Water in drie fasen
Water kan voorkomen in drie fasen:
- als vaste stof --> ijs
- als vloeistof --> water
- als gas.--> ijs
In welke fase water voorkomt, hangt af van de temperatuur van het water.
Als de temperatuur van het water verandert, verandert de fase ook.
Faseovergangen
Voorbeelden van faseovergangen zijn:
- smelten: van vast naar vloeistof.
Water heeft een smeltpunt van 0 °C.
- verdampen: van vloeistof naar gas.
Het kookpunt van water ligt bij 100 °C.
- condenseren: van gas naar vloeistof.
Hierbij koelt de waterdamp af
Waterkringloop
Water is steeds 'op reis'. Die reis noem je de waterkringloop.
Dit gaat altijd op ongeveer dezelfde manier:
1: Zeewater verdampt. Hoe warmer het water en de lucht erboven, hoe meer water er verdampt.
2: De waterdamp stijgt op.
3: Als de waterdamp hoger in de lucht (atmosfeer) komt, koelt deze af. Doordat de waterdamp afkoelt, vindt er condensatie plaats.
4: Door condensatie vormen zich kleine waterdruppels. Alle waterdruppels vormen samen een wolk.
5: De wind blaast de wolk met alle waterdruppels het land in.
6: De waterdruppels botsen tijdens deze reis steeds meer tegen elkaar, waardoor ze groter worden. Daarnaast koelt de lucht nu ook nog verder af.
7: Het gaat regenen als de druppels te groot worden.
8: De neerslag valt op het land en in de rivieren.
9: Via de rivieren (en grondwater) stroomt het water weer terug naar zee.
Waterkringloop - video
Waterkringloop op SchoolTV
Oppervlaktewater en grondwater
Al het water dat zich in vloeibare vorm aan de oppervlakte van de aarde bevindt, noem je oppervlaktewater.
Water dat zich niet aan de oppervlakte bevindt, maar ondergronds in de bodem, noem je grondwater.
Een waterhoudende laag tussen twee lagen met gesteente in de ondergrond wordt ook wel een aquifer genoemd.
Naast oppervlaktewater en grondwater is er water in de vorm van ijs, bijvoorbeeld op de polen of in gletsjers. En er bevindt zich waterdamp in de dampkring.
Oppervlaktewater bevindt zich deels in natuurlijke wateren, denk aan oceanen, zeeën, fjorden, meren, plassen, vennen, poelen en rivieren.
Maar oppervlaktewater bevindt zich ook deels in kunstmatige wateren, zoals stuwmeren, kanalen, vijvers, grachten en sloten.
Rivier
Overtollig water in een gebied wordt vaak zichtbaar weggevoerd door een rivier.
Het gebied waaruit een rivier (plus zijrivieren) het overtollige water afvoert noem je het stroomgebied.
Een grens tussen twee stroomgebieden noem je een waterscheiding.
Het rivierverloop wordt vaak onderverdeeld in:
- een bovenloop à steil en het water stroomt erg snel
- een middenloop à hellingen, het water stroomt steeds minder snel)
- een benedenloop. à vlak, het water stroomt langzaam
Rivier: bovenloop - middenloop - benedenloop
De bovenloop van een rivier is het deel bij de bron. Dit deel ligt meestal het verst van de kust af. Veel rivieren hebben hun bron in een hooggelegen gebied. Daarom is het verval in de bovenloop het grootst. Het water stroomt daar ook het snelst.
Door de grote stroomsnelheid worden grind en soms grote keien meegevoerd. Dit noem je erosie.
Als de stroomsnelheid van het water afneemt, spreek je van de middenloop van de rivier.
Al het grind dat in de bovenloop is meegevoerd, blijft hier achter. Dat noem je sedimentatie. In de stroom naar beneden zitten alleen nog kleine grindkorrels, zand en klei.
Als de rivier bij de monding komt, spreek je van de benedenloop.
Voordat een rivier in een zee of in een groot meer uitmondt,
zie je dat de rivier allemaal aftakkingen krijgt.
Je noemt dat de rivierdelta.