1. Een sprookje mag alles zijn
Hiermee bedoel ik dat een sprookje niet per se Feeen, Heksen, Princessen, etc. hoeft te hebben om een sprookje te zijn. Je mag deze wel gebruiken natuurlijk. Maar, je kan alles gebruiken om een leuk fictief verhaal te maken. Laat je creativiteit zien, ik weet dat jullie dat kunnen.
2. Begin met een korte inleiding die het verhaal voorsteld aan de lezer
Als je het sprookje schrijft is het handig om je onderwerp goed te introduceren aan de lezer. Bij sprookje is de zin ''Once upon a time....'' een goede zin om mee te beginnen. Probeer het onderwerp van het sprookje al een beetje uit te leggen, zodat je de lezer al gelijk interesseert om verder te lezen.
3. Maak de lay-out mooi voor de lezer
Met de lay-out bedoel ik dat je genoeg alinea's gebruikt. Maak duidelijk aan de lezer wat de inleiding van de tekst is, wat de kern van de tekst is (Dus het echte verhaal), en waar je verhaal eindigt.
4. Houd je aan het minimaal aantal woorden.
Je kan al punten scoren als je je houd aan het aantal woorden dat je moet gebruiken voor het schrijven van de tekst. Het aantal woorden dat je minimaal moet gebruiken staat vaak op het toetsblad
5. Lees goed de instructies door wat op het toetsblad staat
Dit gaat verder op wat hierboven staat. Lees goed wat de instructies zijn op het toetsblad. Kijk of je specifieke woorden moet gebruiken bij het schrijven van de tekst, bijvoorbeeld.
When you want to say something happened in the past we use the past simple. The past simple means you use the base of the word +ed at the end of the word. For example:
- Walk --> Walked
- Ask --> Asked
- Call --> Called
Unlike the present simple, we use +ed for every person (I, you, he, she, it, we, you, they), there are no exceptions.
How can you identify the past simple? In a sentence where the past simple is used there is usually a time indication: Yesterday, last week, ago, in 2000, etc.
- He worked for a big company last year.
- He walked to his job yesterday.
Even though, we use +ed for most words, there are some exceptions:
When the word ends on a vowel (Live, move, die) you add +d at the end
- He lived in Dublin
- My grandmother died last year
When the word ends on a consonant + y (study, carry, hurry), you change the y into +ied.
- He carried the box upstairs
- Michael hurried to the hospital
When the word ends on a consonant, vowel, and another consonant (plan, admit, refer), you double the last consonant and add +ed.
- He stopped the car
- I admitted to stealing the candy
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Wanneer we willen zeggen dat iets in het verleden gebeurt is dan gebruiken we de past simple. dit betekent dat je het hele werkwoord gebruikt met +ed aan het einde. Bijvoorbeeld:
- Walk --> Walked
- Ask --> Asked
- Call --> Called
In tegenstelling tot de present simple, gebruikt de past simple +ed voor elk voorzetsel (I, you, we they, he, she, it), er zijn dus geen uitzonderingen.
Hoe kan je erachter komen of been zin in de past simple staat? in een past simple zin staat vaak een tijd beschreven: Yesterday, last week, ago, in 2000, etc.
- He worked for a big company last year.
- He walked to his job yesterday.
In de meeste gevallen gebruiken we +ed aan het einde van het woord, maar er zijn wat uitzonderingen.
Wanneer het woord eindigt op een klinker (Live, move, die) voeg alleen +d toe aan het woord.
- He lived in Dublin
- My grandmother died last year
Wanneer het woord op een medeklinker + y eindigt (study, carry, hurry), veranderen we de y in +ied.
- He carried the box upstairs
- Michael hurried to the hospital
Wanneer het woord eindigt op een medeklinker, klinker en weer een medeklinker (plan, admit, refer), verdubbel je de laatste medeklinker en voeg je +ed toe.
- He stopped the car
- I admitted to stealing the candy
///////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////////
we talked about the past simple, but we did not look at how you make negatives and questions about the past simple.
When using the past simple we always use Did not/Didn't + the base of the word when using negatives.
- He didn't wear a helmet
- He didn't go to the concert
When using the past simple for a question we put 'did' at the front of the sentence
- Did he wear a helmet?
- Did he go to the concert?
WATCH OUT: when using negatives and question sentences, we only use the base of the word. which means that + -ed isn't added to the end of the word.
He didn't walked with me.
He didn't walk with me.
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
wij hebben over de past simple gepraat, maar we hebben nog niet gekeken naar hoe je negatieve en vraagzinnen maakt met de past simple.
Wanneer je de past simple gebruikt, gebruiken wij altijd didn't/did not als het gaat om negatieve zinnen maken.
- He didn't wear a helmet
- He didn't go to the concert
Wanneer we de past simple in een vraagzin willen gebruiken zetten we het woordje 'did' aan het begin van de zin neer.
- Did he wear a helmet?
- Did he go to the concert?
KIJK UIT: wanneer we negatieve en vraagzinnen maken in de past simple, gebruiken we alleen het hele werkwoord, dat betekent dat + -ed niet wordt toegevoegd aan het einde van het woord.
He didn't walked with me.
He didn't walk with me.
We use word order to make a sentence more coherent, which means that it becomes easier to understand. Words need to be in a certain order to be a correct sentence. There are some rules on how this can be done.
A sentence almost always consists of SVO (Subject, Verb, Object):
I ate breakfast
Also, some words indicate where something is taking place and when something is taking place.
They are hiking in the mountains
He threw a big party at his house
There is a big village across the river
The party starts at 7 PM.
The plants grow in spring.
I go to work every day.
But what happens when you have both When and Where in one sentence? In that case, you always put the 'When' at the end of the sentence.
She goes to the lake every Friday.
To the Lake = Where?
Every Friday = When?
---------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
We gebruiken de woordvolgorde om de zin duidelijker te maken, zodat de zin ook beter te begrijpen wordt. worden in het Engels staan vaak in een bepaalde volgorde om het correct te maken. hiervoor zijn een paar regels:
Een zin bestaat vaak uit SVO (Subject, Verb, Object):
I ate breakfast
Ook, laten sommige woorden zin wanneer iets plaatst vind en waar het plaats vind.
They are hiking in the mountains
He threw a big party at his house
There is a big village across the river
The party starts at 7 PM.
The plants grow in spring.
I go to work every day.
Maar, wat gebeurd er als waar en wanneer in dezelfde zin staan? In dit geval zet je de wanneer aan het einde van de zin neer.
She goes to the lake every Friday.
To the Lake = Waar?
Every Friday = Wanneer?