Te gebruiken websites:
http://www.wereldoorlog1418.nl/index.html#loopgraven
(site met heel veel links)
http://www.wereldoorlog1418.nl/brieven/index.html
(aantal brieven van jonge studenten die in de loopgraven vochten)
http://www.wereldoorlog1418.nl/warpictures/part-one/index.htm#trench
(foto’s van de loopgraven e.d. )
http://members.home.nl/keesdebrouwer/eerste_wereldoorlog/03_de_loopgraven.htm
(hele informatieve site over de loopgraven, met kaartjes, foto’s, etc.)
http://vbswatou.telenet.be/opdrachten/eerstewereldoorlog/eerstewereldoorlog.htm
(site voor leerlingen over Eerste Wereldoorlog)
http://www.greatwar.nl/
(site met artikel over Hitler en Remarque: beide gevochten in WOI, allebei boek geschreven, maar verder erg verschillend, artikel over de kerstvrede, foto’s, etc. belangrijkste punten Verdrag van Versailles in Nederlands)
http://www.the-ledge.com/HTML/person.php?ID=365&tid=167&lan=nl
(site over de schrijver Remarque, korte beschrijving boek en leven schrijver)
http://www.kirjasto.sci.fi/remarque.htm
(Engelstalige site over Remarque, veel informatie, aantal boektitels)
http://nl.wikipedia.org/wiki/Erich_Maria_Remarque
(zakelijke informatie over de schrijver)
Boekfragmenten:
1. Een gasaanval
Onverwacht volgt er weer een aanval. Dit keer gebruikt de vijand gas. Wanneer je gas inademt verbranden je longen en sterf je een zeer pijnlijke dood. Op het moment van de aanval bevinden Paul en zijn kameraden zich op een kerkhof waar vele gesneuvelde soldaten zijn begraven.
Vlakbij gaapt de trechter. Ik klamp me er met mijn ogen aan vast als met vuisten, ik moet er met één sprong in – dan krijg ik een klap in mijn gezicht, een hand grijpt mijn schouder beet – is de dode weer opgestaan? – de hand schudt me door elkaar, ik draai mijn hoofd om, in een lichtflits van een seconde staar ik in het gezicht van Katczinsky, hij heeft zijn mond wijd open en brult iets, ik versta hem niet, hij schudt mij, komt dichterbij, in een moment waarin het lawaai even afneemt dringt zijn stem tot mij door: ‘Gas – gááás – gááás – doorgeven -!’
Ik trek de bus met mijn gasmasker naar me toe. Een stukje verder ligt nog iemand. Ik denk alleen nog maar: hij daar moet het weten: ‘Gááás – gááás -!’
Ik roep, schuif naar hem toe, sla met de bus naar hem maar hij merkt niets – nog een keer , en nog een keer – hij duikt alleen weg – het is een rekruut – ik kijk wanhopig naar Kat, maar die heeft zijn gasmasker al op – ik trek het mijne uit de bus, ruk mijn helm af, schuif het ding over mijn gezicht, ik kom bij de man, vlak voor me zie ik de bus met zijn gasmasker, ik pak het ding er uit, trek het over zijn hoofd, hij pakt het beet – ik laat los, en lig ineens met een schok in de trechter.
De doffe klappen van de gasgranaten vermengen zich met het kanllen van de brisantgranaten. Een klok galmt tussen de ontploffingen door – gongs, metaalgeklepper verkondigen naar alle kanten – gas – gas – gááás.
Achter mij ploft iets neer, eenmaal, tweemaal. Ik veeg de wasem van de glazen van mijn gasmasker. Het zijn Kat, Kropp en nog iemand. We liggen met zijn vieren in verkrampte spanning af te wachten en ademen zo licht mogelijk.
Deze eerste minuten met het masker op beslissen over leven en dood: is het dicht? Ik ken de vreselijke taferelen uit het hospitaal; gasslachtoffers die dagenlang haast stikkend hun verbrande longen stukje bij beetje uitbraken.
2. De vijand krijgt een gezicht
Paul is tijdens een aanval de weg naar zijn loopgraaf kwijt. Daarom wacht hij rustig af in een andere trechter. Dan springt er een fransman bij hem in de loopgraaf.
Juist als ik m’n hoofd uit de modder wil oplichten, hoor ik nu plotseling heel dichtbij gestommel en met een smak valt er iets zwaars in de trechter, een lichaam glijdt naar beneden en blijft boven op mij liggen…
Ik denk niets, besluit niets – ik steek als een razende toe en voel alleen hoe het lichaam schokt en dan slap wordt en ineenzakt. Mijn hand is kleverig en nat als ik tot mezelf kom.
(…)
Vaag kan ik hem nu zien. Ik ben vervuld van maar één wens; hier wegkomen. Als dat niet snel lukt, wordt het te licht; nu zal het al moeilijk zijn. Maar zodra ik mijn hoofd over de rand probeer te steken, zie ik al dat het onmogelijk is. De mitrailleurs bestrijken het hele veld., ik zou bij de eerste sprong naar buiten al doorzeefd worden.
Ik probeer het nog een keer met mijn helm die ik een stukje boven de rand van de trechter uitsteek om de hoogte van de kogels te bepalen. Een ogenblik later wordt hij door een kogel uit mijn hand geslagen. Het vuur strijkt dus heel laag over de grond. En ik ben niet ver genoeg van de vijandelijke stellingen verwijderd om niet meteen door scherpschutters op de korrel genomen te worden zodra ik probeer te ontkomen.
De fransman leeft nog. Paul probeert hem nu te helpen. Het is de eerste keer dat hij zo rechtstreeks iemand verwond. Uiteindelijk overlijdt hij toch. Paul kan nog steeds niet weg en begint tegen hem te praten.
Het zwijgen duurt eindeloos. Ik begin te praten, ik moet praten. Daarom spreek ik hem aan en zeg het hem. ‘Vriend, ik wilde jou niet doden. Als je nog een keer in deze kuil zou springen, zou ik het niet doen, als jij je ook verstandig zou gedragen. Maar daarstraks was je alleen een denkbeeld voor me, een combinatie van begrippen die in mijn hersenen waren vastgelegd en waardoor mijn daad al van te voren bepaald was; - dat denkbeeld, dat heb ik neergestoken. Pas nu zie ik dat je een mens bent als ik. Ik dacht aan je handgranaten, aan je bajonet en je wapens; - nu zie ik je vrouw en je gezicht en wat wij gemeen hebben. Vergeef me, vriend! We zien het altijd pas als het te laat is. Waarom houden ze ons niet telkens voor dat jullie net zulke arme drommels zijn als wij, dat jullie moeders net zo bezorgd zijn als de onze, en dat wij dezelfde angst voor de dood hebben, op dezelfde manier sterven en dezelfde pijn lijden. – Vergeef me, vriend, hoe kon je ooit mijn vijand zijn? Als we deze wapens en deze uniformen weggooien, zou je net zo goed mijn broer kunnen zijn als Kat en Albert. Neem twintig jaar van mijn leven, vriend, en sta op – neem nog meer, want ik weet niet wat ik er nog mee aan moet.
3. In de kazerne
Paul vertelt in dit fragment hoe het er aan toe ging in de kazerne.
In groepjes van drie en vier werd onze klas over de secties verdeeld, samen met Friese vissers, boeren, arbeiders en ambachtslieden met wie we snel bevriend raakten. Kropp, Müller, Kemmerich en ik kwamen in groep negen, onder leiding van korporaal Himmelstoss.
Hij stond bekend als de grootste beul van de kazerne en daar was hij trots op. Een kleine, gedrongen vent, die er twaalf dienstjaren op had zitten, met een rosse opgekrulde knevel; in het burgerleven was hij postbode. Hij had bijzonder de pik op Kropp, Tjaden, Westhus en mij, omdat hij ons stille verzet aanvoelde.
Op een ochtend heb ik zijn bed veertien keer opgemaakt. Telkens weer had hij er iets op aan te merken en rukte de dekens eraf. Ik heb in twintig uur – natuurlijk met onderbrekingen – een paar oeroude, keiharde laarzen zo boterzacht gepoetst, dat zelfs Himmelstoss er niets meer op aan te merken had; ik heb op zijn bevel met een tandenborstel onze groepskamer schoongeschrobd; Kropp en ik zijn aan de opdracht begonnen met stoffer en blik op de binnenplaats sneeuw te ruimen en we zouden hebben volgehouden tot we bevroren waren als er niet toevallig een luitenant was langsgekomen die ons wegstuurde en Himmelstoss een geweldige uitbrander gaf. Het gevolg was helaas dat Himmelstoss nog veel meer de pik op ons kreeg. Ik heb vier weken achter elkaar iedere zondag wachtgelopen en even lang kamerdienst gehad; ik heb met volle bepakking en met geweer en al op een modderige, natte, pas omgeploegde akker ‘Liggen! – Sprong voorwaarts! – Mars! – Liggen!’ geoefend, tot ik één grote kluit blubber was en erbij neerviel; ik heb vier uur later Himmelstoss mijn onberispelijk gepoetste plunje gepresenteerd, zij het met bloed aan mijn handen. Ik heb met Kropp, Westhus en Tjaden zonder handschoenen bij strenge vorst een kwartier stram in de houding gestaan, onze blote vingers aan de ijskoude geweerloop, terwijl Himmelstoss loerend om ons heen sloop en op de minste beweging wachtte om ons op een fout te kunnen betrappen.
(……..)
We gingen er niet aan kapot, we pasten ons aan; onze leeftijd, die zoveel andere dingen voor ons zo zwaar maakte, hielp ons daarbij. Maar het belangrijkste was dat in ons een hecht, praktisch saamhorigheidsgevoel wakker werd, dat later op het slagveld uitgroeide tot het beste dat de oorlog ooit heeft kunnen voortbrengen: kameraadschap!
4. In het veldhospitaal
Kemmerich, één van de vrienden van Paul, is gewond geraakt en hij ligt in het Sint-Joseph, het veldhospitaal. Paul zoekt hem op.
Ik zit aan het bed van Kemmerich. Hij gaat steeds meer achteruit. Om ons heen is veel herrie. Er is een hospitaaltrein aangekomen en de gewonden die nog kunnen worden vervoerd, worden uitgezocht. De dokter loopt langs het bed van Kemmerich zonder zelfs maar naar hem te kijken.
‘Volgende keer beter, Franz,’ zeg ik.
Hij richt zich op zijn ellebogen op uit de kussens. ‘Ze hebben mijn been geamputeerd.’
Dat weet hij nu dus ook. Ik knik en antwoord: ‘Wees blij dat je er zo af bent gekomen.’
Hij zwijgt.
Ik ga door: ‘Het hadden ook alle twee je benen kunnen zijn, Franz. Wegeler is zijn rechterarm kwijt. Dat is veel erger. En jij gaat tenminste naar huis.’
Hij kijkt me aan. ‘Denk je dat?’
‘Natuurlijk.’
Hij herhaalt: ‘Denk je dat echt?’
‘Vast, Franz. Je moet alleen eerst van de operatie bijkomen!’
Hij gebaart me dichterbij te komen. Ik buig me over hem heen en hij fluistert: ‘Ik geloof er niks van.’
‘Lig niet te leuteren, Franz, over een paar dagen zie je dat zelf ook in. Wat is dat nou helemaal: een geamputeerd been. Hier worden wel andere dingen weer aan elkaar gelapt.’
Hij heft zijn hand op. ‘Kijk m’n vingers eens.’
‘Dat komt van de operatie. Bunker maar goed, dan kom je er wel weer bovenop. Krijgen jullie hier genoeg te eten?’
Hij wijst naar een bord, dat nog half vol is. Ik word bijna boos.
‘Franz, je moet goed eten. Eten is het belangrijkste. Dat is hier toch niet slecht.’
Hij schudt zijn hood. Na een poosje zegt hij langzaam: ‘Ik wilde atijd bosbouwkunde gaan studeren.’
‘Dat kan nog altijd,’troost ik hem. ‘Ze hebben tegenwoordig fantastische prothesen, daarmee merk je niet eens dat je iets mist. Die worden op je spieren aangesloten. Bij kunsthanden kun je je vingers bewegen en gewoon werken, zelfs schrijven. En bovendien vinden ze steeds weer iets nieuws uit.’
Ze praten nog even en dan overlijdt Kemmerich
We staan aan het bed van Kemmerich. Hij is dood. Zijn gezicht is nog nat van de tranen. Zijn ogen staan half open, ze zijn geel als oude benen knopen.
De hospik port me in mijn ribben. ‘Neem jij zijn spullen mee?’
Ik knik.
Hij gaat door: ‘We moeten hem meteen wegbrengen, we hebben het bed nodig. In de gang liggen er te wachten, op de vloer.’
5. In de tweede linie
Paul en zijn kameraden zijn meer naar het front verplaatst; ze moeten in de tweede linie prikkeldraadversperringen opbouwen.
We slaan de ijzeren staven op regelmatige afstanden in de grond. Twee man houden telkens een rol vast en de anderen wikkelen het prikkeldraad eraf. Het is van dat vreselijke prikkeldraad met dicht bij elkaar staande stekels. Ik ben het afrollen niet meer gewend en haal mijn hand open.
Na een paar uur zijn we klaar. Maar we hebben nog tijd tot de vrachtwagens komen. De meesten van ons gaan liggen slapen. Ik probeer het ook, maar het wordt te kil. Je kunt merken dat we niet ver van zee zijn, ik wordt telkens wakker van de kou.
Eenmaal slaap ik diep in. Als ik plotseling met een ruk overeind kom, weet ik niet waar ik ben. Ik zie de sterren, ik zie de rakettenen heb een ogenblik het idee dat ik op een tuinfeest ben ingedut. Ik weet niet of het ochtend of avond is, ik lig in de bleke wieg van de schemering en wacht op de zachte woorden die moeten komen, zacht en geborgen – huil ik? Ik voel aan mijn ogen, het is zo vreemd, ik ben toch geen kind? Slappeling – het duurt maar een seconde, dan herken ik het silhouet van Katczinsky. Hij zit rustig, de oude soldaat, en rookt zijn pijp, een pijp met een dop natuurlijk. Als hij merkt dat ik wakker ben, zegt hij: ‘Je bent mooi in elkaar gedoken. Het was maar een losse flodder. Hij is daar in de struiken gevlogen.’
Ik ga rechtop zitten, ik voel me wonderlijk eenzaam. Goed dat Kat er is. Hij kijkt peinzend naar het front en zegt: ‘Prachtig vuurwerk, het moest alleen niet zo gevaarlijk zijn.’
Achter ons slaat een granaat in. Een paar rekruten springen geschrokken overeind. Een paar minuten later knalt het weer, deze keer dichterbij. Kat klopt zijn pijp uit. ‘We krijgen de volle laag.’ Meteen daarop barst het los. We kruipen weg, zo goed en zo kwaad als dat in de haast gaat. Het volgende schot belandt al midden tussen ons in. Ergens schreeuwen een paar mannen. Aan de horizon stijgen groene raketten op. De modder spat omhoog, scherven suizen. Je hoort ze nog vallen nadat de dreun van de inslag al is verstomd.
6. De dood van een soldaat
Het einde van de oorlog nadert. De Duitsers lijken te gaan verliezen. De overgebleven soldaten hebben een aantal regenachtige en grauwe weken achter de rug.
Dan valt de hitte plakkerig en zwoel als een kwal in onze kuilen en op een van de nazomerse dagen zakt Kat tijdens het eten-halen in elkaar. We zijn met zijn tweeën. Ik verbind de wond. Een zwerfschot door zijn scheenbeen. Het bot lijkt versplinterd, en Kat kermt vertwijfeld: ‘Nu nog – uitgerekend nu nog…’
Ik troost hem. ‘Wie weet hoe lang dat gesodemieter nog duurt! Jij bent voorlopig gered…’
De wond begint hevig te bloeden. Kat kan niet alleen achterblijven, anders zou ik een brancard gaan zoeken. Ik weet ook nergens in de buurt een veldhospitaal.
Kat is niet zo zwaar, daarom neem ik hem op mijn rug; we moeten om eerste hulp te krijgen terug naar de verbandpost van onze linie.
(….)
Onze tocht wordt moeilijker. Soms komt er een granaat aanfluiten. Ik loop zo vlug ik kan, want het bloed druipt uit de wond op de grond. We kunnen ons slecht beschermen tegen de ontploffingen; voor we in dekking liggen zijn ze alweer voorbij.
Om een rustiger moment af te wachten laten we ons ik een kleine trechter zakken.
Ik geef Kat thee uit mijn veldfles. We roken een sigaret.
‘Ja, Kat,’ zeg ik terneergeslagen, ‘nu moeten we tenslotte toch nog uit elkaar.’
Hij kijkt somber voor zich uit en zwijgt.
(……)
Kat rochelt ineens en wordt groen en geel. ‘Laten we verder gaan,’stamelt hij.
Ik spring direct overeind, om hem verder te helpen, ik hijs hem weer behoedzaam op mijn rug en zet de moeizame tocht voort met trage, lange passen, opdat zijn been niet al te veel slingert. Mijn keel is droog, rode en zwarte vlekken dansen voor mijn ogen als ik, verbeten en onversaagd voortstrompelend, eindelijk de hospitaalpost bereik.
Daar zak ik in elkaar, maar ik heb toch nog zoveel tegenwoordigheid van geest om me naar de kant te laten vallen waar Kats gezonde been hangt.
Langzaam richt ik me naar een paar minuten weer op. Mijn benen en handen trillen hevig, het kost me moeite mijn veldfles te vinden om een slok te nemen. Mijn lippen beven.
Maar Kat is in veiligheid.
Na een poosje dringt een geroezemoes van stemmen tot me door.
‘Die moeite had je je kunnen besparen,’ zegt iemand.
Ik kijk hem niet begrijpend aan.
Hij wijst op Kat. ‘Die man is dood.’
Ik begrijp hem niet.
(..…)
Kat heeft zonder dat ik het heb gemerkt, onderweg een scherf in zijn achterhoofd gekregen. Het is maar een klein gaatje, het moet een heel klein, verdwaald scherfje zijn geweest. Maar dat was genoeg. Kat is dood.
7. De zomer van 1918
De maanden verstrijken. Deze zomer van 1918 is de bloederigste en ergste. De dagen staan als engelen in goud en blauw onbegrijpelijk boven het strijdperk van de vernietiging. Iedereen weet dat we de oorlog gaan verliezen. Er wordt niet veel over gepraat, we trekken ons terug; na dit grote offensief zullen we niet meer kunnen aanvallen, we hebben geen manschappen en geen munitie meer.
Maar de veldtocht gaat door – het sterven gaat door.
Zomer 1918. – Nooit hebben we het leven, in al zijn schraalheid, zo liefgehad als nu; - de rode klaprozen op de weilanden bij onze barakken, de gladde kevers op de grashalmen, de warme avonden in de halfdonkere, koele kamers, de zwarte, geheimzinnige bomen in de schemering, de sterren en de stromende beken, de dromen en de lange slaap – o leven, leven, leven!
Zomer 1918. – Nooit hebben we, zwijgend, zonder klacht, meer verdragen dan op het moment dat we weer naar het front moesten. Wilde verhalen en opzwepende geruchten over wapenstilstand en vrede doen de ronde, ze brengen ons in verwarring en het vertrek is erger dan ooit!
Zomer 1918. – Nooit hebben we de gevaren van het slagveld zo bitter en gruwelijk ervaren als in de uren van deze beschieting, met onze bleke gezichten in de modder, en de handen verkrampt door stervensangst: Nee! Nee! Niet nu nog! Niet nu nog op het laatste moment!
Zomer 1918. – Er strijkt een wind van hoop en verwachting over de verschroeide velden, een gloeiende koorts van ongeduld, van teleurstelling, van een schrijnende huiver van de dood. En altijd die vraag: waarom? Waarom maken ze er geen eind aan? En waarom telkens weer die geruchten dat het nu snel afgelopen zal zijn?
Er zijn zoveel vliegtuigen en de piloten voelen zich zo zeker van hun zaak dat ze op mensen jagen als op hazen. Tegenover ieder Duits vliegtuig staan wel vijf Engelse en Amerikaanse vliegtuigen. Op één uitgehongerde, vermoeide Duitse soldaat in de loopgraaf zijn er wel vijf sterke, frisse jongens in de loopgraaf van de tegenstanders. Op één Duits kommiesbrood hebben ze aan de overkant wel vijftig blikken vlees. We zijn niet verslagen, want als soldaat zijn we beter dan zij en hebben we meer ervaring, we zijn gewoon door een overmacht overweldigd en teruggedrongen.
?