Beeldende middelen zijn de middelen die je nodig hebt om een beeld/ kunstwerk te maken.
De beeldende middelen zijn in te delen in 3 groepen; materiaal, techniek en beeldaspecten.
Zie het schema hieronder van Dr. Stein:
Beeldaspect: RUIMTE
UITLEG
Ruimte, Ruimtesuggestie en Standpunten
Optisch bedrog
We zien hier een straattekening. Deze tekening is plat, heeft geen diepte. Toch lijkt het of er in ruimte in zit. Onze hersenen worden voor de gek gehouden, dit noem je optisch bedrog, oftewel gezichtsbedrog.
Een tekening, foto, beeldscherm of schilderij (dit noem je het beeldvlak) is 2dimensionaal (het heeft een hoogte en een breedte). Hetbeeldvlak is de ruimte voor een kunstenaar, jij dus! In dit platte vlak kun je ruimte suggereren - het lijkt dus of er ruimte in je tekening of schilderij is. Dit lijkt alleen maar zo, echte ruimte kun je niet krijgen in een plat vlak, de voorstelling blijft plat.
Wat lijkt het veel diepte - ruimtesuggestie noem je dat
Ruimte
De ruimte in een schilderij wordt beperkt door de randen of het kader van het beeldvlak. Die ruimte binnen het kader is het domein van de schilder. De schilder vertaalt dus een driedimensionale werkelijkheid naar een tweedimensionale schijnbare ruimtelijkheid. Er zijn trucjes om ruimtelijkheid te suggereren in een plat vlak zoals overlapping, afsnijding, doorkijkjes, lijnperspectief, enz.
Tekening = twee dimensionaal / 2D
Beeldhouwwerk = drie dimensionaal / 3D
Ruimtesuggestie
Ruimtesuggestie = trucjes of manieren om diepte in een tekening (plat vlak) te suggereren, het lijkt ruimtelijk maar blijft plat.
Dit kan door:
1. Overlapping
2. Afsnijding
3. Groot voor – klein achter
4. Atmosferisch perspectief
5. Kleurperspectief
6. Lijnperspectief
7. Repoussoir
8. Stapeling
9. Verkorting
10.Doorkijkje
1. Overlapping: Een object staat voor een ander object. Je weet daardoor dat het object dat overlapt wordt in de achtergrond staat.
Dingen, mensen, enz. staan voor elkaar, overlappen elkaar
2. Afsnijding: de rand van het papier snijdt de vorm gedeeltelijk af, waardoor de totale vorm niet helemaal te zien is. Je wordt dichter bij het beeld betrokken.
De dingen die je ziet lopen buiten het beeld eigenlijk verder, afsnijding
3. Groot voor Klein achter: Grote voorwerpen lijken op de voorgrond te staan en kleine voorwerpen lijken in de achtergrond te staan. Vaak zijn de voorwerpen in de voorgrond scherper weergegeven en staan ze laag in de afbeelding. De kleine voorwerpen in de achtergrond zijn vaak wat vager weergegeven en staan hoger in de afbeelding.
Hoe dichterbij hoe groter, kijk maar naar de molens, de voorste is groter geschilderd
4. Atmosferisch perspectief: De kleuren, vormen en texturen worden naar de achtergrond toe vager. In sommige werken worden ze ook blauwer/groener van kleur.
Hoe verder weg hoe vager vormen en kleuren worden
5. Kleurperspectief :
Warme kleuren komen naar voren, koude kleuren gaan richting de horizon. Maar ook donkere kleuren komen naar voren, lichte kleuren gaan richting de horizon.
Rood komt op je af, blauw gaat van je af.
6. Lijnperspectief: Op een meetkundige manier ruimte suggereren. Volgens een wiskundige methode die met behulp van lijnen naar één of meer verdwijnpunten op de horizon lopen.
Met behulp van een horizon en verdwijnpunt(en) kunnen er hulplijnen getrokken worden. Deze hulplijnen noem je vluchtlijnen.
Er wordt het meeste gebruik gemaakt van 1-puntsperspectief (1 verdwijnpunt) en 2-puntsperspectief (2 verdwijnpunten). Wat in werkelijkheid verticaal is, blijft in de tekening ook verticaal.
Lijnperspectief, trekt je mee de diepte in
7. Repoussoir: Een repoussoir ontstaat wanneer een vorm op de voorgrond afsteekt (contrasteert) tegen de achtergrond. Door deze vorm wordt je de afbeelding als toeschouwer ingetrokken. Vaak steekt de vorm op de voorgrond donker af tegen de lichte achtergrond. Dit in combinatie met afsnijding, de vorm wordt afgesneden.
Donkere vorm op de voorgrond, je wil er omheen kijken
8. Stapeling: De objecten worden in lagen boven elkaar 'gestapeld'. De objecten die laag staan 'lijken' zo dichtbij en de objecten die hoog in de afbeelding staan 'lijken' ver weg, ondanks dat de objecten meestal niet van grootte verschillen.
Dingen die in het echt achter elkaar gebeuren zet je boven elkaar
9. Verkorting: De vorm lijkt korter dan hij in werkelijkheid is. Verkorting ontstaat wanneer een lange vorm naar de toeschouwer is gericht.
Dingen die naar je toe komen lijken korter, zijn verkort
10. Doorkijkje: Je kijkt als toeschouwer door bijvoorbeeld een raam of deur naar binnen. Het tafereel wordt hierdoor gedeeltelijk overlapt door bijvoorbeeld een muur en het raam.
Je kijkt ergens tussendoor, dat geeft heel veel diepte
Standpunten
De plaats waar je staat noem je de standplaats. Deze plaats bepaalt hoe je ruimte en vormen in de ruimte ziet. Omdat je in de ruimte beweegt kun je een object van verschillende kanten bekijken. Elk standpunt levert een ander beeld op.
We gebruiken drie standpunten:
- bovenaanzicht/vogelperspectief
- zijaanzicht/ normaal/ menselijk standpunt
- onderaanzicht/ kikvorsperspectief
3 verschillende standpunten
Standpunt- de plaats van waaruit iets in beeld is gebracht.
Hoog standpunt = vogelvluchtperspectief. Je kijkt dus naar beneden.
- voorwerpen zijn klein getekend.
- overzichtelijk
- weinig luchtoppervlak.
Menselijk standpunt = neutraal/ normaal perspectief. Je ogen bevinden zich altijd op de hoogte van de horizon. Klim op een trap en de horizon gaat mee omhoog. De horizon geeft het verschil aan tussen de aarde (land of water) en de lucht.
Laag standpunt = kikvorsperspectief. Je kijkt dus omhoog. Dat is ook de reden dat bv. belangrijke mensen op een voetstuk staan, dit maakt deze mensen groot en dat maakt indruk.
- voorwerpen zijn groot getekend
- onoverzichtelijk.
- veel luchtoppervlak.
Vogelvluchtperspectief: Als de horizon hoog in de afbeelding ligt en je zo op het tafereel neerkijkt, dan spreekt men van vogelvluchtperspectief. Het lijkt alsof je waarneemt vanuit het standpunt van een vogel in de lucht. De horizon ligt hoog.
Normaal standpunt: je ogen bevinden zich altijd op de hoogte van de horizon, de grens tussen de aardbol en lucht. Zak je door je knieën dan zakt ook de horizon. Als kijker wordt je aandacht daarom ook naar de horizon getrokken. Door dit menselijke standpunt wordt je ook meer bij de voorstelling betrokken.
Kikvorsperspectief: Hierbij ligt de horizon laag in de afbeelding en kijk je tegen het tafereel op. Je lijkt waar te nemen uit het standpunt van een kikker op de grond. De horizon ligt laag.
Laag standpunt, de dingen lijken heel groot
BEGRIPPEN RUIMTE
Klik voor vergroting
Beeldaspect: VORM
UITLEG
In de beeldende kunst hebben we het bij Vormen over de uiterlijke gedaante van een object. Oftewel, hoe ziet een object er uit.
Als een vorm 2 dimensies (2D) heeft noemen we de vorm vlak. Je moet het dus recht van voren bekijken. Met licht en schaduwen kan het wel ruimtelijk lijken.
Heeft een vorm 3 dimensies (3D - dus ook een diepte) dan noemen we het ruimtelijk. Deze kun je van verschillende kanten bekijken.
Vorm = de uiterlijke gedaante van een object. We onderscheiden;
1 structuur of aard van een vorm
2 formaat
3 vormsoorten
4 betekenis
1. Structuur van de vorm: iedere vorm heeft een structuur, de structuur geeft aan hoe een vorm is samengesteld en hoe de onderlinge verhoudingen zijn. Een stier bestaat uit een kop, hals, romp, staart en poten. Picasso heeft de stier opgebouwd uit allemaal vlakken en die weer voorzien van verschillende lijnstructuren.
2. Formaat: dit is de grootte van een vorm. Of iets groot is of klein hangt af van de omgeving en de menselijke maat.
3. Vormsoort: dit is een groep vormen die dezelfde kenmerken of vormaspecten heeft. Zo horen bv. driehoeken en vierkanten tot de geometrische vormen omdat ze met liniaal en passer gemakkelijk getekend kunnen worden.
- ruimtelijke vormen
- vlakke vormen
- basisvormen
- geometrische vormen
- organische vormen
4. Betekenis van vormen: Denk aan een hart, eenvoudige vorm, eenvoudige betekenis. Maar ook de gebogen vorm van dit Senseo-apparaat is opzettelijk; een butler die voorover buigt om jou een kop koffie in te schenken.
BASISVORMEN
Vormen die je niet verder kunt vereenvoudigen noem je basisvormen. Ottewel de meest eenvoudige vormen. Zo heb je platte (2D) basisvormen en ruimtelijke (3D) basisvormen. Van een platte basisvorm kun je een ruimtelijke basisvorm maken. Van een 4kant kun je dus een kubus maken, van een 3hoek een piramide of kegelvorm, van een cirkel een bol, etc. Er komt dan dus een dimensie bij namelijk de diepte. Deze basisvormen zijn geometrische vormen, wiskundige vormen die je met liniaal en passer kunt tekenen.
Vormsoort: Een vorm kan zeer lijken op een echt object (realistisch) of mooier zijn dan in de werkelijkheid (geïdealiseerd), vervormd (gedeformeerd) of enigszins vereenvoudigd zijn (gestileerd). Als een vorm niet snel of helemaal niet herkenbaar is noemen we het abstract.
Vormen kun je steeds verder versimpelen, vereenvoudigen. Je gaat steeds verder terug naar de basisvorm. De vorm is dan gestilleerd.
Met behulp van licht- en schaduweffecten, glans en spiegelingen wordt de ruimtelijkheid aangegeven, dit noemen we plasticiteit. De vormen worden bijna zo weergegeven dat het lijkt of je ze echt kunt pakken. Hieronder zie je een afbeelding van Sparnaay. Hier zie je veel plasticiteit. In het werk van Matisse (onder Sparnaay is veel minder plastisch, het lijkt vrij plat.
Vormcontrast
Een contrast is een tegenstelling, bv. lang - kort, dik - dun, zwart - wit, sterk - slap, enz. Heb je een tegenstelling met vormen dan noem je dit een vormcontrast. Je gebruikt dus 2 vormen die tegen elkaar afsteken in 1 beeld. Ze versterken elkaar; denk maar aan een hele lange en een hele korte meneer naast elkaar; de lange meneer lijkt naast het korte meneertje nog langer en het korte mneertje lijkt nog kleiner naast de lange meneer. Zo is het ook bij een vormcontrast, de tegengestelde vormen versterken elkaar.
Enkele vormcontrasten zijn:
•Hoekig – rond
•Geometrisch – organisch
•Symmetrisch – asymmetrisch
•Ruimtelijk – plat
•Grillig – strak
•Open - gesloten
•Groot - klein
Zijn vormen wiskundige vormen die met een liniaal en passer getekend worden dan noemen we die Geometrische vormen. Voorbeelden van geometrische vormen zijn: vierkanten, cirkels, rechthoeken ect. Geometrische vormen kunnen ook ruimtelijk zijn; kubus, balk, piramide, etc.
Daarnaast heb je organische vormen. Dit zijn vormen afgeleid van vormen uit de natuur, menselijke, dierlijke en plantachtige vormen. Ronde, vloeiende vormen die op natuurlijke wijze gegroeid lijken te zijn.
Vormen kunnen ook open zijn, dan zien we de binnenruimte of je kunt zelfs door het beeld heen kijken. Zo'n beeld heeft een open vorm. Je kunt de binnenruimte van een vorm gedeeltelijk of in zijn geheel zien. Je kunt door de vorm heen kijken, de tussenruimte speelt een belangrijke rol. Het licht speelt met schaduwen. Een open vorm lijkt dan ook lichter.
Soms kun je ook door het materiaal heen kijken, de vorm is dan transparant. Transparante vormen lijken licht, soms zelf breekbaar. Deze vormen geven een contrast met massieve vormen.
Tegenover een open vorm staat een gesloten vorm. Bij een gesloten vorm kun je de binnenruimte niet zien, de vorm is dicht, zwaar. Deze vorm is van binnen dus helemaal gevuld - dit geeft de vorm een massieve indruk. Massief betekend zwaar, degelijk, stevig.
Een vormcontrast is dus een tegenstelling in vorm, maar heb je vormen die bij elkaar passen, op elkaar lijken, dezelfde eigenschappen hebben dan praat je overe een vormovereenkomst. Hieronder zie je allemaal dezelfde hoekige (geometrische) vormen.
Samengestelde en enkelvoudige vorm: een samengestelde vorm is opgebouwd uit verschillende andere vormen. Het tegenovergestelde is enkelvoudige vorm. De stoel is een samengestelde vorm, het bestaat uit een houten constructie van balkjes en 2 platen triplex.
Vorm en restvorm
•Restvorm 2D: de vorm die men niet tekent, maar die overblijft.
•Restvorm 2D: ook wel de overgebleven ruimte tussen dingen.
•Restvorm 3D: de open ruimte in een vorm of tussen meerdere vormen in.
Andere woorden voor vorm en restvorm zijn positieve- en negatieve vorm. Positieve en negatieve vorm worden vooral bij ruimtelijke beelden gebruikt. Zie hieronder de rechter afbeelding. De echte vorm, of de vorm waar het om gaat, noem je de positieve vorm. De negatieve vorm, zeg maar de tussenruimtes, is de mal die die de gieterij gebruikt om de positieve vorm te kunnen gieten.
Vormdoorbrekend is het feit dat je vormen elkaar laat doorbreken. Dit tast het uiterlijk van de vorm aan. Het geeft een speels effect.
Om vormen aan te geven kun je er ook een lijn om heen zetten. Donald Duck zou je in de sneeuw niet zien en dus staat er om de vorm Donald een contour. Zie hieronder. Elke vorm, snavel, handen, ogen, worden door contourlijnen aangegeven. Het zijn dus omtreklijnen of buitenlijnen.
BEGRIPPEN VORM
Klik voor vergroting
Beeldaspect: KLEUR
UITLEG
Kleuren zien
Als er geen licht is dan zien je ook geen kleuren, je hebt dus licht nodig om kleuren te zien. In wit licht zitten alle kleuren van de regenboog. Die kleuren zijn gebundeld in wit licht. Kijk maar eens als je de regenboog ziet, het licht breekt in de waterdruppels en zo zie je de kleuren als een regenboog.
Kleurenleer
Licht is opgebouwd uit kleurgolven die zijn gebundeld in wit licht. Licht bestaat dus uit golven met verschillende kleuren. Als dat licht gebroken wordt zien we de kleuren in een regenboog. Als zo'n bundel wit licht op een blauwe smurf schijnt, worden alleen die blauwe lichtgolven teruggekaatst in ons oog, de rest van het licht worden in het voorwerp geabsorbeert (opgenomen). Zo zie je dus die smurf als een blauw mannetje.
Zwart en wit worden niet beschouwd als kleuren – dus niet-kleuren. Zwart is geen kleur omdat het alle licht absorbeert en geen kleurgolven terugkaatst. Alle kleuren blijven in het zwarte oppervlak zitten, we zien dus geen kleur. Denk ook maar aan een zwarte broek, in de zon wordt het heel warm in die broek, het neemt alle licht op. Wit is geen kleur omdat alle kleuren worden teruggekaatst, je ziet dus eigenlijk alle kleuren. Een witte broek in de zomer is heerlijk en koeler, het licht wordt gereflecteerd en neemt dus geen warmte op. Alle kleuren in gelijke mate worden gereflecteerd, je ziet dus niet 1 kleur maar allemaal.
Kleurencirkel van Itten
Johannes Itten (1888 – 1967) was een Zwitserse kunstschilder, ontwerper en docent. Hij is bekend geworden vanwege zijn lesgeven aan het Bauhaus. Ook publiceerde hij het boek Kunst en Kleur dat zijn ideeën beschrijft over vooral compositie en kleur, de kleurcontrasten worden erin beschreven.
Een kleurencirkel is een gemakkelijke manier om kleuren te rangschikken. In de driehoek zien we de drie primaire kleuren (geel, blauw en rood). Daar omheen liggen de secundaire kleuren (oranje, groen en paars). De volgorde van de kleuren in een kleurencirkel sluit aan bij de volgorde van de regenboog.
Primaire kleuren – rood, geel ,blauw. Deze zijn niet te verkrijgen door kleuren te mengen.
Secundaire kleuren – groen, oranje, paars. Deze krijg je door twee primaire kleuren te mengen.
Tertiaire kleuren – donkergroen, roodgrijs, chocoladebruin, okergeel. Deze krijg je door drie primaire kleuren te mengen. Kan ook primaire kleur met zwart. (zijn onverzadigde kleuren).
Primaire kleuren
Rood, geel en blauw zijn de primaire kleuren. Het zijn de zuiverste kleuren en kan je niet krijgen door te mengen. Door de primaire kleuren te mengen kun je al de andere kleuren krijgen.
Secundaire kleuren
De kleuren groen, oranje en paars zijn de secundaire kleuren. Ze zijn niet zuiver, omdat ze gemengd zijn vanuit twee primaire kleuren.
Tertiaire kleuren
Tertiaire kleuren zijn de onzuiverste kleuren. Ze kunnen bestaan uit een menging van drie primaire kleuren. Maar je kunt ook zwart met een primaire kleur mengen. Vaak zijn tertiaire kleuren bruinachtig, donkergroen.
Het zuiverst zijn de primaire kleuren, zij zijn het meest verzadigd. In verzadigde kleuren zit het minste sporen van andere kleuren in. Zuivere (=verzadigde) kleuren zijn fel van kleur. Verzadigd rood is dus het roodste rood. Onverzadigde kleuren zijn niet zo fel, ze zijn afgezwakt door lichtere of juist donkerdere kleuren. Denk aan roze, donkerrood en lichtpaars.
Dus als je een verzadigde kleur mengt met een andere kleur dan wordt die kleur minder verzadigd.
Kleurcontrast
Een contrast is een tegenstelling; dik – dun/groot – klein/ lang – kort/ zwart – wit/ licht – donker. Een kleurcontrastheeft dus een tegenstelling in zich, bijvoorbeeld warme- naast koude kleuren of goede naast minder goede kwaliteit.
De kleuren in een kleurcontrast versterken elkaar door de invloed die zij in mensenogen op elkaar hebben. Blauw en oranje liggen tegenover elkaar in de kleurencirkel, een complemetair kleurcontrast, ze versterken elkaar. Dus door de blauwe achtergrond lijken de sinasappelen nog lekkerder oranje - de blauwe kleur versterkt de oranje.
7 Kleurcontrasten
Johannes Itten beschrijft 7 kleurcontrasten:
1 Kleur tegen kleur contrast
2 Licht - donker contrast
3 Warm - koud contrast
4 Complementair contrast
5 Simultaancontrast
6 Kwaliteitscontrast
7 Kwantiteitscontrast
1 Kleur tegen kleur contrast
Bij dit contrast zie je verschil tussen twee (of meer) naast elkaar gebruikte kleuren. Allerlei felle en bonte kleuren bij elkaar. Het gaat dan om alleen primaire en secundaire kleuren. Het geeft een vrolijke, bonte indruk. Dit contrast kun je gebruiken bij feestelijke gebeurtenissen.
2 Licht - donker contrast
Licht-donker contrast wordt ook wel aangeduid als zwart-wit contrast". Van licht-donker contrast is ook mogelijk tussen twee kleuren bijvoorbeeld geel en paars, dat kun je beschouwen als het wit en zwart onder de kleuren. Tussen verschillende nuances (of tonen) van één kleur kan ook een licht-donker contrast opleveren.
Bij het licht - donker contrast gaat het om het contrast in helderheid. Er bestaan lichte en donkere kleuren, deze kleuren vormen samen een contrast. Deze kleuren steken tegen elkaar af. Met licht/donker contrast kan diepte worden gesuggereerd.
Als het verschil tussen licht en donker binnen een afbeelding heel groot is noem je dat Clair-Obscur. Het felle licht tegen een donkere achtergrond zorgt voor een dramatisch effect, zoals in de afbeeldingen hieronder - denk aan een theatervoorstelling. Je stuurt als kunstenaar de ogen van de beschouwer/ kijker naar de belangrijkste dingen in je kunstwerk.
3 Warm/ koud contrast:
Het gebruik van warme kleuren (rood, geel, oranje) naast koude kleuren (blauwtinten) geeft een warm - koud contrast. Warme kleuren springen eruit, komen naar voren, terwijl de koudere kleuren verder weg lijken. Met warme en koude kleuren kun je zo dus ook diepte krijgen in je schilderij.
4 Complementair kleurcontrast
Twee tegenover elkaar liggende kleuren in de kleurencirkel worden naast elkaar gebruikt. De kleuren versterken elkaars werking, rood lijkt roder naast groen, dan naast oranje. Sinaasappels worden dan ook vaak verkocht op een donkerblauw papiertje. Als je de twee complementaire kleuren met elkaar mengt dan ontstaat er neutraal grijs. Kijk goed naar de kleurencikel en zet 2 kleuren die tegenover elkaar staan bij elkaar. We hebben 3 koppeltjes; geel - paars, rood - groen en blauw - oranaje. Steeds een primaire tegenover een secundaire kleur.
5 Simultaancontrast
Kleuren beïnvloeden elkaar als je ze gelijktijdig ziet. Zo kan een kleur, door een andere kleur ernaast, zo sterk worden beïnvloed dat je deze als een andere kleur ziet.
In de afbeelding hieronder lijkt het grijze blokje telkens een andere tint te hebben, terwijl dit in werkelijkheid niet zo is.
6 Kwaliteitscontrast
Het gaat hierbij om het contrast in zuiverheid of verzadiging tussen twee kleuren van dezelfde kleursoort: 1 gemengde naast een ongemengde, bijvoorbeeld zoals hieronder allemaal verschillende tinten geel.
7 Kwantiteitscontrast
Het gaat hierbij om de tegenstelling in grootte van de oppervlakken die twee verschillende kleurvakken vullen. Veel van de ene kleur en weinig van een andere kleur. Ook dit contrast zit in de zonnebloemen van van Gogh. Er is hier veel geel gebruikt naast een beetje groen.
Variatie in kleur, bv. lichtgeel en okergeel, zijn verschillende tonen of tinten. De kunstenaar maakt dus gebruik van verschillende helderheden van een kleur. Tonale kleuren zijn zo één kleurenfamilie. Kijk naar de afbeelding hieronder van Breughel, de toren van Babel. Hij gebruikt verschillende tinten rood en geel. Hiernaast heeft hij groen gebruikt als contrast.
Kleurgebruik
Kleurgebruik is hoe je de kleuren gebruikt. Is het naar de waarneming? Zoals het in het echt ook is? Of vanuit je gevoel?
Kleuren kun je op allerlei manieren gebruiken. Je kunt er een speciaal effect mee bereiken, denk maar aan foto's bewerken op de computer. Reclamebureaus doen dat constant. In reclamefolders of modebladen zien de kleuren er super en aantrekkelijk uit. Goud werd in de klassieke oudheid in verband gebracht met het goddelijke. Engelen en heilige personen kregen een stralenkrans om hun hoofden.
Realistisch kleurgebruik: de kunstenaar mengt de kleuren tot ze overeenkomen met de kleuren van de werkelijkheid, de realiteit.
Kleur gebruik zoals in de werkelijkheid
Expressief kleurgebruik: de kleuren die worden gebruikt drukken de stemming/emotie van de maker uit. Kleuren hoeven niet te kloppen met de werkelijkheid, alles draaide om het gevoel dus ook de kleuren die je gebruikt. Op dit schilderij van Munch, De schreeuw, is voor het eerst kleur op een echte expressionisitische manier gebruikt. Hij heeft het gevoel van gevaar uitgedrukt in rode kleuren.
Impressief kleurgebruik: een Impressie is een korte indruk. Dus de schilders van het Impressionisme schilderden het licht van dat moment. De schilders waren afhankelijk van het buitenlicht. De impressionisten concentreerden zich op de veranderlijke effecten van licht en kleur op bepaalde momenten van de dag. Omdat de stand van de zon veranderd moest je snel schilderen, daardoor lijkt het werk schetsmatig.
Symbolisch kleurgebruik: De kleur staat symbool voor een bepaald begrip. De kleuren hebben dan een diepere betekenis, deze verschilt per cultuur. Zo staat de kleur rood in de westerse cultuur voor bijvoorbeeld liefde, warmte en gevaar. In de Middeleeuwen stond rood voor gevaar, en zonde. De duivel was daarom ook rood en vrouwen met rood haar werden van hekserij verdacht en op de brandstapel gegooid. De kleur wit voor maagdelijkheid, zuiverheid en waarheid. En zwart voor afstandelijk, rouw en zonde. Bruin staat voor armoede, blauw voor het goddelijke, goud voor rijkdom en groen voor leven.
Monochroom kleurgebruik: Het gebruiken van maar één kleur. Mono = 1 - chroma =kleur. Ook verschillende tonen van 1 kleur noemen we monochroom.
Polychroom kleurgebruik: (poly = veel) betekend veelkleurig. Polychromeren is een ander woord voor beschilderen.
Vervreemdend kleurgebruik: Kleurgebruik dat afwijkt van het normale.
Schematisch kleurgebruik: objecten hebben meestal een vaste standaardkleur. Voor iedereen herkenbaar. Zo zijn de lucht en het water blauw, de zon geel, de boomstammen bruin en de bladeren groen.
Decoratief kleurgebruik
Kleur heeft naast een functie of betekenis vaak ook een decoratieve functie. Kijk maar naar het schilderij hieronder van Schulten.
Diepte door kleur
Kleurperspectief: Er wordt gebruik gemaakt van typische kenmerken van kleuren, bijvoorbeeld rood is opdringerig, dus lijkt naar voren te springen.
Kleurperspectief wordt vaak bij reclame toegepast.
Atmosferisch perspectief: De kleuren en vormen worden naar de achtergrond toe vager. De stofdeeltjes in de lucht (atmosfeer) nemen de kleuren 'weg'.
Signaalkleur
Als je wilt opvallen gebruik je signaalkleuren. Je geeft een signaal af met bv. helder rood, geel, oranje of groen. Ze worden veel voor verkeersborden gebruikt omdat ze zo opvallen. Maar verder ook voor logo's, reclame, enz.
Pointillisme
De verf wordt door middel van kleine stippen op het doek gezet. Vanaf een afstand mengen onze ogen deze kleuren met elkaar = optisch kleur mengen. De bedoeling van de schilders was dat de schilderijen een sprankelend licht zouden uitstralen.
BEGRIPPEN KLEUR
Klik voor vergroting
Beeldaspect: TEXTUUR
UITLEG
Structuur, Factuur en Textuur
Structuur
Dit is de manier waarop een geheel uit kleine deeltjes is opgebouwd, een regelmatig patroon (vormen die zich herhalen). De manier waarop alles in elkaar zit. De structuur bepaalt de mogelijkheden en beperkingen om het materiaal te bewerken.
We kennen zo verschillende soorten structuren:
Natuurlijke structuren: Deze structuren zijn afgeleid van de natuur.
Bijvoorbeeld: boomschors, jaarringen, schild van een schildpad, enz.
Kunstmatige structuren: Structuren die door de mens gemaakt en bedacht zijn.
Bijvoorbeeld: een rieten mand, gebreide trui, gemetselde muur, dakpannen.
Fantasie structuren kunnen bestaan uit: lijntjes, stippen, rondjes of in elkaar passende vormen. Hoe dichter de onderdeeltjes bij elkaar getekend worden, hoe donkerder de structuur is.
Huidstructuren: In de dierenwereld zijn er enorm veel verschillende structuren te vinden: schubben, veren en harige vachten.
Factuur
Dit zijn de sporen die het gereedschap na de bewerking zichtbaar achterlaat in het oppervlak van een werkstuk noem je de factuur. Je kunt dus zien met welk gereedschap het beeld is gemaakt.
Textuur
Textuuris de zichtbare en/of voelbare aard van het oppervlak: de structuur en de factuur samen. Zoals het huidoppervlak aanvoelt. Je kunt de textuur van iets beschrijven /uitleggen. Bijvoorbeeld: Ribbelig, ruw, hobbelig, gedeukt, puntig, zacht, etc.
Heb je een tegenstelling in textuur, dus een tegenstelling in hoe de dingen aanvoelen, dan noem je dat een textuurcontrast. Een contrast is immers een tegenstelling. Als je naar het plaatje hieronder kijkt dan zie je verschillende texturen. De lichamen zijn ruw en de gezichten zijn glad. Het textuurcontrast is dan dus ruw - glad.
Er zijn schilders die zo realistisch (echt) schilderen dat je de stof lijkt te kunnen voelen. Dit noemen we de stofuitdrukking. De glans op de mantel (zacht fluweel) en de witte kleding zijn uiterst natuurgetrouw weergegeven. Als je naar de schilderijen hieronder kijkt kun je je voorstellen hoe de jurken in werkelijkheid aanvoelen.
BEGRIPPEN TEXTUUR
Klik voor vergroting
Begrippen HOOFDSTUK 8
Begrippen uit je boek ZienderOgenKunst hoofdstuk 8.
Lees het boek er bij, daar heb je net een andere uitleg met andere afbeeldingen. Dit kan je meer duidelijkheid geven.
Het Expressionisme (van Latijn= uitdrukking) is een stroming in de Europese kunst die zich vooral manifesteerde in de jaren 1905 tot 1940. In het Expressionisme tracht de kunstenaar zijn gevoelens, en zijn ervaringen voor de waarnemer/ beschouwer uit te drukken door een zekere vervorming van de werkelijkheid.
Mensen laten zien hoe ze zich voelen.
Deze gevoelens kun je ook laten zien in een beeld. Een tekening, schilderij, foto of ruimtelijk beeld.
Zo krijg je een ruimtelijk beeld met een expressie, een gevoel. Zie jij welk gevoel de beelden hierboven hebben?
Betekenis
De maker wil iets vertellen met zijn werk, het heeft een bedoeling.
Expressief
Met veel gevoel, manier van uitdrukken waarbij het persoonlijke van de maker voorop staat.
Onderschrift
De basiskenmerken van het Expressionisme zijn:
- dionysisch (ondoordacht)
- felle kleuren
- grillige beelden
- slordig geschilderd
- plat vlak
- geen perspectief
- er wordt meer geschilderd vanuit het gevoel (het kind) dan vanuit de ratio (verstand).
Proces
De verschillende stappen bij het maken van een beeld:
-Verzamelen van ideeën
-Maken van voorstudies
-Maken definitieve beeld
Schetsen
Dit kan op 2 manieren, namelijk
-Vlak 2D
-Ruimtelijk 3D
Arceren
Het zetten van evenwijdige lijntjes. Hoe dichter de lijnen bij elkaar staan, hoe donkerder het wordt. Maar ook verschillende richtingen lijnen over elkaar heen geeft dat een vlak donkerder wordt.
Herhaling
Dezelfde vormen komen telkens op een regelmatige manier, in een vaste lijn terug. Je ziet bv. Om de 5 centimeter een groene streep. Beetje saai.
Ritme
Een regelmatige herhaling van gelijke vormen, kleuren en/of richtingen. Door beeldfragmenten snel na of naast elkaar te zetten ontstaat ritme, er ontstaat snel bewegingssuggestie.
Ruimtelijk
Alles wat ruimte/ plaats inneemt. Je kunt er om heen lopen en met dus van alle kanten interessant wezen. Het heeft 3dimensies, hoogte, breedte en diepte - 3D
Ruimtesuggestie
Dit heb je bij een tekening of schilderij. Er is geen echte ruimte, maar er wordt wel ruimte gesuggereerd, het lijkt alsof er ruimte/ diepte in het schilderij zit.
Vlak
Er is geen diepte, het is plat. Het heeft 2 dimensies, hoogte en breedte - 2D
Het arrangement THEORIE PERIODE 6 is gemaakt met
Wikiwijs van
Kennisnet. Wikiwijs is hét onderwijsplatform waar je leermiddelen zoekt,
maakt en deelt.
Auteur
Gerda Bulder
Je moet eerst inloggen om feedback aan de auteur te kunnen geven.
Laatst gewijzigd
2022-07-12 13:35:18
Licentie
Dit lesmateriaal is gepubliceerd onder de Creative Commons Naamsvermelding 4.0 Internationale licentie. Dit houdt in dat je onder de voorwaarde van naamsvermelding vrij bent om:
het werk te delen - te kopiëren, te verspreiden en door te geven via elk medium of bestandsformaat
het werk te bewerken - te remixen, te veranderen en afgeleide werken te maken
voor alle doeleinden, inclusief commerciële doeleinden.
Leeromgevingen die gebruik maken van LTI kunnen Wikiwijs arrangementen en toetsen afspelen en resultaten
terugkoppelen. Hiervoor moet de leeromgeving wel bij Wikiwijs aangemeld zijn. Wil je gebruik maken van de LTI
koppeling? Meld je aan via info@wikiwijs.nl met het verzoek om een LTI
koppeling aan te gaan.
Maak je al gebruik van LTI? Gebruik dan de onderstaande Launch URL’s.
Arrangement
IMSCC package
Wil je de Launch URL’s niet los kopiëren, maar in één keer downloaden? Download dan de IMSCC package.
Wikiwijs lesmateriaal kan worden gebruikt in een externe leeromgeving. Er kunnen koppelingen worden gemaakt en
het lesmateriaal kan op verschillende manieren worden geëxporteerd. Meer informatie hierover kun je vinden op
onze Developers Wiki.