.' die zeer waarschijnlijk door van Rijckevorsel zelf is samengesteld, hoewel de naam van de auteur niet in de publicatie wordt genoemd.

Soldaten-verzamelaars

Militaire missies

Het leger bracht mensen geregeld naar verre oorden, vooral toen Nederland nog een koloniale mogendheid was. Onder de militairen bevond zich een enkele keer een verzamelaar, die op zijn standplaats aan een uitgebreide collectie etnografica begon te bouwen. Zo iemand was Jean Louis Henri Beijens, wiens collectie inzicht geeft in de verhouding tussen militairen en de lokale bevolking van Borneo.

Jean Louis Henri Beijens (1835 - 1914)

Een militair verzamelt

Op zijn vijftiende nam Jean Beijens vrijwillig dienst in het leger. In november 1858 vertrok hij naar Batavia om bij het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger te worden gedetacheerd. In 1959 sloot hij zich bij een expeditie naar Borneo aan. Daar bleef hij tot 1861, toen hij op eigen verzoek eervol werd ontslagen en Indië verliet.
Tijdens zijn Indische jaren startte Beijens een verzameling waarvan het zwaartepunt viel op wapens; vooral in Borneo verwierf hij veel voorwerpen. Terug in Nederland in 1861 ging hij door met verzamelen; via schenkingen en aankopen breidde hij zijn collectie uit. Behalve uit Nederlands-Indië begon hij nu ook materiaal uit Belgisch Kongo, Suriname, Afrika en Nieuw Guinea te verzamelen. Zo kocht hij onder andere spullen van Majoor A.J. Gooszen, die als officier in het Oost-Indisch leger betrokken was bij een expeditie naar Nieuw Guinea. Doordat Beijens' verzameling voor het merendeel bijeen is gebracht door militaire verzamelaars, geeft zijn collectie een interessant beeld van de koloniale geschiedenis en verhoudingen tussen militairen en de lokale bevolking. Met name de Atjeh-oorlog (1873-1904) komt in Beijens' verzameling naar voren.
In 1912 vermaakte Beijens de collectie bij legaat aan de gemeente Nijmegen en werd zij een aantal jaren tentoongesteld in een oudheidkundig museum, gevestigd in een voormalige kapel. Tot ongenoegen van de familie Beijens sloeg de gemeente daarna de collectie op. In 1957 verhuisde de collectie voor inventarisatie en beschrijving naar het Museum voor Land- en Volkenkunde te Rotterdam. Pas in 1979 keerde de collectie Beijens terug naar Nijmegen om te worden opgesteld in het nieuwe Nijmeegs Volkenkundig Museum.

 

Beijens schilderend te midden van zijn verzameling

Beijens schilderend te midden van zijn verzameling

Ex-pats

Werkers in den vreemde

Bij mensen die voor hun werk naar het buitenland vertrekken, ontstaat vaak een diepe interesse voor hun nieuwe omgeving. Soms vindt deze zijn weerslag in een verzameling lokale kunst en kunstnijverheid. Zulke verzamelaars waren J.H. Beltman, die jarenlang als ingenieur op Sumatra werkte, en A.T. van der Meulen, die als onderwijzer op Java verbleef. Tassilo Adam is vooral bekend geworden als fotograaf. Hij heeft een grote verzameling Batikvoorwerpen aangelegd.

 

J.H. Beltman op Sumatra. Collectie Nusantara

J.H. Beltman op Sumatra. Collectie Nusantara

J.H. Beltman

Verzamelen via marskramers

J.H. Beltman was mijnbouwkundig ingenieur. Hij werkte in Indonesië, met name op Sumatra. Daar vergaarde hij via klontongs, marskramers, een belangrijke verzameling voorwerpen, met name uit Palembang. Het grootste deel is te dateren tussen 1850 en 1930. Later vertrok hij naar Venezuela. Eenmaal terug in Nederland werd hij directeur van het Rijksinstituut voor de Drinkwatervoorziening. Een deel van zijn collectie werd in 1973 aangekocht door Nusantara, de rest kwam na zijn dood als legaat in het museum terecht.

 

J.H. Beltman. Collectie Nusantara

J.H. Beltman. Collectie Nusantara

A.T. van der Meulen (1862-1934)

Op zoek naar schoonheid

A.T. van der Meulen werd op 17 december 1862 te Bergum geboren. Na een opleiding aan de Rijkskweekschool voor Onderwijzers in Groningen werkte hij als onderwijzer in Zaandijk en Amsterdam. Vanuit de hoofdstad vertrok hij in gouvernementsdienst naar Nederlands-Indië en diende daar het onderwijs in Semarang, Magelang, Djombang en Batavia. In deze plaatsen begon hij met het aanleggen van zijn beroemd geworden collectie van Oosterse bezienswaardigheden, Indische en Chinese kunst.
Zijn rijke verzameling werd voor het eerst bij zijn verlof in 1906 naar zijn geboorteplaats Bergum getransporteerd en ondergebracht in een buiten gebruik gesteld gebouw voor de posterijen. Dat werd het eerste Indische "museum" in Friesland. Tussen 1907 en 1917 hebben meer dan 30.000 bezoekers de unieke collectie leren kennen.
In het voorwoord van het werkje: "De Indische verzameling te Bergum door A.Tj. van der Meulen." beschreef Van der Meulen de wording van zijn collectie onder het hoofdje "Hoe zij ontstond", als volgt:

"Van 1895 - 1900 woonde ik te Batavia. Ik ging toen in mijn vrijen tijd vaak naar de "benedenstad", (de lezer zal weten, dat de meeste Europeanen wonen te Weltevreden, terwijl het oude Batavia dichter bij zee ligt) en snuffelde daar in gangen en stegen en liep binnen in oudroest- en rommelwinkels. "Tabé toewan, toewan tjarih apa ?" (Goeden dag mijnheer; wat zoekt U?) was dan vaak de vraag. Ja, wat ik zocht, kon ik juist niet zeggen – ik wilde maar eens rondzien. En zoo rondziende vond ik dan soms merkwaardige dingen, die mij verrasten door hun schoonheid. Ik vond koperwerk, mooi van vorm, mooi geciseleerd; vond weefsels, vond wapens – en was verrast en beschaamd. Beschaamd ook, dat ik meer dan drie jaar in Indië had kunnen zijn, van 1889 – 1892 te Semarang, zonder van dat alles iets te weten, beschaamd dat ik zoo blindelings had voortgeleefd. Beweging Indisch schoon was er destijds nog weinig en ik ben er in zekeren zin trots op, dat ik zoo stil mijn eigen weg ben gegaan en het mooie heb gevonden zonder voorlichting, zonder wegwijzer, zonder steun. Want ja, ik stond vaak alleen. En als ik thuis kwam met nieuwe koopjes, die mij gelukkig maakten, dan weet ik, dat mijn vrienden mij vaak dom en dwaas vonden. Zij kunnen niet beseffen, wat mij die dingen waren en geweest zijn.Want toen ik ze op het spoor was, wilde ik weten hoe en wat en waar vandaan; zo werden zij aanleiding en aansporing tot studie en bezorgden mij een rijk leven – zij het ook, dat die rijkdom misschien niet voor heel het Indische publiek te vatten is."

Van der Meulen verbleef van 1907 tot 1917 in Bergum en breidde daar zijn collectie uit. De exploitatie van het museum bleek na zijn pensionering niet meer mogelijk en de collectie werd overgedaan aan de bekende kunstliefhebber in Friesland, notaris N. Ottema te Leeuwarden. Hij wist de collectie onder te brengen in het Museum Prinsessehof, in 1916 door de gemeente Leeuwarden aangekocht. Het textiel uit de collectie bevindt zich sinds 2004 in het Tropenmuseum.

Tassilo Adam (1878-1955)

Verzamelaar en fotograaf

 

 

Tassilo Adam werd in 1878 in München geboren als zoon van de Duitse schilder Emil Adam en zijn Italiaanse vrouw. Op 16-jarige leeftijd vertrok hij naar Wenen voor scholing. Daar zou hij een boek gelezen hebben over de Batak van Sumatra, en erdoor gefascineerd geraakt zijn. Toen Tassilo 21 was, vertrok hij naar Nederlands Oost Indië om te gaan werken voor een Nederlandse tabaksplanter in Deli, Sumatra.
Adam was vaak ziek, en moest ziekteverlof nemen in 1912. Terug in Wenen ontmoette hij zijn toekomstige vrouw Johanna, die met hem mee terugging naar Sumatra en zeer bedreven raakte in traditionele geneeswijzen voor zijn verdere ziektes. In 1914 begon Tassilo Adam met fotograferen. Hij ontwikkelde zijn foto's zelf in een soort donkere kamer in zijn woning in Pematangsiantar. Tevens was hij begonnen met het verzamelen van Batakvoorwerpen als onderdeel van zijn etnologisch werk, die hij naar Nederlandse musea stuurde. Tassilo en Johanna kregen drie kinderen, Lilo, Claus en Inge, die geboren waren in Sumatra en er opgroeiden.
In 1921 vertrok de familie naar Yogyakarta. Hetzelfde jaar ontdekte Adam dat er te Jambi gebatikt werd, iets dat daarvoor niet bekend was.
In Yogya startte Adam een fotostudio waar hij portretten in opdracht aannam. Daarnaast filmde hij menig hofdans en andere rituelen in het vorstendom. Weer ging hij volledig op in de Javaanse cultuur en geloven, zoals hij dat ook in Sumatra had gedaan, vooral bij de Batak.
In 1926 kreeg Tassilo amoebedysenterie, hetgeen de familie deed besluiten terug te keren naar Europa. Ze bleven een tijd te Salzburg, Wenen en Nederland, maar vertrokken uiteindelijk naar New York, waar Adam een aanstelling kreeg als conservator Oosterse Kunst in het Brooklyn Museum van 1929 tot 1933. Gedurende die tijd schreef hij enkele publicaties en probeerde hij tevergeefs terug te keren naar Indonesië. Tassilo Adam stierf in 1955.

(uit: Kunang Helmi, The Photographer as Cultural Observer, in: Towards Independence. A Century of Indonesia Photographed, San Francisco, the Friends of Photography, 1991).

  • Het arrangement Verzamelaars is gemaakt met Wikiwijs van Kennisnet. Wikiwijs is hét onderwijsplatform waar je leermiddelen zoekt, maakt en deelt.

    Auteur
    Corine Bliek Je moet eerst inloggen om feedback aan de auteur te kunnen geven.
    Laatst gewijzigd
    2013-10-04 12:40:27
    Licentie
    CC Naamsvermelding 3.0 Nederland licentie

    Dit lesmateriaal is gepubliceerd onder de Creative Commons Naamsvermelding 3.0 Nederlands licentie. Dit houdt in dat je onder de voorwaarde van naamsvermelding vrij bent om:

    • het werk te delen - te kopiëren, te verspreiden en door te geven via elk medium of bestandsformaat
    • het werk te bewerken - te remixen, te veranderen en afgeleide werken te maken
    • voor alle doeleinden, inclusief commerciële doeleinden.

    Meer informatie over de CC Naamsvermelding 3.0 Nederland licentie.

    De Stichting Volkenkundige Collectie Nederland (SVCN) is een samenwerkingsverband van het Museon, Museum Volkenkunde, het Tropenmuseum en het Afrika Museum. De SVCN heeft ten doel om gezamenlijke activiteiten en initiatieven op het gebied van het verzamelen, behouden, beheren, onderzoeken en presenteren van de collecties van de bij de stichting aangesloten musea te ondersteunen. Ook de collecties van het inmiddels gesloten Museum Nusantara en de Volkenkundige Collectie van de Universiteit Groningen (de collectie Museum Gerardus van der Leeuw), zijn nog steeds opgenomen in de totale volkenkundige collectie Nederland. De stichting tracht haar doelstellingen te bereiken door de toegankelijkheid van deze collecties te optimaliseren door middel van de opbouw en het beheer van een thesaurus en door het creëren en beheren van een aankoopfonds waaruit aankopen gefinancierd worden. De collecties omvatten gezamenlijk meer dan 400.000 voorwerpen en zijn doorzoekbaar op de website van de SVCN (www.svcn.nl).

    Aanvullende informatie over dit lesmateriaal

    Van dit lesmateriaal is de volgende aanvullende informatie beschikbaar:

    Toelichting
    Hoe komen de volkenkundige musea aan hun verzamelingen? Wat waren de drijfveren bij het opbouwen van volkenkundige collecties? Op deze pagina's maakt u kennis met een aantal verzamelaars die een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan de Volkenkundige Collectie Nederland.
    Leerniveau
    VSO;
    Leerinhoud en doelen
    Wereldoriëntatie;
    Eindgebruiker
    leerling/student
    Moeilijkheidsgraad
    gemiddeld