Woordsoorten

Woordsoorten

Welkom!

Welkom op de Wikiwijs pagina Woordsoorten
Met behulp van theorie en oefeningen ga je leren welke woordsoorten er zijn en leer je ze benoemen.

Aan de linkerkant zie je het menu. Als je alles van boven naar beneden langsgaat, kom je langs alle onderdelen. Ieder onderdeel bestaat uit een stukje theorie en één of meer oefeningen.

Lees en maak alles!

Nadat je alles hebt gedaan, volgt er een kennistoets die bepaalt of je alles beheerst, of dat je nog wat extra oefening nodig hebt.

 

Heel veel succes! Heb je vragen? Ga dan naar je docent!

 

Leerdoelen

Op deze Wikiwijspagina leer jij:

  • Wat een zelfstandig naamwoord is
  • Wat een lidwoord is
  • Wat een bijvoeglijk naamwoord is
  • Wat een voorzetsel is

Straks kun jij:

  • Zelfstandig naamwoorden herkennen
  • De juiste lidwoorden gebruiken
  • Bijvoeglijk naamwoorden herkennen 
  • Voorzetsels herkennen en invullen

Waarom leren we woordsoorten?

Taal gebruiken we altijd en overal. Het speelt een belangrijke rol in het leven en vooral op school. Taal is een belangrijke vorm van communicatie; het zorgt ervoor dat we elkaar kunnen begrijpen en onszelf duidelijk kunnen maken. Je hebt al geleerd dat dit niet altijd met woorden, maar ook met behulp van beelden kan.

Om een taal goed te kunnen spreken en schrijven is het van belang dat je weet hoe een taal in elkaar steekt. Dit leer je bij het onderdeel grammatica. Je leert hoe een zin is opgebouwd, welke woordsoorten er zijn en hoe je een zin moet ontleden. Wanneer je hier veel mee oefent, wordt het vanzelf makkelijker en dat helpt mee bij het leren van een vreemde taal! Een vreemde taal leer je namelijk eenvoudiger door bepaalde woorden te groeperen, omdat ze bij elkaar horen. Dat kan dan per woordsoort of zinsdeel.

Werkwoord

Op de basischool en in Blok 1 en 2 heb je al geleerd wat werkwoorden zijn.

Werkwoorden zijn woorden die je kunt doen of die gebeuren. Voorbeelden: lopen, fietsen, zwemmen, eten. rijden, klimmen. sneeuwen, regenen, vallen, groeien.

Aan een werkwoord kun je zien in welke tijd een zin staat.

Zonder werkwoord kan er geen zin ontstaan!

Zelfstandig naamwoord

Zelfstandig naamwoorden is een mens, dier, plant of ding. Je kunt dit onthouden door: medipladi. Je kunt er een lidwoord voor zetten. Van de meeste zelfstandig naamwoorden kun je een verkleinwoord maken. Kijk voor voorbeelden in de tabel hieronder:

kind het kind de kinderen het kindje
lamp de lamp de lampen het lampje

 

Namen zijn ook zelfstandig naamwoorden. Je noemt ze eigennamen. Daar komt geen lidwoord voor. Je kunt ze ook niet in meervoud zetten of verkleinen.

Voorbeeld: Victor, Gelderland, Schiphol, Den Haag, Albert Heijn.

 

Denk je dat je dit snapt? Ga dan door naar de oefening!

Extra uitleg nodig? Bekijk dan dit filmpje:

Extra uitleg video ZNW

Oefeningen

Lidwoord

In het Nederlands kennen we drie lidwoorden: de, het, een.

Deze lidwoorden kun je voor een zelfstandig naamwoord zetten. Wanneer je het zelfstandig naamwoord verkleint of vermeerdert kan het zijn dat het lidwoord mee verandert.

De lamp - het lampje

Het paard - de paarden

Bijvoeglijk naamwoord

Nu je weet wat een zelfstandig naamwoord is, doen we er een schepje bovenop. Je kunt zinsdelen aanvullen door kenmerken of eigenschappen van de zelfstandig naamwoorden toe te voegen.

Deze kenmerken of eigenschappen noem je bijvoeglijk naamwoorden. Dat zegt dus iets over het zelfstandig naamwoord.

Voorbeeld:

De auto reed over de weg.

De rode auto reed over de smalle weg.

'rode' en 'smalle' zijn bijvoeglijk naamwoorden die informatie geven over de zelfstandig naamwoorden 'auto' en 'weg'.

Bijvoeglijk naamwoorden staan echter niet altijd vóór een zelfstandig naamwoord:

De auto is groen.

Mijn moeder is erg lief.

De telefoon is kapot gegaan.

 

Denk je dat je dit snapt? Ga dan door naar de oefeningen!

Vind je dit lastig en wil je wat extra uitleg? Kijk dan dit filmpje:

Extra uitleg video BNW

Oefeningen

Oefening:Oefening 1 BNW

Oefening:Oefening 2 BNW

Voorzetsel

Voorzetsels staan in zinsdelen waarbij je een vraag kunt stellen als: waarin, waaronder, waarmee of waardoor.

Voorbeelden van voorzetsels zijn: van, na, met, voor, achter, tegen, langs, in en naast.

De meeste voorzetsels kun je invullen op de puntjes van een van de volgende woordgroepen:

'.........de kamer, ......het feest,...... het bureau'.

 

Een voorzetsel staat NOOIT alleen in de zin. Het is ALTIJD een onderdeel van een zinsdeel!

Voorbeeld:

Op de bodem van de Noordzee liggen l allerlei scheepswrakken volgens de duikers.

 

Denk je dat je dit snapt? Ga dan door naar de oefening!

Extra uitleg nodig? Bekijk dan dit filmpje:

Extra uitlegvideo VZ

Oefening

Oefening 1 VZ
Maak hier de oefening over voorzetsels

Klaar?

Als je alle onderdelen en oefeningen hebt gehad, ben je aangekomen bij de diagnostische toets.

Met deze toets test je je kennis over woordsoorten.

De score van je toets bepaalt of je verdiepende of extra oefeningen moet maken.

Succes!

Extra oefenen!

Als je na de kennistoets extra moest oefenen, kan dat hier!  Je kunt de oefeningen per onderdeel maken. 

 

Voorzetsels

Extra oefening VZ

Extra oefening VZ

Lidwoorden

Extra oefening LW

Zelfstandig naamwoord

Extra oefening ZNW

Extra oefening ZNW

Bijvoeglijk naamwoord

Extra oefening BNW

Extra oefening BNW

Evaluatie

Via deze link kom je bij de vragenlijst.
Dit is een vragenlijst die gaat over het werken met Wikiwijs. Het kost ongeveer 5 minuten om in te vullen en is VERPLICHT! Ben je klaar? Sluit je Chromebook af, pak je leesboek of ga aan je huiswerk. Goed gewerkt!